28 844 Integriteitsbeleid openbaar bestuur en politie

Nr. 133 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 18 januari 2018

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Justitie en Veiligheid over de brief van 7 december 2017 inzake de reactie op uitzending Nieuwsuur van 6 december 2017 over het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) (Kamerstuk 28 844, nr. 130).

De vragen en opmerkingen zijn op 13 december 2017 aan de Minister van Justitie en Veiligheid voorgelegd. Bij brief van 16 januari 2018 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Van Meenen

De griffier van de commissie, Hessing-Puts

Inleiding

Naar aanleiding van de uitzending van Nieuwsuur d.d. 6 december 2017 over het WODC heeft uw Kamer mij op 13 december 2017 vragen gesteld via een schriftelijk overleg. Met het oog op het AO Coffeeshopbeleid van 20 december jl. heb ik met voorrang die vragen uit het schriftelijk overleg beantwoord die mijns inziens een (beleidsmatige) relatie hadden met de in dit AO geagendeerde onderwerpen. Deze selectie van vragen heb ik op 19 december jl.1 aan uw Kamer verstuurd. Ik heb getracht de overige door uw Kamer gestelde vragen zoveel als mogelijk te beantwoorden. Omdat ik niet vooruit kan lopen op de door mij aangekondigde onderzoeken en de uitkomsten hiervan vraag ik uw begrip voor de soms procedurele beantwoording.

Reactie op de inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie vragen of er meer onderzoeken zijn waarbij sprake is geweest van politieke druk en zo ja, welke onderzoeken dit zijn.

Bij brief van 19 december jl.2 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl.3 heb aangekondigd. Ik verwijs u naar de passage betreffende het externe onderzoek naar de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Dit onderzoek zal antwoord moeten geven op uw vraag.

De leden van de VVD-fractie vragen wat er is veranderd na de aanscherping van het Protocol WODC in augustus 2016. Wat was de reden van deze aanscherping?

Bij brief van 19 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik verwijs u naar de passage betreffende het externe onderzoek naar de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Dit onderzoek zal antwoord moeten geven op uw vraag.

U vraagt mij eveneens naar de reden voor de aanscherping van het WODC Protocol4 in augustus 2016. Directe aanleiding was het de visitatierapportage uit 20145 dat adviseerde om het convenant uit 19936 te actualiseren. Het convenant uit 1993 regelde vooral de «beleidsmatige en beheersmatige positie van het WODC binnen het ministerie» en behoefde actualisering. De aanscherping van het Protocol past in het algemene beleid dat de secretaris-generaal bij zijn aantreden in 2015 uiteen heeft gezet om het departement te veranderen.

Deze leden vragen tevens of alle bevindingen van Nieuwsuur van voor deze aanscherping dateren.

Zoals ik in mijn brief van 7 december jl. berichtte dateren de bevindingen die in de uitzending van Nieuwsuur aan bod kwamen van ruim twee jaar vóór de aanscherping van het WODC Protocol in augustus 2016. Ik wijs u echter op de reikwijdte van het tweede onderzoek uit mijn brief van 19 december jl. Ik zal extern onderzoek laten verrichten naar de relatie tussen het WODC en de beleidsafdelingen van mijn ministerie voor én na de aanscherping van het WODC Protocol in augustus 2016.

De leden van de VVD-fractie vragen of ik ook laat onderzoeken of deze aanscherpingen voldoende zijn om dergelijke misstanden in de toekomst te voorkomen.

Bij brief van 19 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik verwijs u naar de passage betreffende het externe onderzoek naar de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Dit onderzoek – specifiek: de tweede geformuleerde deelvraag – zal antwoord moeten geven op uw vraag.

Deze leden vragen tevens welke maatregelen ik voor ogen heb om te waarborgen dat er geen politieke sturing op onderzoeken van het WODC meer zal plaatsvinden.

Bij brief van 19 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik verwijs u naar de passage betreffende het externe onderzoek naar de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Dit onderzoek zal antwoord moeten geven op uw vraag.

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie wanneer de Tweede Kamer de uitkomst van de aangekondigde maatregelen kan verwachten.

Ik wil de commissies alle vrijheid geven om de hen toevertrouwde onderzoeken deugdelijk uit te kunnen voeren. In overleg met de commissies wordt bezien welke tijd zij nodig hebben om de onderzoeken op verantwoorde wijze af te ronden. De voorzitters van de commissies zijn zich ten volle bewust van het belang van een voortvarende uitvoering en afronding van de onderzoeken. Zodra meer bekend is over de planning van de commissies zal ik uw Kamer hierover informeren.

Reactie op de inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie vragen in verband met de keuze voor offertes voor het doen van extern onderzoek hoe dergelijke offertes worden beoordeeld en geselecteerd. Welke criteria worden hierbij gehanteerd en wie besluit uiteindelijk met welke offerte men akkoord gaat?

Het WODC baseert de keuze voor de uitvoerder van een onderzoek op de inhoud van de ontvangen offertes/onderzoeksvoorstellen. De ontvangen onderzoeksvoorstellen worden altijd door meerdere medewerkers van het WODC beoordeeld op basis van relevante expertise en ervaring. Indien gewenst kan een externe deskundige om advies bij deze keuze gevraagd worden. Een medewerker van de beleidsafdeling die het onderzoek heeft aangevraagd bij het WODC kan de ontvangen offertes meelezen en commentaar geven. De keuze voor de uitvoerder wordt gemaakt door het WODC op basis van tenminste de volgende criteria: inhoudelijke uitwerking van de onderzoeksopzet, voorgestelde onderzoeksmethoden, organisatie en planning, samenstelling van het onderzoeksteam en de begroting. Deze criteria staan vermeld op de WODC-site.7

De leden van de CDA-fractie vragen of er bij de keuze voor een extern onderzoek naar de werkzaamheden na de inwerkingtreding van het nieuwe Protocol WODC, dus na augustus 2016, voldoende is gekeken naar andere opties. Bijvoorbeeld onderzoek naar bepaalde afdelingen binnen het WODC waarover klager spreekt? Deze leden vragen of ik de keuze voor een onderzoek naar de periode na de aanscherping van het Protocol WODC kan motiveren. Is er niet ook aanleiding onderzoeken van voor die tijd aan een nader onderzoek te onderwerpen?

Bij brief van 19 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik verwijs u naar de passage betreffende het externe onderzoek naar de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Ik zal extern onderzoek laten verrichten naar de relatie tussen het WODC en de beleidsafdelingen van mijn ministerie voor én na de aanscherping van het WODC Protocol in augustus 2016. Dat onderzoek beperkt zich dus niet tot bepaalde afdelingen.

De aan het woord zijnde leden vragen wat de precieze aanleiding van de aanscherping van het protocol was. Zij vragen of ik kan aangeven of de interne klacht hierbij een rol heeft gespeeld en of de indiener van de klacht heeft bijgedragen aan de invulling van de aanscherping.

Zoals ik in mijn brief van 7 december jl. berichtte dateren de bevindingen die in de uitzending van Nieuwsuur aan bod kwamen van ruim twee jaar vóór de aanscherping van het WODC Protocol in augustus 2016. Ik wijs u echter op de reikwijdte van het tweede onderzoek uit mijn brief van 19 december jl. Ik zal extern onderzoek laten verrichten naar de relatie tussen het WODC en de beleidsafdelingen van mijn ministerie voor én na de aanscherping van het WODC Protocol in augustus 2016.

Voornoemde leden vragen hoe het ondanks de controle door de visitatiecommissie het nog steeds zo mis heeft kunnen gaan en of ik kan aangeven waar het aan schortte in deze meer-ogen-constructie. Heeft de visitatiecommissie in 2014 aanbevelingen gedaan? Zo ja, wat is hier mee gedaan?

Voor het antwoord op de eerste vraag verwijs ik naar mijn brief van 19 december jl. waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik zal de uitkomsten van de aangekondigde onderzoeken afwachten en niet vooruitlopen op de bevindingen van de commissie. De aanbevelingen van de visitatiecommissie zijn te lezen in het rapport van de visitatiecommissie. Het WODC heeft opvolging gegeven aan de aanbevelingen.

De leden van de CDA-fractie vragen of ik bekend ben met het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) en of ik toegevoegde waarde zie in het laten aansluiten van het WODC bij het LOWI. Zo nee, waarom niet?

Ja, het is mij bekend dat het LOWI een onafhankelijk adviesorgaan is dat de besturen van de aangesloten instellingen adviseert over mogelijke schendingen van wetenschappelijke integriteit.

De aangesloten instellingen zijn de oprichters van het LOWI en een aantal overige instellingen.8 Het LOWI is vooral gericht op universiteiten. De meeste kennisinstituten van de rijksoverheid, met uitzondering van het RIVM en het KNMI, zijn niet aangesloten bij het LOWI. Ik zal uw suggestie meenemen in mijn weging van de uitkomsten van de door mij aangekondigde onderzoeken.

De leden van de CDA-fractie merken op dat een onderdeel van de klacht niet alleen de gang van zaken is, maar ook hoe er daarna is omgegaan met deze klacht. Er komt een externe commissie die de klacht gaat onderzoeken, die ook openstaat voor eventuele nieuwe klachten. Betekent dit ook dat andere klachten die sinds die tijd zijn ingediend tegen het licht worden gehouden?

De beoordeling van eventuele nieuwe klachten is een taak van de in mijn brief van 19 december 2017 genoemde onderzoekscommissie die zich zal buigen over de relatie tussen het WODC en de beleidsafdelingen. Zoals ik in deze brief heb aangegeven acht ik het van belang dat deze onderzoekscommissie zich ook kan buigen over casuïstiek die dateert vóór de inwerkingtreding van het Protocol WODC van 2016. In dat verband zal ik een meldpunt inrichten waartoe (oud-)

medewerkers van het departement en externen zich kunnen richten met relevante informatie over een vermeend gebrek aan distantie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Binnen mijn ministerie zal een oproep aan de medewerkers worden gedaan om alle relevante informatie beschikbaar te stellen aan dit meldpunt, waarbij gewezen zal worden op de Interne klokkenluidersregeling, Rijk, Politie en Defensie9. Op basis van de binnengekomen meldingen, kan de onderzoekscommissie zelf naar eigen inzicht bepalen welke signalen men nader wenst te onderzoeken.

Hoeveel interne klachten zijn er sinds 2014 ingediend vanuit het WODC? Hoeveel van deze klachten zijn er ingediend sinds de inwerkingtreding van het nieuwe Protocol?

Er bestaat een onderscheid tussen de functie van integriteitscoördinator en vertrouwenspersoon integriteit en ongewenste omgangsvormen. De integriteitscoördinator heeft kort gezegd als belangrijkste taak om te bevorderen dat er binnen de organisatie een goed werkend stelsel is van beleid, procedures en instrumenten om te bevorderen dat iedereen binnen de organisatie zich integer gedraagt en dat er gehandhaafd wordt als er sprake is van integriteitsinbreuken of ongewenst gedrag. Bij de integriteitscoördinator kan men vermoedens van integriteitschendingen melden. De vertrouwenspersonen hebben kort gezegd als belangrijkste taak om te fungeren als gids voor medewerkers die zich geconfronteerd zien met een vermoeden van een integriteitsschending of ongewenste omgangsvormen. Zij bieden een luisterend oor, geven advies over het handelingsperspectief en melden door aan het bevoegd gezag als de situatie daarom vraagt.

Tot en met 2013 was de functie van integriteitscoördinator en vertrouwenspersoon integriteit en ongewenste omgangsvormen een gecombineerde functie, die werd vervuld in deeltijd. In januari 2014 heeft de toenmalige secretaris-generaal dit losgekoppeld en een nieuwe (fulltime) integriteitscoördinator aangesteld die de opdracht kreeg om een verbeterslag te maken in het integriteitstelsel.

Zoals u uit de desbetreffende verslagen kunt opmaken wordt er sinds 2014 door de integriteitscoördinator en de vertrouwenspersonen apart gerapporteerd over hun werkzaamheden in het voorgaande jaar. Er is per definitie een verschil tussen de cijfers over integriteitschendingen die de integriteitscoördinator rapporteert en de cijfers die vertrouwenspersonen over hun vertrouwenswerk rapporteren. Enerzijds kunnen gesprekken van vertrouwenspersonen met medewerkers een andere inhoud hebben dan een vermoedelijke integriteitsschending. Anderzijds kunnen vermoedens van integriteitsschendingen op een andere manier dan via een gesprek met de vertrouwenspersoon aan het bevoegd gezag worden gemeld, bijvoorbeeld via de integriteitscoördinator.

Het is gebruikelijk dat de vertrouwenspersonen van het bestuursdepartement in de verantwoording over hun vertrouwenswerk rapporteren over aantal, aard en eventuele opvolging van de gesprekken die zij met medewerkers voeren. Zij maken daarbij geen specifieke onderverdeling naar organisatieonderdeel. De reden hiervoor is dat de meldingen, gezien de omvang van deze onderdelen, anders naar personen herleidbaar zouden kunnen zijn. Hierdoor zou inbreuk kunnen worden gemaakt op de privacy van de melder of degene(n) op wie de melding betrekking heeft. Als zij in hun werk bepaalde trends of ontwikkelingen signaleren die duiden op een bepaalde problematiek in één van de dienstonderdelen van het bestuursdepartement dan bespreken zij die met de secretaris-generaal in hun halfjaarlijks gesprek met hem of eerder als dat nodig is.

Ik vat uw vraag naar het aantal interne klachten ruim op, in de zin als een vraag naar het aantal eerste meldingen bij vertrouwenspersonen. Er is navraag gedaan bij de vertrouwenspersonen die sinds 2015 als zodanig actief waren op het bestuursdepartement en thans nog in dienst zijn en bij de voormalige vertrouwenspersoon die in 2015 de dienst heeft verlaten. Die navraag leert dat zij volgens hun herinnering sinds 2014 tot nu toe negen meldingen (eerste gesprekken met vertrouwenspersonen) hebben ontvangen van medewerkers van het WODC. Van deze negen meldingen zijn er vijf gedaan na de inwerkingtreding van het Protocol.

Voornoemde leden lezen dat in 2016 de Kamer geïnformeerd is over onder meer de jaarverslagen van de voormalig vertrouwenspersonen. Hoe kan het dat het jaarverslag over het jaar 2013 ontbreekt? In eerdere vragen hierover is aangegeven dat het jaarverslag om onbekende redenen ontbreekt, echter lijkt het deze leden gezien de situatie van groot belang dat of het jaarverslag of de reden voor het ontbreken van het jaarverslag boven water komt. Deze leden vragen of ik dit deel.

