28 089 Gezondheid en milieu

28 663 Milieubeleid

Nr. 47 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 juni 2017

Op 31 oktober 2016 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stappen die worden gezet naar een gezond en veilig Nederland1. In deze brief geef ik aan hoe verder is gegaan met de genoemde acties, zowel Europees als nationaal. Tijdens het plenair debat op 17 mei over de blootstelling van omwonenden aan emissies van een chemiebedrijf bij Dordrecht (Handelingen II 2016/17, nr. 76, item 11) ben ik daar ook op ingegaan. Tevens vindt u hierbij de stand van zaken van de programmatische aanpak asbestdaken. Tot slot vindt u hierbij de tijdlijn die ik u heb toegezegd inzake perfluoroctaanzuur (PFOA).

Stoffenbeleid

Zoals aangegeven in mijn brief van 31 oktober 20162 werk ik langs twee sporen aan het bereiken van een gifvrije leefomgeving: aanscherping van Europese regelgeving, en verminderen van het gebruik en emissies van gevaarlijke stoffen in Nederland. Dit doe ik door het verbeteren van de beschikbare informatie, implementatie van de regelgeving, het versterken van het innovatie- en substitutiebeleid, en het verminderen van zeer zorgwekkende stoffen.

Inzet in Europa

Deze maand is het tien jaar geleden dat de Europese REACH-verordening van kracht werd. Door de geleidelijke invoering van de verplichtingen van deze verordening weten we nu veel meer over chemische stoffen die op de markt zijn. Ik draag daar met zes acties aan bij, die ik hieronder uiteen zet.

  • Hormoonverstorende stoffen. Bij hormoonverstorende stoffen voert Nederland een tweesporenbeleid. Nederland heeft ingezet op het verder verbeteren van de criteria die de Europese Commissie heeft voorgesteld om hormoonverstorende stoffen te identificeren. Dit heeft er onder meer toe geleid dat in het voorstel nu alle ingrediënten van een biocide getoetst worden aan de criteria, en niet – zoals het voorstel eerst luidde – alleen de werkzame stoffen. Ten tweede maakt ons land zich er sterk voor dat de criteria na vaststelling ook echt gebruikt kunnen worden. Hiertoe dringt Nederland consequent aan op het snel beschikbaar komen van een richtsnoer dat er voor moet zorgen dat de criteria uniform worden toegepast in alle lidstaten. In de Europese begeleidingsgroep die dit ondersteunt, is ook de Nederlandse wetenschap vertegenwoordigd. Daarnaast heb ik een opdracht uitgezet om het kernbegrip «biologische plausibiliteit» te verduidelijken, zodat ook daar op eenduidige wijze invulling aan kan worden gegeven. Dit alles helpt om een systematiek te ontwerpen waarbij afdoende informatie beschikbaar komt om hormoonverstorende stoffen stelselmatig te kunnen identificeren, ook buiten het kader van gewasbescherming en biociden. Naar verwachting zal de Europese Commissie het besluit in de komende maanden vaststellen.

  • Combinatie-effecten. De Europese regelgeving houdt nog te weinig rekening met combinatie-effecten door blootstelling aan verschillende gelijksoortige stoffen, ook al heeft de Europese Commissie al in 2012 onderkend dat dit een probleem vormt. Daarom draagt Nederland wetenschappelijke bouwstenen aan die besluitvorming in de EU mogelijk maken. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft op mijn verzoek in de afgelopen maanden een systematiek ontwikkeld waarmee vrij eenvoudig inzicht kan worden verkregen in schadelijke combinatie-effecten in het watermilieu3. Deze systematiek is informeel met Europese partners besproken en lijkt daar positief ontvangen te worden. Het is nu aan de Europese Commissie om hier een voorstel voor in te dienen. Om het beeld te completeren, draagt het RIVM daartoe ook bij aan Europese onderzoeken over combinatie-effecten gericht op de menselijke gezondheid, naar verwachting af te ronden medio 2018.

