Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 oktober 2018
Zoals toegezegd tijdens het Algemeen overleg IVD-aangelegenheden van de vaste commissie
voor Binnenlandse Zaken op woensdag 3 oktober jl., bied ik u hierbij een brief aan,
zonder nieuwe elementen, over de publicatie van CTIVD rapport nr. 56 (Kamerstuk 29 924, nr. 160).
Op verzoek van uw Kamer van 29 maart jl. schreef ik, op 10 april 2018 (Kamerstuk 29 924, nr. 161), mede namens de Minister van Defensie, een brief naar aanleiding van vragen over
het tijdstip van publicatie. Daarnaast informeerde ik uw Kamer op 26 september 2018
(Kamerstuk 29 924, nr. 169) naar aanleiding van de rapportage van Nieuwsuur over de gang van zaken rondom publicatie.
Zoals ik uw Kamer informeerde, betrof de zorgvuldige afstemming met de buitenlandse
partnerdiensten over dit rapport een precair en tijdrovend proces, te meer omdat de
geïntensiveerde samenwerking nog maar kort geleden is aangevangen en dit de eerste
keer betrof dat een toezichthouder zich hier zo nadrukkelijk over heeft uitgesproken.
Het opstellen en vaststellen van een rapport is een lang proces waarin, zoals gebruikelijk,
op meerdere momenten wordt geschakeld tussen de diensten en de CTIVD. Tijdens de eerste
fase wordt een conceptversie van het rapport ambtelijk afgestemd. Tijdens deze fase
is al contact gezocht met de betrokken buitenlandse diensten. Op 29 november 2017
is een eerste conceptversie van het rapport naar deze diensten gestuurd. Vervolgens
is er contact geweest met deze diensten over hun reactie op het rapport. Op 6 februari
2018 heb ik mede namens de Minister van Defensie mijn reactie op het conceptrapport
verzonden aan de CTIVD.
Op 9 februari 2018 heb ik vervolgens het vastgestelde rapport door de CTIVD ontvangen,
met het verzoek om dit uiterlijk 23 maart naar de Kamer te sturen. Pas op dat moment
moest door mij een principiële beslissing worden genomen of het rapport integraal
kon worden geopenbaard, of dat er passages gewit moesten worden. Ik heb toen de bezwaren
van de buitenlandse diensten tegen integrale openbaarmaking en het belang van internationale
samenwerking enerzijds en het belang van openbaarmaking en transparantie anderzijds,
zorgvuldig gewogen. Dit heeft geleid tot het principiële besluit van 13 maart om geen
passages onleesbaar te maken, ondanks de staande bezwaren van buitenlandse partners.
Onderling vertrouwen is in het inlichtingendomein van cruciaal belang en dus was er
tijd nodig om aan de betrokken buitenlandse diensten het belang van transparantie
te onderstrepen, te overtuigen en bezwaren van openbaarmaking te bespreken. Deze zorgvuldigheid
heeft ertoe geleid dat het rapport uiteindelijk niet voor het raadgevend referendum
maar enkele dagen daarna, op 28 maart, kon worden verstuurd.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren