29 517 Veiligheidsregio’s

Nr. 191 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 12 mei 2020

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd over de brief 22 van november 2019 over uitkomsten van de onderzoeken naar de gevaarzetting van nat vuurwerk in Ulicoten en de bestrijding van vuurwerkbranden, (Kamerstuk 29 517, nr. 182), de brief van 13 december 2019 over vervolgtraject denktank rechtspositie brandweervrijwilligers (Kamerstuk 29 517, nr. 184) en over de brief van 22 januari 2020 over de reactie op verzoek commissie over het bericht «Vrijwillig brandweerman Franc raakte invalide bij een oefening en bleek niet voldoende verzekerd« (2020D01917).

De vragen en opmerkingen zijn op 26 februari 2020 de Minister van Veiligheid en Justitie voorgelegd. Bij brief van 8 mei 2020 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Van Meenen

De adjunct-griffier van de commissie, Burger

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Minister

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brieven die zijn geagendeerd voor het schriftelijk overleg brandweer. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de brieven die zijn geagendeerd voor het schriftelijk overleg. Naar aanleiding van deze brieven hebben deze leden nog enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brieven die zijn geagendeerd voor het schriftelijk overleg en hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hechten eraan hun grote waardering voor het brandweerpersoneel tot uitdrukking te brengen. Veel brandweerkorpsen functioneren door de onvermoeibare inzet van heel veel vrijwilligers, soms zelfs met gevaar voor eigen leven. Voornoemde leden hebben met belangstelling kennisgenomen van de brieven. Ze hebben nog enkele vragen.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brieven. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brieven. Voor deze leden laat de afgelopen jaarwisseling andermaal het belangrijke maar ook ingrijpende werk zien dat de brandweerlieden verrichten voor onze veiligheid.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brieven. Zij vinden het van belang dat er, vanwege de grote gevaren die aan verkeerde omgang met vuurwerk kleven, bij het bestrijden van branden en rampen uiterste zorgvuldigheid betracht wordt. Er kunnen immers mensenlevens op het spel staan. Dat wordt mede versterkt door het uitvoerige onderzoek naar de vuurwerkramp in Enschede dat door de heer Van Buitenen is gedaan.

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid. Ik dank de leden van de fracties die vragen hebben gesteld en opmerkingen hebben gemaakt. Hun inleidende opmerkingen zijn hierboven gecursiveerd opgenomen.

Ik ga in op de vragen en opmerkingen die – eveneens gecursiveerd – hieronder zijn opgenomen. Ik volg daarbij de thematische indeling en de volgorde van het verslag, maar heb in een enkel geval vragen vanwege hun samenhang bijeen geplaatst en beantwoord.

Onderzoeken vuurwerk

De leden van de PVV-fractie constateren dat na de vuurwerkrampen in Culemborg (1991), Enschede (2000) en Denemarken (2004) door de Europese Unie gefinancierde vuurwerkproeven zijn gedaan in Polen met onder andere de onderzoeksorganisatie TNO. Daaruit kwam de conclusie dat brandend consumentenvuurwerk niet met water geblust mag worden. Ondanks deze vuurwerkproeven ondertekende toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken Remkes in 2005 een circulaire over het optreden van de brandweer bij een vuurwerkbrand. Deze circulaire was gericht aan de colleges van burgemeester & Wethouders en de regionale brandweren. Hierin wordt beschreven dat de huidige wet- en regelgeving niet wordt gewijzigd en dat consumentenvuurwerk net zoals bij een normale brand met water geblust moet worden. Dit betekent dat er tegenstrijdige adviezen zijn en er 15 jaar later nog steeds geen duidelijkheid is over hoe te handelen bij het blussen van vuurwerk. Dat is zeer kwalijk en verwerpelijk, aldus voornoemde leden. De veiligheid van brandweerlieden en burgers staat hier op het spel. Bent u bereid om in afwachting van het resultaat van het overleg voorlopig de instructie te laten geven dat vuurwerk niet met water wordt geblust, maar met schuim? Zo nee, waarom niet? Vindt u dan dat er alternatieven zijn die de veiligheid van de brandweerlieden en burgers op dit punt voldoende waarborgen?

De brandweer in Nederland maakt al sinds 2006 gebruik van de op basis van deskundigen aangedragen inzichten voor het blussen van vuurwerk vastgelegd in de Operationele handreiking Ongevallen Gevaarlijke van Brandweer Nederland (OHOGS). De bevindingen uit de uw Kamer gezonden onderzoeken1 geven aan dat er geen reden is om het hierin opgenomen handelingsperspectief voor het bestrijden van branden waarbij consumentenvuurwerk betrokken is, aan te passen. Geraadpleegde deskundigen, onderzoek in het buitenland en de bevindingen van het RIVM/TNO-onderzoek komen tot de conclusie dat vuurwerk van de ADR-subklasse2 1.4, waaronder het in Nederland toegestane consumentenvuurwerk valt, met water in contact mag komen, zonder dat dit tot een massa-explosie leidt. Andere blusmiddelen, zoals poeder of schuim maken, zo meldt het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) mij, de bestrijding veel minder effectief dan water en zijn ook niet noodzakelijk omdat er met water veilig geblust kan worden om te koelen en uitbreiding te voorkomen. De OHOGS is in beheer bij het IFV.

De leden van de CDA-fractie vragen of u, gegeven het advies van de Inspectie Justitie en Veiligheid om de Operationele Handreiking Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen 2012 (OHOGS) uit te breiden met een sub-hoofdstuk specifiek over vuurwerk, in ogenschouw nemend dat de beleidsreactie op dit punt niet verder reikt dan de opmerking dat de drie rapporten (waaronder het rapport van de Inspectie) onder de aandacht van het Veiligheidsberaad, het bestuur van het Instituut Fysieke Veiligheid en Brandweer Nederland worden gebracht (met het advies deze rapporten te betrekken bij hun voorbereiding op en rol bij de bestrijding van vuurwerkbranden), uiteen kunt zetten wat uw landelijke, coördinerende en stelselbewakende rol is ten aanzien van de brandweer? Voornoemde leden vragen of u zich kunt voorstellen dat het in dat verband vreemd op hen overkomt dat het voorschrijven van blusinstructies aan het lokale gezag wordt overgelaten, daarmee per regio kan verschillen en zodoende in zichzelf tot onveiligheid kan leiden.

Voorts vragen de aan het woord zijnde leden of er, gegeven de toenemende verboden op het vlak van consumentenvuurwerk, voldoende opslagcapaciteit op de locatie Ulicoten is om op veilige wijze in beslag genomen vuurwerk af te handelen.

Als verantwoordelijk Minister voor specifiek het stelsel van brandweerzorg stel ik regels voor de inrichting van het systeem. In onder meer de Wet veiligheidsregio’s die een bredere verantwoordelijkheid van mij betreft dan de brandweerzorg zijn regels opgenomen met betrekking tot de brandweer. In de onderliggende regelgeving heb ik nadere voorschriften opgenomen voor het functioneren van de brandweer die onder meer gericht zijn op kwaliteit van de brandweerzorg in Nederland. Dat betreft bijvoorbeeld vakbekwaamheidseisen en opkomsttijden. Niet alles wat voor een goede uitoefening van de brandweerzorg relevant is, is in landelijke regelgeving verankerd. Voor tal van brandweer specifieke aspecten is in handleidingen door deskundigen vastgelegd hoe te handelen in een grote verscheidenheid van situaties waarmee de brandweer in haar taakuitoefening te maken kan krijgen. Het Instituut Fysieke Veiligheid heeft veel kennisdocumenten waaronder dergelijke handleidingen in beheer en draagt zorg voor het actueel houden daarvan. Die documenten worden ook gebruikt in de door dat Instituut verzorgde les- en leerstof voor het brandweeronderwijs. De handleidingen worden in de praktijk van de brandweer in de diverse veiligheidsregio’s gebruikt. Uit deze benadering mag niet worden afgeleid dat het voorschrijven van blusinstructies aan het lokale gezag wordt overgelaten. Dergelijke instructies zijn primair te beschouwen als onderdeel van een professionele invulling door de brandweer van de eigen taak. Eenduidigheid in de aanpak door de brandweer acht ik noodzakelijk voor een goede samenwerking tussen veiligheidsregio’s. Dit was voor mij onder meer reden de Inspectie JenV te verzoeken onderzoek in te stellen naar de blusprocedures in de veiligheidsregio’s.