  • Nanomaterialen. De registratiedossiers voor nanomaterialen zijn incompleet. Nederland dringt er, samen met een aantal gelijkgezinde lidstaten, al jaren bij de Europese Commissie op aan om de informatievereisten voor dit type materialen te verduidelijken. Omdat de Europese Commissie weinig tempo maakte, heeft Nederland dit voorjaar een Europese expert meeting georganiseerd, waarbij veel lidstaten vertegenwoordigd waren. Tijdens deze bijeenkomst is een voorstel uitgewerkt voor de noodzakelijke aanpassing van (de bijlagen van) REACH, dat vervolgens aan de Europese Commissie is voorgelegd. Als de Europese Commissie het voorstel overneemt, zou besluitvorming nu vlot kunnen verlopen waardoor deze informatievereisten van kracht zouden kunnen worden.

  • Registratiedossiers. Sommige bestaande verplichtingen moeten beter worden uitgevoerd. Zo blijken niet alle registratiedossiers compleet te zijn. Het Europese Chemicaliënagentschap (ECHA) bevordert dat bedrijven dit verbeteren, vooral door controle van de dossiers en daarnaast via communicatie. ECHA zelf heeft een elektronisch instrument ontwikkeld dat dossiers met ontbrekende informatie er makkelijker uit kan lichten. Nederland werkt er via diverse comités en in de beheersraad aan dat er voldoende capaciteit bij ECHA is voor juist deze activiteiten. Deze en andere verbeterpunten heb ik ingebracht via de publieke consultatie voor de evaluatie van REACH4. Daarbij heeft Nederland, zoals u eerder gemeld is, veel werk gestoken in het praktisch uitvoerbaar maken van de verplichtingen van REACH, met name ook voor het MKB5.

  • Circulaire economie. Veel problemen kunnen voorkomen worden door vooraf in het ontwerp rekening te houden met de veiligheid van chemische stoffen gedurende de levenscyclus van de materialen en producten waarin ze gebruikt worden (safe by design). De aanwezigheid van schadelijke stoffen in materialen kan een punt van zorg zijn bij de recycling van deze materialen. Daarom heeft Nederland er al tijdens het Nederlandse voorzitterschap succesvol voor gepleit dat in concrete gevallen een afweging kan worden gemaakt tussen de voordelen van recycling en de eventuele risico’s door de aanwezigheid van schadelijke stoffen. De Europese Commissie werkt nu aan een voorstel voor deze weging. Nederland levert hier actief inbreng, gericht op het zo goed mogelijk bereiken van beide doelen: zowel de transitie naar een circulaire economie als het beperken van de risico’s van schadelijke stoffen voor gezondheid en milieu.

  • Innovatie en substitutie. Daarnaast heb ik het initiatief genomen om met het bedrijfsleven, de wetenschap en de Europese partners te verkennen of het opstellen van een Europese onderzoeksagenda kan helpen om innovatieve alternatieven te ontwikkelen. De REACH-regelgeving leidt zoals bedoeld tot uitfasering van de meest schadelijke stoffen, maar daarbij wordt een stof in de praktijk vaak door een verwante stof vervangen. Substitutie met innovatieve alternatieven die passen bij een gezonde en veilige leefomgeving komt echter nog langzaam van de grond. Als de komende maanden blijkt dat er voldoende draagvlak is, kan dit initiatief in 2018 leiden tot aanbevelingen voor Europees en nationaal innovatiebeleid.

    In dit kader is uw Kamer toegezegd dat het kabinet zich actief in zal zetten om de wettelijke (Europese) norm voor het gehalte polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak’s) in rubbergranulaat te verlagen6. Ik heb het RIVM recent opdracht gegeven om, vanuit zijn zelfstandige wetenschappelijke rol, het zogeheten Europese restrictiedossier op te pakken zodat op basis daarvan rubbergranulaat met een te hoog gehalte aan pak’s in de EU verboden wordt. Het RIVM zal nu in samenwerking met ECHA op basis van de best beschikbare wetenschappelijke kennis een voorstel opstellen, dat in de eerste helft van 2018 gereed is. Op basis van dat voorstel volgt daarna de besluitvormingsprocedure, waarbij de Europese Commissie het uiteindelijke voorstel formuleert.