Over het jaar 2013 is inderdaad alleen de rapportage over de maanden juni tot en met september van de coördinator integriteit/vertrouwenspersoon integriteit en ongewenste omgangsvormen beschikbaar. Deze rapportage is op 9 mei 2016 aan uw Kamer aangeboden.10 De betrokken coördinator, tevens vertrouwenspersoon, is niet meer in dienst van mijn ministerie. Om antwoord te kunnen geven op deze vraag is navraag gedaan bij de toenmalige departementaal integriteitscoördinator, tevens vertrouwenspersoon integriteit en ongewenste omgangsvormen bestuursdepartement, naar de reden van het ontbreken van het jaarverslag 2013. Zijn reactie geef ik hierbij integraal weer: «dat hij, gelet op zijn in tijdsduur beperkte aanstelling en zijn in kwantitatief opzicht beperkte ambtelijke ondersteuning enerzijds, en het aanbod van meldingen en andere werkzaamheden, waaronder met name ook de intensieve discussie inzake de positionering van de integriteitsfunctie anderzijds, prioriteiten heeft moeten stellen, en dat, in aanmerking genomen de geringe mate waarin hem van de zijde van de toenmalige ambtelijke leiding van belangstelling voor zijn berichtgeving was gebleken, die prioriteitenstelling met dit als resultaat is uitgevallen.»

Zoals ik hiervoor in mijn antwoord al heb aangegeven heeft de toenmalige secretaris-generaal in januari 2014 een nieuwe integriteitscoördinator aangesteld die de opdracht kreeg een verbeterslag te maken.

Verder hebben de leden van de CDA-fractie ook vragen over het jaarverslag van de vertrouwenspersoon van 2014. Waarom is er in 2014 sprake van een piek van 41 meldingen?

De piek in het aantal meldingen in 2014 valt o.a. te verklaren uit met name een groter aantal meldingen dat betrekking heeft op DJI. Dit is afgezet t.o.v. de latere jaren 2015 en 2016. De jaren voorafgaand aan 2014 geven geen goed beeld, aangezien er bijvoorbeeld geen jaarverslag is opgemaakt over 2013, zoals uw Kamer reeds eerder is gemeld.

Waarom wordt er in het jaarverslag niet gesproken over een melding van mogelijke integriteitsschending?

Om antwoord te kunnen geven op uw vraag is navraag gedaan bij de toenmalig vertrouwenspersoon integriteit en ongewenste omgangsvormen bestuursdepartement. Hij verwijst in zijn reactie op deze navraag naar pagina 8 van zijn jaarverslag 2014 waarin hij het volgende heeft gerapporteerd: «Medewerker wordt doorverwezen via bedrijfsarts inzake intimiderend optreden van een leidinggevende na melding van een vermoeden van een misstand.» respectievelijk «Diverse gesprekken gevoerd met betrokkene en geadviseerd om feitenrelaas bij het afdelingshoofd te melden. Dit is in maart gebeurd. Sindsdien nog regelmatig contact met betrokkene om afloop te monitoren». Het gaat hier blijkens zijn reactie om de in Nieuwsuur getoonde klacht.

Reactie op de inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie vragen of de volledige mailconversaties waarover in de uitzending van Nieuwsuur op 6 december jl. gesproken wordt en waaruit blijkt dat de toenmalige Minister sturing wilde op het onderzoek naar de internationale juridische kaders voor wietteelt aan de Kamer gezonden kunnen worden.

Ik deel de wens van de Kamer om de feiten helder te krijgen. Om die reden heb ik een extern onderzoek naar de wetenschappelijke standaard van het onderzoek «Het Besloten club- en het Ingezetenencriterium voor coffeeshops» uit 2013 en «Internationaal recht en cannabis» uit 2014 aangekondigd. Alle relevante informatie zal ter beschikking aan deze commissie worden gesteld, zodat deze commissie voor de bevindingen relevante passages van emailverkeer geanonimiseerd kan weergeven in het rapport.

Er bestaan (zwaarwegende) belangen om e-mails van individuele ambtenaren niet te delen met de Kamer. Ik verwijs u in dit verband naar het antwoord van de Minister van Algemene Zaken op vragen van leden van uw Kamer over inzage in e-mails van het Ministerie van Algemene Zaken.11 Ambtenaren moeten zich veilig weten om onbelast informatie met elkaar te delen. Mails van individuele ambtenaren worden daarom in beginsel niet verstrekt. Hetzelfde geldt voor namen en/of functieaanduidingen van individuele ambtenaren. Dit algemene uitgangspunt is wezenlijk voor de functievervulling van ambtenaren. Verstrekking van ambtelijke mails is niet verenigbaar met het wezenlijke belang dat is gemoeid met een goede besluitvorming die wordt gediend door de vertrouwelijkheid van een vrije en open gedachtewisseling. Voorts is verlening van inzage niet verenigbaar met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van medewerkers.

De aan het woord zijnde leden vragen of er aanwijzingen zijn dat andere onderzoeken van het WODC op enigerlei wijze zijn beïnvloed of gemanipuleerd door de beleidsafdeling van het Ministerie van J&V, zoals (bijvoorbeeld) het WODC-rapport over de export van cannabis uit 2014 en of ik bereid ben hiernaar onderzoek te doen.

Bij brief van 19 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik verwijs u naar de passage betreffende het externe onderzoek naar de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Ik zal een meldpunt inrichten waartoe (oud-)medewerkers van het departement en externen zich kunnen richten met relevante informatie over een vermeend gebrek aan distantie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Binnen mijn ministerie zal een oproep aan de medewerkers worden gedaan om alle relevante informatie beschikbaar te stellen aan dit meldpunt, waarbij gewezen zal worden op de klokkenluidersregeling. Op basis van de binnengekomen meldingen, kan de onderzoekscommissie zelf bepalen welke signalen men nader wenst te onderzoeken. Op deze wijze zal dit onderzoek antwoord kunnen geven op uw vraag.

Zijn er aanwijzingen dat andere onderzoeken die in opdracht van de Minister van J&V of VWS zijn uitgevoerd door externe partijen, zoals Bureau Intraval, het Trimbos-instituut of het Bonger Instituut van de Universiteit van Amsterdam, op enigerlei wijze zijn beïnvloed of gemanipuleerd door de beleidsafdeling van het Ministerie van J&V of VWS? De leden van de D66-fractie vragen of ik bereid ben hier onderzoek naar te doen.

Het WODC is betrokken bij beleidsonderzoek dat in opdracht van mijn ministerie wordt uitgevoerd. Om die reden meen ik dat het door mij aangekondigde externe onderzoek naar de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen antwoord zal geven op uw vraag voor zover het om onderzoeken gaat waarbij het WODC is betrokken. Ik zie geen aanleiding bij het onderzoek ook de totstandkoming van onderzoeken in opdracht van andere ministeries te betrekken.

De leden van de D66-fractie vragen of ik kan toezeggen dat alle gebruikte kennisdocumenten voor het coffeeshop- en wietbeleid sinds het kabinet Rutte-I grondig worden doorgelicht, opdat straks beleid kan worden gemaakt op basis van gedegen, op wetenschap gestoelde, kennis.

Bij brief van 19 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik verwijs u naar deze brief. Ik ben van oordeel dat de eerste twee door mij aangekondigde onderzoeken, in samenhang bezien, tegemoet komen aan uw verzoek.

De leden van de D66-fractie vragen wanneer de klacht van de klokkenluider in 2014 en de herhaalde klacht in 2017 is ontvangen en aan wie deze klachten waren geadresseerd. Wie waren bij het Ministerie van J&V en het WODC (verder) op de hoogte van de klachten?

In de beantwoording van vragen over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de klacht wil ik niet vooruitlopen op het onderzoek van de externe klachtencommissie die ik in mijn brief van 19 december 2017 heb aangekondigd. Deze commissie zal nagaan hoe de bewuste klacht, die in Nieuwsuur is getoond, is afgehandeld door mijn ministerie. Daarbij wordt deze klachtencommissie gevraagd om in ieder geval de volgende vragen te beantwoorden:

  • 1. Bij wie, wanneer en hoe is de bewuste klacht aangekaart en hoe is vervolgens door degenen bij wie de klacht is geuit met deze klacht omgegaan?

  • 2. Viel de klacht naar het oordeel van de klachtencommissie aan te merken als een vermoeden van een misstand als bedoeld in het Besluit melden vermoeden misstand Rijk en Politie van 15 december 2009, respectievelijk de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie van 21 december 2016, die te goeder trouw en op goede gronden is aangekaart?

  • 3. Zo ja, is de klacht behandeld overeenkomstig de relevante bepalingen in dit Besluit respectievelijk de Interne klokkenluidersregeling?

  • 4. Zo nee, is de klacht behandeld overeenkomstig de toepasselijke vereisten van zorgvuldigheid en geldende richtlijnen?

Daarnaast wordt de klachtencommissie verzocht om op grond van haar bevindingen conclusies te trekken of de klacht op de daarvoor vereiste wijze is aangekaart, onderzocht en afgedaan.

Wat was zowel in 2014 als in 2017 de gebruikelijke gang van zaken met betrekking tot de afhandeling van dergelijke klachten? De leden van de D66-fractie vragen of ik de destijds geldende protocollen, en eventuele andere relevante regelgeving, met de Kamer kan delen. Zo nee, waarom niet?

Dit aspect zal, zoals ook uit de onderzoeksopdracht blijkt, worden onderzocht door de in het hierboven gegeven antwoord genoemde onderzoekscommissie. Ik kan u wel het algemene juridische kader schetsen voor de behandeling van meldingen van vermoedens van misstanden, integriteitschendingen en bejegeningsklachten.

In 2014 was het Besluit melden misstand bij Rijk en Politie van 15 december 200912 van toepassing. Dit Besluit definieerde het begrip misstand, bevatte een uitwerking van de meldprocedure voor vermoedens van misstanden en omschreef de taken van de vertrouwenspersoon. Ook bood het Besluit zowel de melder als de betrokken vertrouwenspersoon bescherming tegen (rechtspositionele) benadeling als gevolg van zijn melding.

In de periode maart 2014 tot juli 2014 was er voor het bestuursdepartement geen op schrift gestelde procedure voor het aankaarten van vermoedens van integriteitschendingen of misstanden. Wel was er algemene informatie toegankelijk op het Rijksportaal. Vanaf 1 januari 2017 zijn op het melden van vermoedens van misstanden de Wet Huis voor klokkenluiders en de klokkenluidersregeling van toepassing.

Met ingang van 1 augustus 2017 zijn voor het Ministerie van JenV de volgende instrumenten vastgesteld, waarmee is voorzien in deze op schrift gestelde procedure.

  • De model Handreiking melding Integriteitsschendingen en misstanden binnen het Ministerie van Veiligheid en Justitie (bijlage13).

  • De model instructie handelwijze integriteitsschendingen binnen het Ministerie van Veiligheid en Justitie (bijlage14).

Deze instrumenten worden of zijn momenteel bij ieder dienstonderdeel van mijn ministerie geïmplementeerd. De invoering bij het bestuursdepartement is op 1 augustus 2017 gerealiseerd.

Hoofdstuk 9 van de Algemene Wet Bestuursrecht en de Circulaire van de directie Personeel en Organisatie van het Ministerie van Justitie van 18 september 2008 waren in 2014 van toepassing op de behandeling van bejegeningsklachten. De Circulaire had tot doel de dienstonderdelen van het ministerie uniform te informeren over de toepassing van hoofdstuk 9 van de Awb met betrekking tot de interne klachtenprocedure.

Op 1 augustus 2017 is ter vervanging van de Circulaire een Model Interne Klachtenregeling Ongewenste Omgangsvormen (bijlage 6) vastgesteld. Deze vormt een voor medewerkers en bevoegd gezag hanteerbare uitwerking van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.

Behalve de hier genoemde instrumenten is per 1 augustus 2017 voor het mijn ministerie een nieuwe Leidraad Vertrouwenspersonen (bijlage 7) vastgesteld. Deze vervangt een Leidraad uit 2010 en beschrijft voor de Vertrouwenspersonen hun positie, taken en benodigde faciliteiten.

De leden van de D66 fractie vragen of de klachten destijds zijn gemeld aan de secretaris-generaal en/of de bewindspersoon van V&J. Zo ja, op welk moment? Wat is daarmee verder gedaan? Zo nee, waarom niet? Ook vragen zij of ik in een tijdlijn kan aangeven welke stappen met betrekking tot deze klacht zijn ondernomen sinds de eerste ontvangst in 2014 en na ontvangst van de herhaalde klacht in 2017, en telkens aangeven waarom die stappen zijn gezet. Waarom hebben de klachten niet geleid tot (nader) onderzoek? Wie heeft de beslissing genomen om geen (nader) onderzoek te laten plaatsvinden? Welke inschatting is daarover destijds gemaakt? Wie waren daarbij betrokken? Zijn de beslissingen om de klachten niet (nader) te onderzoeken gedeeld of besproken met de secretaris-generaal en/of de bewindspersoon? Zo ja, waarom en op welk moment? Zo nee, waarom niet?

In de beantwoording van vragen over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de klacht wil ik niet vooruitlopen op het onderzoek van de externe klachtencommissie die ik in mijn brief van 19 december 2017 heb aangekondigd. Deze commissie zal nagaan hoe de bewuste klacht, die in Nieuwsuur is getoond, is afgehandeld door mijn ministerie. Daarbij wordt deze klachtencommissie gevraagd om in ieder geval de volgende vragen te beantwoorden:

  • 1. Bij wie, wanneer en hoe is de bewuste klacht aangekaart en hoe is vervolgens door degenen bij wie de klacht is geuit met deze klacht omgegaan?

  • 2. Viel de klacht naar het oordeel van de klachtencommissie aan te merken als een vermoeden van een misstand als bedoeld in het Besluit melden vermoeden misstand Rijk en Politie van 15 december 2009, respectievelijk de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie van 21 december 2016, die te goeder trouw en op goede gronden is aangekaart?

  • 3. Zo ja, is de klacht behandeld overeenkomstig de relevante bepalingen in dit Besluit respectievelijk de Interne klokkenluidersregeling?

  • 4. Zo nee, is de klacht behandeld overeenkomstig de toepasselijke vereisten van zorgvuldigheid en geldende richtlijnen?

Daarnaast wordt de klachtencommissie verzocht om op grond van haar bevindingen conclusies te trekken of de klacht op de daarvoor vereiste wijze is aangekaart, onderzocht en afgedaan.

De leden van de D66-fractie vragen of het klopt dat in het Jaarverslag 2014 van de Vertrouwenspersoon integriteit en ongewenste omgangsvormen van het bestuursdepartement deze kwestie niet is terug te vinden. Zo ja, waarom niet? Zijn er meer van deze jaarverslagen die naar de Kamer gezonden kunnen worden?