Naar huidige inzichten is er, gegeven de toenemende verboden op het vlak van consumentenvuurwerk, volgens het verantwoordelijke Ministerie van Financiën, voldoende opslagcapaciteit op de locatie Ulicoten om op veilige wijze in beslag genomen vuurwerk af te handelen.

De leden van de D66-fractie willen, gezien de ligging van de vuurwerkopslag in Ulicoten, vragen in hoeverre u het van belang vindt dat wordt samengewerkt met aanpalende brandweerkorpsen in België om een effectieve crisisbestrijding in een noodsituatie te waarborgen. Deze leden zijn van mening dat in deze samenwerking sprake zal moeten zijn van geharmoniseerde standaarden en veiligheidseisen. Kunt u te kennen geven in hoeverre u dit belang onderschrijft?

De aan het woord zijnde leden stellen vast dat in de brief met betrekking tot de OHOGS van Brandweer Nederland wordt gesteld dat deze handreiking in 22 van de 25 veiligheidsregio’s wordt toegepast. Waarom wordt de handreiking niet in alle veiligheidsregio’s toegepast? Voornoemde leden vragen voorts of u de mening deelt dat volledige toepassing in alle veiligheidsregio’s bij zou dragen aan de bescherming van de veiligheid van zowel brandweer als de inwoners. Gaat u zich inspannen om volledige toepassing te bevorderen?

In algemene zin en gezien de specifieke geografische constellatie van de landsgrens met België rondom Ulicoten vind ik landgrensoverschrijdende samenwerking aldaar van groot belang. De Nederlandse gemeente Baarle-Nassau en de Belgische gemeente Baarle Hertog beschikken sinds 2009 over een gezamenlijk brandweerkorps, bestaande uit Nederlands en Belgisch brandweerpersoneel. De veiligheidsregio Midden-West-Brabant heeft daarover een samenwerkingsovereenkomst gesloten.

Uit het onderzoek van de Inspectie JenV is gebleken dat de procedures en/of instructies voor het operationeel optreden bij vuurwerkincidenten in alle veiligheidsregio’s in belangrijke mate overeenkomen met de inhoud van de procedure uit de handreiking. De «verschillen» tussen deze veiligheidsregio’s hebben geen invloed op het veilig optreden, het betreft slechts kleine procedurele verschillen. Ik hecht groot belang aan de veiligheid bij de inzet van het brandweerpersoneel en daarmee aan passende eenduidige instructies om risico’s voor de brandweermensen en andere betrokkenen zo klein mogelijk te laten zijn. Eenduidige toepassing van blusinstructies door de veiligheidsregio’s vind ik van belang. Vandaar mijn initiatief om de blusinstructies nog eens op een rij te laten zetten en te bezien hoe deze zodanig zijn te uniformeren dat alle mogelijke onduidelijkheden en eventuele onnodige verschillen worden weggenomen.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn blij dat u geen enkele twijfel wilt laten bestaan over de risico’s en instructies voor hulpdiensten bij vuurwerkbranden. Deze leden hopen dat met aanvullend onderzoek snel duidelijkheid gegeven kan worden over de aanpak van vuurwerk subklasse 1.3, zodat de brandweer met vertrouwen alle vuurwerkbranden kan bestrijden. De leden vragen naar een stand van zaken van de gesprekken en naar een tijdlijn. Wanneer denkt u daarover helderheid te kunnen geven?

Op 18 februari jl. heb ik uw Kamer per brief3 geïnformeerd over de stand van zaken van het vervolgtraject waar het gaat om de aanpak van vuurwerk subklasse 1.3. Als gevolg van Covid-19 loopt de vaststelling van de geactualiseerde richtlijn enige vertraging op. Dit najaar wordt een themadag georganiseerd waarin de voorbereiding en bestrijding van vuurwerkincidenten en de aangepaste Richtlijn Optreden bij Vuurwerk centraal staan. Ik zal uw Kamer nadien informeren over de uitkomsten.

De leden van de SP-fractie hebben de uitkomsten gelezen van de onderzoeken naar het gevaar van nat vuurwerk. Na de vuurwerkramp in Enschede vinden zij het van levensbelang dat de brandweermensen met veilige en eenduidige instructies kunnen werken voor het bestrijden van vuur. In de onderzoeken staat dat het niet mogelijk was om consensus te bereiken over de vraag in hoeverre water gebruikt kan worden om branden te blussen waarbij vuurwerk betrokken is. Deze leden vragen hoe het mogelijk is dat hier geen eenduidige mening over kan worden gevormd. U stelt dat het belangrijk is dat er geen enkele twijfel moet bestaan over de risico’s en instructies bij vuurwerkbranden. Voornoemde leden vragen u of de instructies zodanig kunnen worden aangepast dat expliciet wordt benoemd dat niet met water mag worden geblust. Uit de onderzoeken blijkt dat er verschillen zitten in de instructies voor de verschillende veiligheidsregio’s over bijvoorbeeld het gebruik van water als blusmiddel. Denkt u dat de verschillende blusinstructies van veiligheidsregio’s bijdragen aan de veiligheid? Deelt u de mening dat hier geen verschillen in mogen bestaan?

Naar het IFV en ook het RIVM en TNO melden, resteert na het raadplegen van diverse onderzoeken en na contacten met ter zake deskundigen in binnen- en buitenland slechts één onderbouwd standpunt. Dat is dat bij de bestrijding van consumentenvuurwerk van subklasse 1.4 het gebruik van water om te blussen of te koelen is toegestaan. Vuurwerk dat eenmaal brandt, is niet te blussen, maar verpakkingsmateriaal kan wel geblust worden waardoor uitbreiding beperkt kan worden. Daarvan afwijkende standpunten zijn naar hun mening niet onderbouwd. In geval van de overige subklassen vuurwerk 1.1 tot en met 1.3 en het niet geclassificeerde illegale vuurwerk wordt het gebruik van water alleen voorgeschreven ter voorkomen van uitbreiding naar de omgeving (secundaire branden). De blusinstructies zijn in lijn daarmee.

Uit het onderzoek van de Inspectie JenV4 is gebleken dat de procedures en/of instructies voor het operationeel optreden bij vuurwerkincidenten in alle veiligheidsregio’s in belangrijke mate overeenkomen met de inhoud van de procedure uit de handreiking. De «verschillen» tussen deze veiligheidsregio’s hebben geen invloed op het veilig optreden, het betreft slechts kleine procedurele verschillen. Eenduidige blusinstructies en eenduidige toepassing daarvan vind ik van belang.

