Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2019-2020 | 27925 nr. 712 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2019-2020 | 27925 nr. 712 |
Vastgesteld 28 oktober 2020
De vaste commissie voor Defensie heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Defensie over de brief van 24 april 2020 inzake openbaarmaking documenten over de wapeninzet in Hawija in het kader van de VS Freedom of Information Act (Kamerstuk 27 925, nr. 709).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 7 mei 2020. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Aukje de Vries
De griffier van de commissie, De Lange
Inleiding
De Kamer heeft tevens op 7 april jl. per brief verzocht antwoord te geven op vragen van de vaste commissie voor Defensie over de brief van 24 maart 2020 inzake de stand van zaken uitvoering moties en toezeggingen in het kader van transparantie burgerslachtoffers (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707). Aangezien het in beide instanties gaat om vragen over het onderwerp transparantie burgerslachtoffers en de afzonderlijke vragen op punten overlap vertonen, zijn beide sets gelijktijdig beantwoord (Kamerstuk 27 925, nr. 710).
1
Klopt het dat voor alle coalitielanden in de strijd tegen IS gold in 2015: als vooraf duidelijk was dat er ook maar één burgerdode zou vallen, mocht een aanval niet worden uitgevoerd?
Het algemene uitgangspunt was destijds dat in de planning voorafgaand aan een aanval geen burgerslachtoffers mochten worden verwacht. Er was echter geen sprake van dergelijke bindende Coalitie-afspraak noch van een dergelijke juridische verplichting daartoe. Ieder land is immers zelf verantwoordelijk voor de eigen wapeninzet en de proportionaliteitsafweging die daar aan vooraf gaat. Nederland kan niet spreken voor andere individuele landen in de anti-ISIS coalitie.
2
Klopt het dat met de Kamer was afgesproken dat het aantal vooraf ingecalculeerde doden burgerdoden nul zou zijn? Zo ja, wanneer was dat?
Nee. Wel is de Kamer vanaf de aanvang van de inzet in 2014 structureel ingelicht over de risico’s die gepaard gaan bij deelname aan luchtoptreden. In het algemeen overleg over de Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS d.d. 30 juni 2015 (Kamerstuk 27 925, nr. 560) heeft de Minister van Defensie in antwoord op vragen van het lid Van Bommel (SP) bijvoorbeeld expliciet aangegeven dat het niet mogelijk is om een garantie te geven dat er nul burgerslachtoffers zouden vallen.
3
Klopt het dat Defensie geen vooraf geplande luchtaanvallen uitvoerde waarbij men incalculeerde dat er burgerslachtoffers gingen vallen, maar dat het risico dat er toch burgerslachtoffers zouden vallen nooit geheel viel weg te nemen?
Ja.
4
Hoe kan het dat u er niet in slaagde toestemming van uw Amerikaanse collega te verkrijgen om documenten met de Kamer te delen, terwijl journalisten via een beroep op de Freedom of Information Act deze documenten wel in handen kregen?
5
Heeft u bij uw Amerikaanse collega alleen gevraagd om de volledige documenten met de Kamer te mogen delen of heeft u ook gevraagd of het mogelijk was gederubriceerde versies, zoals die ook na het beroep op de Freedom of Information Act zijn geopenbaard, met de Kamer te delen?
Antwoord op vragen 4 en 5.
Zoals verzocht in de motie van het lid Karabulut (Kamerstuk 35 363, nr. 1) heb ik aan mijn Amerikaanse collega Esper het verzoek overgebracht of de rapporten van de door CENTCOM uitgevoerde onderzoeken naar de wapeninzet in Hawija openbaar dan wel vertrouwelijk met de Kamer konden worden gedeeld. In het antwoord op mijn brief (bijlage bij Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) werd aangegeven dat het «vanwege de veiligheidsrubricering momenteel niet mogelijk is om meer documenten over de luchtaanvallen te delen» en dat «hoewel wij begrijpen dat uw Tweede Kamer heeft verzocht om volledige inzage in de documenten die wij eerder met u hebben gedeeld, mogen deze gerubriceerde documenten alleen worden gedeeld met personen die over de juiste veiligheidsmachtigingen beschikken.»
De VS heeft nu op basis van de Freedom of Information Act van de Verenigde Staten gederubriceerde versies van de rapporten vrijgegeven. Ik heb geen inzage in de beweegredenen voor het al dan niet openbaar maken van documenten in het kader van de Freedom of Information Act.
6
Kunt u voor alle duidelijkheid in tabelvorm een overzicht geven van wanneer u contact hebt opgenomen met uw Amerikaanse collega, met welk verzoek, wanneer en welk antwoord u hebt ontvangen en wanneer u hierover de Kamer hebt geïnformeerd?
De Kamer is hierover in de brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) geïnformeerd.
7
Waarom wordt de video van de aanval op Hawija niet openbaar gemaakt?
8
Wat is uw verklaring voor de discrepantie tussen de openheid van de VS richting haar burgers, waarbij men ook filmopnames van bombardementen, waaronder op wapen- en explosievenopslag, online zet en dat de VS tegelijkertijd het door Nederland uitgevoerde bombardement als classified zou bestempelen?
9
Waarom zijn andere video’s van aanvallen wel gepubliceerd, waaronder die op Mosul met burgerslachtoffers, waarvoor Nederland eveneens verantwoordelijk was?
Antwoord op vragen 7 t/m 9.
Het Ministerie van Defensie doet nooit uitspraken over operationeel gevoelige informatie. Het ministerie hanteert de lijn dat eigen beelden van de wapeninzet in Hawija vallen onder operationele informatie die is gerubriceerd in verband met huidig en toekomstig luchtoptreden.
