30 196 Duurzame ontwikkeling en beleid

Nr. 293 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 januari 2015

In het debat over het Energieakkoord van dinsdag 13 januari jl. heb ik toegezegd om schriftelijk terug te komen op de balans tussen de korte en lange termijn in het energie-innovatiebeleid (Handelingen II 2014/15, nr. 40). Tevens heb ik een schriftelijke reactie toegezegd op de publicatie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen over bio-energie en heb ik toegezegd om de Kamer te informeren over de opbouw van het basisbedrag voor bij- en meestook in de SDE+ 2015. Hierbij geef ik invulling aan deze toezeggingen. Tenslotte ga ik in op de aangenomen motie van de Leden Vos en van Veldhoven over de duurzaamheidscriteria voor vaste biomassa voor energietoepassingen (Kamerstuk 30 196, nr. 283).

Energie-innovatiebeleid

Zoals aangegeven in mijn brief van 9 januari jl. (Kamerstuk 31 239, nr. 186) in reactie op de Monitor Duurzaam Nederland en de Verkenning Energie-innovatiebeleid zijn de belangrijkste kwesties in het energie-innovatiebeleid de balans tussen korte en lange termijn en de optimale verdeling van budgetten over de gehele innovatieketen versus uitrol. Daarnaast is voor de energietransitie maatschappelijke acceptatie van groot belang. Het Nederlandse energie-innovatiebeleid is zodanig vormgegeven dat het iedere fase van het innovatieproces een stimulans geeft. De noodzaak van samenspel tussen verschillende partijen en internationale samenwerking is hierbij evident. Gegeven de onzekerheid die inherent is aan innovatie alsook de internationale component, is niet met absolute zekerheid te zeggen welke verhouding tussen innovatie en uitrol optimaal is. Ik ben van mening dat we hier in het kabinetsbeleid een goede balans hebben gevonden, waarmee we de doelen voor 2020 en 2023 realiseren en toewerken naar de lange termijn ambities voor 2050. Het Energierapport 2015 en de herziening van de innovatiecontracten van de topsectoren kunnen aanleiding geven tot andere inzichten voor de toekomstige innovatiebehoefte voor de energietransitie, met mogelijke aanpassing na 2015 tot gevolg.

Reactie op visie KNAW inzake bio-energie

De Koninklijke Akademie van Wetenschappen (KNAW) heeft op 12 januari haar visie op het gebruik van biomassa gepresenteerd. De conclusie van het rapport is dat het verbranden van hout in elektriciteitscentrales en van bio-ethanol en biodiesel in auto’s niet of nauwelijks bijdraagt aan besparing van CO2-uitstoot. Daarom zijn ze volgens de KNAW niet geschikt als middel voor de transitie naar een duurzame energievoorziening. Het IPCC geeft daarentegen aan dat de inzet van biomassa voor energievoorziening noodzakelijk is voor het halen van klimaatdoelen. Voor de afspraken in het Energieakkoord is biomassa daarom onderdeel van een totaalpakket (waarin ook door de KNAW aanbevolen zonne-energie en energiebesparing een substantieel aandeel moeten leveren). Daarnaast zijn er meerdere Nederlandse energie- en klimaatonderzoekers die de conclusie van de KNAW niet ondersteunen. De inzet van biomassa vraagt uiteraard zorgvuldigheid van bedrijfsleven, overheid en wetenschap. In mijn brief «Meer waarde uit biomassa door cascadering» (Kamerstuk 33 043, nr. 33) is aangegeven wat het kabinetsbeleid voor inzet van biomassa is. Bio-energie is één van de bouwstenen voor de transitie naar een klimaatneutrale economie in 2050. Op korte termijn zijn de doelstellingen 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% in 2023. In deze brief wordt onder andere een plan aangekondigd om te bezien wat de Europese energie- en klimaatdoelstellingen voor 2030 betekenen voor het opstellen van de strategische innovatievisie voor de inzet van biomassa in 2030. Met het innovatiebeleid van de topsector energie wordt fundamenteel onderzoek gestimuleerd naar directe omzetting van zonlicht naar energie en worden innovatieve hoogwaardige toepassingen van biomassa gestimuleerd. De inzet van het beleid is dat er gebruik wordt gemaakt van duurzame biomassa zoals overeengekomen in het kader van het Energieakkoord. De duurzaamheidscriteria voor vaste biomassa voor energie (voornamelijk hout en andere soorten biomassa), die zullen worden vastgelegd in wet- en regelgeving, zijn een middel om dit te borgen. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu zal binnenkort in een brief aan uw Kamer kort ingaan op de rol en duurzaamheid van biobrandstoffen voor transport.

Prijsopbouw basisbedrag bij- en meestook van biomassa in kolencentrales

Een belangrijke bron van hernieuwbare energie voor de Nederlandse energiemix is het meestoken van biomassa in kolencentrales. Een deel van de kolen in een kolencentrale wordt dan vervangen door biomassa, meestal in de vorm van kleine stukjes samengeperst hout, ook wel houtpellets genoemd. In de SDE+ 2015 wordt onderscheid gemaakt tussen meestook (directe vervanging van kolen door biomassa, die als vaste brandstof de ketel in gaat) en bijstook (inzet van biomassa na een thermische voorbehandeling, bijvoorbeeld vergassing).