De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat uitgesloten wordt dat bij het optreden van de brandweer bij vuurwerkbranden onbedoeld verkeerde voorschriften gegeven worden. Deze leden vragen in hoeverre nu definitief duidelijk wordt in de blusvoorschriften dat in geval bij reeds brandend vuurwerk niet met water geblust moet worden. Zij krijgen de indruk dat dit nog onvoldoende duidelijk wordt uit de voorliggende stukken. Kan worden toegezegd dat dit uitdrukkelijk wordt opgenomen bij de actualisering van de blusvoorschriften? Zo niet, op basis waarvan komt u dan tot die conclusie? Zelfs als gekozen zou worden voor perfecte voorschriften voor de omgang met vuurwerk moet er ook rekening mee worden gehouden dat vuurwerk bewust of onbewust verkeerd is gelabeld of dat er sprake is van opslag die gedeeltelijk illegaal vuurwerk betreft. Voornoemde leden vragen op welke manier in de voorschriften met dit aspect rekening gehouden wordt, mede gericht op de bescherming van de veiligheid van brandweerlieden. Hoe wilt u hier in de regelgeving rekening mee houden?

De aan het woord zijnde leden lezen dat u schrijft dat ten aanzien van branden waarbij vuurwerk van subklasse 1.3 betrokken is, het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) nader onderzoek nodig vindt om vast te stellen wat al dan niet toegestaan is rondom het blussen van vuurwerk en de omgang met water. Voornoemde leden willen graag weten hoe u dat vervolgtraject precies ziet. Wat wordt er concreet onderzocht en wanneer krijgt de Kamer daar de beschikking over?

Voorts vragen deze leden of het, nu er juist tussen deskundigen verschil van inzicht bestaat over het blussen met water, niet beter zou zijn om in internationaal verband nieuw onderzoek te doen, vergelijkbaar met het onderzoek in Polen uit 2005, om als Europese landen gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor een zo goed mogelijke omgang met vuurwerkopslag en het blussen van branden.

In de tussentijd is nog steeds sprake van onduidelijkheid met alle risico’s van dien. Kunt u aangeven op welke wijze nu reeds in de sector kenbaar is dat er grote risico’s zijn ten aanzien van de opslag van ten minste vuurwerk in de categorie 1.3? Worden die regels al aangepast of wordt er gewacht op definitieve duidelijkheid?

Ten slotte vragen de leden van de SGP-fractie of u bekend bent met de stelling dat de visie op het ontstaan van waterstof in de rapporten van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het IFV zou berusten op een onderschatting van de problematiek en gebaseerd zou zijn op niet door metingen of literatuur geverifieerde aannames rond de verspreiding of juist concentratie van waterstof in de direct omringende lucht. Wat vindt u van deze opvatting? Zou het daardoor mogelijk zijn dat er toch sprake zou kunnen zijn van gevaarlijke, explosieve concentraties in de omgeving van de directe bron? Bent u bereid ook specifiek op dit punt na te gaan of de onderzoeken adequaat zijn in het licht van wetenschappelijke literatuur en National Fire Protection Association (NFPA) standaarden?

De Richtlijn Optreden bij Vuurwerk (december 2019) geeft duidelijk aan dat indien het consumentenvuurwerk van subklasse 1.4 eenmaal brandt, dit niet is te blussen, maar verpakkingsmateriaal kan wel geblust en de omgeving gekoeld worden waardoor uitbreiding beperkt kan worden. Voor incidenten waarbij vuurwerk van subklassen 1.1 tot en met 1.3 en het illegale vuurwerk aan de orde is, wordt in de Richtlijn gekozen voor een defensieve inzetstrategie en het ruim afzetten en ontruimen van de omgeving. Er wordt uitgegaan van een worst-case scenario bij incidenten waarbij vuurwerk van deze subklassen is betrokken. Gebruik van water wordt alleen gebuikt ter voorkoming van uitbreiding naar de omgeving.

Bij de bestrijding van vuurwerkbranden is duidelijkheid over de subklasse essentieel. Zodra er geen zekerheid is over de juiste subklasse of het legaal of illegaal vuurwerk betreft, gaat de instructie uit van de zwaarste categorie. Daarnaast wordt bij elk incident met vuurwerk een adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) gevraagd om een deskundig advies voor de aanpak van het incident. Daarbij staat uiteraard de veiligheid van het brandweerpersoneel voorop.

Het vervolgonderzoek van het Instituut Fysieke Veiligheid is gericht op het verkrijgen van meer duiding en handelingsperspectief, op basis van realistische scenario’s, voor de subklassen 1.1 tot en met 1.3. en het illegale vuurwerk. Betreft het bijvoorbeeld vuurwerk in open of opgesloten toestand met of zonder ventilatie, brandt het zelf niet maar is het wel betrokken bij een brand en in welk transportmiddel bevindt het zich met welke hoeveelheden. Dit zal in scenario’s uitgewerkt worden en waar nodig verwerkt worden in de richtlijn.

Op 18 februari jl. heb ik uw Kamer per brief5 geïnformeerd over de stand van zaken van het vervolgtraject. Als gevolg van Covid-19 loopt de vaststelling van de geactualiseerde richtlijn enige vertraging op. Dit najaar wordt een themadag georganiseerd waarin de voorbereiding en bestrijding van vuurwerkincidenten en de aangepaste Richtlijn Optreden bij Vuurwerk centraal staan. Ik zal uw Kamer nadien informeren over de uitkomsten.

De deskundige instituten die betrokken waren bij het onderzoek, zijn unaniem in hun oordeel en staan achter het advies van het IFV dat het gebruik van water om te koelen en om uitbreiding te voorkomen bij een brand waarbij vuurwerk van subklasse 1.4 betrokken is, mogelijk is. Zij baseren hun mening ook op de meningen van hun collega instituten in het buitenland en internationale literatuur. Een aanvullend internationaal onderzoek zal niet tot andere inzichten leiden.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW), verantwoordelijk voor het Vuurwerkbesluit waarin de voorwaarden zijn opgenomen voor de vuurwerkopslagplaatsen, heeft aangegeven dat de opslag van professioneel vuurwerk gebonden is aan strenge voorschriften in verband met een risico op een explosie. In Nederland wordt alleen in Ulicoten het in beslag genomen illegale vuurwerk en professioneel vuurwerk opgeslagen. Een sprinklerinstallatie is hierbij verplicht om het verpakkingskarton bij een beginnende brand zo snel mogelijk te blussen. De risico’s van de opslag van professioneel vuurwerk zijn bekend en worden door het stellen van voorschriften beperkt. In de brief aan uw Kamer van 21 november 20196 is de Minister van IenW nader ingegaan op de praktijkproeven die zijn uitgevoerd om, gericht op de vuurwerkopslag te Ulicoten, inzicht te krijgen in de gevaarzetting van het nat worden van opgeslagen vuurwerk.

Het RIVM heeft bij navraag laten weten dat uit laboratoriummetingen van TNO blijkt dat de productiesnelheid van waterstof laag is als flitspoeder wordt nat gemaakt en dat dit in de praktijk nog minder snel zal verlopen. Verder is bij de testen geen rekening gehouden met het effect van ventilatie, hetgeen ook een conservatief uitgangspunt is. Daarom is het niet aannemelijk dat gevaarlijke, explosieve concentraties in de omgeving van de directe bron zich kunnen voordoen.

Op mijn verzoek hebben het IFV en RIVM de relevante National Fire Protection Association (NFPA)-standaarden7 nader bezien op onder meer blussen met water, vorming van waterstof en verboden metalen in vuurwerk. Geen van deze drie standaarden verbiedt het gebruik van water als blusmiddel. Het gebruik van bepaalde metaalpoeders die in contact met water waterstofgas kunnen genereren, zoals aluminium, magnesium, titanium en zirkonium, is niet verboden in de categorie professioneel vuurwerk.