Reduceren van emissies van gevaarlijke stoffen in Nederland

Nederland kent een systematiek waarbij strenge emissie-eisen gelden voor gevaarlijke stoffen die op internationale lijsten staan, zogenoemde zeer zorgwekkende stoffen (ZZS). Dit zijn er momenteel circa 1.400. Daarnaast zijn er stoffen die potentieel ZZS zijn, en waarvan het zaak is zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen of dat inderdaad het geval is en of er sprake is van blootstellingsrisico. Langs de hierna volgende lijnen pak ik dit aan.

  • Brzo-bedrijven. De uitvoering van de vergunningverlening aan de zogenoemde Brzo-bedrijven, die tezamen het grootste deel van de industriële emissies in Nederland voor hun rekening nemen, wordt – voor zover niet al gebeurd – dit jaar volledig ondergebracht bij de zes Brzo-Omgevingsdiensten (BRZO-OD). Deze diensten zijn, gemandateerd door hun verschillende opdrachtgevers, voor deze taak gezamenlijk landsdekkend. Dit maakt het beter dan voorheen mogelijk kennis op te bouwen over ZZS en deze kennis toe te passen bij vergunningverlening, toezicht en handhaving.

    Ik ben in gesprek met de BRZO-OD’s en het RIVM om een gezamenlijk kennisnetwerk ZZS op te bouwen. Dit moet het mogelijk maken bij de door bedrijven aangeleverde informatie (bij bijvoorbeeld vergunningaanvragen of actualisaties) de adequate vragen te stellen en waar nodig bij het RIVM te rade te gaan over nog niet als ZZS gekwalificeerde stoffen die op grond van hun eigenschappen dat potentieel wel zouden kunnen blijken te zijn. Daarnaast is het belangrijk dat voor de al wel bekende ZZS in de vergunningen toereikende voorschriften zijn opgenomen. Omdat het bevoegd gezag nu vooral actief geïnformeerd wordt over ZZS bij nieuwe vergunningen en revisievergunningen, heeft de provincie Zuid-Holland eind mei het initiatief genomen om, via de BRZO-OD, over te gaan tot een actieve uitvraag bij bedrijven naar ZZS. Op die manier kan deze informatie worden betrokken bij de actualisatie van vergunningen en wordt een beter beeld verkregen van de ZZS die in de leefomgeving terecht kunnen komen. In eerste instantie is een dertigtal chemische bedrijven de vraag voorgelegd welke maximale emissies aan ZZS mogelijk zijn gezien de activiteiten van de betreffende inrichting. De informatie zal worden gedeeld met BRZO-OD om te bezien of ook voor andere regio’s deze aanpak nuttig kan zijn.

  • Potentiële ZZS. Zoals gezegd is het belangrijk dat zo snel mogelijk duidelijk wordt of potentiële ZZS inderdaad schadelijk zijn. Het RIVM is op mijn verzoek bezig om een lijst van potentiële ZZS op te stellen, onder meer via een zogenoemde groepsbenadering, waarbij gekeken wordt naar stoffen die mogelijk schadelijke eigenschappen hebben omdat zij qua moleculaire structuur lijken op al bekende ZZS. Deze lijst, waarvan dit najaar de eerste versie gereed komt, kan als hulpmiddel worden gebruikt bij de vergunningverlening. Het bevoegd gezag kan het bedrijf dat de vergunning aanvraagt om nader onderzoek vragen in het geval een stof wordt geëmitteerd die op deze lijst voorkomt. Daarnaast wordt de ZZS-lijst continu geactualiseerd; zo zijn deze maand 30 stoffen aan de ZZS-lijst toegevoegd. Ook in de EU wordt door ECHA nu overigens het succes van een meer groepsgerichte benadering beproefd. In dat kader heeft Nederland de pilot organotinverbindingen op zich genomen. Dit zou halverwege volgend jaar tot resultaat moeten leiden.