Bij verlengde levensduur van installaties betreft de subsidie een combinatie van deze technieken. Bij nieuwe installaties komt alleen meestook voor en daarom is de SDE+ voor deze categorie ook alleen op meestook toegespitst. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 11 november jl. (Kamerstuk 31 239, nr. 180) over de SDE+ 2015 heb ik voor het bepalen van de basisbedragen voor de SDE+ 2015 gebruik gemaakt van de expertise en kennis van het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN). Het basisbedrag (kostprijs van hernieuwbare energie) is bepalend voor de subsidie in de SDE+, welke wordt verminderd met de inkomsten uit de verkoop van energie. ECN werd bij die berekeningen ondersteund door DNV GL. De concept-basisbedragen zijn openbaar geconsulteerd met marktpartijen en andere belanghebbenden. Het eindadvies van ECN over de basisbedragen voor bij- en meestook heb ik overgenomen.

Voor de bij- en meestook zijn twee categorieën opgenomen in de SDE+ 2015. De eerste categorie betreft de verlengde levensduur van bij- en meestook van biomassa in kolencentrales. Dit betreft installaties die al eerder met de milieukwaliteit elektriciteitsproductie (MEP)-subsidieregeling biomassa hebben bij- of meegestookt en waarvoor de extra investeringen die nodig zijn om biomassa bij- of mee te stoken reeds zijn gedaan, maar die zonder SDE+ subsidie zouden stoppen. Voor deze categorie is een basisbedrag berekend van 0,108 €/kWh

De tweede categorie betreft nieuwe capaciteit voor meestook van biomassa in kolencentrales. Dit betreft bestaande en nieuwe kolencentrales waarbij de extra investeringen ten behoeve van de meestook van biomassa nog niet zijn gedaan. Voor deze categorie is een basisbedrag berekend van 0,115 €/kWh.

Een basisbedrag kan gezien worden als een optelsom van diverse kostencomponenten. In de onderstaande figuur wordt de financieringsbehoefte per kostencomponent getoond in die zin, dat alle afzonderlijke financieringsbehoeftes gezamenlijk optellen tot het basisbedrag. In de bijlage vindt u aanvullende informatie over deze prijsopbouw1.

Figuur 1: Opbouw van de basisbedragen per kostencomponent voor bij- en meestook in de SDE+ 2015.

Figuur 1: Opbouw van de basisbedragen per kostencomponent voor bij- en meestook in de SDE+ 2015.

Duurzaamheidscriteria van biomassa voor de bij- en meestook in kolencentrales

Op 12 december 2014 ben ik per brief geïnformeerd door de voorzitter van de Borgingscommissie, de heer Nijpels, over de uitkomst van het intensieve overleg dat de afgelopen maanden heeft plaatsgevonden in het kader van het Energieakkoord tussen natuur- en milieuorganisaties en energiebedrijven over de te hanteren duurzaamheidscriteria van biomassa voor de bij- en meestook in kolencentrales. In deze brief (Kamerstuk 31 239, nr. 183, bijlage 1) wordt aangegeven dat de partijen het over de inhoud van deze criteria eens zijn, maar dat zij geen overeenstemming bereikt hebben over het tempo waarin toetsing van de duurzaamheid van biomassa op areaalniveau kan worden toegepast.

In overeenstemming met dit advies heb ik eind december met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu een besluit genomen over de in de milieuwetgeving op te nemen en in de SDE+ regeling toe te passen duurzaamheidscriteria, inclusief de termijnen waarbinnen toetsing van de duurzaamheid van biomassa op areaalniveau moet plaatsvinden. Op 24 december 2014 heb ik uw Kamer over dit besluit geïnformeerd (Kamerstuk 31 239, nr. 183). Over dit besluit en het proces om tot dit besluit te komen heb ik op 13 januari 2015 met uw Kamer van gedachten gewisseld tijdens het debat over het Energieakkoord.

Naar aanleiding van dit debat is op 20 januari 2015 een motie (Kamerstuk 30 196, nr. 283) aangenomen die de regering vraagt om de energiebedrijven en de milieuorganisaties nogmaals te verzoeken met elkaar in gesprek te gaan en uiterlijk voor 1 maart tot overeenstemming te komen.

Ik heb de voorzitter van de Borgingscommissie, de heer Nijpels, verzocht een uiterste poging te doen om vóór 1 maart alsnog overeenstemming te bereiken over het tempo waarin toetsing van de duurzaamheid van biomassa op areaalniveau kan worden toegepast. In de bijlage is een afschrift van mijn brief aan de heer Nijpels opgenomen2. De heer Nijpels heeft aangegeven dat hij dit verzoek honoreert. Ik heb hem gevraagd om mij uiterlijk op 28 februari te informeren over de uitkomsten van dit overleg. Tot dat moment neem ik op dit punt geen onomkeerbare stappen. Ik zal dan ook geen duurzaamheidscriteria opnemen in de te publiceren SDE+ regeling. In lijn met de afspraken en ambities van het Energieakkoord zal ik de SDE+ regeling 2015 publiceren, zodat ondernemers en initiatiefnemers tijdig subsidieaanvragen voor nieuwe projecten voor zon- wind en bio-energie kunnen voorbereiden, welke bijdragen aan het behalen van de doelstellingen voor hernieuwbare energie.

Met het oog op het bereiken van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% in 2023 is het van groot belang dat de mogelijkheid om tot 25 PJ biomassa bij- en mee te stoken in kolencentrales tijdig wordt benut. Hiervoor moet ik uiterlijk in maart 2015 de duurzaamheidscriteria vastleggen in de uitvoeringsregeling SDE+. Deze planning is ook van belang voor de berekeningen die ECN en PBL uitvoeren in het kader van de National Energieverkenning 2015 over het bereiken van de doelen uit het Energieakkoord.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
2

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

Naar boven