Vervolgtraject denktank rechtspositie brandweervrijwilligers

In aanvulling op onderstaande beantwoording meld ik u dat het Veiligheidsberaad en ik in gezamenlijkheid hebben besloten om, in verband met de Covid-19 crisis, de werkzaamheden voor het denktanktraject rechtspositie brandweervrijwilligers tot de zomer op te schorten. Ik informeer uw Kamer in de tweede helft van het jaar, na afstemming met het Veiligheidsberaad, over de planning.

De leden van de VVD-fractie vragen of u de mening deelt dat het wenselijk is om de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers (VBV) volwaardig lid van de denktank rechtspositie brandweervrijwilligers te maken, constaterende dat de VBV zijn zorgen heeft geuit over de eerste uitkomsten van de denktank en het vervolgtraject en overwegende dat voor een optimale taakdifferentiatie tussen beroeps en vrijwilligers er vooral met de vrijwilligers moet worden gepraat? Zo ja, bent u bereid stappen te ondernemen om dit mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?

Ik hecht zeer aan betrokkenheid van de vakorganisaties bij het traject van de rechtspositie van brandweervrijwilligers. Sinds 28 februari jl. maakt de voorzitter van de VBV deel uit van de denktank rechtspositie brandweervrijwilligers.

De leden van de PVV-fractie constateren dat brandweervrijwilligers een vergoeding krijgen om wat kosten te dekken. In het verleden betaalden zij hierover 38% belasting, en nu 49%. De overheid heeft onder meer als taak het beschermen van burgers. Vaststaat dat brandweervrijwilligers (ook) in dat kader onmisbaar zijn. Deelt u de mening dat het niet redelijk is een dergelijk belastingtarief, of zelfs enig belastingtarief, hierover te heffen?

Ook bij personen die actief zijn als brandweervrijwilliger wordt inkomstenbelasting geheven over het totaal aan inkomsten; de vergoeding voor het vrijwilligerswerk maakt daar deel van uit. Ik zie geen reden voor een apart belastingregime voor brandweervrijwilligers.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het staat met het overleg met de vakorganisaties en de VBV inzake het vervolgtraject rechtspositie brandweervrijwilligers. Wanneer mag de Kamer de voor januari 2020 toegezegde brief tegemoetzien?

Voorts vragen de aan het woord zijnde leden of bij het vervolgtraject over de rechtspositie van brandweermedewerkers en brandweervrijwilligers eveneens de vermeende verschillen in aansprakelijkheid voor dienstongevallen voor brandweerpersoneel en brandweervrijwilligers worden betrokken. Kunt u aangeven of brandweervrijwilligers inderdaad minder goed verzekerd zijn bij bedrijfsongevallen dan brandweerpersoneel?

Voornoemde leden vragen of ten aanzien van het traject van de rechtspositie van brandweervrijwilligers een deadline bestaat (wettelijk gesteld, al dan niet vanuit Europa) waarbinnen de rechtspositie feitelijk aangepast moet zijn. Ook vragen deze leden of u kortheidshalve kunt beschrijven binnen welke rechtspositie de vrijwillige brandweermensen functioneren, met name wat betreft hun bescherming tegen risico’s samenhangend met het brandweerwerk.

Met mijn brief8 van 18 februari jl. heb ik uw Kamer de toegezegde informatie verstrekt over de uitkomsten van de eerste gesprekken met de vakorganisaties inclusief de VBV. Aanvullend kan ik melden dat de voorzitter van de VBV sinds 28 februari jl. deel uitmaakt van de denktank.

In het denktanktraject wordt aansprakelijkheid voor dienstongevallen niet meegenomen.

Per regio wordt in de ongevallenverzekering geen onderscheid gemaakt tussen beroeps en vrijwilligers.

Het onderscheid beroeps en vrijwilliger sluit nu niet goed aan bij de juridische kaders. Het is om die reden belangrijk dat zo snel mogelijk te regelen. Maar het dient wel, gegeven ook het belang van behoud van goede brandweerzorg en met het oog op de betrokken vrijwilligers, op een verantwoorde wijze te geschieden.

De arbeidsvoorwaarden voor gemeenten zijn opgenomen in twee overeenkomsten: een Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) en een Uitwerkingsovereenkomst (UWO). Deze vormen samen de CAR-UWO. In hoofdstuk 19 van de CAR-UWO is de rechtspositie van brandweervrijwilligers geregeld. In paragraaf 5 van hoofdstuk 19 zijn regels opgenomen inzake verzekering en schadevergoeding, zoals artikel 19:25 CAR-UWO.

De leden van de D66-fractie vragen wanneer zij uw brief kunnen verwachten over de gesprekken met de vakorganisaties met betrekking tot de rechtspositie van brandweervrijwilligers, die was toegezegd voor januari 2020. Voorts vragen voornoemde leden waarom taakdifferentiatie wordt gekozen als oplossing om de rechtspositie van de brandweervrijwilliger te harmoniseren, terwijl uit het internationaal-vergelijkend onderzoek is gebleken dat taakdifferentiatie nauwelijks een rol speelt in andere Europese landen. Kunt u toelichten hoe u tot deze keuze bent gekomen en waarom u denkt dat dit de juiste methode is?

Tevens vragen de aan het woord zijnde leden of u heeft overwogen om voor de rechtspositie van de brandweervrijwilliger een bijzondere rechtspositie te ontwikkelen, naar voorbeeld van het «sui generis» dat in België wordt gebruikt, waarmee middels een afwijkende overeenkomst tot uitdrukking komt dat het niet om een reguliere arbeidsovereenkomst gaat. Bent u bekend met deze mogelijkheid en zo ja, hoe beoordeelt u deze? Kunt u tot slot verhelderen waarom het zo lang duurt om tot een oplossing voor de rechtspositie van de brandweervrijwilliger te komen, overwegende dat de rechtspositie van de brandweervrijwilliger dientengevolge onder druk staat?

Met mijn brief9 d.d. 18 februari jl. heb ik uw Kamer de toegezegde informatie verstrekt over de uitkomsten van de eerste gesprekken met de vakorganisaties. Aanvullend kan ik melden dat de voorzitter van de VBV sinds 28 februari jl. deel uitmaakt van de denktank.

De keuze voor taakdifferentiatie ligt in het verlengde van door mij, samen met het Veiligheidsberaad en de Brandweerkamer ingewonnen juridisch advies. Dat geeft aan dat het, om bij de brandweer zonder spanning met de vigerende regelgeving te kunnen blijven werken met beroeps en vrijwilligers, noodzakelijk is dat sprake is van een nadrukkelijk en fundamenteel onderscheid tussen de twee groepen. Het heeft onder meer betrekking op de rechtspositionele verhouding, taakdifferentiatie en daaraan gekoppelde opleidings- en oefenvereisten, en ook aan de opkomstplicht. Uw Kamer heb ik daarover op 24 juni 2019 per brief10 geïnformeerd.

Onderzoek11 van het Instituut Fysieke Veiligheid laat zien dat vergelijkingen met betrekking tot de rechtspositie bij de brandweer tussen landen binnen Europa niet zo eenvoudig te maken zijn aangezien er grote verschillen bestaan tussen de brandweerstelsels. Met de «sui generis»-overeenkomst voor brandweervrijwilligers in België ben ik bekend. In Nederland kennen wij dergelijke overeenkomsten niet. Het soort overeenkomst dat wordt gebruikt heeft geen invloed op de genoemde bestaande spanning met Europese wet- en regelgeving. Samen met het Veiligheidsberaad zoek ik niet zozeer naar een ander type overeenkomst maar naar het wegnemen van de spanning.

Het is belangrijk om snel tot een oplossing voor de rechtspositie brandweervrijwilligers te komen. Maar het dient wel, gegeven ook het belang van behoud van goede brandweerzorg en met het oog op de betrokken vrijwilligers, op een verantwoorde wijze te geschieden. Ik heb uw Kamer regelmatig per brief12 geïnformeerd over de voortgang. Het is essentieel dat nu goed in beeld wordt gebracht hoe de taakdifferentiatie uitpakt in de 25 veiligheidsregio’s.

De leden van de GroenLinks-fractie danken u voor de informatie over de eerste uitkomsten van de denktank rechtspositie brandweervrijwilligers. Deze leden spreken, net als u, hun waardering uit voor het functioneren van de huidige brandweerorganisatie. Tegelijkertijd vragen zij of de huidige oplossingsrichting, een taakdifferentiatie, niet een ongewenst onderscheid creëert tussen vrijwilligers en beroepsbrandweerpersoneel. Daarnaast vragen deze leden of het huidige personeelsbestand wel een dergelijke differentiatie toelaat. Is onder de huidige omstandigheden differentiatie mogelijk, zonder dat de brandweerzorg in het geding komt? Kunt u voorzien in een overzicht van huidige tekorten? Vergen deze tekorten dat met werkgevers nadere afspraken gemaakt moeten worden over de inzet van brandweervrijwilligers? Wat zijn de precieze effecten van de ontwikkeling dat steeds meer mensen als zzp-er werken? Klopt het dat u in uw brief van 18 februari 2020 (Kamerstuk 29 517, nr. 189) niet reageert op de zorgen van de VBV (brief d.d. 11 november 2019)13 dat er onvoldoende zicht is op de beschikbaarheid van voldoende personeel en materieel voor het repressieve optreden van de veiligheidsregio’s? Noopt dit inzicht tot herbezinning op uw standpunt dat er ruim voldoende basisbrandweereenheden beschikbaar zijn voor de afgesproken interregionale bijstand, zeker gezien de forse inkrimping van het aantal eenheden? Wat betekent dit al met al voor de gekozen denkrichting?

De aan het woord zijnde leden begrijpen dat de huidige denkrichting nader wordt uitgewerkt. Betekent dat dat eerdere denkrichtingen definitief zijn afgeschreven? Bent u bereid eventuele alternatieven aan de Kamer voor te leggen? Wie worden precies als gesprekspartner betrokken bij deze nadere uitwerking? Wordt ook de VBV bij dit traject betrokken?

De keuze voor taakdifferentiatie ligt in het verlengde van door mij, samen met het Veiligheidsberaad en de Brandweerkamer ingewonnen juridisch advies. Dat geeft aan dat het, om bij de brandweer zonder spanning met de vigerende regelgeving te kunnen blijven werken met beroeps en vrijwilligers, noodzakelijk is dat sprake is van een nadrukkelijk en fundamenteel onderscheid tussen de twee groepen. Het heeft onder meer betrekking op de rechtspositionele verhouding, taakdifferentiatie en daaraan gekoppelde opleidings- en oefenvereisten, en ook aan de opkomstplicht. Uw Kamer heb ik daarover op 24 juni 2019 per brief14 geïnformeerd.

De in uw vraagstelling weergegeven aandachtspunten zoals brandweerzorg maken deel uit van de opdracht van de denktank. Al langer onderkende wijzigingen in de beschikbaarheid van vrijwilligers, waarvan het negatieve effect van de toename van het aantal zzp-ers er slechts één is, betreffen niet het voorliggende juridische aandachtspunt maar zijn wel van belang voor een goede inschatting van de feitelijke uitwerking van taakdifferentiatie. Het is essentieel dat nu goed in beeld wordt gebracht hoe de taakdifferentiatie uitpakt in de 25 veiligheidsregio’s.

De rechtspositie van brandweervrijwilligers en het traject van de Denktank heeft geen betrekking op mogelijke tekorten bij veiligheidsregio’s. Het gaat erom dat de huidige rechtspositie van brandweervrijwilligers niet overeenkomstig de geldende juridische kaders is en daarvoor wordt een oplossing gezocht. Er is ook geen directe relatie tussen de denkrichting en eventuele afspraken over interregionale samenwerking tussen veiligheidsregio’s.

De huidige denkrichting met behoud van beroeps en vrijwilligers bij de brandweer en in het verlengde daarvan taakdifferentiatie tussen deze twee groepen staat van meet af aan centraal. Bij de uitwerking zijn de vakorganisaties gevraagd te participeren in het vervolg. De voorzitter van de VBV is uitgenodigd om deel te nemen aan de Denktank.

Alternatieve denkrichtingen zijn nu niet aan de orde.

Het klopt niet dat ik in mijn brief van 18 februari jl.15 niet inga op de zorgen van de VBV. Ik acht het van belang dat veiligheidsregio’s onderling tot transparante operationele afspraken over interregionale samenwerking komen. Afspraken die een integraal onderdeel horen te zijn van het verantwoordingsgesprek dat de besturen van regio’s met gemeenteraden voeren onder meer over de slagkracht. Er is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid en zorg van regio’s voor de aanpak van bovenregionale incidenten, regiogrensoverschrijdende samenwerking en landelijke samenwerking.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de taakdifferentiatie van de denktank over de veranderingen in de brandweer. Zij maken zich hierover ernstige zorgen.

Deze leden zien dat de brandweervrijwilligers elke dag bereid zijn tijd vrij maken om dit belangrijke werk te doen. Voornoemde leden zijn trots op deze vrijwilligers. In deze denktank zat geen enkele brandweervrijwilliger. De aan het woord zijnde leden vragen of en hoe de brandweervrijwilligers zelf betrokken zijn geweest bij de denktank. De VBV geeft aan dat zij in ieder geval niet vertegenwoordigd waren. Kunt u toezeggen dat de VBV vanaf nu ook zal worden uitgenodigd?

Op dit moment wordt verschil gemaakt tussen beroepsbrandweer en vrijwillige brandweer, mede door de al dan niet verplichte aanwezigheid op de kazerne maar ook in het werkvolume. Volgens het voorliggende plan zal straks ook een verschil worden gemaakt op basis van opleiding en werkinhoud. Dat leidt volgens de leden van de SP-fractie tot een onwenselijke situatie, waarbij er «eersterangs» en «tweederangs» brandweermensen dreigen te ontstaan. Waarom vindt u het acceptabel dat u beleid wil doorvoeren zonder dat de brandweervrijwilligers hier zelf achter staan? Waarom deelt u de zorg niet dat meer brandweervrijwilligers zullen stoppen?

De aan het woord zijnde leden zien grote risico’s in de nieuwe plannen van de denktank. Kunt u bevestigen dat er specialistische taken zijn die op dit moment door vrijwilligers worden uitgevoerd, maar straks alleen nog maar door beroepsbrandweerlieden kunnen worden uitgevoerd? Ziet u in dat door deze taakdifferentiatie bij sommige ongevallen brandweerkorpsen van omliggende gebieden moeten worden opgeroepen? Zo ja, bevestigt u hiermee dat door de plannen van de denktank de aanrijtijden langer worden?

In het rapport van de denktank staat een aantal stellingen waar voornoemde leden nog enkele vragen over hebben. Wat bedoelt de denktank met de stelling: «Vrijwilligers hebben de mogelijkheid om zich in één taak te specialiseren, wanneer dat nodig is vanuit de risico’s in een bepaald risico gebied»? Kan de vrijwillige brandweerman ook koude taken blijven uitvoeren?

Daarnaast zien de leden van de SP-fractie dat steeds meer bezuinigd wordt op de brandweerkazernes. Materialen worden niet onderhouden, blusauto’s moeten het veld ruimen, vergoedingen voor vrijwilligers gaan omlaag. Toch lijkt het dat door de taakdifferentiatie de brandweer ook meer taken krijgt. Wat bedoelt de denktank met de verschuiving van de brandweer van blus/brand-organisatie naar een veiligheidsorganisatie? Wat bedoelt de denktank in het model voor de taakdifferentiatie met «bredere maatschappelijke inzet»? Betekent dit dat de brandweer straks ook voor andere dan de huidige taken kan worden ingezet?

Voornoemde leden vragen hoe deze taakuitbreiding te rijmen valt met bezuinigingen die in verschillende veiligheidsregio’s worden doorgevoerd.

De denkrichting van de denktank is getoetst in vier veiligheidsregio’s, op vier hoofdpunten. Over de punten «slagkracht» en «takenmatrix» zijn nog veel twijfels, constateren deze leden. Zo zou de denkrichting negatieve gevolgen hebben voor de opschaling, slagkracht, aflossing en herbezetting. Op dit moment zijn er al grote problemen in sommige veiligheidsregio’s door de schaalvergroting van de afgelopen jaren. Erkent u dat door de denkrichting van de denktank deze problemen alleen maar groter worden? De aan het woord zijnde leden vragen hoe u deze negatieve gevolgen wilt voorkomen.

De taakdifferentiatie ligt in het directe verlengde van het uitgangspunt van het overeind houden van het ons brandweerstelsel zo kenmerkende aspect van vrijwilligheid en de door de juristen aangedragen facetten die van belang zijn om het onderscheid beroeps-vrijwilliger te vergroten. In mijn brief d.d. 18 februari jl.16 aan uw Kamer beschrijf ik het met vakorganisaties gevoerde overleg en het verdere traject van afstemming met de afzonderlijke veiligheidsregio’s. De voorzitter van de VBV maakt sinds 28 februari jl. deel uit van de denktank.

Verschillen tussen beroeps en vrijwilligers zijn er nu en deze dienen, ingegeven door de juridische kaders, nadrukkelijker te zijn; dat is de kern van het huidige traject rechtspositie. Hoe de differentiatie er precies uit gaat zien, wordt de komende tijd in overleg met betrokkenen verder uitgewerkt. Daarbij wordt ook goed in beeld gebracht wat het in elk van de 25 veiligheidsregio’s zou betekenen gezien de geformuleerde randvoorwaarden voor implementatie. Behoud van kwaliteit brandweerzorg is één van de randvoorwaarden. Differentiatie tussen beroeps en vrijwilligers kan worden gerealiseerd door naar de huidige taken te kijken maar ook door nieuwe taken in beeld te brengen. Zo’n nieuwe maatschappelijke taak mag hoe dan ook niet een adequate invulling van de brand/blus-taak in de weg staan.

Het traject rechtspositie staat op zichzelf en heeft een specifieke aanleiding. Het staat los van eventuele bezuinigingen in deze of gene veiligheidsregio. Ik herken overigens niet dat de schaalvergroting zelve de afgelopen jaren tot problemen heeft geleid.

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat wordt gewerkt aan een voorstel tot taakdifferentiatie tussen de vrijwillige brandweer en de beroepsbrandweer. Deze leden kunnen zich voorstellen dat wordt gekeken naar differentiatie in beschikbaarheid, werkinhoud, werkvolume en opleiding. Tegelijkertijd maken zij zich zorgen wat dit betekent voor de gemeenschappen waar momenteel (vrijwel) volledig sprake is van vrijwillige brandweer. Wordt in de verkenning nauwkeurig meegenomen hoe de volledige brandweerzorg ook in deze gebieden gewaarborgd kan blijven? Tevens vragen voornoemde leden om bij de uitwerking van de impact voor de verschillende veiligheidsregio’s nadrukkelijk ook te kijken naar een kleinere schaal dan enkel de veiligheidsregio. Voorts vragen zij op welke wijze wordt bezien hoe in plaatsen aan de randen van de veiligheidsregio’s brandweerzorg op de beste wijze kan worden verleend en hoeveel ruimte daarin ook is voor hulp vanuit andere regio’s. Zeker waar het de meer specialistische zorg betreft. Blijft de brandweerzorg ook in de dunbevolkte gebieden voldoende op niveau?

De aan het woord zijnde leden begrijpen dat de vrijwillige brandweer nog steeds niet naar volle tevredenheid wordt betrokken bij het traject. Kunt u ingaan op de wens van de VBV om volwaardig lid van de denktank te zijn?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen tot slot naar een stand van zaken van de discussie over de rechtspositie van brandweerlieden en -vrijwilligers zoals die onder andere in Frankrijk, Ierland, Finland en Duitsland speelt. Aan welke oplossingen wordt in deze landen gedacht? Heeft u overleg met deze landen over de rechtspositie?

In mijn brief van 18 februari jl.17 aan uw Kamer ben ik ingegaan op de uitvraag bij de 25 veiligheidsregio’s om in beeld te brengen wat invoering van de taakdifferentiatie betekent voor iedere regio qua inzet, organisatie en kosten. Door middel van de uitvraag wordt op basis van de bekende kazerne-infrastructuur in kaart gebracht hoe de brandweerzorg in gebieden met alleen brandweervrijwilligers gewaarborgd blijft, daarbij rekening houdend met plaatsen aan de randen van veiligheidsregio’s en eventuele hulp van buurregio’s. Er is ook aandacht voor specialistische brandweerzorg. In elk van de 25 veiligheidsregio’s wordt het personeel bij dit traject betrokken. De voorzitter van de VBV maakt sinds 28 februari jl. deel uit van de denktank.

Over de rechtspositie van brandweervrijwilligers is er vanuit mijn ministerie gesproken met een ambtelijke afvaardiging van de Europese Commissie, en er zijn ambtelijke contacten geweest met Duitsland, België en Frankrijk. Deze gesprekken laten zien dat de verschillen in de feitelijke situatie tussen EU-landen groot zijn.

De diverse contacten overziend ben ik tot een bevestiging gekomen van het eerder door mij geschetste beeld dat we geen hooggespannen verwachtingen moeten hebben over een uitzonderingspositie in EU-verband. Gegeven ook de fundamentele bescherming die werknemers genieten via de Deeltijdrichtlijn (97/81/EG) en de Arbeidstijdenrichtlijn (2003/88/EG), beschouw ik de kans op een aparte richtlijn voor de brandweervrijwilligers als niet realistisch. Het laat zien dat het belangrijk is om door te gaan met het huidige traject taakdifferentiatie brandweervrijwilligers.

Toch blijf ik de komende tijd in gesprek met andere EU-landen en ook met «Brussel» over de rechtspositie van brandweervrijwilligers. Dat is om te leren van de reactie aldaar op onze inspanningen en om meer te leren van de aanpak die anderen volgen.

Reactie op verzoek commissie over het bericht «Vrijwillig brandweerman Franc raakte invalide bij een oefening en bleek niet voldoende verzekerd»

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van uw reactie op het bericht «Vrijwillig brandweerman Franc raakte invalide bij een oefening en bleek niet voldoende verzekerd». Gelet op het feit dat in het eerste voorstel tot taakdifferentiatie niet wordt ingegaan op de verzekeringsvoorwaarden van vrijwilligers en overwegende dat artikel 19:27 van de CAR-UWO de werkgever de mogelijkheid geeft om voor vrijwillige brandweerlieden een aanvullende verzekering af te sluiten, bent u bereid om in gesprek te gaan met de werkgevers, de 25 veiligheidsregio’s, om te komen tot een verzekeringsfonds voor brandweervrijwilligers? Zo ja, bent u bereid om de Kamer op de hoogte te houden van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?

Zoals gemeld in mijn brief18 van 22 januari jl. ligt de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid bij de 25 werkgevers. De werkgevers onderzoeken nu hoe harmonisatie van aanspraken van personeel in geval van overlijden of blijvende invaliditeit kan worden vormgegeven. Ik begrijp dat de vakorganisaties bij de besluitvorming worden betrokken.

Ik zie geen reden daar nu zelf actie op te ondernemen, maar ik volg de ontwikkelingen en zal uw Kamer op de hoogte brengen van besluiten naar aanleiding daarvan genomen door de veiligheidsregio’s.

De leden van de PVV-fractie lezen in de brief over het bericht «Vrijwillig brandweerman Franc raakte invalide bij een oefening en bleek niet voldoende verzekerd» dat u schrijft: «Ik ben van oordeel dat het belangrijk is dat de aanspraken van brandweermensen als hun een ongeval overkomt goed geregeld zijn. Zij moeten weten wat zij kunnen verwachten van hun werkgever. Het is daarom wenselijk dat de aanspraken op financiële compensatie na een ongeval duidelijk zijn vastgelegd. Dit is als gezegd een verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s. Deze verantwoordelijkheid is voor vrijwilligers opgenomen in artikel 19:25 van de CAR-UWO.»

Daar waar beroepsmedewerkers hoofdstuk 7 van de CAR-UWO als «vangnet» hebben, zijn vrijwilligers volledig overgeleverd aan de grilligheid van werkgevers en de polisvoorwaarden van verzekeringsmaatschappijen, constateren de aan het woord zijnde leden. Uit de onderhavige casus blijkt dat dit tot groot menselijk leed en hoge kosten kan leiden. Voornoemde leden menen dat dit anders moet. Is het niet mogelijk om de betreffende wetsartikelen aan te passen met als doel deze ook voor brandweervrijwilligers te laten gelden?

De artikelen 19:26 en 19:27 CAR-UWO luiden als volgt:

Artikel 19:26 Vergoeding geneeskundige kosten

1. Het college vergoedt de vrijwilliger de noodzakelijk gemaakte medische kosten die ontstaan zijn als gevolg van een dienstongeval en die voor zijn rekening blijven. De vergoeding bedraagt ten hoogste het bedrag waarvoor het college zich ter zake heeft verzekerd.

2. Indien het verzekerde bedrag niet toereikend is om de in het eerste lid genoemde medische kosten van de vrijwilliger te vergoeden, kan het college in bijzondere gevallen een tegemoetkoming verstrekken in de hogere kosten.

Artikel 19:27 Verzekering zelfstandig ondernemers

1. Het college kan voor de vrijwilliger die zelfstandig ondernemer is een aanvullende verzekering sluiten die voorziet in een uitkering bij blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een dienstongeval.

2. Het college informeert de vrijwilliger die het betreft bij indiensttreding of deze verzekering voor hem is afgesloten en indien dat het geval is wordt de vrijwilliger geïnformeerd over de dekking van de verzekering.

Deze artikelen bevatten enige mate van vrijwilligheid voor gemeenten. De leden van de PVV-fractie vragen of het niet beter is om deze wetsartikelen aan te passen in die zin dat het een verplichting is om de aldaar genoemde kosten te vergoeden. Zo nee, is het dan mogelijk om, als ultimum remedium, een speciaal «potje» bij de overheid in te richten waar brandweervrijwilligers terecht kunnen als de werkgever geen of onvoldoende verhaal biedt?

De arbeidsvoorwaarden voor gemeenten zijn opgenomen in twee overeenkomsten: een Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) en een Uitwerkingsovereenkomst (UWO). Deze vormen samen de CAR-UWO. Het betreft geen wetsartikelen. De CAR-UWO is te vergelijken met een cao. Elk van de 25 besturen veiligheidsregio is zelfstandig werkgever. Het is aan die besturen, niet aan mij, om te bepalen in welke mate zij gezamenlijk optrekken bij het invulling geven aan de werkgeversverantwoordelijkheid.

De leden van de D66-fractie vragen of u de Kamer het onderzoek dat u in de brief «Vrijwillig brandweerman Franc raakte invalide bij een oefening en bleek niet voldoende verzekerd» noemt, naar harmonisatie van aanspraken van personeel in geval van overlijden of blijvende invaliditeit, kunt doen toekomen wanneer dit gereed is. Voorts vragen deze leden of de VBV wordt betrokken bij het onderzoek. Zo ja, op welke manier worden zij bij het onderzoek betrokken? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet? Deelt u de mening dat dit wel wenselijk is?

De harmonisatie van aanspraken van personeel in geval van overlijden of blijvende invaliditeit is een aangelegenheid van de 25 veiligheidsregio’s in hun verantwoordelijkheid als werkgevers. In die verantwoordelijkheid wil ik niet treden en om die reden ben ik ook zeer terughoudend de gevraagde toezegging te doen. Ik volg de ontwikkelingen op dit vlak wel en bezie op welk moment ik uw Kamer nadere informatie kan verstrekken. Ik heb begrepen dat het voorstel dat de veiligheidsregio’s ontwikkelen wordt voorgelegd aan de vakorganisaties en de VBV.

Het bericht over de vrijwillige brandweerman Franc heeft op de leden van de SP-fractie veel indruk gemaakt. Zij maken zich grote zorgen over de huidige gang van zaken wanneer brandweervrijwilligers slachtoffer zijn van een ongeval. Brandweervrijwilligers worden in deze situaties ook nog eens het slachtoffer van de bureaucratie. Kunt u uitleggen waarom de veiligheidsregio’s hun vrijwilligers zo in de steek laten? Kunt u duidelijkheid geven hoeveel mensen op dit moment nog in onzekerheid zitten of zij al dan niet een uitkering krijgen vanwege een ernstig ongeval tijdens hun dienst? Werkt u op dit moment aan een breed gedragen plan waarin de lat voor aansprakelijkheid lager ligt dan nu? Door de invoering van de veiligheidsregio’s heeft schaalvergroting plaatsgevonden. Deelt u de mening dat hierdoor de afstand tussen brandweervrijwilligers en het management te groot is geworden?

Ik heb geen reden te denken dat «de veiligheidsregio’s hun vrijwilligers zo in de steek laten». Goede zorg voor het brandweerpersoneel is een verantwoordelijkheid van iedere werkgever. Duidelijkheid over waarop een beroeps of vrijwilliger bij de brandweer recht heeft in geval van een ongeval tijdens het werk, maakt daar deel van uit. In die verantwoordelijkheid van de besturen veiligheidsregio wil ik dan ook niet treden. Of er een plan moet komen waarin de lat voor aansprakelijkheid lager ligt dan nu, is dan ook niet aan mij. Dat geldt ook voor het verstrekken van informatie over hoeveel mensen op dit moment nog in onzekerheid zitten of zij al niet een uitkering krijgen vanwege een ernstig ongeval tijdens hun dienst.

Schaalvergroting is een doelstelling van de invoering van de veiligheidsregio’s. Onderkend is dat het in de eerste jaren na de regionalisering voor zowel medewerkers als leidinggevenden wennen was aan het werken in de nieuwe constellatie. Er zijn de afgelopen jaren verschillende initiatieven in de veiligheidsregio’s ondernomen om de afstand tussen het management en de werkvloer te verkleinen en de onderlinge afstemming te bevorderen. Afgesproken is hier aandacht voor te houden.