  • Regelgeving actueel. Daarnaast zorg ik ervoor dat de regelgeving actueel blijft, bijvoorbeeld door periodieke aanpassing van de lijsten met stofklassen en normen. Zoals in de Kamer besproken, wordt de minimalisatieplicht voor ZZS, in lijn met de motie Van Tongeren7, verankerd in de regels onder de Omgevingswet. In de geest van deze motie wordt hierin verduidelijkt dat IPPC-bedrijven8 niet zijn uitgezonderd van de vijfjaarlijkse onderzoeks- en informatieverplichting.

  • Instrument. Om het bevoegd gezag verder te ondersteunen, ontwikkel ik een instrumentdat per activiteit of bedrijfstak op eenvoudige wijze inzicht geeft in de ZZS die daar typisch zouden kunnen vrijkomen. Dit wordt eind 2017 opgeleverd. Verder komt het RIVM deze zomer op mijn verzoek met een richtlijn over het omgaan met emissies van mengsels met ZZS.

  • Water. Specifiek op het terrein van water is de Minister van Infrastructuur en Milieu actief met een aanpak van «opkomende stoffen». Zij zal deze aanpak nog deze zomer communiceren naar alle betrokkenen. De Kamer zal hierover ook geïnformeerd worden.

Asbest

In mijn brief van 6 december 20169 heb ik u geïnformeerd over het Plan van aanpak Asbestdaken. Deze aanpak is besproken in het AO Externe Veiligheid en Asbest van 14 december 2016. Op 2 februari 2017 heb ik u de wettelijke grondslag van het asbestdakenverbod toegestuurd10. Het wetsvoorstel is daarna controversieel verklaard. De versnelling van de sanering van asbestdaken en de programmatische aanpak gaan verder.

Tijdens het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik toegezegd u voor de zomer nader te informeren over de voortgang van het saneren van de asbestdaken. Het voorgenomen asbestdakenverbod wordt gefaciliteerd door de subsidieregeling en de programmatische aanpak verwijderen asbestdaken.

Subsidieregeling

In 2016 is er voor ongeveer € 21 mln aan subsidie aangevraagd. Er was € 15 mln beschikbaar. Op de subsidieaanvragen die niet in 2016 konden worden betaald, is in 2017 beschikt. Het budget voor 2017 was € 15 mln. Het budget dreigde snel uitgeput te worden, mede omdat de aanvragen uit 2016 ook uit dit budget betaald werden. Vandaar dat ik het budget voor de subsidieregeling heb opgehoogd tot € 25 mln in 2017. In de eerste twee jaar is zodoende € 40 mln ingezet om het saneren van asbestdaken te versnellen.

Daarnaast wordt een wijziging van de subsidieregeling voorbereid om het mogelijk te maken dat daken kleiner dan 35 m2, die verwijderd worden door een professioneel saneerder, ook voor subsidie in aanmerking komen. Hiermee kom ik tegemoet aan de wensen van particuliere dakeigenaren die het dak niet zelf mogen verwijderen omdat het dak bijvoorbeeld van dakleien is gemaakt.

In 2016 is in totaal 9,9 mln m2 verwijderd. Dat is een forse versnelling ten opzichte van voorgaande jaren. In het eerste kwartaal van 2017 is 2,2 mln m2 verwijderd. Dat is meer dan in het eerste kwartaal van de afgelopen jaren. Het is van belang om deze versnelling verder uit te bouwen.

Programmatische aanpak

In 2016 is gestart met de programmatische aanpak om de versnelling van de asbestdakensanering te faciliteren. Inmiddels wordt deze aanpak gedragen door een steeds groter wordende groep van decentrale overheden (bijvoorbeeld de provincies Drenthe en Gelderland en de regio Utrecht) en belangenorganisaties. Een enthousiaste groep van ambassadeurs ondersteunt de programmatische aanpak en draagt ook actief best practices uit. Daarnaast richten decentrale overheden eigen organisaties in om het saneren van asbestdaken te versnellen. In het kader van de programmatische aanpak worden verschillende acties uitgevoerd. Hieronder ga ik op een aantal daarvan in. In bijlage 2 vindt u een overzicht van de acties11.

Bewustwording en communicatie

Op verzoek van verschillende partijen (waaronder decentrale overheden) heeft het programmabureau een communicatietoolkit opgesteld. In deze toolkit bevinden zich onder meer informatiepagina’s, te plaatsen in huis-aan-huisbladen.

Daarnaast is het instrument «Advies op Maat» ontwikkeld voor eigenaren van een asbestdak. Hiermee krijgen asbestdakeigenaren onder meer advies over het al dan niet zelf mogen verwijderen van het asbest en over de mogelijke kosten.

In de komende maanden wordt het instrument «Advies op Maat» uitgebreid naar andere asbesttoepassingen in en rondom de woning. Daarnaast worden er dit jaar nog verschillende andere communicatiemiddelen, zoals filmpjes, ontwikkeld om met name particulieren beter te informeren over asbest en het zelf verwijderen ervan. Met het ontwikkelen van deze verschillende communicatie-instrumenten geef ik uitvoering aan de motie Smaling12. Het programmabureau stimuleert en helpt provincies en omgevingsdiensten om de tools voor communicatie actief naar gemeenten te verspreiden. Een steeds groter aantal gemeenten is daardoor bewust aan de slag met deze opgave.

Optimalisatie beleid en regelingen

In samenwerking met decentrale overheden, Omgevingsdiensten en Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten worden mogelijke financieringsarrangementen ten behoeve van de sanering van asbestdaken onderzocht, waarbij ook rekening wordt gehouden met draagkracht. Dit pakket is bedoeld om te komen tot een verwijdering van asbestdaken voor 2024 tegen de laagst mogelijke maatschappelijke kosten en met oog voor aanvullende kansen als bijvoorbeeld verduurzaming of aanpak van leegstaande (agrarische) bebouwing. Op dit moment wordt met de relevante partners verder verkend welke landelijke, financiële arrangementen nuttig en nodig zijn. Daarbij wordt ook bezien of aanvullende middelen beschikbaar zouden moeten komen. Hiermee geef ik uitvoering aan de motie Albert de Vries/Smaling13.

Verschillende decentrale overheden bieden financiële regelingen aan en kiezen daarbij ook voor regionale koppelingen met bijvoorbeeld duurzame energie. Het programmabureau brengt in kaart hoe deze regelingen tot stand zijn gekomen en ontsluit de informatie voor partijen die een regeling willen opstellen. Ook zal het programmabureau desgewenst geïnteresseerde regionale overheden begeleiden bij het opzetten van een eigen regeling. Het hierboven genoemde pakket van landelijke, financiële arrangementen zal ruimte moeten bieden aan mogelijke regionale initiatieven zonder dat daarbij doelgroepen uit het oog worden verloren. Het is derhalve zaak om zorgvuldig te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn en hoe dit vorm gegeven kan worden.

Uitvoeringspraktijk

In het kader van het programma «AgroAsbestveilig» is een collectieve aanpak ontwikkeld om asbestdaken te saneren. Ook zijn er bedrijven in de markt die collectieve aanpakken vormgeven. Het programmabureau heeft onderzocht hoe deze landelijk toegepast kunnen worden. Binnenkort wordt de handreiking voor initiatiefnemers van collectieve aanpakken gepubliceerd. Deze handreiking wordt opgesteld op basis van praktijkervaringen van verschillende decentrale overheden.

Er zijn inmiddels verschillende methoden beschikbaar om in kaart te brengen waar asbestdaken aanwezig zijn. Het programmabureau heeft de mogelijke methoden in kaart gebracht en zal uitwerken welke methode geschikt is in welke situatie. Hiermee wordt decentrale overheden hulp geboden als zij asbestdaken in beeld willen brengen.

Vervolg

De komende maanden wordt het samenwerkingsverband verder uitgebouwd. Daarnaast zullen handreikingen ten behoeve van een collectieve aanpak, inventarisatiemethoden en decentrale financiële arrangementen worden gepubliceerd. De mogelijkheid om een pakket van landelijke, financiële arrangementen op te zetten wordt verder onderzocht. Ik zal uw Kamer voor het einde van het jaar informeren over de voortgang van deze acties.

Chronologisch overzicht PFOA

Tijdens het plenaire debat met uw Kamer op 17 mei heb ik toegezegd om te kijken of er een chronologisch overzicht te geven is hoe in de afgelopen jaren omgegaan is met PFOA door de bevoegde gezagen en wat er wanneer bekend was van de stof.

Er zijn al enkele documenten beschikbaar die een beeld geven van de chronologie van dit dossier. Zo heeft uw Kamer van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 22 december 2016 een rapport ontvangen met een overzicht van wanneer welke kennis beschikbaar kwam over PFOA14. Ik heb uw Kamer eerder gemeld dat TNO in opdracht van de provincie Zuid-Holland gerapporteerd heeft over wat er uit de archieven bekend is over de emissie van PFOA naar lucht (o.a. verleende vergunningen, meldingen, milieujaarverslagen)15. De provincie is voor de emissie naar lucht het bevoegde gezag.

Voor 1970 bestond er geen wetgeving met betrekking tot het lozen van PFOA via afvalwater op het oppervlaktewater. Sinds het van kracht worden van de Wet verontreiniging oppervlaktewater in 1970 is Rijkswaterstaat het bevoegd gezag voor lozingen op het oppervlaktewater. De eerste vergunning voor DuPont stamt uit 1976. In de loop der jaren zijn vergunningen afgegeven aan DuPont in de jaren 1979, 1983, 1986, 1994, 1998, 2000, 2001, 2003 en 2013 voor het lozen van afvalwater op het oppervlaktewater van de Beneden Merwede. Deze vergunningen zijn afgegeven naar aanleiding van zowel veranderingen die hebben plaatsgevonden binnen DuPont, als veranderingen in de wet- en regelgeving. Als bijlage bij deze brief vindt u een tabel met – waar beschikbaar – de naar water geloosde hoeveelheden PFOA16. Ik vertrouw erop met het geheel van de genoemde drie overzichten invulling te hebben gegeven aan de toezegging.

De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft mij gevraagd aan te geven hoe omgegaan wordt met de motie Van Eijs (D66) over het, in overleg met lokale instanties, aanbieden van een bloedonderzoek aan omwonenden van het betreffende chemiebedrijf in Dordrecht. Op dit moment loopt er overleg met de gemeenten Dordrecht, Sliedrecht en Papendrecht over de wijze waarop aan het verzoek van de Kamer invulling kan worden gegeven. Na afronding hiervan zal ik de Kamer per brief informeren.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

Kamerstuk 28 663, nr. 66.

X Noot
2

Kamerstuk 28 663, nr. 66.

X Noot
3

Kamerstuk 28 663, nr. 67.

X Noot
4

Kamerstuk 22 112, nr. 2284.

X Noot
5

Kamerstuk 21 501-08, nr. 588.

X Noot
6

Kamerstuk 30 234, nr. 153.

X Noot
7

Kamerstuk 33 118, nr. 70.

X Noot
8

IPPC-installaties zijn de grotere industriële bedrijven die vallen onder de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU).

X Noot
9

Kamerstuk 25 834, nr. 116.

X Noot
10

Kamerstuk 34 675, nr. 2.

X Noot
11

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
12

Kamerstuk 25 834, nr. 121.

X Noot
13

Kamerstuk 25 834, nr. 123.

X Noot
14

Kamerstuk 25 883, nr. 284.

X Noot
15

Brief van gedeputeerden Janssen en Vermeulen aan provinciale staten van Zuid-Holland, 11 januari 2017, kenmerk PZH-2017–577449530. Beschikbaar via https://staten.zuid-holland.nl/Stukken/Ingekomen_stukken.

X Noot
16

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

Naar boven