Om antwoord te kunnen geven op deze vraag is bij de toenmalig vertrouwenspersoon integriteit en ongewenste omgangsvormen bestuursdepartement hierover navraag gedaan. Hij verwijst in zijn reactie naar pagina 8 van zijn jaarverslag 2014 waarin hij het volgende heeft gerapporteerd: «Medewerker wordt doorverwezen via bedrijfsarts inzake intimiderend optreden van een leidinggevende na melding van een vermoeden van een misstand.» respectievelijk «Diverse gesprekken gevoerd met betrokkene en geadviseerd om feitenrelaas bij het afdelingshoofd te

melden. Dit is in maart gebeurd. Sindsdien nog regelmatig contact met betrokkene om afloop te

monitoren».

De uw Kamer nog niet eerder aangeboden Jaarverslagen 2016 van de Centrale Coördinator Integriteit van JenV en de Vertrouwenspersonen van het bestuursdepartement treft u als bijlage 8 en 9 aan15. Deze verslagen zijn begin 2017 geplaatst op het voor alle medewerkers van mijn ministerie toegankelijke Intranet.

De genoemde leden vragen of het klopt dat de klacht in 2016 onder de aandacht van de secretaris-generaal is gebracht. Wat was hiervoor de aanleiding? Op welke wijze is hier door de secretaris-generaal vervolg aan gegeven? Is op enig moment (sinds de eerste klacht in 2014) rechtstreeks contact geweest tussen de klokkenluider en de secretaris-generaal of andere hoge ambtenaren? Zo ja, op welk(e) moment(en) en waarom? Wat was de aard en inhoud van die contacten?

In de beantwoording van vragen over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de klacht wil ik niet vooruitlopen op het onderzoek van de externe klachtencommissie die ik in mijn brief van 19 december 2017 heb aangekondigd. Deze commissie zal nagaan hoe de bewuste klacht, die in Nieuwsuur is getoond, is afgehandeld door mijn ministerie. Daarbij wordt deze klachtencommissie gevraagd om in ieder geval de volgende vragen te beantwoorden:

  • 1. Bij wie, wanneer en hoe is de bewuste klacht aangekaart en hoe is vervolgens door degenen bij wie de klacht is geuit met deze klacht omgegaan?

  • 2. Viel de klacht naar het oordeel van de klachtencommissie aan te merken als een vermoeden van een misstand als bedoeld in het Besluit melden vermoeden misstand Rijk en Politie van 15 december 2009, respectievelijk de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie van 21 december 2016, die te goeder trouw en op goede gronden is aangekaart?

  • 3. Zo ja, is de klacht behandeld overeenkomstig de relevante bepalingen in dit Besluit respectievelijk de Interne klokkenluidersregeling?

  • 4. Zo nee, is de klacht behandeld overeenkomstig de toepasselijke vereisten van zorgvuldigheid en geldende richtlijnen?

Daarnaast wordt de klachtencommissie verzocht om op grond van haar bevindingen conclusies te trekken of de klacht op de daarvoor vereiste wijze is aangekaart, onderzocht en afgedaan.

De leden van de D66-fractie vragen wat exact de overwegingen zijn om extern onderzoek te laten doen. Hoe is opvolging gegeven aan de klacht? Ook vragen zij wat ik bedoel met het onderscheid tussen «individueel en systematisch niveau».

Naar aanleiding van de uitzending van Nieuwsuur hecht ik er aan om door middel van onderzoek door een onafhankelijke commissie inzicht te krijgen in de feitelijke gang van zaken bij het aankaarten, onderzoeken en afdoen van de klacht. Met individuele opvolging is bedoeld dat met de betrokkenen gesprekken zijn gevoerd. Om redenen van personeelsvertrouwelijkheid kan ik over de inhoud daarvan geen mededelingen doen. Met systematische, of liever systemische, opvolging is bedoeld dat deze klacht is betrokken bij de voortgang van het al eerder ingezette proces dat heeft geleid tot de aanscherping van het Protocol WODC.

De leden van de D66-fractie vragen sinds wanneer de nieuwe instrumenten in werking zijn getreden. Kunnen deze met de Kamer gedeeld worden? Zo nee, waarom niet?

Zoals ik in mijn antwoord hierboven heb toegelicht zijn met ingang van 1 augustus 2017 voor het gehele Ministerie van Justitie en Veiligheid de volgende instrumenten vastgesteld, die ik als bijlagen meestuur:

  • De model Handreiking melding Integriteitsschendingen en misstanden binnen het Ministerie van Veiligheid en Justitie.

  • De model instructie handelwijze integriteitsschendingen binnen het Ministerie van Veiligheid en Justitie.

  • De Model klachtenregeling Ongewenste Omgangsvormen Ministerie van Veiligheid en Justitie.

  • De Leidraad Vertrouwenspersonen Ministerie van Veiligheid en Justitie.

Het betreft hier instrumenten die momenteel bij ieder dienstonderdeel zijn of worden geïmplementeerd. Deze implementatie is bij het bestuursdepartement, voor wat betreft de Handreiking Melding, de Instructie Handelwijze en de Leidraad Vertrouwenspersonen, op dezelfde datum gerealiseerd. In onderlinge samenhang bieden deze instrumenten alle medewerkers, leidinggevenden en Vertrouwenspersonen en het bevoegd gezag binnen het Ministerie van Justitie en Veiligheid op een toegankelijke wijze helderheid over de stappen die zij moeten zetten bij het melden en behandelen van (vermoedens van) integriteitsschendingen en misstanden en het indienen van bejegeningklachten.

De leden van de D66-fractie vragen hoeveel klachten met betrekking tot het WODC er binnen het Ministerie van V&J zijn geweest van 2010 tot heden. Hoe zijn deze afgewikkeld?

Zoals ik in een eerder antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie heb aangegeven leert navraag bij de vertrouwenspersonen dat volgens hun herinnering sinds 2011 tot nu toe negen meldingen (eerste gesprekken met vertrouwenspersonen) zijn ontvangen van medewerkers van het WODC. Over 2010 zijn geen gegevens meer te achterhalen.

Hoeveel klachten met betrekking tot invloed op onderzoek zijn er binnen het ministerie het Ministerie van V&J geweest van 2010 tot heden? Hoe zijn deze afgewikkeld?

Er is navraag gedaan bij de toenmalige vertrouwenspersoon over de periode 2011–2014. Die navraag leert dat volgens zijn herinnering één melding (eerste gesprek met vertrouwenspersoon) is gedaan met betrekking tot invloed op onderzoek. Hij heeft deze melding gerapporteerd op pagina 8 van zijn jaarverslag 2014. Tevens is navraag gedaan bij de vertrouwenspersonen die sinds 2015 als zodanig actief waren en thans nog in dienst zijn. Die navraag leert dat sinds 2015 bij hen twee meldingen (eerste gesprekken met vertrouwenspersonen) zijn gedaan over ongewenste beïnvloeding van onderzoek, waarvan één een herhaalde melding is van de melding uit 2014. De informatie over deze meldingen en de afwikkeling daarvan wordt ter beschikking gesteld aan de onderzoekscommissie.

De leden van de D66-fractie vragen of ik zelfstandig onderzoek heb gelast naar andere gevallen van beïnvloeding van onderzoek door mijn ministerie. Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?

Dit onderzoek zal worden uitgevoerd door de commissie die ik in mijn brief van 19 december 2017 heb aangekondigd en die onderzoek zal doen naar de relatie tussen het WODC en de beleidsafdelingen van mijn ministerie.

De genoemde leden vragen hoe het WODC is ingebed bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid en hoe de financiering is geregeld.

Het WODC is opgenomen in het Organisatiebesluit van mijn ministerie. Het instituut heeft daarin, naar zijn organisatievorm, de status van directie. Tegelijk geldt voor het WODC de bijzondere positie dat sprake is van interne verzelfstandiging. Dit komt tot uiting in het WODC Protocol, dat in hoofdstuk 1 de taken en onafhankelijkheid van het WODC beschrijft. Het instituut wordt hier omschreven als «een intern verzelfstandigd onderdeel van het ministerie». Het Protocol geeft de spelregels om de inhoudelijke onafhankelijkheid van het instituut te waarborgen. De kern daarvan is in het Protocol als volgt verwoord: «Gegeven zijn basispositie als wetenschappelijk instituut heeft het WODC de vrijheid om het onderzoeksmateriaal en de daaruit getrokken conclusies te publiceren. Bewindspersonen en ambtenaren nemen kennis van de uitkomsten van de door het WODC uitgevoerde (externe) onderzoeken. Dienstopdrachten aan het WODC om formuleringen, uitkomsten, onderzoeksmethoden of veronderstellingen die ten grondslag liggen aan het onderzoek aan te passen of anderszins te veranderen, zijn niet mogelijk. Om de onafhankelijkheid van het WODC te onderstrepen wordt in elk rapport van het WODC vastgelegd dat de inhoud van de publicaties van het WODC niet het standpunt van de Minister van VenJ behoeft weer te geven.» Het WODC wordt gefinancierd uit de begroting van JenV. Een deel van deze middelen kan het WODC zelf voor eigen prioriteiten inzetten, de rest (de hoofdmoot) wordt besteed aan onderzoek dat op verzoek van en in overleg met de beleidsdirecties (via de programmering van het WODC) wordt uitgevoerd. Voor bepaalde onderzoeksonderwerpen wordt extra onderzoek gefinancierd uit beleidsprogrammagelden en door enkele andere ministeries. Daarnaast is het mogelijk dat het WODC middelen ontvangt via kanalen zoals NWO of de Europese Commissie.

De leden van de D66-fractie vragen wat de benoemingsprocedure van de directeur van het WODC is.

Voor de directeur van het WODC geldt de selectieprocedure voor vacatures van de Algemene Bestuursdienst.

Heeft het WODC dezelfde woordvoerder(s) als het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Het WODC heeft een eigen coördinator media-contacten t.b.v. contacten tussen media en medewerkers van het WODC. Ook is er overleg met de Directie Communicatie (DCom) van mijn ministerie en kan het WODC contacten met de pers via de woordvoerders van DCom laten lopen. Medewerkers van het WODC en externe onderzoekers die in opdracht van het WODC onderzoek uitgevoerd hebben voeren in het algemeen zelf het woord over hun eigen onderzoek. Het WODC kan eigen persberichten uitbrengen maar vaker betreft het persbericht een combinatie van de onderzoeksbevindingen (verantwoordelijkheid: WODC) en de door mijn ministerie afgegeven beleidsreactie (verantwoordelijkheid: betreffende DG, DCom). Externe onderzoekers die in opdracht van het WODC onderzoek hebben uitgevoerd kunnen desgewenst zelf persberichten uitbrengen.

De leden van de D66-fractie vragen waarom het WODC niet is aangesloten bij het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) en of ik een dergelijke aansluiting overweeg. Zo nee, waarom niet?

Het is mij bekend dat het LOWI een onafhankelijk adviesorgaan is dat de besturen van de aangesloten instellingen adviseert over mogelijke schendingen van wetenschappelijke integriteit. De aangesloten instellingen zijn de oprichters van het LOWI en een aantal overige instellingen.16 Het LOWI is vooral gericht op universiteiten. De meeste kennisinstituten van de rijksoverheid, met uitzondering van het RIVM en het KNMI, zijn niet aangesloten bij het LOWI. Ik zal uw suggestie meenemen in mijn weging van de uitkomsten van de door mij aangekondigde onderzoeken.

Zijn er, naast de Nederlandse gedragscode Wetenschapsbeoefening en het Protocol WODC, nog andere regels of voorschriften voor het WODC?

Extra voorschriften zijn:

  • Gedragscode Integriteit Rijk, recent aangepast;

  • Gedragscode onderzoek en statistiek (autoriteit persoonsgegevens);

  • Gedragscode gebruik van persoonsgegevens (VSNU).

De twee laatsten zijn opgenomen in het WODC Protocol.

Zijn er voorschriften, (beleids)regels of andere normen voor de omgang van (beleids)ambtenaren met het WODC?

Deze normen zijn in ieder geval neergelegd in het WODC Protocol van 2016 dat expliciet bepaalt dat «dienstopdrachten aan het WODC om formuleringen, uitkomsten, onderzoeksmethoden of veronderstellingen die ten grondslag liggen aan het onderzoek aan te passen of anderszins te veranderen, niet mogelijk [zijn]».

In meer algemene zin zijn dit soort normen neergelegd in het algemene integriteitsbeleid, zoals de gedragscode integriteit Rijk. In dat kader is ook relevant dat in het kader van JenV Verandert (voorheen VenJ Verandert), zoals reeds vermeld in enkele antwoorden hierboven, op 1 augustus 2017 de volgende instrumenten in werking zijn getreden:

  • De model Handreiking melding Integriteitsschendingen en misstanden binnen het Ministerie van Veiligheid en Justitie

  • De model instructie handelwijze integriteitsschendingen binnen het Ministerie van Veiligheid en Justitie

  • De Model Interne Klachtenregeling Ongewenste Omgangsvormen Ministerie van Veiligheid en Justitie

  • De Leidraad Vertrouwenspersonen Ministerie van Veiligheid en Justitie

Het betreft hier instrumenten die momenteel bij ieder dienstonderdeel zijn of worden geïmplementeerd. Deze implementatie is bij het bestuursdepartement, voor wat betreft de Handreiking Melding, de Instructie Handelwijze en de Leidraad Vertrouwenspersonen, op dezelfde datum gerealiseerd.

In onderlinge samenhang bieden deze instrumenten alle medewerkers, leidinggevenden en Vertrouwenspersonen en het bevoegd gezag binnen het Ministerie van Justitie en Veiligheid op een toegankelijke wijze helderheid over de stappen die zij moeten zetten bij het melden en behandelen van (vermoedens van) integriteitsschendingen en misstanden en het indienen van bejegeningklachten.

De leden van de D66-fractie vragen waarom ik het onderzoek tot de periode ná 2016 beperk en of ik bereid ben onderzoek te (laten) doen naar de periode vóór 2016. Zo nee, waarom niet?

Bij brief van 19 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik verwijs u naar de passage betreffende het externe onderzoek naar de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Ik zal inderdaad ook extern onderzoek laten verrichten naar de relatie tussen het WODC en de beleidsafdelingen van mijn ministerie voorafgaande aan de aanscherping van het WODC Protocol in augustus 2016.

Wat was de aanleiding om het Protocol WODC in 2016 aan te scherpen? De genoemde leden vragen of ik de besluitvorming hieromtrent naar de Kamer kan doen toekomen.

U vraagt mij naar de reden voor de aanscherping van het WODC Protocol17 in augustus 2016. Directe aanleiding was het de visitatierapportage uit 201418 dat adviseerde om het convenant uit 199319 te actualiseren. Het convenant uit 1993 regelde vooral de «beleidsmatige en beheersmatige positie van het WODC binnen het ministerie» en behoefde actualisering. De aanscherping van het Protocol past in het algemene beleid dat de secretaris-generaal bij zijn aantreden in 2015 uiteen heeft gezet om het departement te veranderen.

De leden van de D66-fractie vragen of ik bereid ben te bekijken of en op welke wijze het WODC beter op afstand van het ministerie kan worden gezet. Zo nee, waarom niet?

Laat ik voorop stellen dat ik van mening ben dat elke mogelijke schijn van ongewenste beïnvloeding voorkomen moet worden. Ik ga derhalve bekijken wat de beste positie voor het WODC is om haar onafhankelijkheid te waarborgen. Om te kunnen beoordelen of er al dan niet grond is om het WODC meer op afstand te plaatsen dienen de uitkomsten van de aan uw Kamer toegezegde onderzoeken te worden afgewacht. Met name het extern onderzoek naar de relatie tussen het WODC en de beleidsafdelingen is hiervoor van belang. Uiteraard ben ik bereid om, zodra deze onderzoeksresultaten er zijn, uw Kamer nader te informeren of, en zo ja hoe, de relatie met het ministerie moet veranderen.

Genoemde leden vragen of ik voornemens ben om maatregelen te nemen om politieke beïnvloeding van het WODC of enig ander onderzoeksinstituut door de ambtelijke top te voorkomen. Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?

In het contact tussen (beleids-)onderzoek en beleid moeten grenzen in acht worden genomen. Deze grenzen zijn onder meer neergelegd in het Protocol WODC 2016. De door mij ingestelde onderzoeken beogen nu juist in kaart te brengen of en zo ja waar deze grenzen zijn overschreden en zijn nodig om een, extern gevalideerd, beeld te krijgen. Dit beeld zal dan ook in belangrijke mate bepalend zijn voor de vervolgstappen.

De leden van de D66-fractie vragen of het klopt dat er in 2014 door een visitatiecommissie onderzoek is gedaan naar het WODC. Zij vragen of ik het opgeleverde rapport aan de Kamer kan doen toekomen en hoe ik de uitspraak duid dat beïnvloeding door een beleidsafdeling en sturing van bovenaf kwesties zijn die een externe visitatiecommissie niet opmerkt.

Het klopt dat er in 2014 door een visitatiecommissie onderzoek is gedaan naar het WODC. Het rapport is openbaar en te downloaden van de WODC-site. Visitaties van onderzoeksinstituten (maar ook van onderwijsinstellingen en andere organisaties) beogen niet per afzonderlijk onderzoek te controleren. Visitaties zijn namelijk ingebed in een breder kwaliteitszorg(systeem) dat verschillende lagen omvat, zoals de periodieke, voorafgaand aan de visitatie uit te voeren zelfevaluatie door de instelling, een periodieke verantwoording over doel- en rechtmatigheid van uitgaven, de periodieke analyse van de mate van benutting van onderzoekrapporten door derden enz.

Visitaties van onderzoeksinstituten, zowel in universitair verband als daar buiten, volgen bepaalde protocollen. De WODC visitatiecommissie zegt het zo: «De visitatiecommissie kiest ervoor in haar oordeelvorming over de prestaties van het WODC de doelstellingen van het instituut voorop te stellen. Daarmee beoordeelt ze het WODC niet uitsluitend op basis van het SEP (Standard Evaluation Protocol), maar ook aan de hand van het ERiC-protocol (Evaluating Research in Context). Voor het WODC is immers niet alleen academische kwaliteit, maar ook de benutting van onderzoek door stakeholders in de praktijk relevant. Via een gecombineerde toepassing van SEP en ERiC erkent de evaluatiecommissie dat het WODC weliswaar als instituut academische bijdragen levert, maar bij de agendavorming en prioritering tegelijkertijd direct is verbonden met de beleidsprocessen van het departement en kennisontwikkeling ten behoeve van die beleidsprocessen».

De leden van de D66-fractie vragen op welke manier ik zal waarborgen dat de externe onderzoekscommissies die nu zijn aangesteld om onderhavige berichtgeving en incidenten te onderzoeken, grondiger en inhoudelijker te werk kunnen gaan dan de bestaande visitatiecommissie.

Ik zal alles in het werk stellen om de in te stellen commissies te faciliteren in hun werk en hen daarbij alle relevante informatie die berust bij mijn ministerie ter beschikking stellen. In dat verband zal ik een meldpunt inrichten waartoe (oud-)medewerkers van het departement en externen zich kunnen richten met relevante informatie over een vermeend gebrek aan distantie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Binnen mijn ministerie zal een oproep aan de medewerkers worden gedaan om alle relevante informatie beschikbaar te stellen aan dit meldpunt, waarbij gewezen zal worden op de klokkenluidersregeling. Op basis van de binnengekomen meldingen, kan de onderzoekscommissie zelf bepalen welke signalen men nader wenst te onderzoeken.

De genoemde leden vragen hoe ik de uitspraken van drie onderzoekers duid dat de verwevenheid van ambtenarij en onafhankelijk onderzoek groter is dan wordt gedacht.

De uitzending van Nieuwsuur vormt voor mij aanleiding om een drietal externe onafhankelijke onderzoeken te laten uitvoeren. Ik wacht nu eerst de uitkomsten van deze drie onderzoeken af.

De leden van de D66-fractie vragen hoe ik de uitspraak van de onderzoeker duid, die stelde dat een onderzoek van hem in opdracht van het Ministerie J&V aangaande acquisitiefraude niet gepubliceerd is omdat de resultaten te gevoelig waren.

In 2009 heeft de Erasmus Universiteit Rotterdam een onderzoek naar de aard, achtergronden en aanpak van acquisitiefraude in Nederland uitgevoerd in opdracht van het WODC. Dat onderzoek is zoals gebruikelijk openbaar gemaakt en op het internet beschikbaar. De onderzoeker waarnaar de vragenstellers verwijzen heeft niet in opdracht van het WODC onderzoek naar acquisitiefraude verricht. Mochten onderzoekers meldingen willen doen over vermeende situaties waarin rapporten niet gepubliceerd zijn kunnen zij zich wenden tot het door mij in te richten meldpunt. Binnen mijn ministerie zal een oproep aan de medewerkers worden gedaan om alle relevante informatie beschikbaar te stellen aan dit meldpunt, waarbij gewezen zal worden op de klokkenluidersregeling. Op basis van de binnengekomen meldingen, kan de onderzoekscommissie zelf bepalen welke signalen men nader wenst te onderzoeken.

De genoemde leden vragen of er een overzicht kan worden gezonden van alle bij de overheid aangesloten onderzoeksinstituten. Op welke wijze zijn deze ingebed?

Het Rathenau Instituut heeft in 2016 een Feiten & Cijfers publicatie opgesteld over de bij de Nederlandse overheid aangesloten onderzoeksinstituten, ofwel de «publieke kennisorganisaties». Dit rapport geeft een overzicht van deze onderzoeksinstituten, hun relatie met de overheid en hun juridische status.

Er zijn volgens dit onderzoek in totaal 29 publieke kennisorganisaties. De meeste van hen zijn verbonden met een eigen kerndepartement. Ze worden (deels) publiek gefinancierd, maar hun relatie met de rijksoverheid varieert: sommige zijn onderdeel van een departement, anderen staan meer op afstand. Ze leggen verantwoording af aan de rijksoverheid, maar kennen daarnaast vaak nog vele andere, eveneens heterogene, stakeholders. De juridische status van de publieke kennisorganisaties kent vijf vormen: Stichting, Zelfstandig Bestuursorgaan (ZBO), Agentschap, Planbureau en Departementaal. De tabel geeft een overzicht van alle bij de overheid aangesloten onderzoeksinstituten, hun relatie met de overheid en hun juridische status.

Tabel: Kerngegevens publieke kennisorganisaties1

Naam

Jaar van oprichting

Departement

Kern

Juridische status (2015)

KNMI

1854

I&M

Agentschap

CBS

1899

EZ

ZBO/RWT

RIVM

1909

VWS (I&M, EZ)

Agentschap

NLR

1919

EZ (I&M, Defensie)

Stichting

MARIN

1929

EZ (I&M, Defensie)

Stichting

TNO

1932

EZ (I&M, Defensie)

(I&M, Defensie, SZW)

ZBO/RWT

DLO

1938

EZ

Stichting/RWT

CPB

1945

EZ

Planbureau

ECN

1955

EZ (I&M)

Stichting

SWOV

1962

I&M

Stichting

Boekmanstichting

1963

OCW

Stichting

WODC

1973

V&J

Departementaal

SCP

1973

VWS

Planbureau

Clingendael

1983

BuZa

Stichting

NIVEL

1985

VWS

Stichting

VeiligheidNL

1985

VWS

Stichting

Politieacademie

1992

V&J

ZBO/RWT

Trimbos-instituut

1996

VWS

Stichting

NFI

1999

V&J

Agentschap

Mulier Instituut

2002

VWS

Stichting

SWOON-NLDA

2005

Defensie

Stichting/RWT

KiM

2006

I&M

Departementaal

Geonovum

2007

I&M (EZ)

Stichting

Movisie

2007

VWS

Stichting

NJi

2007

VWS

Stichting

Vilans

2007

VWS

Stichting

Deltares

2007

EZ

Stichting

PBL

2008

I&M

Planbureau

(N)IFV

(1996) 2013

V&J

ZBO/RWT

X Noot
1

Bron: L. Koens, Chiong Meza, C., Faase, P., Jonge de, J.: Feiten & Cijfers, De Publieke Kennisorganisaties, Rathenau Instituut, 2016.

Op welke wijze is de ambtelijke top naar aanleiding van de berichtgeving van Nieuwsuur betreffende deze klacht aangesproken?

In de beantwoording van vragen over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de klacht wil ik niet vooruitlopen op het onderzoek van de externe klachtencommissie die ik in mijn brief van 19 december 2017 heb aangekondigd. Deze commissie zal nagaan hoe de bewuste klacht, die in Nieuwsuur is getoond, is afgehandeld door mijn ministerie. Daarbij wordt deze klachtencommissie gevraagd om in ieder geval de volgende vragen te beantwoorden:

  • 1. Bij wie, wanneer en hoe is de bewuste klacht aangekaart en hoe is vervolgens door degenen bij wie de klacht is geuit met deze klacht omgegaan?

  • 2. Viel de klacht naar het oordeel van de klachtencommissie aan te merken als een vermoeden van een misstand als bedoeld in het Besluit melden vermoeden misstand Rijk en Politie van 15 december 2009, respectievelijk de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie van 21 december 2016, die te goeder trouw en op goede gronden is aangekaart?

  • 3. Zo ja, is de klacht behandeld overeenkomstig de relevante bepalingen in dit Besluit respectievelijk de Interne klokkenluidersregeling?

  • 4. Zo nee, is de klacht behandeld overeenkomstig de toepasselijke vereisten van zorgvuldigheid en geldende richtlijnen?

Daarnaast wordt de klachtencommissie verzocht om op grond van haar bevindingen conclusies te trekken of de klacht op de daarvoor vereiste wijze is aangekaart, onderzocht en afgedaan.

Klopt het dat in 2016 het traject «V&J Verandert» door de secretaris-generaal is opgestart om binnen het Ministerie van V&J de gesloten cultuur tegen te gaan en transparantie, integriteit en een veilig werkklimaat te bevorderen?

Ja, op 2 maart 2016 is uw Kamer geïnformeerd20 over de opdracht aan de secretaris-generaal om een meerjarig veranderprogramma uit te voeren: JenV Verandert. Het programma heeft als doel om als ministerie een open en transparante organisatie te zijn. Over de voortgang wordt u periodiek geïnformeerd.21

Hoe verhoudt dit verandertraject zich tot het feit dat de klokkenluider, toen zij haar klacht begin 2017 opnieuw indiende, geen antwoord kreeg? Waarom gebeurde dit niet, ondanks de doelen gesteld in dit traject?

In de beantwoording van vragen over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de klacht wil ik niet vooruitlopen op het onderzoek van de externe klachtencommissie die ik in mijn brief van 19 december 2017 heb aangekondigd. Deze commissie zal nagaan hoe de bewuste klacht, die in Nieuwsuur is getoond, is afgehandeld door mijn ministerie. Daarbij wordt deze klachtencommissie gevraagd om in ieder geval de volgende vragen te beantwoorden:

  • 1. Bij wie, wanneer en hoe is de bewuste klacht aangekaart en hoe is vervolgens door degenen bij wie de klacht is geuit met deze klacht omgegaan?

  • 2. Viel de klacht naar het oordeel van de klachtencommissie aan te merken als een vermoeden van een misstand als bedoeld in het Besluit melden vermoeden misstand Rijk en Politie van 15 december 2009, respectievelijk de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie van 21 december 2016, die te goeder trouw en op goede gronden is aangekaart?

  • 3. Zo ja, is de klacht behandeld overeenkomstig de relevante bepalingen in dit Besluit respectievelijk de Interne klokkenluidersregeling?

  • 4. Zo nee, is de klacht behandeld overeenkomstig de toepasselijke vereisten van zorgvuldigheid en geldende richtlijnen?

Daarnaast wordt de klachtencommissie verzocht om op grond van haar bevindingen conclusies te trekken of de klacht op de daarvoor vereiste wijze is aangekaart, onderzocht en afgedaan.

Hoeveel klachten zijn er sinds de start van het traject «VenJ Verandert» ingediend en in hoeveel van deze gevallen zijn formele onderzoeken gestart?

Ik vat uw vraag naar de hoeveelheid klachten op als een vraag naar het aantal formele meldingen bij het bevoegd gezag naar aanleiding van een eerste gesprek met een vertrouwenspersoon, omdat alleen een formele melding kan leiden tot een formeel onderzoek. In 2016 en 2017 zijn in totaal zeven formele meldingen ingediend. Dit heeft tot nu toe geleid tot twee formele onderzoeken. De andere meldingen zijn ofwel op andere wijze afgewikkeld, ofwel nog niet afgerond.

De leden van de D66-fractie vragen of het traject «VenJ Verandert» ook aan de werkwijze en cultuur binnen het WODC raakt en of ik hier concrete voorbeelden van kan geven. Zo nee, waarom niet?

Ja, het programma JenV Verandert raakt ook de werkwijze en cultuur van het WODC. Het WODC is onderdeel van mijn ministerie en valt daarmee binnen de reikwijdte van het veranderprogramma. Een concreet voorbeeld hiervan is dat het WODC in het kader van de programmadoelstelling «openheid en transparantie» een termijn van uiterlijk zes weken hanteert voor openbaarmaking van haar rapporten, ook als de beleidsreactie van mijn ministerie op dat moment nog niet af is.

Naast het JenV Verandert programma heeft het WODC haar eigen «WODC 2025-traject» waarmee het zich voorbereidt op de toekomst. In dit traject wordt ook aandacht gegeven aan de werkwijze en cultuur binnen het WODC. Zo zijn er toekomstgerichte bijeenkomsten van afdelingen binnen het WODC waar, mede op basis van medewerkers tevredenheidsonderzoeken, gekeken wordt naar de toekomst.

De leden van de D66-fractie vragen of de directeur van het WODC aangesproken is op zijn handelingen naar aanleiding van de klacht uit 2014 en zo nee, waarom dit niet is gebeurd. Ook vragen zij mij of ik voornemens ben dit alsnog te doen. Zo ja, welk resultaat heeft dit opgeleverd?

In de beantwoording van vragen over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de klacht wil ik niet vooruitlopen op het onderzoek van de externe klachtencommissie die ik in mijn brief van 19 december 2017 heb aangekondigd. Deze commissie zal nagaan hoe de bewuste klacht, die in Nieuwsuur is getoond, is afgehandeld door mijn ministerie. Daarbij wordt deze klachtencommissie gevraagd om in ieder geval de volgende vragen te beantwoorden:

  • 1. Bij wie, wanneer en hoe is de bewuste klacht aangekaart en hoe is vervolgens door degenen bij wie de klacht is geuit met deze klacht omgegaan?

  • 2. Viel de klacht naar het oordeel van de klachtencommissie aan te merken als een vermoeden van een misstand als bedoeld in het Besluit melden vermoeden misstand Rijk en Politie van 15 december 2009, respectievelijk de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie van 21 december 2016, die te goeder trouw en op goede gronden is aangekaart?

  • 3. Zo ja, is de klacht behandeld overeenkomstig de relevante bepalingen in dit Besluit respectievelijk de Interne klokkenluidersregeling?

  • 4. Zo nee, is de klacht behandeld overeenkomstig de toepasselijke vereisten van zorgvuldigheid en geldende richtlijnen?

Daarnaast wordt de klachtencommissie verzocht om op grond van haar bevindingen conclusies te trekken of de klacht op de daarvoor vereiste wijze is aangekaart, onderzocht en afgedaan.

Zijn er eerdere klachten wat betreft de handelingen van de zittende directeur van het WODC ingediend? Zo ja, hoeveel en hoe is hiermee omgegaan? Kunt u hiervan documentatie aan de Kamer doen toekomen?

In de rapportages van de Vertrouwenspersonen worden meldingen van (vermoedelijke) integriteitsschendingen en bejegeningsklachten niet gespecificeerd naar de functionarissen op wie de melding of bejegeningklacht betrekking heeft. Hiermee zouden de rapportages immers tot personen herleidbaar zijn.

Betreft het traject «VenJ Verandert» tevens het voorkomen van politieke beïnvloeding van onderzoeksresultaten? De leden van de D66-fractie vragen of ik hier concrete voorbeelden van kan geven. Zo nee, waarom niet?

Het programma JenV Verandert gaat over het professionaliseren van werkwijzen en werkcultuur. De wijze waarop vanuit verschillende rollen met elkaar wordt samengewerkt hoort daar bij. Hierover vindt intern en met de buitenwereld een dialoog plaats. Het programma ziet niet specifiek op het voorkomen van politieke beïnvloeding van onderzoeksresultaten.

De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze in de onderhavige kwestie, van 2014 tot heden, adequaat uitwerking is gegeven aan het eerstgenoemde doel van het traject «VenJ Verandert», te weten «Het ministerie informeert en communiceert meer, proactief en open en transparant, zodat politiek en samenleving vroegtijdig weten wat er speelt op het terrein van veiligheid en justitie»?

In de beantwoording van vragen over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de klacht wil ik niet vooruitlopen op het onderzoek van de externe klachtencommissie die ik in mijn brief van 19 december 2017 heb aangekondigd. Deze commissie zal nagaan hoe de bewuste klacht, die in Nieuwsuur is getoond, is afgehandeld door mijn ministerie. Daarbij wordt deze klachtencommissie gevraagd om in ieder geval de volgende vragen te beantwoorden:

  • 1. Bij wie, wanneer en hoe is de bewuste klacht aangekaart en hoe is vervolgens door degenen bij wie de klacht is geuit met deze klacht omgegaan?

  • 2. Viel de klacht naar het oordeel van de klachtencommissie aan te merken als een vermoeden van een misstand als bedoeld in het Besluit melden vermoeden misstand Rijk en Politie van 15 december 2009, respectievelijk de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie van 21 december 2016, die te goeder trouw en op goede gronden is aangekaart?

  • 3. Zo ja, is de klacht behandeld overeenkomstig de relevante bepalingen in dit Besluit respectievelijk de Interne klokkenluidersregeling?

  • 4. Zo nee, is de klacht behandeld overeenkomstig de toepasselijke vereisten van zorgvuldigheid en geldende richtlijnen?

Daarnaast wordt de klachtencommissie verzocht om op grond van haar bevindingen conclusies te trekken of de klacht op de daarvoor vereiste wijze is aangekaart, onderzocht en afgedaan.

De leden van de D66-fractie vragen of ik concreet kan aangeven op welke wijze het traject «VenJ Verandert» toegepast wordt binnen het ministerie en of ik kan aangeven op welke wijze medewerkers en leidinggevenden concreet in aanraking komen met en uitwerking geven aan dit traject.

Bij zijn aantreden in 2015 heeft de huidige secretaris-generaal een meerjarig veranderproject opgestart om van Justitie en Veiligheid een open en transparante organisatie te maken, waarin tegenspraak wordt gewaardeerd, en gezichtspunten onverdund bij de ambtelijke en politieke top terecht komen. Onderdeel van een voor medewerkers veilige werkomgeving is dat informatiedeling in beginsel wordt gestimuleerd, dat er meer ruimte is voor professionele tegenspraak en dat het maken van fouten niet zozeer wordt afgestraft als wel dat er van wordt geleerd. Over de voortgang wordt u periodiek geïnformeerd.

Het programma JenV Verandert heeft gevolgen voor vele aspecten van het werk binnen het departement. Sommige van deze gevolgen zijn meer institutioneel van aard. Zo is het sturingsmodel van mijn departement aangepast, zodat de regierol van de secretaris-generaal ten opzichte van de taakorganisaties is versterkt. Sommige aspecten van JenV Verandert hebben meer betrekking op professionalisering van werkwijzen; denk aan uniformering van notaverkeer en de actualisering van het integriteitsbeleid. In dit verband is ook relevant te melden dat verschillende opleidingen voor medewerkers worden aangeboden over bijvoorbeeld politieke sensitiviteit, moreel beraad, het bevorderen van samenwerking zowel binnen het ministerie als met organisaties buiten het ministerie. Een laatste voorbeeld betreft de top 300 van leidinggevenden die periodiek reflecteert op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de maatschappelijke taak.

Reactie op de inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

Was de gang van zaken rond de genoemde onderzoeken aanleiding om het onderzoeksprotocol aan te passen? Zo nee, wat was dan de precieze aanleiding?

U vraagt mij naar de reden voor de aanscherping van het WODC Protocol22 in augustus 2016. Directe aanleiding was het de visitatierapportage uit 201423 dat adviseerde om het convenant uit 199324 te actualiseren. Het convenant uit 1993 regelde vooral de «beleidsmatige en beheersmatige positie van het WODC binnen het ministerie» en behoefde actualisering. De aanscherping van het Protocol past in het algemene beleid dat de secretaris-generaal bij zijn aantreden in 2015 uiteen heeft gezet om het departement te veranderen.

Zijn er eerder signalen geweest die twijfels opriepen over de formele en/of praktische onafhankelijkheid van het WODC? Zo ja, waarop waren die twijfels precies gebaseerd en zijn deze twijfels ooit kenbaar gemaakt aan de Tweede en/of Eerste Kamer? Hadden eventuele twijfels niet noodzakelijkerwijze kenbaar gemaakt moeten worden aan de Kamer(s) gezien het grote belang dat aan WODC-rapporten wordt gehecht in beleids- en wetgevingstrajecten?

In de visitatierapportage WODC uit 2006 is te lezen dat de toenmalige visitatiecommissie «de eigen positionering van het WODC ten opzichte van haar omgeving onduidelijk vond». Er was, naar de mening van de commissie, «een te grote gerichtheid op en daardoor te grote afhankelijkheid van het Ministerie van Justitie – en daarbinnen nog van enkele afdelingen van het ministerie». Aangegeven werd dat het gewenst was als het toenmalige Ministerie van Justitie «minder ad hoc vragen» zou stellen en meer aandacht zou gaan hebben voor een «betere afstemming van onderzoek en beleid». Het WODC werd opgeroepen «minder reactief tot eigen onderzoek moeten komen». De toenmalige visitatiecommissie oordeelde ook dat «bijna alle rapporten voldoen aan de standaardmaatstaven van wetenschappelijk onderzoek en aan gangbare kwaliteitseisen».

In de daarop volgende visitatierapportage uit 2014 werd ten eerste aangegeven dat het WODC «naar opvatting van de huidige visitatiecommissie blijk heeft gegeven van een oprecht streven om serieus te hebben willen reflecteren en leren» (op de opmerkingen van de visitatiecommissie 2006). «Daarbij heeft het WODC zich veel moeite getroost de keuzes die het instituut naar aanleiding van het visitatierapport heeft gemaakt te verantwoorden». Verder oordeelt de visitatiecommissie 2014 over de onafhankelijkheid van het instituut dat «het WODC zijn taak als onafhankelijk instituut voor de ontwikkeling van kennis ten behoeve van het justitiële en veiligheidsdomein naar behoren uitvoert. Aan de hand van de gevoerde gesprekken en de eigen beoordeling van de haar toegezonden onderzoekdossiers, omschrijft de commissie het WODC als «gerespecteerd, gedegen en betrouwbaar. Het WODC is een belangrijke baken voor een «feiten gedreven» justitieel- en veiligheidsbeleid… Ondanks de spanning die de positionering onherroepelijk in zich draagt, wordt de onafhankelijkheid van het WODC door vrijwel alle gesprekspartners erkend en is de relatie tussen het WODC en het Ministerie van Veiligheid en Justitie goed. Datzelfde geldt voor de relaties die het WODC met (keten)partners onderhoudt».

Beide visitatierapporten zijn op de website van het WODC te vinden.

Mij is het NRC-artikel van 11 april 2015 waarin twijfels zijn geuit, bekend. In de Kamerbrief van 28 april 2015 heb ik uw Kamer daarover geïnformeerd.25

Vindt u dat de informatievoorziening richting de Kamer(s) in dit geval zorgvuldig heeft plaatsgevonden? Wanneer had uw ambtsvoorganger de Kamer(s) moeten informeren over de gemankeerde WODC-rapporten?

Ik verwijs u naar mijn brief van 19 december jl. waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik zal de uitkomsten van de aangekondigde onderzoeken afwachten en niet vooruitlopen op de bevindingen van de respectievelijke commissies.

Bij de definities stellen de onderzoekers slechts dat de term «internationaalrechtelijke ruimte» ziet op de juridische mogelijkheden die de VN-drugsverdragen (die bepalend zijn voor de drugsbestrijdingsregimes van alle landen die deze ondertekend hebben) en het Europees recht (waarbinnen de lidstaten van de Europese Unie zich moeten bewegen) aan staten laten om cannabisteelt te legaliseren, te decriminaliseren, beleidsmatig te gedogen en/of anderszins te reguleren. Nergens in het 274 pagina’s tellende document wordt verklaard waarom niet ook andere VN-verdragen, of andere internationale verplichtingen, zijn meegewogen of waarom de VN-drugsverdragen als enige verdragen «bepalend» zijn voor de drugsbestrijdingsregimes. De leden van de GroenLinks-fractie vragen mij of ik deze definitie wetenschappelijk gedefinieerd acht en of ik bereid ben deze vraag mee te nemen in het onderzoek naar het wetenschappelijk gehalte van het rapport.

Bij brief van 19 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik verwijs u naar de passage betreffende het externe onderzoek naar de wetenschappelijke standaard van het onderzoek «Het Besloten club- en het Ingezetenencriterium voor coffeeshops» uit 2013 en «Internationaal recht en cannabis» uit 2014. Ik meen dat de geformuleerde deelvragen duidelijk maken dat sprake is van een breed onderzoek waarin ten volle het wetenschappelijk gehalte van het rapport getoetst kan worden.

Voornoemde leden vragen of ik bereid ben ten aanzien van de genoemde rapporten en eventuele andere gemanipuleerde rapporten de eerder ingenomen kabinetsstandpunten en beleidswijzigingen te heroverwegen. Zo nee, waarom niet?

Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie vragen of ik kan bevestigen dat de resultaten en conclusies van verschillende WODC-onderzoeken aangaande het drugsbeleid jarenlang gemanipuleerd zijn? Zo ja, om welke onderzoeken, resultaten en conclusies gaat het precies? Zo nee, dan vragen zij mij hoe ik de berichtgeving van Nieuwsuur en de NOS hieromtrent verklaar. Voorts vragen voornoemde leden welke onderdelen van het drugsbeleid door deze «politieke onderzoeken» beïnvloed zijn en op welke manier. Ook vragen zij wat de gevolgen zijn voor het toekomstige drugsbeleid.

Ik verwijs u naar mijn brief van 19 december jl. waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik zal de uitkomsten van de aangekondigde onderzoeken afwachten en niet vooruitlopen op de bevindingen van de respectievelijke commissies.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen mij te reflecteren op de vraag of dit één van de exponenten is van de heersende ongewenste cultuur op het departement van JenV. Het ministerie zou te intern gericht zijn en informatie binnenskamers houden.

Uw vraag is mede onderwerp van onderzoek van de in mijn brief van 7 december 2017 aangekondigde onafhankelijke klachtencommissie. Deze zal nagaan hoe de bewuste klacht, die in Nieuwsuur werd genoemd, door mijn ministerie is afgehandeld. Over de uitkomsten van dit onderzoek wordt u geïnformeerd.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe ik wil waarborgen dat een «constructieve relatie» geen afbreuk doet aan de onafhankelijkheid van het WODC.

In het contact tussen (beleids-)onderzoek en beleid moeten grenzen in acht worden genomen. Deze grenzen zijn onder meer neergelegd in het Protocol WODC 2016. De door mij ingestelde onderzoeken beogen nu juist in kaart te brengen of en zo ja waar deze grenzen zijn overschreden en zijn nodig om een, extern gevalideerd, beeld te krijgen. Dit beeld zal dan ook in belangrijke mate bepalend zijn voor de vervolgstappen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of ik meen dat het mogelijk moet zijn over een specifiek onderzoek, lopende het onderzoek, van gedachten te kunnen wisselen met de onderzoekers.

De beleidsdirectie geeft de onderzoeksopdracht mede vorm, bijvoorbeeld ook naar aanleiding van een toezegging aan de Kamer. Dat laat onverlet dat in dit contact tussen (beleids-)onderzoek en beleid ook grenzen in acht moeten worden genomen. Deze grenzen zijn onder meer neergelegd in het Protocol WODC 2016. Daarnaast kunnen onderzoekers, indien voor hun onderzoek nodig of gewenst, beleidsmedewerkers als respondent interviewen of om nadere informatie of cijfermateriaal vragen. Ook hierover worden afspraken binnen de begeleidingscommissie of met het WODC gemaakt.

De secretaris-generaal heeft naar verluidt in een interne brief laten weten dat ambtenaren «van gedachten moeten kunnen wisselen» met het WODC. De leden van de GroenLinks vragen of de secretaris-generaal en ik hierover op één lijn zitten.

Jazeker, bij zijn aantreden in 2015 heeft de huidige secretaris-generaal een meerjarig veranderprogramma opgestart om van het ministerie een open en transparante organisatie te maken. In dat kader acht ik het begrijpelijk dat de secretaris-generaal na de uitzending van Nieuwsuur uitleg heeft gegeven aan medewerkers over de mogelijke indruk die is ontstaan dat elk contact tussen een beleidsmedewerker en een medewerker van het WODC ongepast zou zijn. Dat is niet het geval. Zo geeft de beleidsdirectie de onderzoeksopdracht mede vorm, bijvoorbeeld ook naar aanleiding van een toezegging aan de Kamer. Dat laat onverlet dat in dit contact tussen (beleids-)onderzoek en beleid ook grenzen in acht moeten worden genomen. Deze grenzen zijn onder meer neergelegd in het Protocol WODC 2016. De door mij ingestelde onderzoeken beogen nu juist om een, extern gevalideerd, beeld te krijgen of en zo ja waar deze grenzen zijn overschreden.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen mij om mijn opvattingen over de ambtelijke verhoudingen tot de onder de directe verantwoordelijkheid van mijn ministerie ressorterende onafhankelijke diensten, instanties en organisaties nader te preciseren. Zij vragen welke onderlinge contacten ik met andere woorden oirbaar acht en waar de precieze grenzen liggen. Ook vragen zij of ik de mening deel dat deze constructieve relatie zich louter mag beperken tot vragen die raken aan de wetenschappelijke validatie van het uitgevoerde onderzoek en in niets mag leiden tot het aanzetten tot het herformuleren naar politiek gewenste uitkomsten. Zo nee, waarom niet? Zo ja, dan vragen deze leden welke extra maatregelen ik tref om dit soort vormen van beïnvloeding te voorkomen.

De beleidsdirectie geeft de onderzoeksopdracht mede vorm, bijvoorbeeld ook naar aanleiding van een toezegging aan de Kamer. Dat laat onverlet dat in dit contact tussen

(beleids-)onderzoek en beleid ook grenzen in acht moeten worden genomen. Deze grenzen zijn onder meer neergelegd in het Protocol WODC 2016. De door mij ingestelde onderzoeken beogen nu juist in kaart te brengen of en zo ja waar deze grenzen zijn overschreden en zijn nodig om een, extern gevalideerd, beeld te krijgen. Dit beeld zal dan ook in belangrijke mate bepalend zijn voor de vervolgstappen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of ik het met hen eens ben dat de huidige stand van zaken een breder onderzoek rechtvaardigt dan ik heb toegezegd in mijn brief.

Nee, ik meen dat de door mij in de brief van 19 december jl. voorgestelde onderzoeksopdrachten, in samenhang bezien, alle mogelijke facetten beslaan van de uitzending van Nieuwsuur. Dat laat onverlet dat ik desgewenst bereid ben om deze onderzoeksopdrachten nader toe te lichten en met u te bespreken in het door uw Kamer aangekondigde debat.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of ik het met hen eens ben dat het vaststellen of een onderzoek voldoet aan de wetenschappelijke standaard een te marginale toets is om de vraag te beantwoorden of sprake is van manipulatie van onderzoeksuitkomsten.

Bij brief van 19 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik verwijs u naar de passage betreffende het externe onderzoek naar de wetenschappelijke standaard van het onderzoek «Het Besloten club- en het Ingezetenencriterium voor coffeeshops» uit 2013 en «Internationaal recht en cannabis» uit 2014. Ik meen dat de geformuleerde deelvragen duidelijk maken dat sprake is van een breed onderzoek waarin ten volle getoetst kan worden of sprake is geweest van manipulatie van onderzoeksuitkomsten.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of ik het met hen eens ben dat het mogelijk is dat een onderzoek aan wetenschappelijke standaarden voldoet, en dat tegelijkertijd sprake kan zijn geweest van (poging) tot inhoudelijke beïnvloeding door ambtenaren van het ministerie. Zij vragen of ik daarom bereid ben om te laten onderzoeken of er sprake is geweest van beïnvloeding.

Bij brief van 19 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik verwijs u naar de passage betreffende het externe onderzoek naar de wetenschappelijke standaard van het onderzoek «Het Besloten club- en het Ingezetenencriterium voor coffeeshops» uit 2013 en «Internationaal recht en cannabis» uit 2014. Ik meen dat de geformuleerde deelvragen duidelijk maken dat sprake is van een breed onderzoek waarin ten volle getoetst kan worden of en zo ja waar sprake is geweest van een (poging tot) ongewenste inhoudelijke beïnvloeding door ambtenaren van mijn ministerie.

Genoemde leden vragen of ik bereid ben de in de diverse media geuite beweringen dat beïnvloeding door Justitie van beleidsonderzoek «gebruikelijk» was te onderzoeken en of ik bereid ben het door mij aangekondigde onderzoek te verbreden naar andere afgesloten en lopende WODC- en overige uitbestede onderzoeken.

Bij brief van 19 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik verwijs u naar de passage betreffende het externe onderzoek naar de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen en de inrichting van een meldpunt waartoe (oud-) medewerkers van het departement en externen zich kunnen richten met relevante informatie over een vermeend gebrek aan distantie tussen het WODC en beleidsafdelingen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of ik kan aangeven hoe vaak het is voorgekomen dat ambtenaren conclusies en/of aanbevelingen van in opdracht van het ministerie opgeleverd onderzoek, van WODC of van derden, wilden aanpassen of hebben aangepast.

Ik verwijs u naar mijn brief van 19 december jl. waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik zal de uitkomsten van de aangekondigde onderzoeken afwachten.

Is het voorgekomen dat conceptrapporten überhaupt niet zijn gepubliceerd, en zo ja in welke gevallen?

Conceptrapporten van onderzoek worden niet gepubliceerd, alleen de eindrapporten worden gepubliceerd. Alle opgeleverde eindrapporten van onderzoek, dat door of in opdracht van het WODC wordt uitgevoerd, worden gepubliceerd.

Genoemde leden vragen of ik bereid ben deze niet-gepubliceerde rapporten alsnog openbaar te maken?

Dat is niet aan de orde, gezien het feit dat de eindrapporten van onderzoeken die door of in opdracht van het WODC worden uitgevoerd openbaar zijn gemaakt en voor een ieder na te lezen zijn.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of ik bereid ben om te onderzoeken of, en zo ja hoe politieke beïnvloeding heeft plaatsgevonden bij andere, onder J&V ressorterende onafhankelijke instanties zoals bijvoorbeeld de Inspectie Justitie en Veiligheid. Zo nee, waarom niet?

De onafhankelijke positie van de Inspectie JenV is vastgelegd in de Aanwijzingen van de Minister-President inzake rijksinspecties.26 De Inspectie JenV beslist zelf welke onderzoeken zij doet, hoe zij deze doet en wat haar oordeel is. Conform de Aanwijzingen mag de Minister de Inspectie JenV er niet van weerhouden een bepaald onderzoek te verrichten of af te ronden, noch in een concrete casus ingrijpen in de werkwijze van de Inspectie of bevindingen en oordelen die uit een onderzoek voortvloeien beïnvloeden. Ik acht de door mij aangekondigde onderzoeken reeds zeer veelomvattend en zal de uitkomsten hiervan eerst afwachten.

Reactie op de inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie vragen welke onderdelen van het drugsbeleid door deze «politieke onderzoeken» precies beïnvloed zijn en op welke manier. Ook vragen zij de wat de gevolgen zijn voor het toekomstige drugsbeleid.

Ik verwijs u naar mijn brief van 19 december jl. waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik zal de uitkomsten van de aangekondigde onderzoeken afwachten.

Meer in het algemeen vragen de aan het woord zijnde leden op welke wijze ik ga onderzoeken of bij aan drugsbeleid gerelateerde WODC-onderzoeken sprake is geweest van politieke druk, dan wel politieke beïnvloeding. Zij vragen of ik daarbij specifiek ga onderzoeken hoe en waarom mogelijk politieke druk is uitgeoefend op wetenschappelijk onderzoek. Zo nee, waarom niet? Ook vragen zij of ik weet met welke motieven nu eigenlijk deze politieke druk is uitgeoefend, en zo nee, of ik bereid ben te onderzoeken waarom het nodig was de Kamer, juist op dit thema, de afgelopen jaren zo duidelijk van onjuiste of in ieder geval sterk gekleurde informatie te voorzien.

Ik verwijs u naar mijn brief van 19 december jl. waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik zal de uitkomsten van de aangekondigde onderzoeken afwachten en niet vooruitlopen op de bevindingen van de respectievelijke commissies.

De leden van de SP-fractie vragen of ik de mening deel dat eventuele vervolg- of herstelonderzoeken in principe alleen nog maar gedaan kunnen worden door onafhankelijke wetenschappers en onafhankelijke onderzoeksinstituten die op geen enkele wijze iets te maken hebben gehad met eerder WODC-onderzoek aangaande het drugsbeleid. Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke wetenschappers en onderzoeksinstituten zullen voortaan voor onderzoeken aangaande het drugsbeleid ingeschakeld gaan worden?

Wat betreft de beide onderzoeken naar resp. coffeeshops en cannabis heb ik de Kamer in mijn brief van 7 december jl. reeds gemeld dat er een externe onafhankelijke toets naar de wetenschappelijke standaard van die beide onderzoeksrapporten plaatsvindt. Voor zover de vraagstellers eveneens doelen op nieuw onderzoek naar het drugsbeleid (te verrichten door of extern uit te zetten door het WODC) deel ik niet de mening dat van inschakeling van het WODC zou moeten worden afgezien. Ik heb op dit moment geen reden om te twijfelen aan de kwaliteiten van het WODC-onderzoeksinstituut als zodanig zoals deze door de onafhankelijke visitatiecommissie zijn vastgesteld.

Hoogleraar bestuurskunde Kasper van den Berg zei in dezelfde uitzending van Nieuwsuur aangaande de uitgevoerde WODC-onderzoeken het volgende:

  • 1) De ambtenaren hadden geen druk uit mogen oefenen om de inhoud te veranderen van het onderzoek.

  • 2) Het WODC had met de eigen regels in de hand de rug recht moeten houden om de eigen onafhankelijkheid te waarborgen.

  • 3) En de bewindspersoon heeft de taak om eventueel andere gezichtspunten dan hem wenselijk zijn te omarmen.

De leden van de SP-fractie vragen of ik kan bevestigen dat geen van bovenstaande drie punten zijn gehonoreerd, maar deze regels stuk voor stuk zijn geschonden en zo nee, welke regel(s) is/zijn volgens mij niet geschonden zijn en waarom niet.

Ik deel de wens van de Kamer om de feiten helder te krijgen. Om die reden heb ik externe onderzoeken gelast. Ik zal de uitkomsten van de aangekondigde onderzoeken afwachten en niet vooruitlopen op de bevindingen van de respectievelijke commissies.

Deze leden werpen de vraag op of hier geen sprake is van wetenschapsfraude, valsheid in geschrifte. Er is immers doelbewust gesjoemeld met onder andere onderzoeksgegevens en onderzoeksresultaten, zodat bewijs is gecreëerd dat het regeringsbeleid zou ondersteunen. Wordt dit ook onderzocht? Zo nee, waarom niet?

Ik verwijs u naar mijn brief van 19 december jl. waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik zal de uitkomsten van de aangekondigde onderzoeken afwachten.

De leden van de SP-fractie vragen hoe groot volgens mij het probleem is. Zowel qua ernst als qua omvang. Zij stellen dat ik in de uitzending van Nieuwsuur leek te suggereren dat het hier mogelijk om een incident ging. Zij vragen of ik inmiddels erken, o.a. gelet op het feit dat er zo openlijk en schaamteloos gemaild is over het beïnvloeden door beleidsambtenaren van «onafhankelijke» onderzoeken, en gelet op alle signalen en berichten die tijdens en na de uitzending naar buiten zijn gekomen, dat het hier om een structureel (cultuur)probleem gaat? Ook vragen zij mij wat mijn eigen oordeel over deze manier van werken is.

Bij brief van 19 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik verwijs u naar de passage betreffende het externe onderzoek naar de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Dit onderzoek zal antwoord moeten geven op uw vragen. Ik zal de uitkomsten van de aangekondigde onderzoeken afwachten.

Ook vragen de leden van de SP-fractie of dit probleem niet wordt onderschat op het ministerie, nog steeds. In het AD is te lezen dat enkele dagen na de uitzending van Nieuwsuur de secretaris-generaal in een interne brief aan de medewerkers van het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft geschreven dat medewerkers van beleid van gedachten moeten kunnen wisselen «met hun collega’s van het WODC» als het gaat over de vraag «wat» onderzocht wordt. Daar kunnen ze zelfs over van mening verschillen, als ze er maar op een professionele manier uitkomen met elkaar en met respect voor ieders rol, schijnt de secretaris-generaal te hebben geschreven. Is hiermee niet juist aangetoond dat het probleem onderschat wordt, nog steeds, omdat de kern van het probleem nu juist politieke sturing op (onafhankelijke) wetenschappelijke onderzoeken is? Hoe kan het probleem opgelost worden zo lang er op deze manier wordt gedacht?

Bij zijn aantreden in 2015 heeft de huidige secretaris-generaal een meerjarig veranderprogramma opgestart om van het ministerie een open en transparante organisatie te maken. In dat kader acht ik het begrijpelijk dat de secretaris-generaal na de uitzending van Nieuwsuur uitleg heeft gegeven aan medewerkers over de mogelijke indruk die is ontstaan dat elk contact tussen een beleidsmedewerker en een medewerker van het WODC ongepast zou zijn. Dat is niet het geval. Zo geeft de beleidsdirectie de onderzoeksopdracht mede vorm, bijvoorbeeld ook naar aanleiding van een toezegging aan de Kamer. Dat laat onverlet dat in dit contact tussen (beleids-)onderzoek en beleid ook grenzen in acht moeten worden genomen. Deze grenzen zijn onder meer neergelegd in het Protocol WODC 2016. De door mij ingestelde onderzoeken beogen nu juist om een, extern gevalideerd, beeld te krijgen of en zo ja waar deze grenzen zijn overschreden.

Daarnaast vragen voornoemde leden of het waar is dat daags na de Nieuwsuur-uitzending de directeur van het WODC een bijeenkomst heeft gehad met zijn personeel, waarbij de strekking van het verhaal hoofdzakelijk was dat er niet zo heel veel bijzonders aan de hand was. Een en ander had niet mogen gebeuren maar zo ingrijpend was het nu ook weer niet. Klopt het dat dit de sfeer was op deze bijeenkomst?

Daags na de uitzending is een bijeenkomst belegd waar medewerkers vragen konden stellen aan de directeur. Ik wil verder geen mededelingen doen over de inhoud van interne bijeenkomsten. Ambtenaren moeten zich veilig weten om onbelast informatie met elkaar te delen.

Als de gang van zaken zoals beschreven in de klacht juist is, dan roept dat de vraag op op welke wijze de Minister samen met deze directeur van het WODC orde op zaken gaat stellen en gaat zorgen voor duidelijke scheiding van rollen. Graag een toelichting hierop.

Ik verwijs u naar mijn brief van 19 december jl. waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik zal de uitkomsten van de aangekondigde onderzoeken afwachten en niet vooruitlopen op de bevindingen van de commissies.

De leden van de SP-fractie lezen dat er twee externe onderzoeken zullen plaatsvinden, die allebei door onafhankelijke externen zullen worden uitgevoerd. Na de misstanden bij het WODC spreekt het volgens hen voor zich dat ik wat meer moet vertellen over deze onafhankelijke onderzoeken door externen. Hoe wordt de onafhankelijkheid gewaarborgd? In hoeverre zal het ministerie zich afzijdig houden en zich dus niet bemoeien met de totstandkoming van de inhoud en de resultaten? Aan welke externen wordt gedacht? Zullen deze externen geen enkele band hebben met het ministerie, de regering en het WODC? Graag hierover een duidelijke en uitgebreidere toelichting.

Ik verwijs u naar mijn brief van 19 december waarin ik de Kamer heb geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. In deze brief heb ik inzichtelijk gemaakt welke reikwijdte van de door mij aangekondigde onderzoeken mij voor ogen staat. Tevens heb ik u geïnformeerd welke personen inmiddels bereid zijn gevonden het voorzitterschap van deze commissies op zich te nemen. Bij de selectie van de voorzitters is specifiek gekeken naar de onafhankelijkheid van deze personen. De voorzitters zullen zelf de verdere samenstelling van de commissie bepalen. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 19 december ben ik gaarne bereid om de onderzoeksopdrachten van de bovengenoemde onderzoeken nader toe te lichten en met uw Kamer te bespreken. De eindrapporten van de commissies zullen ongeclausuleerd en direct naar uw Kamer worden gestuurd.

De leden van de SP-fractie vinden het volstrekt onlogisch dat niet wordt gekeken naar de wijze waarop de onafhankelijkheid vóór 2016 werd gewaarborgd. Waarom zo beperkt? Dat er sinds 2016 een aangescherpt protocol ligt, betekent niet dat de regels en normen die ook voor 2016 gelden voor waarborging van onder andere wetenschappelijke kwaliteit, onafhankelijkheid, integriteit en transparantie niet geschonden zijn. De totstandkoming van de onderzoeken uit 2013 en 2014 bewijzen dat. Waarom wordt geen onderzoek gedaan naar de waarborging van de wetenschappelijke kwaliteit voor augustus 2016? De leden van de SP-fractie willen weten welke onderzoeken nog meer «besmet» zijn. Zij vragen waarom ik niet onderzoek of er meer rapporten zijn die tot stand zijn gekomen mede door inmenging van het Ministerie van JenV, en waar dus de onafhankelijkheid en wetenschappelijke kwaliteit onvoldoende gewaarborgd was. Deze leden denken daarbij aan een serieuze onderzoekscommissie, zoals die bijvoorbeeld ingezet is bij de onderzoeken naar de bonnetjesaffaire. Zij vragen wat ik hiervan vind en om een toelichting op de antwoorden.

Bij brief van 19 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik verwijs u naar de passage betreffende het externe onderzoek naar de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Ik zal inderdaad ook extern onderzoek laten verrichten naar de relatie tussen het WODC en de beleidsafdelingen van mijn ministerie voorafgaande aan de aanscherping van het WODC Protocol in augustus 2016. Ik wil de onderzoekscommissie alle vrijheid laten bij de keuze van onderzoeken die dateren voor augustus 2016. Om het werk van de commissie te faciliteren zal ik een meldpunt inrichten waartoe (oud-)

medewerkers van het departement en externen zich kunnen richten met relevante informatie over een vermeend gebrek aan distantie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Binnen mijn ministerie zal een oproep aan de medewerkers worden gedaan om alle relevante informatie beschikbaar te stellen aan dit meldpunt, waarbij gewezen zal worden op de klokkenluidersregeling. Op basis van de binnengekomen meldingen, kan de onderzoekscommissie zelf bepalen welke signalen men nader wenst te onderzoeken.

Voor de aan het woord zijnde leden is het de vraag of een dergelijk onderzoek zich zou moeten beperken tot WODC-onderzoeken. Ook onderzoeken van andere onderzoeksbureaus, waarbij het Ministerie van Justitie opdrachtgever was, zouden beïnvloed kunnen zijn. Diverse signalen wijzen hierop. Deze leden wijzen hiertoe bijvoorbeeld op de passage uit een artikel uit het NRC Handelsblad, waarin staat dat ambtelijke invloed voor de ervaren onderzoeker Wynsen Faber, die met zijn eigen onderzoeksbureau regelmatig in opdracht van het WODC werkte, reden was om geen onderzoeken voor het WODC meer te doen. Te vaak maakte hij mee dat ambtenaren conclusies wilden veranderen, aanbevelingen aanpasten of een rapport überhaupt niet wilden publiceren. Graag ontvangen deze leden een uitgebreide reactie hierop.

Het door mij aangekondigde onderzoek naar de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen beperkt zich niet tot beleidsonderzoeken die zijn uitgevoerd door het WODC zelf. De onderzoekscommissie kan eveneens onderzoek doen naar beleidsonderzoek dat in opdracht van het WODC tot stand is gekomen.

Begrijpen de aan het woord zijnde leden het voorts goed dat er voor augustus 2016 ook een protocol gold? Kan het protocol zoals deze gold voor de wijziging in 2016 ook aan de Kamer worden gezonden met daarbij aangegeven de doorgevoerde wijzigingen of aanvullingen?

Ja, op 9 december 1993 is het Convenant WODC (ook bekend als: Protocol inzake de beleids- en beheersmatige positie van het WODC binnen het Ministerie van Justitie) vastgesteld.

Wijzigingen betroffen o.a.:

  • Waar het Convenant 93 vooral de interne verzelfstandiging van het WODC betrof en zag op planning en control, financieel beheer, organisatie, arbeidsvoorwaarden, formatiebeheer, personeelsbeheer, huisvesting inclusief enkele «afwijkende, ruimere bepalingen voor het WODC» (zoals het beschikbaar komen van een Wetenschapsbudget), gaat het Protocol daar niet of nauwelijks meer over; dat is al lang geleden geregeld.

  • Het Protocol uit 2016 articuleert de onafhankelijkheid van het WODC en dat het WODC «gegeven zijn basispositie als wetenschappelijk instituut de vrijheid heeft om het onderzoeksmateriaal en de daaruit getrokken conclusies te publiceren. Bewindspersonen en ambtenaren nemen kennis van de uitkomsten van de door het WODC uitgevoerde (externe) onderzoeken. Dienstopdrachten aan het WODC om formuleringen, uitkomsten, onderzoeksmethoden of veronderstellingen die ten grondslag liggen aan het onderzoek aan te passen of anderszins te veranderen, zijn niet mogelijk. Om de onafhankelijkheid van het WODC te onderstrepen wordt in elk rapport van het WODC vastgelegd dat de inhoud van de publicaties van het WODC niet het standpunt van de Minister van VenJ behoeft weer te geven.» Daarnaast is een termijn van 6 weken bepaald waarbinnen rapporten openbaar worden gemaakt.

  • Ten derde zijn de taken en functies van het instituut geactualiseerd, is er expliciet aandacht voor data-beheer en data-infrastructuur enz.

De leden van de SP-fractie vragen of er bij het onderzoek van de visitatiecommissie in 2014 ook daadwerkelijk is gekeken naar de inhoud van de rapporten, of voornamelijk naar het proces. Met andere woorden, kan zo’n visitatiecommissie dit soort politieke sturing eigenlijk wel opmerken? En waarom worden er maar acht rapporten bekeken, terwijl dit slechts 1% is van het totale aantal van 682 dat ofwel door het WODC zelf ofwel door externen is uitgevoerd? Heeft de visitatiecommissie zelf deze acht rapporten uitgezocht of zijn zij door anderen aangedragen en door wie dan?

Visitaties van onderzoeksinstituten (maar ook van onderwijsinstellingen en andere organisaties) beogen niet per afzonderlijk onderzoek te controleren. Visitaties zijn namelijk ingebed in een breder kwaliteitszorg(systeem) dat verschillende lagen omvat, zoals de periodieke, voorafgaand aan de visitatie uit te voeren zelfevaluatie door de instelling, een periodieke verantwoording over doel- en rechtmatigheid van uitgaven, de periodieke analyse van de mate van benutting van onderzoekrapporten door derden enz.

Visitaties van onderzoeksinstituten zowel in universitair verband als daar buiten, volgen bepaalde protocollen. De WODC visitatiecommissie zegt het zo. «De visitatiecommissie kiest ervoor in haar oordeelvorming over de prestaties van het WODC de doelstellingen van het instituut voorop te stellen. Daarmee beoordeelt ze het WODC niet uitsluitend op basis van het SEP (Standard Evaluation Protocol), maar ook aan de hand van het ERiC-protocol (Evaluating Research in Context).Voor het WODC is immers niet alleen academische kwaliteit, maar ook de benutting van onderzoek door stakeholders in de praktijk relevant. Via een gecombineerde toepassing van SEP en ERiC erkent de evaluatiecommissie dat het WODC weliswaar als instituut academische bijdragen levert, maar bij de agendavorming en prioritering tegelijkertijd direct is verbonden met de beleidsprocessen van het departement en kennisontwikkeling ten behoeve van die beleidsprocessen».

Inzake de acht rapporten was het de visitatiecommissie die het WODC verzocht «maximaal 8 dossiers» te overleggen. De dossiers dienden, zo stelde de visitatiecommissie, «in ieder geval gelijkmatig verdeeld te zijn over de volgende categorieën: topprestaties, gemiddelde prestaties en net aan de maat prestaties». Deze selectie is door het WODC schriftelijk uitgebreid gemotiveerd. Een overzicht van aan de commissie ter beschikking gestelde documenten is opgenomen in een bijlage bij de visitatierapportage.

De leden van de SP-fractie zijn geschrokken van de wijze waarop er met medewerkers van het WODC wordt omgegaan. Er wordt onderzoek gedaan naar de wijze waarop de klacht over de inmenging van het Ministerie van JenV destijds is afgehandeld, wederom door een externe commissie. Wat voor mensen worden in deze commissie benoemd en hoe wordt gewaarborgd dat zij onafhankelijk kunnen opereren van het Ministerie van JenV en het WODC?

Zoals aangekondigd in mijn brief van 19 december 2017 zal de voorzitter van deze commissie de verdere samenstelling bepalen. In het Instellingsbesluit van de commissie zal de onafhankelijkheid van de leden van de commissie expliciet worden gewaarborgd.

Ook willen voornoemde leden weten op welke manier JenV-Verandert gaat zorgen voor een dusdanige cultuurverandering dat het niet meer normaal is om informeel overleg te hebben tussen ambtenaren en WODC.

Bij brief van 19 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik verwijs u naar de passage betreffende het externe onderzoek naar de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Dit onderzoek zal antwoord moeten geven op uw vraag.

De leden van de SP-fractie vragen welke rol ik voor mezelf zie weggelegd bij de waarborging van de onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek.

De positionering van het WODC als intern verzelfstandigd onderdeel van mijn ministerie impliceert dat ik voor het functioneren ervan politieke verantwoordelijkheid draag. Elke bewindspersoon dient zich daarbij te houden aan het WODC Protocol. Ik zal mijn verantwoordelijkheid zodanig invullen dat de onafhankelijkheid van onderzoeken die het WODC zelf uitvoert, of die via het WODC worden uitbesteed bij andere onderzoeksinstellingen, op systeemniveau is geborgd. Voor het overige verwijs ik hiervoor naar de beantwoording van eerdere vragen.

De leden van de SP-fractie pleiten ervoor om het WODC los te koppelen van het ministerie en dus geen onderdeel meer uit te laten maken daarvan. Het ministerie heeft immers aangetoond niet met deze verantwoordelijkheid om te kunnen gaan. Het WODC zou niet meer gehuisvest moeten zijn in hetzelfde gebouw als genoemd ministerie, zodat het niet meer normaal is om even de lift te pakken en bij elkaar naar binnen te lopen. Informeel overleg tussen de afdeling beleid en de onafhankelijke onderzoekers is riskant en voorts nergens voor nodig. Graag ontvangen deze leden een reactie op dit voorstel.

Laat ik voorop stellen dat ik van mening ben dat elke mogelijke schijn van ongewenste beïnvloeding voorkomen moet worden. Ik ga derhalve bekijken wat de beste positie voor het WODC is om haar onafhankelijkheid te waarborgen. Om te kunnen beoordelen of er al dan niet grond is om het WODC meer op afstand te plaatsen dienen de uitkomsten van de aan uw Kamer toegezegde onderzoeken te worden afgewacht. Met name het extern onderzoek naar de relatie tussen het WODC en de beleidsafdelingen is hiervoor van belang. Uiteraard ben ik bereid om, zodra deze onderzoeksresultaten er zijn, uw Kamer nader te informeren of, en zo ja hoe, de relatie met het ministerie moet veranderen.

Reactie op de inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie geven aan te lezen dat ik een drietal maatregelen aankondig. Dat er een onafhankelijke toets naar de toets naar de wetenschappelijke standaard van bovengenoemde rapporten komt achten deze leden vanzelfsprekend. Hoe gaat dit onderzoek vormgegeven worden, wie gaat het uitvoeren en hoe en door wie wordt beslist wie de onderzoekers zijn en wat de onderzoeksvragen worden? Deze leden zijn juist vanwege de niet integere betrokkenheid van het Ministerie van V&J in het verleden er nu niet meteen van overtuigd dat de aangekondigde toets zelf wel volgens de daarvoor geldende wetenschappelijke en ethische standaarden gaat verlopen. Zij vragen daarom of ik van plan ben de opzet van die toets, de samenstelling van de onderzoekers en de onderzoeksvragen in overleg met de Kamer vast te stellen. En zo nee, waarom niet? De leden vragen of ik de mening deel dat de uitkomst van die toets niet eerst aan mij of mijn ambtenaren dient de worden voorgelegd maar rechtstreeks, tegelijkertijd en ongeclausuleerd naar zowel mij als de Kamer dient te worden gestuurd. Zo nee, waarom niet?

Ik verwijs u naar mijn brief van 19 december waarin ik de Kamer heb geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. In deze brief heb ik inzichtelijk gemaakt welke reikwijdte van de door mij aangekondigde onderzoeken mij voor ogen staat. Tevens heb ik u geïnformeerd welke personen inmiddels bereid zijn gevonden het voorzitterschap van deze commissies op zich te nemen. Bij de selectie van de voorzitters is specifiek gekeken naar de onafhankelijkheid en integriteit van deze personen. De voorzitters zullen zelf de verdere samenstelling van de commissie bepalen. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 19 december ben ik gaarne bereid om de onderzoeksopdrachten van de bovengenoemde onderzoeken nader toe te lichten en met uw Kamer te bespreken. De eindrapporten van de commissies zullen ongeclausuleerd en direct naar uw Kamer worden gestuurd.

Voornoemde leden lezen in de brief ook dat er een extern onderzoek komt naar hoe er sinds de inwerkingtreding van het protocol in 2016 wordt gewerkt in de relatie WODC en beleidsafdelingen. De aan het woord zijnde leden achten dat echter niet afdoende. Veel rapporten van het WODC stammen van voor die tijd en vormden of vormen nog steeds een uitgangspunt voor beleid en besluitvorming. Ook de wetenschappelijke waarde van die rapporten moet daarom boven iedere twijfel verheven zijn. Toch merken deze leden op dat onderzoeken van vóór de inwerkingtreding van het Protocol geen onderwerp van enige toets worden. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het wel degelijk nodig is te weten of de praktijken rondom de twee rapporten met betrekking tot wiet een uitzondering of eerder regel waren. Daarvoor moeten ook andere rapporten tegen het licht gehouden worden. De leden vragen of ik daarom bereid ben, in overleg met de Kamer, tenminste tien onderzoeken aan te wijzen die bij wijze van steekproef getoetst moeten worden op wetenschappelijke inhoud en onafhankelijkheid. Zo ja, dan vragen de leden hoe ik dit ga bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?

Bij brief van 19 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik verwijs u naar de passage betreffende het externe onderzoek naar de relatie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Ik zal inderdaad ook extern onderzoek laten verrichten naar de relatie tussen het WODC en de beleidsafdelingen van mijn ministerie voorafgaande aan de aanscherping van het WODC Protocol in augustus 2016. Ik wil de onderzoekscommissie alle vrijheid laten bij de keuze van onderzoeken die dateren voor augustus 2016. Om het werk van de commissie te faciliteren zal ik een meldpunt inrichten waartoe (oud-)

medewerkers van het departement en externen zich kunnen richten met relevante informatie over een vermeend gebrek aan distantie tussen het WODC en beleidsafdelingen. Binnen mijn ministerie zal een oproep aan de medewerkers worden gedaan om alle relevante informatie beschikbaar te stellen aan dit meldpunt, waarbij gewezen zal worden op de klokkenluidersregeling. Op basis van de binnengekomen meldingen, kan de onderzoekscommissie zelf bepalen welke signalen men nader wenst te onderzoeken.

De leden van de PvdA-fractie vragen of ik hun mening deel dat de conclusie van de onafhankelijke visitatiecommissie dat het WODC zich kenmerkt als zelfstandige onafhankelijke onderzoeksafdeling binnen het Ministerie van Veiligheid en Justitie in het licht van de bevindingen van Nieuwsuur en de daaraan ten grondslag liggende klacht, in een ander daglicht is komen te staan? Zo ja, vragen de leden welke conclusies ik hieraan verbind? Zo nee, waarom niet?

Nu de door mij aan de Kamer toegezegde onafhankelijke onderzoeken, vermeld in mijn brief van 7 december jl., nog moeten plaatsvinden zie ik thans geen reden om afstand te nemen van het oordeel van de visitatiecommissie.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het feit dat er met de genoemde klacht jarenlang tot aan de recente uitzending van Nieuwsuur aan toe grotendeels genegeerd en gebagatelliseerd is, past met het door mij genoemde «algemene beleid dat de secretaris-generaal bij zijn aantreden in 2015 uiteen heeft gezet om het departement te veranderen» namelijk om van het departement «een open en transparante organisatie te maken, waarin tegenspraak wordt gewaardeerd, en gezichtspunten onverdund bij de ambtelijke en politieke top terecht komen». Zij vragen of ik de mening deel dat hoewel dit beleid in 2015 is ingezet en gezien het feit dat er daarna toch nog jarenlang niet echt iets met de klacht is gebeurd, op zijn best aangeeft dat er op mijn departement nog allerminst sprake is van een open en transparante cultuur waar tegenspraak wordt gewaardeerd en bij de top terecht moeten komen? Zo ja, vragen de leden welke conclusies ik hieraan verbind? Zo nee, waaruit blijkt dan dat die cultuuromslag wel plaats heeft gevonden?

Uw vraag is mede onderwerp van onderzoek van de in mijn brief van 7 december 2017 aangekondigde onafhankelijke klachtencommissie. Deze zal nagaan hoe de bewuste klacht, die in Nieuwsuur werd genoemd, door mijn ministerie is afgehandeld. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek af en zal het eindrapport van de commissie naar uw Kamer sturen.

Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie of het klopt dat de directeur van het WODC na de onthullingen in Nieuwsuur over zijn objectiviteit, tegen medewerkers heeft gezegd dat er niet zo veel bijzonders aan de hand is. Zo ja, dan vragen deze leden hoe ik over deze uitspraak oordeel. Zo nee, hoe heeft de directeur deze onthullingen dan wel geduid?

Daags na de uitzending is een bijeenkomst belegd waar medewerkers vragen konden stellen aan de directeur. Ik wil verder geen mededelingen doen over de inhoud van interne bijeenkomsten. Ambtenaren moeten zich veilig weten om onbelast informatie met elkaar te delen.

Reactie op de inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie hechten grote waarde aan de onafhankelijke positie van het WODC als wetenschappelijk onderzoeks- en kenniscentrum op het terrein van Justitie en Veiligheid. Zij geven aan dat ik terecht stel dat de integriteit van het WODC boven elke twijfel verheven dient te zijn en dat ik daarom ten aanzien van de rapporten die onderwerp waren van de uitzending van Nieuwsuur onafhankelijk zal laten toetsen of deze rapporten voldoen aan de wetenschappelijke standaard. De leden vragen of ik de mening deel dat de integriteitsvraag zich niet beperkt tot deze twee rapporten?

Ik deel dat standpunt met de leden van de ChristenUnie en verwijs u daarbij naar de door mij voorgestelde opzet van de onderzoeken zoals die beschreven is in mijn brief van 19 december.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of ik kan uitsluiten dat er ten aanzien van andere rapporten sprake is geweest van opdrachten van de politieke top of beleidsambtenaren aan het WODC om formuleringen, uitkomsten, onderzoeksmethoden of veronderstellingen die ten grondslag liggen aan het onderzoek aan te passen of anderszins te veranderen? Zij vragen of ik kennis heb van andere rapporten waar hiervan sprake is geweest?

Ik verwijs u naar mijn brief van 19 december jl. waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over de onderzoeken die ik in mijn brief van 7 december jl. heb aangekondigd. Ik zal de uitkomsten van de aangekondigde onderzoeken afwachten.

Voornoemde leden merken op dat u de Kamer wijst op het positieve oordeel van de onafhankelijke visitatiecommissie. Dit oordeel is onder andere tot stand gekomen op basis van een achttal rapporten van het WODC. Heeft de visitatiecommissie ook inzicht gehad in de correspondentie tussen het WODC en het ministerie gedurende het onderzoek, voorafgaand aan de oplevering van de definitieve rapporten? Maakte deze correspondentie deel uit van de dossiers die ter beschikking zijn gesteld van de visitatiecommissie?

De correspondentie maakte geen deel uit van de dossiers die aan de visitatiecommissie ter beschikking zijn gesteld. Onder een dossier verstond de commissie «een (bepaald) onderzoek met alle productie die zich daarom heen bevindt, zoals de startnotitie, de onderzoekrapportage, de evaluatie, eventuele artikelen of andere publicaties naar aanleiding van het onderzoek».

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat in augustus 2016 het protocol is aangescherpt. Was hier aanleiding voor, anders dan het algemene beleid dat de secretaris-generaal bij zijn aantreden in 2015 uiteen heeft gezet?

U vraagt mij naar de reden voor de aanscherping van het WODC Protocol27 in augustus 2016. Directe aanleiding was het de visitatierapportage uit 201428 dat adviseerde om het convenant uit 199329 te actualiseren. Het convenant uit 1993 regelde vooral de «beleidsmatige en beheersmatige positie van het WODC binnen het ministerie» en behoefde actualisering. De aanscherping van het Protocol past in het algemene beleid dat de secretaris-generaal bij zijn aantreden in 2015 uiteen heeft gezet om het departement te veranderen.

De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan dat ik schrijf dat ik expliciet zal laten nagaan door een onafhankelijke nader in te stellen externe klachtencommissie of de klacht is behandeld met inachtneming van het toen geldende protocol en andere geldende regelgeving. Is hier al iets over te zeggen? Zo nee, wanneer kunnen zij de uitkomst hiervan dan verwachten?

Ik zal, in overleg met de beoogde voorzitter, de door de leden van de ChristenUnie-fractie bedoelde en in mijn brief van 19 december 2017 aangekondigde commissie op de meest korte termijn instellen. Ik wil ook deze commissie alle vrijheid geven om het haar toevertrouwde onderzoek deugdelijk uit te kunnen voeren. In overleg met de commissie wordt bezien welke tijd zij nodig heeft om het onderzoek op een verantwoorde wijze af te ronden. De voorzitter van de commissie is zich ten volle bewust van het belang van een voortvarende uitvoering en afronding van het onderzoek. Zodra meer bekend is over de planning van de commissie zal ik uw Kamer hierover informeren.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de rol van medewerkers van het ministerie in de begeleidingscommissies van onderzoeken van het WODC. Volgens de «Wegwijzer voor contractonderzoek» van het WODC, gedateerd in 2017, is er altijd een medewerker van de beleidsdirectie (ambtenaar J&V) die het onderzoek heeft aangevraagd lid van de begeleidingscommissie. Uit afgeronde onderzoeken blijkt dat er soms ook meerdere ambtenaren van het ministerie in de begeleidingscommissie zitting hebben. Waarom is ervoor gekozen een medewerker van de beleidsdirectie plaats te laten nemen in een begeleidingscommissie? Wat is de rol van deze medewerker(s) in de begeleidingscommissie?

De WODC-begeleidingscommissies hebben als belangrijke taak de wetenschappelijke kwaliteit van het onderzoek en de onafhankelijkheid van de onderzoekers mede te waarborgen. De samenstelling van een WODC-begeleidingscommissie is altijd maatwerk. Van een begeleidingscommissie maken meestal deel uit: een externe hoogleraar of hoofddocent als voorzitter, enkele externe inhoudelijk deskundigen, soms een deskundige ten aanzien van specifieke methoden en technieken, een medewerker van de beleidsafdeling die het onderzoek heeft aangevraagd en bij extern contractonderzoek een WODC-medewerker als opdrachtgever/projectbegeleider. Het WODC beslist over de samenstelling van de begeleidingscommissie.

De beleidsmedewerker wordt opgenomen omdat de relevantie van (beleids)onderzoek is gelegen in de beantwoording van vragen van de beleidsafdeling. De onderzoekers kunnen van deze medewerker toelichting krijgen op die vragen en op achtergronden van of ontwikkelingen op het beleidsterrein. Deze input helpt de onderzoekers om de beleidscontext duidelijk te krijgen, de herkomst van de vragen te begrijpen en de relevantie van het onderzoek zo hoog mogelijk te houden. Daar waar het gaat om beleidsgerelateerd onderzoek vervult de beleidsmedewerker een adviserende rol op basis van diens deskundigheid op het betreffende beleidsterrein.

In enkele gevallen ligt het onderzoek op het terrein van meerdere beleidsafdelingen en is het, naar het oordeel van het WODC, nodig om twee beleidsmedewerkers in de commissie te vragen. Ook in die gevallen is het aangewezen dat voorzitter en andere externe leden samen een meerderheid houden. Meer informatie is te vinden in de WODC/EWB Wegwijzer 2017.30

Tot slot vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of ik kan reflecteren op de wenselijkheid van deze constructie in het licht van het belang van de onafhankelijkheid en integriteit van het onderzoek.

Deelname van (beleids)medewerkers in begeleidingscommissies van onderzoeken is, ook bij andere ministeries, zeker niet ongebruikelijk. De Gedragscode Integriteit Rijk geeft voor de gehele rijksoverheid geldende normen en spelregels voor ambtenaren met betrokkenheid bij onafhankelijk onderzoek en omtrent wetenschappelijke integriteit. De onafhankelijkheid van onderzoek staat in deze gedragscode voorop, zoals het volgende citaat over de rol van ambtenaren in relatie tot onderzoek goed duidelijk maakt (p. 13): «Je kunt in discussie gaan over de onderzoeksvraag, de onderzoeksopzet of de validiteit van het onderzoek. Maar je laat de onderzoeker in alle veiligheid en onafhankelijkheid zijn werk doen en stuurt niet op de uitkomst van het onderzoek, ook als het onderzoek tot een politiek-maatschappelijk minder gewenste uitkomst leidt.» Daar waar het gaat om beleidsgerelateerd onderzoek vervult de beleidsmedewerker een adviserende rol op basis van diens deskundigheid op het betreffende beleidsterrein.


X Noot
1

Kamerstuk 28 844, nr. 132.

X Noot
2

Kamerstuk 28 844, nr. 131.

X Noot
3

Kamerstuk 28 844, nr. 130.

X Noot
8

De oprichters zijn: de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) met haar instituten, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) met haar instituten, en de Vereniging van Universiteiten (VSNU), incl. de daarin samenwerkende universiteiten en de universitaire medische centra. Ook zijn o.a. aangesloten: Sanguin Bloedvoorziening, het Prinses Máxima centrum voor kinderoncologie, het Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (NIVEL), het RIVM en het KNMI.

X Noot
10

Kamerstuk 28 844, nr. 93

X Noot
11

Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2016/17, nr. 1243

X Noot
13

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
14

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
15

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
16

De oprichters zijn: de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) met haar instituten, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) met haar instituten, en de Vereniging van Universiteiten (VSNU), incl. de daarin samenwerkende universiteiten en de universitaire medische centra. Ook zijn o.a. aangesloten: Sanguin Bloedvoorziening, het Prinses Máxima centrum voor kinderoncologie, het Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (NIVEL), het RIVM en het KNMI.

X Noot
20

Kamerstuk 34 300 VI, nr. 83.

X Noot
21

Kamerstuk 34 775 VI, nr. 2.

X Noot
25

Kamerstuk 24 077, nr. 345.

Naar boven