28 625 Herziening van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

Nr. 194 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 juni 2014

Hierbij informeer ik u over de nadere uitwerking van het onderdeel directe betalingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) voor de periode 2014–2020, in lijn met de motie Lodders-Dikkers (Kamerstuk 28 625-171) en in aanvulling op mijn eerdere brieven over het nieuwe GLB (6 december 2013; Kamerstuk 28 625-168), over het plattelands-ontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP3) (2 april 2014, Kamerstuk 28 625-189; en 23 april 2014, Kamerstuk 28 625-190) en over de producenten- en brancheorganisaties (28 mei 2014).

Tevens reageer ik op verzoek van uw Kamer op een brochure van de WUR over kruidenrijk grasland.

Inhoud

Deze brief heeft de volgende onderdelen:

  • 1. Inleiding

  • 2. Jonge boeren

  • 3. Vergroening

  • 4. Gevolgen van de convergentie naar een gelijke hectarepremie

  • 5. Graasdierpremie

  • 6. Overige punten

1. Inleiding

In mijn brief van 6 december vorig jaar heb ik u geschetst dat het kabinet in het nieuwe GLB kiest voor verdere verduurzaming en ontwikkeling van de agrarische sector en voor aanpassing aan maatschappelijke wensen. De Nederlandse agrosector is de tweede agro-exporteur ter wereld en levert een belangrijke bijdrage aan de nationale handelsbalans. De sector staat mondiaal gezien op hoog niveau. Met de in Nederland aanwezige kennis en ervaring kan een belangrijke bijdrage geleverd worden aan de uitdaging van voedselzekerheid in de wereld. Ook nationaal is verdere verduurzaming van de agrarische productie van groot belang. Het GLB is een belangrijk instrument om deze positie en ontwikkeling van de Nederlandse agrosector te ondersteunen.

Een belangrijk onderdeel van de huidige hervorming van het GLB is de vergroening van de eerste pijler, waarmee een deel van de directe betalingen wordt verbonden aan maatschappelijke doelen. Ik blijf met de vergroening nadrukkelijk streven naar een ambitieuze invulling, die leidt tot echte winst voor biodiversiteit en inpasbaar is in de bedrijfsvoering.

Bij de uitwerking van de invulling van de directe betalingen na de brief van 6 december is er weer veelvuldig contact geweest met vertegenwoordigers van de sector en andere belanghebbenden, waaronder ook organisaties voor natuur en landschap. Ik waardeer daarbij de constructieve houding van betrokken partijen, ook al is het onvermijdelijk dat niet iedereen zijn wensen volledig vervuld zal zien.

Bij alle wensen en mogelijkheden om maatwerk te realiseren, wil ik benadrukken dat een eenvoudige uitwerking noodzakelijk is om de administratieve en uitvoeringslasten te beperken en beheersbaar te houden. Bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) worden belangrijke stappen gezet om de uitvoering efficiënter en gebruiksvriendelijker te maken. Daar staat tegenover dat de hervormingen van het GLB onvermijdelijk ook leiden tot nieuwe administratieve en uitvoeringslasten. Ik denk daarbij met name aan de vergroening met de ecologische aandachtsgebieden, en de interactie tussen vergroening en agrarisch natuurbeheer (ANB). Bij de te maken keuzen is het zaak om de administratieve en uitvoeringslasten mee te wegen. Ik heb aan de heren Blauw en Korff gevraagd om hierover mee te denken in het kader van hun advisering over verbetering van de uitvoeringspraktijk.

Ten algemene wijs ik er nog op dat Europese regelgeving complex is en voor een deel nog niet voltooid. Over de interpretatie van onderdelen van de verordeningen en de gedelegeerde handelingen wordt in Brussel nog met de Europese Commissie (EC) gediscussieerd en uitvoeringsbepalingen zijn deels nog niet beschikbaar. Ogenschijnlijke details kunnen daarbij significante gevolgen hebben voor de effecten of uitvoerbaarheid in de praktijk. Daarom is niet uit te sluiten dat het nodig is om bepaalde keuzen op onderdelen nog aan te passen voor de melding in Brussel, die vóór 1 augustus 2014 moet plaatsvinden. Substantiële aanpassingen zullen uiteraard aan uw Kamer gemeld worden.

2. Jonge boeren

Nederland en het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) hebben zich in Brussel ingezet om de extra hectarebetaling voor jonge boeren te richten op jonge boeren na bedrijfsovername, om investeringen na de overname te ondersteunen. Uit de gedelegeerde handelingen is echter helder geworden dat de betaling ook is bestemd voor maatschappen waarin jonge boeren deelnemen. Uit contacten met de Europese Commissie (EC) is gebleken dat hiervan niet kan worden afgeweken. Dat betekent dat in Nederland naar schatting minstens 6.000 bedrijven voor de extra hectarebetaling in aanmerking komen op basis van de nu bij RVO.nl bekende gegevens. Aangezien het budget beperkt is tot maximaal 2% van de envelop voor directe betalingen, zal de extra premie naar verwachting circa 50 euro per hectare bedragen voor de eerste 90 hectare per bedrijf.

Hoewel het geen betrekking heeft op de directe betalingen, voeg ik hier het volgende aan toe. Ook in de tweede pijler zijn we gebonden aan de nieuwe definitie van jonge landbouwer. Dat heeft de Europese Commissie bevestigd. We zijn over de implicaties in overleg getreden met het NAJK en de provincies. In het VSO over POP3 van 21 mei jl. is door het lid Dik-Faber gevraagd of het mogelijk zou zijn de regeling open te stellen voor alle jonge landbouwers, maar de hoogte van het subsidiepercentage te koppelen aan het aandeel eigen vermogen van de jonge landbouwer in de desbetreffende onderneming. Ik kan bevestigen dat we daarmee in mijn ogen een werkbare oplossing hebben gevonden om binnen deze definitie de tweedepijlermiddelen zo veel als mogelijk te richten op jonge landbouwers na bedrijfsovername.

3. Vergroening

De vergroening van het GLB bestaat uit drie maatregelen: het behoud van blijvend grasland, de gewasdiversificatie op bouwland en de verplichting 5% van het bouwland in te richten als ecologisch aandachtsgebied (ecological focus area, EFA). Voor de eerste twee maatregelen verwijs ik naar mijn brief over de implementatie van het GLB van 6 december 2013 (Kamerstuk 28 625-168). Over de uitwerking van de EFA-verplichting is zoals toegezegd in het debat met uw Kamer van 18 december 2013 in de afgelopen periode regelmatig nader overleg geweest met de sector en met natuur- en milieuorganisaties. De EFA-verplichting geldt naar schatting van RVO.nl voor circa 12.500 bedrijven met circa 670.000 ha bouwland1, wat leidt tot circa 33.500 ha EFA (op basis van voorlopige cijfers voor 2014).

In genoemde decemberbrief heb ik al gesteld dat de vergroening met ambitie moet worden ingevuld, in een goede balans tussen ecologie en economie. Ik zoek daarom naar een EFA-invulling die niet leidt tot onnodig productieverlies, en tegelijkertijd wil ik niet dat de EFA volledig kan worden ingevuld met reeds bestaande meer of minder «groene» elementen – het zogenaamde «greenwashing». Een goede (agro)biodiversiteit, milieukwaliteit en bescherming van het klimaat zijn immers van groot belang voor de kwaliteit van onze leefomgeving en daarmee ook voor een duurzame agrarische productie.

Inmiddels heeft de EC weegfactoren vastgesteld voor de verschillende toegestane EFA-invullingen. Invullingen die veel bijdragen aan biodiversiteit krijgen een weegfactor groter dan één die door de lidstaat mag worden toegepast, zodat met minder hectares aan de verplichting kan worden voldaan. Invullingen met een geringe bijdrage aan biodiversiteit hebben een weegfactor kleiner dan één die door de lidstaat moet worden toegepast, zodat juist meer hectares nodig zijn om aan de verplichting te voldoen. Door de weegfactoren wordt in zekere mate gestuurd op de balans tussen ecologie en economie.

Naast de ambitie op het gebied van biodiversiteit en de bedrijfseconomische inpassing heeft in mijn afweging ook de uitvoerbaarheid (administratieve en uitvoeringslasten) een rol gespeeld. De EFA-invulling moet door boeren en RVO.nl in kaart worden gebracht en worden verantwoord. De uitvoeringslasten en de risico’s op fouten daarbij zijn afhankelijk van de aard van de EFA-invulling. Op dit punt heb ik mede gebruik gemaakt van de inzichten van de heren Blauw en Korff ten aanzien van de uitvoering bij RVO.nl.

Ik heb daarom, gehoord de inbreng van alle belanghebbenden, besloten tot de volgende EFA-invulling om een goede balans tussen ecologie, economie en uitvoerbaarheid te bereiken.

  • a. Een «equivalent pakket». Bij gebruik van equivalente pakketten moet de boer (volgens Europees voorschrift) zijn volledige EFA-verplichting hiermee invullen. Omdat equivalente pakketten in de Europese kaders als ANB-pakket zullen worden gezien, worden zij voor vijf tot zeven jaar aangegaan.

    Het pakket bestaat uit een beheerde akkerrand, waarbij aangrenzende sloten, vanggewas2, eiwitgewassen en bepaalde landschapselementen mogen worden meegeteld. De beheerde akkerrand maakt tenminste 30% uit van de gewogen oppervlakte van het pakket. Het beheer van de akkerrand zorgt voor een meerwaarde van de sloot voor biodiversiteit3. De combinatie van akkerrand en vanggewas of eiwitgewas biedt dekking en voedsel voor dieren. Met dit pakket wordt een goede biodiversiteitswinst behaald, terwijl het productieverlies beperkt blijft. Landschapselementen, voor zover op of aangrenzend aan bouwland, mogen worden meegeteld wanneer daarvoor een ANB-contract voor onderhoud en beheer is afgesloten (zie bijlage).

  • b. In plaats van bovengenoemd «equivalent pakket» kunnen boeren ook kiezen voor één of meer van de volgende elementen van de generieke longlist van de GLB-verordening.

    • Onbeheerde akkerranden, zonder beheereisen. Deze randen kunnen in principe gecombineerd worden met pakketten vanuit het agrarisch natuurbeheer (ANB). Daarmee kan specifiek beheer worden gerealiseerd en vergoed (maar niet de inkomstenderving; zie onder dubbele betaling).

    • Bepaalde stikstofbindende gewassen (ook wel «eiwitgewassen»). Ik had uw Kamer toegezegd dit te zullen overwegen. Op basis van een rapport van de WUR4 wijs ik hiervoor luzerne, rode klaver, esparcette, rolklaver, lupine en veldbonen aan vanwege de biodiversiteitswaarde en beperkte behoefte aan bemesting en gewasbescherming. Om uitspoeling van nutriënten te voorkomen, is op uitspoelingsgevoelige gronden een nateelt verplicht wanneer de teelt van het eiwitgewas in de herfst wordt beëindigd.

    • Vanggewassen, mits voorafgaand vezelgewassen (vlas of hennep) worden geteeld. In 2014 wordt de teelt van deze gewassen nog ondersteund door een betaling in het kader van artikel 68 in de eerste pijler als overgangsmaatregel. Artikel 68 vervalt in 2015. Door vanggewas in combinatie met vezelgewas als EFA te erkennen, ondersteun ik de productie van vlas en hennep als duurzame grondstof.

    • Wilgenhakhout, op basis van genoemd rapport van de WUR.

Voor aanvullende informatie over de keuzen voor EFA verwijs ik naar de bijlage.

Collectieve invulling EFA

Ik wil mogelijk maken dat groepen van boeren in 2015 kunnen kiezen voor een collectieve invulling van de EFA-verplichting. De Europese voorschriften bepalen dat het gaat om maximaal tien boeren met bijeengelegen bedrijven. Zij moeten zelf afspraken maken. De EFA-gebieden moeten aaneengesloten liggen. Elk bedrijf moet minimaal 2,5% van zijn eigen bouwland als EFA inrichten.

Vervolgens wil ik nog bezien of ook de regionale collectieve invulling die de verordening mogelijk maakt, wenselijk is. Daaraan kunnen meer dan tien boeren deelnemen. Hierbij wordt in een van overheidswege vastgesteld gebiedsplan vastgelegd waar welke EFA-invulling in de betreffende regio wordt neergelegd. Dat zou kunnen worden voorbereid door betrokkenen in het gebied. Deze benadering kan vanaf 2016 in combinatie met de invoering van het collectieve agrarisch natuur- en landschapsbeheer de biodiversiteit versterken. Ik zal deze mogelijkheid met provincies en andere belanghebbenden bespreken.

Dubbele betaling

Wat in de eerste pijler meetelt voor de verplichte vergroening, en daarmee tot de «baseline» behoort, bijvoorbeeld als ecologische aandachtsgebied (EFA), mag vanwege het verbod op dubbele betaling in de tweede pijler niet nog eens vergoed worden via Agrarisch Natuurbeheer (ANB).

De ANB-vergoedingen moeten daarom gekort worden voor zover er fysieke en inhoudelijke overlap is tussen ANB en EFA. Controle hierop in de uitvoering is derhalve noodzakelijk. Wanneer er geen overlap is, is korting niet nodig. Omdat de EFA-verplichting alleen op bouwland rust, heeft het verbod vooral effect op de huidige vergoedingen voor ANB-akkerrandenbeheer. Als deze bedrijven hun EFA-verplichting niet met hun ANB-akkerranden invullen, is een korting niet nodig. Als zij ervoor kiezen om de ANB-akkerranden wel (deels) als EFA op te geven, dan kan (voor dat deel) de ANB-vergoeding alleen uitbetaald worden voor zover de geleverde prestatie uitgaat boven de EFA-verplichting.

De korting geldt ook voor bedrijven die in beginsel zijn vrijgesteld van de EFA-verplichting, zoals kleine en biologische bedrijven. Dat betekent dat ook deze bedrijven, wanneer zij een ANB-akkerrandenvergoeding ontvangen, moeten aangeven wat op hun bedrijf als EFA beschouwd moet worden. Bij overlap moet er gekort worden. Een aantal lidstaten, waaronder Nederland, meent dat het moeilijk is uit te leggen dat van de EFA-verplichting vrijgestelde bedrijven toch gekort moeten worden op hun ANB-vergoeding en hebben hier recent kritische vragen over gesteld aan de EC.

Het verbod op dubbele betaling geldt overigens ook voor vergoedingen voor akkerrandenbeheer door andere overheden. Dit betreft naar schatting eveneens circa 2500 bedrijven. Hierover wordt met provincies en waterschappen gesproken.

Sommige groene organisaties en organisaties voor ANB zien het verbod op dubbele betaling als een bedreiging voor agrarisch natuurbeheer. Ik ben daar optimistischer over. De problematiek heeft betrekking op een beperkt deel van het ANB. Er zijn nu circa 2500 bedrijven met ANB-akkerrandcontracten, voor circa 3.000 ha en circa 5 mln euro. De vergroening zal (afgezien van wegingsfactoren) volgens schatting van RVO.nl circa 33.500 hectare EFA omvatten, waaronder ook akkerranden. Wanneer op een deel van de bestaande ANB-akkerranden geen inkomstenderving meer kan worden vergoed, omdat zij als EFA worden opgegeven, dan komen middelen beschikbaar om elders extra inzet op ANB te realiseren. De oppervlakte aan hoogwaardige akkerranden zou dan juist kunnen toenemen. Ik zie hier een belangrijke rol voor de collectieven voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer, die vanaf 2016 op gebiedsniveau plannen kunnen maken om ANB en EFA in samenhang te implementeren en zo meerwaarde voor biodiversiteit kunnen realiseren.

In dit verband wijs ik er nog eens op dat ANB-contracten door de boer opengebroken kunnen worden, voor zover de ANB-vergoedingen vanwege de vergroening moeten worden aangepast (zie het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 april 2014, Kamerstuk 21 501-32-781).

Duurzaamheidscertificaten

Mede door inzet van Nederland kunnen duurzaamheidscertificaten onder voorwaarden als alternatieve invulling gelden voor de vergroening. De maatregelen in het certificaat moeten dan een gelijkwaardig of beter effect hebben op de doelen voor biodiversiteit, milieu en klimaat. Deelnemers dienen te voldoen aan alle vergroeningsverplichtingen. Tevens dient het certificeringssysteem aan Europese regels te voldoen op het vlak van ontwerp, toetsing, controle en transparantie. De duurzaamheidscertificaten moeten voor 1 augustus 2014 door de lidstaat gemeld worden en dan worden goedgekeurd door de EC. In volgende jaren moet de melding voor 1 juli plaatsvinden.

Veel bestaande initiatieven voor certificering zijn gestart voordat de vergroening in het nieuwe GLB is opgenomen. Verdere ontwikkeling is nodig om Brusselse goedkeuring te verwerven. Daar is ook door de heren Blauw en Korff op gewezen. Een aantal initiatiefnemers, onder wie Veldleeuwerik, werkt hieraan, in overleg met mijn departement. Ook met de EC is contact geweest. Ik zal partijen hierbij ruimte en ondersteuning blijven bieden.

Samen met de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur wordt voor de zomer een brede, internationale bijeenkomst georganiseerd over de verdere ontwikkeling van certificering in relatie tot verduurzaming van de landbouw en het GLB. Dat biedt een platform voor betrokkenen om ervaringen en best practices onderling te delen.

Monitoring van vergroening door Alterra

Ik heb toegezegd u te informeren over de monitoring van de vergroening. Om de effecten te kunnen meten en evalueren heb ik Alterra gevraagd een monitoringsystematiek te ontwikkelen en als referentie in 2014 reeds een nulmeting uit te voeren. Hiermee kunnen de veranderingen vanaf introductie van de vergroening in 2015 worden bijgehouden en voor de Nederlandse situatie geëvalueerd. Alterra zal de monitoringmethodiek opzetten langs de lijnen van het Common Monitoring and Evaluation Framework (CMEF) zoals vastgesteld door de Europese Commissie en daaraan een aantal specifieke indicatoren voor Nederland toevoegen. Deze indicatoren hebben betrekking op biodiversiteit (o.a. akkervogels, vlinders, bestuivers, specifieke plantensoorten), de mate van groen-blauwe dooradering van het landschap en de belevingswaarde van het landschap. Alterra zal tevens een kosten-batenanalyse van de vergroening uitvoeren. Hiermee wil ik ook actief bijdragen aan en input leveren voor de voorgenomen evaluatie door de Europese Commissie in 2017.

Maatregel blijvend grasland

De vergroeningsmaatregel «instandhouding blijvend grasland5» zal vooralsnog op nationaal niveau gemonitord kunnen worden. Wanneer het aandeel blijvend grasland meer dan 5% daalt ten opzichte van 2012, ben ik verplicht om een individuele herinzaaiplicht op te leggen aan aanvragers die blijvend grasland hebben omgezet. De kans hierop is aanwezig, aangezien RVO.nl heeft geconstateerd dat het areaal blijvend grasland de afgelopen jaren is gedaald.

4. Gevolgen van de convergentie naar een gelijke hectarepremie

Uitgangspunt bij de GLB-hervorming is dat betalingen op basis van historische referenties maatschappelijk niet langer verdedigbaar zijn. Daarom houd ik vast aan de convergentie naar een gelijke hectarepremie in 2019 en blijvende ontkoppeling (zie Kamerstuk 28 625–168). Met een zo geleidelijk mogelijke (lineaire) overgang zorg ik dat de sectoren zich tot 2019 kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie. Omdat bepaalde sectoren in het verleden (zeer) hoge toeslagrechten hebben opgebouwd, zal de achteruitgang voor hen substantieel zijn. Ik wijs erop dat deze ontwikkeling niet onverwacht komt. De sector en hun financiers hebben hier de afgelopen jaren al rekening mee kunnen houden. Desalniettemin wil ik oog houden voor de transitieopgaven en voor het Europese speelveld.

Conform toezegging aan uw Kamer heb ik de afgelopen maanden regelmatig met deze «knelsectoren» overlegd over hun situatie en perspectieven. Aangezien er geen extra middelen beschikbaar zijn voor mitigerende maatregelen, zal de financiering van maatregelen gedekt moeten worden door herschikking van de beschikbare middelen van de eerste pijler. Consequentie daarvan is een verlaging van het budget voor de overige sectoren. Eventuele maatregelen moeten zich richten op verduurzaming en toekomstbestendigheid van de betreffende sectoren, zodat zij vanaf 2019 geen uitzonderingspositie meer hoeven in te nemen.

Kalfsvleessector

Mede op verzoek van uw Kamer heb ik niet alleen met de sector (primair en verwerkend) overlegd, maar ook specifiek met de VanDrie Group, die een belangrijke rol speelt in de Nederlandse kalfsvleessector. Vleeskalverhouderijen ontvangen nu vaak hoge directe betalingen, die oplopen tot vele tienduizenden euro’s en terug te voeren zijn op de gekoppelde slachtpremies uit het verleden. Aangezien deze bedrijven meestal weinig grond hebben, zal de sector op weg naar 2019 het overgrote deel van de huidige directe betalingen verliezen. De sector is sterk geïntegreerd en groeit op de mondiale markt. Mijn verwachting is dat de sector robuust genoeg is om zich in de periode tot 2019 aan te passen aan de GLB-hervormingen.

Tegelijkertijd heeft de sector een aantal belangrijke maatschappelijke opgaven. Hoewel de Nederlandse intensieve kalverhouderij belangrijke stappen heeft gezet op terreinen als dierenwelzijn, diergezondheid, vermindering antibioticagebruik en kwaliteitscontrole, acht ik verdere verbetering noodzakelijk. Ik verwijs hiervoor ook naar de brief die ik uw Kamer stuur naar aanleiding van recente rapporten van het Platform Landbouw, Innovatie en Samenleving en van de Dierenbescherming.

Omdat ik zie dat de afname van de directe betalingen de vereiste innovatie onder druk zet, wil ik de verduurzaming van de sector ondersteunen door het bevorderen en stimuleren van systeeminnovaties in de kalfsvleesketen, niet alleen gericht op verbetering en doorontwikkeling van de huidige houderijsystemen, maar ook op een transitie naar nieuwe houderijconcepten. Ik ben dan ook bereid om de sector via het GLB te steunen met een regeling gericht op de verduurzamingsopgaven van de sector, in lijn met de aangehouden motie Dik-Faber en Geurts (Kamerstuk 28 625–182).

De kalversector heeft mij zijn ambities voor de verduurzaming van de Nederlandse kalverketen voorgelegd. De sector wil die ambities voor 2020 realiseren en daarin zoveel mogelijk bedrijven meenemen. Een verdere uitwerking van die ambities door de vleeskalverketen in een verduurzamings- en transitieagenda, inclusief een tijdpad, is mijns inziens nodig. Mijn inzet is om, na die concretisering, de regeling te richten op die bedrijven die zich committeren aan de geformuleerde verduurzamingsdoelen voor 2020. Ik reserveer daarvoor 10 mln euro per jaar.

Voor deze sector speelt ook het belang van een gelijk speelveld, met name ten opzichte van Frankrijk en Vlaanderen. Naar verwachting zullen daar de verliezen voor de huidige hoogontvangers met het zogenaamde Ierse model beperkt worden, en zullen daarnaast in enkele gevallen gekoppelde premies worden ingevoerd. Ik heb hier oog voor, maar wijs er ook op dat de (uitgangs)situaties in Frankrijk en Vlaanderen verschillen van die van Nederland. Ik kom daar hieronder op terug.

Vleesveesector

Ook de vleesveebedrijven ontvangen nu vaak bovengemiddelde inkomenstoeslagen. De meeste van deze bedrijven worden geholpen door de in te stellen graasdierpremie, waar ik hieronder op terugkom. Vleesstieren komen echter niet in aanmerking voor de graasdierpremie, omdat zij op stal worden gehouden. Vleesstierbedrijven kennen nu zeer hoge toeslagen, oplopend tot vele honderden euro’s per afgeleverd dier. Deze situatie is niet meer te rechtvaardigen en past niet in het nieuwe GLB. Voor deze bedrijven valt nog winst te behalen in een betere sectororganisatie en vermarkting van het product. Zij kunnen het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP3) benutten voor innovatie en investeringen, en om samenwerking en marktconcepten te ontwikkelen, om daarmee de sector toekomstbestendig te maken. Ik wil de sector hierbij extra ondersteunen met een geoormerkt bedrag van 0,5 mln euro per jaar.

Intensieve melkveesector

De intensieve melkveesector ontvangt nu relatief hoge toeslagen per hectare, die in komende jaren flink zullen afnemen. De situatie in de melkveehouderij is echter van dien aard dat de sector zichzelf in staat acht om dit in de komende jaren op eigen kracht op te vangen.

Zetmeelsector

Zetmeelaardappeltelers zien hun directe inkomenssteun de komende jaren sterk afnemen. Dit heeft niet alleen gevolgen voor de sector, maar ook voor de regio van de Veenkoloniën, waar deze sector zich concentreert. De regio heeft onlangs een «update» uitgebracht van het Innovatieprogramma Landbouw Veenkoloniën 2012–2020, dat onder andere gericht is op het ontwikkelen van hoogwaardige producten uit aardappelzetmeel. Om de sector en de regio te steunen in de overgang naar 2019, wil ik de steun van mijn departement aan het Innovatieprogramma continueren. Ik oormerk daarvoor in overleg met de provincies 1 mln euro per jaar aan POP3-middelen, die Groningen en Drenthe met een gelijk bedrag zullen cofinancieren. Daarnaast reserveer ik hiervoor nog 1 mln euro per jaar uit de eerste pijler. Uiteraard kunnen de betrokken provincies de regio ook ondersteunen via het reguliere POP3.

Genoemde sectoren moeten met deze maatregelen, de maatregelen die al regulier via POP3 beschikbaar zijn en eigen inspanningen in staat zijn om in de komende jaren hun toekomstbestendigheid te verzekeren. Ik zal de ontwikkeling van de betreffende sectoren meenemen in de komende evaluaties. Deze maatregel legt een extra beslag van 11,5 mln euro per jaar op de eerstepijlermiddelen. Samen met eerstepijlermiddelen voor internationale doelen (20 mln euro per jaar; zie Kamerstuk 28 625-168), blijft dit binnen het financiële kader van de huidige artikel-68-maatregelen (zie bijlage financiële tabellen).

5. Graasdierpremie

Natuurgronden met (zeer) extensief agrarisch gebruik zullen worden uitgesloten van de gelijke hectarepremie in het nieuwe GLB (zie Kamerstuk 28 625-168). Dit zal worden vastgesteld op basis van de natuurbeheertypen die ook de provincies hanteren. Hierbij zullen heide, duinen en kwelders worden uitgesloten, terwijl extensief gebruikt grasland, zoals kruiden- en faunarijk grasland, wel subsidiabele landbouwgrond blijft.

Voor de begrazing op de uitgesloten gronden voer ik een graasdierpremie in voor vleesvee en schapen. Dit is als volgt uitgewerkt. Het aantal dieren dat in aanmerking komt voor de premie, wordt gecorrigeerd voor het eigen grasland, omdat de dieren daar ook kunnen grazen. De hoogte van de premie is zo berekend dat de graasdierpremie bij benadering gelijkwaardig is aan de basispremie per hectare landbouwgrond. De premie voor runderen geldt voor meerjarige dieren; in de berekening is meegenomen dat naast meerjarige dieren ook jongvee meegraast. De premie voor schapen is voor dieren ouder dan één jaar, waarbij rekening is gehouden met meegrazende lammeren. Daarmee komt de premie op 160 euro per rund en 24 euro per schaap. De vergroeningspremie is hierin niet meegenomen omdat graasdierhouders geen vergroeningsinspanning hoeven te verrichten op de van de hectarepremie uitgesloten gronden.

Omdat deze regeling niet bedoeld is voor hobbyhouders en om uitvoeringskosten te verminderen, zal conform advies van de heren Blauw en Korff voor de toekenning van de graasdierpremie een ondergrens gelden van 1.000 euro per bedrijf. Dat komt overeen met 7 runderen of 42 schapen. Het benodigde budget voor deze regeling is circa 3,5 mln euro per jaar. Dat bedrag zal in Brussel gemeld worden en gelden als jaarlijks plafond voor de regeling.

Onverlet wat hierboven gesteld is voor vleesstieren, zorgt de graasdierpremie conform de aangehouden motie van Dik-Faber en Geurts (Kamerstuk 28 625-184) voor een zachte landing voor de vleessector.

6. Overige punten

Financiële tabellen

Overzichten van de beschikbare middelen in de eerste en tweede pijler voeg ik, conform toezegging, als bijlage bij deze brief. In het overzicht van de tweede pijler is inzichtelijk gemaakt waar Rijk dan wel provincies verantwoordelijk zijn voor de nationale cofinanciering.

Toegang tot het GLB

In aanvulling op mijn brief van 6 december meld ik dat de ondergrens voor deelname aan de directe betalingen van het GLB wordt vastgesteld op 0,3 hectare.

Implementatiescenario’s andere lidstaten

Bij alle veranderingen in het GLB is het zaak de ontwikkelingen in het Europese speelveld in het oog te houden. Ik heb uw Kamer dan ook toegezegd te schetsen welke scenario’s in de ons omringende landen te verwachten zijn. Van de buurlanden is nagegaan welke voornemens deze hebben voor de implementatie van het nieuwe GLB. Het betreft Frankrijk, België (m.n. Vlaanderen), Duitsland, Denemarken en Engeland. Ik benadruk dat geen van deze landen reeds besluiten over de implementatie hebben genomen.

Het is moeilijk verschillende landen, inclusief Nederland, onderling te vergelijken. Zo is de landbouwstructuur in de verschillende landen zeer verschillend en dat geldt ook voor de huidige directe betalingen. In Frankrijk en België zijn die betalingen evenals in Nederland gebaseerd op historische productiegegevens en de daarbij behorende vroegere GLB-betalingen. Engeland kent al een gelijke hectarebetaling op regionaal niveau, evenals Duitsland op deelstaatniveau. Denemarken kent nog geen gelijke hectarebetaling maar is daar in de afgelopen jaren al dicht toe genaderd. Ook de hoogte van de huidige betalingen, uitgedrukt per hectare, loopt uiteen. Nederland en België steken daar met circa 450 euro per hectare uit boven Denemarken (350), Duitsland (310) en Frankrijk (300).

Zowel Frankrijk als België zal het zogenaamde Ierse convergentiemodel toepassen, waarbij de huidige hoogontvangers worden ontzien in de convergentie naar een gelijke hectarepremie. Hierbij moet echter bedacht worden dat deze landen een belangrijk deel van hun budget bestemmen voor gekoppelde zoogkoebetalingen en voor de overheveling van middelen naar het Plattelandsbeleid. Het netto-effect van het Ierse model blijft daardoor beperkter dan in eerste instantie verwacht mocht worden.

Het effect wordt verder beperkt door de extensievere landbouwstructuur in met name Frankrijk. Daar liggen bijvoorbeeld de gemiddelde hectarebetalingen voor melkveebedrijven veel lager dan die in Nederland. Ook de vleeskalverhouderij in Frankrijk is extensiever van opzet dan die in Nederland, met daardoor lagere hectarebetalingen dan in Nederland. De vleeskalverhouderij in België lijkt meer op de Nederlandse, maar is veel beperkter van omvang.

Naar verwachting zal de gemiddelde hectarebetaling in Frankrijk in 2019 veel lager zal liggen dan in Nederland (wellicht bijna 200 euro per hectare lager). Ook Duitsland en Denemarken kennen nu en in de toekomst (fors) lagere hectarebetalingen dan Nederland. Dit geldt in de toekomst ook voor België door de relatief grote overheveling van middelen naar het plattelandsbeleid en het hoge budget voor gekoppelde betalingen in de (grote) zoogkoehouderijsector. De hectaretoeslagen in Engeland liggen op een relatief laag niveau en die zullen nog lager komen te liggen door de grote voorgenomen overheveling naar het Plattelandsbeleid. Op grond van de voornemens, voor zover bekend, zal de hectarebetaling (inclusief vergroeningspremie) in 2019 in de verschillende landen als gevolg van de verschillende budgetten en scenario’s naar schatting als volgt zal zijn: Nederland 380 euro per hectare, Denemarken 330, België en Duitsland 290, Frankrijk mogelijk slechts circa 200. Ten overvloede wijs ik erop dat deze cijfers een ruime onzekerheidsmarge hebben.

Het geheel overziend constateer ik dat de buurlanden moeilijk te vergelijken zijn met Nederland. Deels passen ze een ander convergentiesysteem toe dan Nederland, maar de effecten daarvan zijn minder groot dan in eerste instantie verwacht werd. Met de gekozen aanpak om op een zo geleidelijk mogelijke wijze naar een gelijke hectarebetaling per 2019 te gaan, in combinatie met ondersteuning van sectoren die daarbij het sterkst achteruitgaan, zal de Nederlandse agrosector de transitie naar de gelijke hectarepremie in de concurrentie met de ons omringende landen naar mijn overtuiging succesvol kunnen maken. De sector zal daarbij zijn internationale voorsprong op het gebied van innovatie, kennis, samenwerking en logistiek kunnen benutten en bestendigen.

Reactie op het vijfpuntenplan van het lid Smaling

In het AO van 18 december 2013 (Kamerstuk 28 625, nr. 188) heeft het lid Smaling (SP) vijf punten gepresenteerd als suggesties voor de uitwerking van het GLB. Ik heb toegezegd daar in deze brief op terug te komen.

De eerste twee punten van het lid Smaling betreffen zogenaamde «top-ups» voor westelijk Drenthe, Zuid-Limburg, en een deel van het Groene Hart. Ik deel de waardering voor deze gebieden. Ik heb ervoor gekozen om dergelijke gebieden niet met «top-ups» te steunen, omdat daarbij geen sprake is van betalingen gericht op specifieke doelen of prestaties. Dat kan in dergelijke gebieden wel met agrarisch natuur- en landschapsbeheer, zoals dat in de tweede pijler van het GLB is geregeld.

Het derde punt betreft inzet op landschapselementen en gebieden met ecologische teelt die verbonden zijn op het niveau van groepen bedrijven. Ik verwijs hiervoor naar wat ik hierboven over landschapselementen en EFA-collectieven heb gezegd.

Ten vierde pleit het lid Smaling voor de verbinding van stad en platteland door (bijvoorbeeld) fiets- en wandelpaden, werkweken voor stadskinderen en discussie, met speciale aandacht voor allochtonen. Ten algemene is ervoor gekozen, mede op verzoek van uw Kamer, om de middelen voor POP3 met een beperkt aantal maatregelen zoveel mogelijk ten goede te laten komen aan de landbouw, in samenhang met internationale doelen op het gebied van natuur, milieu en water. Een uitzondering hierop is het LEADER-programma. Hierin worden mogelijkheden gecreëerd bijvoorbeeld voor het verstevigen van de stad-landrelatie (zie Kamerstuk 28 625-190), voor de (agro)toeristische infrastructuur en voor natuur- en milieueducatie in het kader van het programma Duurzaam Door.

Het laatste punt van het lid Smaling betreft inzet op uitvoeringsniveau op enerzijds moderne meetinstrumenten en anderzijds op participatie en draagvlak via gebiedscollectieven met (jonge) boeren, natuurbeschermers en bewoners. Ik heb hierboven al aangegeven hoe Alterra de vergroening zal monitoren. RVO.nl maakt bij de uitvoering zoveel mogelijk gebruik van moderne meetinstrumenten, zoals GPS-meetinstrumenten en satelietbeelden met een meetnauwkeurigheid beter dan 1 meter voor fysieke controles. Voor het vastleggen van referentiepercelen wordt gebruik gemaakt van luchtfoto’s met een meetnauwkeurigheid beter dan 50 centimeter.

Het belang van participatie onderschrijf ik van harte. In de praktijk krijgt dit ook al vorm bij vele agrarische natuurverenigingen waarin actieve burgerleden participeren en actief wordt samengewerkt met terreinbeherende organisaties. Over de precieze randvoorwaarden voor het collectief agrarisch natuur- en landschapsbeheer dat per 2016 gestart wordt, zal ik u voor de zomer nader informeren.

Reactie op de brochure "Kruiden Rijk Gras Meerwaarde voor vee, bedrijf en weidevogels»

Uw Kamer heeft mij gevraagd om een reactie op de brochure "Kruiden Rijk Gras Meerwaarde voor vee, bedrijf en weidevogels» van Plant Research International van de Wageningen University and Research (WUR). Ik heb kennisgenomen van dit rapport, dat overigens tot stand gekomen is op initiatief van een praktijknetwerk onder en met steun van het plattelandsontwikkelingsprogramma. Het is een mooi voorbeeld van hoe de praktijk zelf combinaties zoekt van economie en ecologie. Het onderstreept ook het belang van onderzoek en samenwerking tussen kennisinstellingen en praktijk. In de vergroening van de directe betalingen beperkt de eis zich tot behoud van blijvend grasland, zonder dat daarbij eisen kunnen worden gesteld aan de kwaliteiten van de grasvegetatie. Ik zie wel mogelijkheden in toekomstige duurzaamheidscertificaten. Op dit moment zijn de praktijknetwerken van het POP een manier om dergelijke duurzaamheidsinitiatieven te ondersteunen. Daarnaast is het stimuleren van kruidenrijke graslanden ook het terrein van het agrarisch natuurbeheer.

Vervolg

Voor 1 augustus zal ik de Nederlandse keuzen voor de directe betalingen van het GLB aan de Europese Commissie melden. Tegelijkertijd zal de komende tijd hard gewerkt worden aan het inrichten van de uitvoering, zodat het nieuwe systeem in 2015 van start kan gaan. Ik ben er van overtuigd dat we met de keuzen neergelegd in deze brief en die van afgelopen december (Kamerstuk 28 625-168) optimaal gebruik maken van de mogelijkheden die het nieuwe GLB biedt om de Nederlandse agrosector verder te ontwikkelen en verduurzamen.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

Bijlage EFA-invulling

Equivalent pakket

Het pakket bestaat uit een beheerde akkerrand, waarbij aangrenzende sloten, vanggewas, eiwitgewassen en bepaalde landschapselementen, mogen worden meegeteld.

  • De beheerde akkerrand maakt tenminste 30% uit van de gewogen oppervlakte van het totale pakket, is ingezaaid met een mengsel ten behoeve van de bevordering van de biodiversiteit, is tenminste 3 meter breed en heeft weegfactor 1,5. Minstens 50% van de aangelegde akkerranden is ook gedurende de winter aanwezig. Hierdoor is er blijvende bescherming en wintervoedsel in combinatie met flexibiliteit voor de boer.

  • De aangrenzende sloot heeft weegfactor 2.

  • Als stikstofbindend gewas (eiwitgewas) mag worden geteld luzerne, rode klaver, esparcette, rolklaver, lupine en veldbonen met weegfactor 0,7. Een nateelt is op uitspoelingsgevoelige gronden verplicht indien de teelt van het eiwitgewas in de herfst wordt beëindigd, om stikstofuitspoeling te voorkomen.

  • Het vanggewas heeft weegfactor 0,3. Op zandgrond blijft het vanggewas tot het eind van de winter staan, op kleigrond kan om landbouwkundige redenen voor de winter worden geploegd.

  • Landschapselementen op of aangrenzend aan bouwland waarvoor een ANB-contract voor onderhoud en beheer is afgesloten, met weegfactor 1,5.

Openstellingen van de generieke lijst

  • Onbeheerde akkerranden, zonder beheereisen en met weegfactor 1. Deze randen zijn 1 tot 20 m breed en kunnen in principe gecombineerd worden met beheerpakketten vanuit het agrarisch natuurbeheer (ANB). Via ANB kan dan alleen het beheer vergoed worden, niet de inkomstenderving.

  • Bepaalde stikstofbindende gewassen (eiwitgewassen), te weten luzerne, rode klaver, esparcette, rolklaver, lupine en veldbonen, met weegfactor 0,7. Een nateelt is op uitspoelingsgevoelige gronden verplicht indien de teelt van het eiwitgewas in de herfst wordt beëindigd, om stikstofuitspoeling te voorkomen.

  • Vanggewassen, mits voorafgaand vezelgewassen (vlas of hennep) worden geteeld, met weegfactor 0,3.

  • Wilgenhakhout, met weegfactor van 0,3.

Landschapselementen zoals houtwallen, heggen, vrijstaande bomen en bomenrijen zullen dus in tegenstelling tot mijn eerdere voornemen niet generiek als EFA-invulling worden opengesteld.

Op basis van de beschikbaar gekomen uitvoerings voorwaarden heeft RVO.nl geraamd dat de uitvoeringslasten van het databeheer voor alle landschaps elementen die in principe in aanmerking kunnen komen circa 8 mln euro per jaar zouden bedragen (op een totaal van circa 50 mln euro per jaar aan uitvoeringslasten voor alle directe betalingen). Tegelijkertijd zou naar verwachting maximaal circa 10% van de totale EFA-verplichting met landschaps elementen worden ingevuld. Dat komt neer op minstens circa 2.500 euro per jaar aan uitvoeringslasten per hectare EFA-landschapselementen. Daar komt nog bij dat RVO.nl verwacht het invoeren van alle landschapselementen pas in 2016 (in het uiterste geval 2017) te kunnen realiseren. Tot die tijd zijn extra fysieke (en daarmee kostbare) controles verplicht. In combinatie met het relatief hoge risico op fouten en sancties vind ik de uitvoeringslasten voor de landschapselementen disproportioneel en onaanvaardbaar hoog, ondanks het feit dat houtwallen en heggen een goede bijdrage aan biodiversiteit leveren.

Bovenstaande bezwaren gelden in mindere mate voor landschapselementen die in de tweede pijler via ANB-contracten onderhouden of beheerd worden. Deze landschapselementen zijn al bekend bij RVO.nl en het erkennen ervan als EFA leidt niet tot de verplichting alle landschapselementen in kaart te brengen. Daarom is besloten deze «beheerde» landschapselementen in het equivalente pakket toe te staan. Daarmee vervalt wel de beheersvergoeding (het beheerde landschaps element wordt immers gebruikt om de EFA-verplichting in te vullen), maar vanwege de vergroeningspremie en het vermijden van inkomstenderving op productieve landbouwgrond, kan dit toch aantrekkelijk zijn. Bij de evaluaties kan worden bezien hoe deze mogelijkheid zich ontwikkelt en of in de toekomst ook andere landschapselementen een rol kunnen spelen.

Bij de eiwitgewassen als EFA-invulling hebben we te maken met een dilemma. Uit het oogpunt van duurzaamheid is de teelt van eiwithoudende voedergewassen in Nederland aantrekkelijk. Daar staat tegenover dat eiwitgewassen altijd enige gewasbescherming en/of (althans initieel) mest nodig hebben. In principe vind ik dat het gebruik van die middelen in EFA’s niet past. In de Landbouw- en visserijraad van 14 april jl. heb ik nog eens gepleit dat het gebruik van gewasbeschermings middelen en mest in EFA’s zoveel mogelijk zou moeten worden beperkt. De aangehouden motie Ouwehand (Kamerstuk 28 625-178) vraagt zelfs het gebruik ervan in EFA’s uit te sluiten. Een dergelijk verbod zou echter het toepassen van eiwitgewassen als EFA praktisch onmogelijk maken. Ik heb daarom aan de WUR gevraagd de mogelijke eiwitgewassen te beoordelen op onder andere hun bijdrage aan biodiversiteit en hun behoefte aan gewasbescherming of mest. Daaruit komen luzerne, rode klaver, esparcette, rolklaver, lupine en veldbonen naar voren als soorten met een relatief hoge biodversiteitswaarde en een inherent lage behoefte aan gewasbescherming en mest. Hierbij geldt op uitspoelingsgevoelige gronden een verplichte nateelt indien de teelt van het eiwitgewas in de nazomer of herfst wordt beëindigd, om stikstofuitspoeling te voorkomen. Met deze keuze blijft het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en mest in EFA’s tot een minimum beperkt en geef ik invulling aan de wens om eiwitgewassen als EFA te erkennen. In genoemd onderzoek van de WUR is ook gekeken naar andere gewassen dan eiwitgewassen. Die bleken echter in biodiversiteitswaarde en gewasbescherming- en mestbehoefte tekort te schieten om als EFA te kunnen kwalificeren.

Voor eventuele mogelijkheden om de toepassing van de zogenaamde aaltjesbestrijdende gewassen in het kader van de EFA-invulling te stimuleren verwijs ik naar de brief aan uw Kamer over metam-natrium (27 mei 2014, Kamerstuk 27 858, nr. 266).

Bijlage financiële tabellen

Onderstaande overzichten geven geactualiseerde financiële overzichten per mei 2014 in miljoenen euro’s, gebaseerd op de gepresenteerde beleidskeuzen. In de uitwerking en operationalisering kunnen nog beperkte bijstellingen nodig zijn.

De eerste tabel geeft een overzicht van de middelen voor directe betalingen voor de periode 2014–2020. In 2014 zijn de toeslagrechten geheel toegerekend aan de basisbetaling; in de jaren daarna is sprake van een opsplitsing in een basisbetaling en een vergroeningsbetaling.

Op basis van deze cijfers is de verwachting dat de basispremie in 2019 uitkomt op circa 260 euro per hectare en de vergroeningspremie op circa 115 euro per hectare. Deze bedragen zijn uiteraard afhankelijk van veranderingen in het aantal hectares waarvoor steun wordt aangevraagd.

kalenderjaar

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

totaal

begrotingsjaar

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

 

Nationale enveloppe directe betalingen

793

781

768

756

744

732

732

5.307

waarvan:

               
 

basisbetaling

758

506

497

490

481

473

473

3.678

 

vergroeningsbetaling

225

221

217

214

210

210

1.297

 

jonge boeren

15,0

14,7

14,5

14,3

14,0

14,0

87

 

graasdierpremie

3,5

3,5

3,5

3,5

3,5

3,5

21

 

artikel 68

35,4

35

 

internationale doelen

20,0

20,0

20,0

20,0

20,0

20,0

120

 

verduurzaming knelsectoren:

11,5

11,5

11,5

11,5

11,5

11,5

69

 

– kalverhouderij

10,0

10,0

10,0

10,0

10,0

10,0

60

 

– vleesveehouderij

0,5

0,5

0,5

0,5

0,5

0,5

3

 

– zetmeelsector

1,0

1,0

1,0

1,0

1,0

1,0

6

De tweede tabel geeft een overzicht van de middelen die gemiddeld per jaar voor het plattelandsontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP3) beschikbaar zijn. Aangegeven is welke middelen door de EU, het rijk dan wel de provincies worden bijgedragen. Provincies hebben afspraken gemaakt met de waterschappen over de nationale cofinanciering; in de kolom «Prov.» is daarin geen onderscheid gemaakt.

 

EU

Rijk

Prov.

Totaal

TOTAAL

86,8

9,7

82,1

178,5

         

Versterken van innovatie, verduurzaming en concurrentiekracht

19,7

8,1

16,6

44,4

 

kennisoverdracht

1,0

1,0

2,1

 

investeringen voor ontwikkeling en uitrol van innovaties

4,7

4,7

9,4

 

investeringen inl andbouwstructuur

7,7

7,7

15,5

 

samenwerken bij proefprojecten en innovatie

1,9

1,9

3,8

 

oprichting van operationele groepen EIP

1,2

1,2

2,4

 

garantstelling marktintroductie risicovolle innovaties

1,0

2,5

3,5

 

brede weersverzekering

2,1

5,6

7,7

           

Jonge boeren

2,6

2,6

5,1

           

Natuur en landschap

43,2

-

43,2

86,4

 

agrarisch natuurbeheer (incl. ganzen), conform Natuurpact

35,0

-

35,0

70,0

 

hydrologische maatregelen PAS, conform Natuurpact

5,0

-

5,0

10,0

 

aanleg, beheer en herstel van landschapselementen

3,2

-

3,2

6,4

           

Verbetering van de waterkwaliteit

12,4

12,4

24,8

 

beheersvergoedingen waterdiensten

2,1

2,1

4,2

 

niet-productieve investeringen voor waterkwaliteit

9,0

9,0

17,9

 

verbetering waterkwaliteit door innovatie

1,3

1,3

2,6

           

LEADER

5,8

5,8

11,5

         

Technische assistentie

3,1

1,6

1,6

6,2


X Noot
1

Nederland heeft in totaal circa 1 miljoen ha bouwland. Vrijgesteld van de EFA-verplichting zijn biologische bedrijven, bedrijven met minder dan 15 ha bouwland (inclusief tijdelijk grasland) en bedrijven die meer dan 75% grasland en stikstofbindende gewassen hebben en daarnaast minder dan 30 ha bouwland.

X Noot
2

Vanggewassen zijn gewassen die na het hoofdgewas worden ingezaaid om uitspoeling van nutriënten tegen te gaan.

X Noot
3

Conform de aangehouden motie van Klaver en Smaling (Kamerstuk 28 625–185).

X Noot
4

PRI-rapport 547, april 2014. Titel: «Evaluatie van gewassen als mogelijke equivalente maatregel voor ecologische aandachtsgebieden in het nieuwe GLB». Website: http://www.wageningenur.nl/nl/nieuws/Gewassen-bieden-slechts-beperkte-alternatieven-voor-ecologische-aandachtsgebieden.htm

X Noot
5

Blijvend grasland is land dat in tenminste vijf achtereenvolgende jaren grasland is.

Naar boven