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de verzekeringspositie van brandweervrijwilligers nog verre van optimaal is, getuige ook het tragische verhaal van de heer Witbreuk. Deze leden lezen met instemming dat wordt gewerkt aan een harmonisatie van aanspraken van personeel in geval van overlijden of blijvende invaliditeit. Vindt hierbij afstemming plaats met de bredere herziening van de brandweerzorg en de verhouding tussen beroepskrachten en vrijwillige krachten? En in hoeverre wordt hierbij gekeken naar zaken als PTSS?

Eventuele verschillen in aansprakelijkheid voor dienstongevallen voor beroeps en vrijwilligers maken geen deel uit van het traject rechtspositie. PTSS is onderdeel van de harmonisatie van aanspraken van personeel in geval van overlijden of blijvende invaliditeit waar de veiligheidsregio’s aan werken19. Op dit moment is nog niet bekend hoe dit vorm krijgt.

De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over de gevolgen van het onderzoek naar het niet voldoende verzekerd zijn van vrijwillige brandweermannen bij blijvende invaliditeit. In hoeverre is de voorgestelde harmonisatie ook van toepassing op reeds voor die harmonisatie ontstane situaties?

Er is hier sprake van overeenkomsten per veiligheidsregio met verzekeringsmaatschappijen. De veiligheidsregio’s onderzoeken op dit moment hoe harmonisatie kan worden bereikt. De veiligheidsregio’s melden mij dat ongevallen worden afgehandeld binnen het kader dat geldt op het moment van het ontstaan van het ongeval.

Overig

De leden van de CDA-fractie vragen of ten aanzien van beroepsbrandweermensen en vrijwillige brandweermensen beleid ten aanzien van het voorkomen van PTSS, maar ook ten aanzien van de omgang (erkenning, schadevergoeding, re-integratie) met PTSS’ers bestaat.

Hoe ziet dat beleid er precies uit?

Ja. Elke veiligheidsregio heeft beleid ten aan zien van het voorkomen van PTSS maar ook ten aanzien van de omgang (erkenning, schadevergoeding, re-integratie) met brandweermensen met PTSS. Dat is onderdeel van goede personeelszorg waarvoor het bestuur van een veiligheidsregio als werkgever van de brandweermensen verantwoordelijk is. De eerste opvang na een traumatische ervaring vindt binnen de veiligheidsregio plaats via directe collegiale opvang, en/of via gesprekken met speciaal opgeleide collega’s om onder andere PTSS-symptomen te herkennen. De bedrijfsarts speelt een rol, veel regio’s hebben een contract met een (trauma)psycholoog en regio’s kunnen terugvallen op het Steunpunt Brandweer. Het doel van dit steunpunt is om een laagdrempelige en veilige voorziening voor psychosociale hulp te bieden die makkelijk vindbaar en toegankelijk is en direct hulp biedt voor brandweermensen. Dit steunpunt biedt naast eerstelijnshulp ook toegang tot de tweedelijns gespecialiseerde zorgketen.

De leden van de D66-fractie constateren dat de nieuwe brandweercommandant in Amsterdam inmiddels is geïnstalleerd. Kunt u toelichten hoe het nu gaat bij het Amsterdamse brandweerkorps en in hoeverre er al resultaten te benoemen zijn als het gaat om de inspanningen met betrekking tot onder andere het vergroten van de diversiteit binnen het korps?20

Deze leden vragen voorts of het bericht klopt dat u een einde maakt aan erelintjes voor brandweervrijwilligers. Wat heeft u ertoe doen besluiten om de erespelden voor Nederlandse brandweervrijwilligers te beëindigen?

In mijn brief van 3 april jl.21 ben ik ingegaan op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het bestuur van een veiligheidsregio en mij. Diversiteit binnen de veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland betreft een aangelegenheid die valt onder de verantwoordelijkheid van het bestuur. Dat bestuur legt verantwoording af aan de gemeenteraden van de gemeenten die samen die veiligheidsregio vormen. Het is niet aan mij om daarover uitspraken te doen.

In mijn antwoorden22 d.d. 10 maart jl. op de schriftelijke vragen van de leden Van der Graaf (CU) en Van ‘t Wout (VVD) ben ik ingegaan op het besluit ook brandweervrijwilligers niet langer Koninklijk te onderscheiden louter op basis van langdurige (vrijwillige) dienst. Dat besluit is in lijn met het algemene beleid op dat punt. Er zijn verschillende mogelijkheden om brandweervrijwilligers te decoreren en daarmee erkenning en waardering te tonen voor hun inzet.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de laatste stand van zaken is ten aanzien van het zoeken naar een oplossing voor de communicatiesystemen van de brandweer in de grensregio’s. Kunt u daarbij ingaan op zowel de oplossing met België als met Duitsland?

Uw Kamer is per brief op 12 november 2019 geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de communicatiesystemen van de hulpdiensten in de grensregio’s23. Zoals bij uw Kamer bekend, zitten we nu in de fase van nazorg van de migratie van het vernieuwde spraaknetwerk C2000. De aandacht van het nazorgteam richt zich daarbij volledig op het analyseren en oplossen van resterende problematiek met betrekking tot het nieuwe netwerk. Voor de zomer zal ik u informeren over eventuele vervolgstappen ten aanzien van zogeheten TETRA-samenwerking met onze buurlanden.

Wel kan ik aangeven dat, behalve de TETRA-samenwerking, ook op andere manieren gecommuniceerd wordt door de brandweer in de grensregio’s. Zo zijn op operationeel niveau werkafspraken gemaakt tussen de Nederlandse, Belgische en Duitse Brandweer. Deze bestaan bijvoorbeeld uit opgestelde communicatieschema’s, waarbij de contacten met de eigen meldkamer via GSM verlopen. Verder bestaan die werkafspraken bijvoorbeeld ook uit het simpelweg bekend zijn met elkaar met naam, telefoonnummer en e-mailadres en overlegmomenten die regelmatig met elkaar plaatsvinden.

Maar ook zijn er andere werkafspraken. Zo rukt voor bepaalde locaties aan Nederlandse zijde standaard ook de Duitse brandweer uit, en andersom. De signalen die mij bekend zijn over deze samenwerking, en de communicatie daarbij, zijn over het algemeen positief.


X Noot
1

Kamerstuk 29 517, nr. 182.

X Noot
2

Accord Europeén de transport des matériaux dangerous, Op basis van afspraken over het vervoer van gevaarlijke stoffen, gemaakt in Verenigde Naties-verband, is vuurwerk ingedeeld bij de ontplofbare stoffen klasse 1 met subklasse 1.1 t/m 1.4.

X Noot
3

Kamerstuk 29 517, nr. 189.

X Noot
4

Kamerstuk 29 517, nr. 182.

X Noot
5

Kamerstuk 29 517, nr. 189.

X Noot
6

Kamerstuk 29 517, nr. 182.

X Noot
7

NFPA-standaarden nr. 1123, 1124 en 1129.

X Noot
8

Kamerstuk 29 517, nr. 189.

X Noot
9

Kamerstuk 29 517, nr. 189.

X Noot
10

Kamerstuk 29 517, nr. 170.

X Noot
11

www.ifv.nl.

X Noot
12

Kamerstuk 29 517, nrs. 170 en 177 en 189.

X Noot
14

Kamerstuk 29 517, nr. 170.

X Noot
15

Kamerstuk 29 517, nr. 189.

X Noot
16

Kamerstuk 29 517, nr. 189.

X Noot
17

Kamerstuk 29 517, nr. 189.

X Noot
18

2020D01917.

X Noot
19

2020D01917.

X Noot
21

Kamerstuk 29 517, nr. 190.

X Noot
22

Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2032.

X Noot
23

Kamerstuk 25 124, nr. 98.

Naar boven