Zoals in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Karabulut (SP) over de wapeninzet in Mosul d.d. 3 december jl. (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 925) is gemeld is de communicatie over acties van de anti-ISIS coalitie centraal belegd bij CENTCOM, waarbij is aangegeven dat het Ministerie van Defensie niet kan bevestigen of en zo ja welke beelden openbaar zijn gedeeld, of uitspraken kan doen over wat de redenen daarvoor waren.
10
Waarom was de aanval op Hawija aanleiding procedures aan te passen? Waarom is dit de Kamer niet gemeld?
11
Is na de aanval op Hawija inderdaad besloten dat voortaan meer onderzoek zou worden gedaan naar doelen die zich in dichtbevolkte gebieden bevinden en die het risico van secundaire explosies kennen?
Antwoord op vragen 10 en 11.
Door de ervaring met eerdere aanvallen op dit soort bommenfabrieken, was er voorafgaand aan de wapeninzet in Hawija geen twijfel aan de kwaliteit van het targeting proces. Zoals uit het AR 15–6 rapport kan worden opgemaakt, was de buitengewoon grote secundaire explosie in Hawija zelfs voor aanvallen tegen 13 gelijksoortige bommenfabrieken (voor en na de wapeninzet in Hawija) uitzonderlijk (pagina 116). Omdat de wapeninzet in Hawija zich in dit opzicht onderscheidde van eerdere aanvallen op dit soort bommenfabrieken, werd aanbevolen om het targeting proces van de Coalitie bij te stellen zodat er in de toekomst extra zorgvuldig zou worden gekeken naar doelen (zoals VBIED en IED fabrieken) in bevolkte gebieden waarbij er mogelijk secundaire explosies te verwachten zijn (Report of proceedings by investigating officer, pagina 5).
In het interpellatiedebat van 19 december jl. (Handelingen II 2019/20, nr. 39, item 40) heb ik aangegeven dat in het AR 15–6 rapport ook interne aanbevelingen voor toekomstige wapeninzet staan. Omdat dit rapport een door de VS gerubriceerd rapport betreft was het niet aan mij om nadere informatie te openbaren over de inhoud van de aanbevelingen, aangezien het hier gaat over de werkwijze van de Coalitie. Dit werd ook bevestigd in het antwoord op mijn brief van 13 januari jl. dat namens dhr. Esper is gestuurd (beide bijlage bij Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707). Zie ook het antwoord op vragen 4 en 5.
Het feit dat er aanbevelingen worden gedaan voor de toekomst past verder in de standaard werkwijze van de Coalitie. In de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is daarover al aangegeven dat zowel het Ministerie van Defensie als de anti-ISIS coalitie continu het (lucht)optreden evalueren, door middel van de uitgebreide evaluatie- en verbetermechanismen die van toepassing zijn. Hierbij wordt systematisch bijgehouden wat de gevolgen zijn van militair ingrijpen, en wat daarvan kan worden geleerd. Zowel het Ministerie van Defensie als CENTCOM formuleren daaruit geregeld aanbevelingen gericht op het toekomstig (lucht)optreden.
12
Is er in de jaren daarna, zoals onder meer in 2017 en 2018, het verzoek gedaan aan de VS om in het Pentagonrapport over het aantal burgerslachtoffers voor het Amerikaanse congres de burgerslachtoffers die niet het gevolg waren van Amerikaanse bombardementen niet op te nemen? Zo nee, hoe verklaart u dan het verschil tussen het aantal gemelde burgerslachtoffers dat is vermeld in maandelijkse rapporten van het Combined Joint Task Force met het aantal burgerslachtoffers dat is gemeld in het Pentagonrapport?
Nee, er is geen sprake van een dergelijk verzoek. Het is niet duidelijk naar welk rapport hier wordt verwezen.
13
Lag het gebombardeerde doel in Hawija in dichtbevolkt gebied?
Zoals gemeld in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) bevond het doel zich op een industriegebied en stonden de dichtstbijzijnde woonhuizen buiten het vooraf voorziene schadegebied.
14
Hoe kan het dat journalisten sneller informatie kunnen verkrijgen van de VS over burgerslachtoffers dan coalitiegenoten? Past dit binnen de afspraken die zijn gemaakt?
Zie ook het antwoord op vraag 5. Zoals in de brief in kwestie is gemeld werd het Ministerie van Defensie op 18 april jl. op de hoogte gesteld van het feit dat een van de genoemde verzoeken in het kader van de Amerikaanse Freedom of Information Act een besluit had opgeleverd, en dat de verzoekende partij hiervan op de hoogte was gesteld. Ik heb begrepen dat het ministerie en de verzoekende partij nagenoeg gelijktijdig over de bij het besluit horende stukken beschikten.
15
Waarom viel het doelwit in Hawija in de hoogste risicocategorie (CDE 5)? Waarom is dit niet aan de Kamer gemeld?
Zoals gemeld in beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Karabulut is de collateral damage estimate (CDE) een specifiek onderdeel van het targeting proces van de Coalitie dat in meer algemene bewoordingen reeds is toegelicht in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670). Zoals in de beantwoording is aangegeven is de achterliggende methodologie gerubriceerd, waardoor niet alle informatie over de CDE openbaar gemaakt kan worden vanwege de operationele, tactische en strategische waarde van die informatie. De hoofdlijnen van de methodologie zijn echter wel openbaar beschikbaar.
De methode kent verschillende niveaus van te verwachten materiële nevenschade en/of burgerslachtoffers, oplopend vanaf niveau 1. Per niveau kunnen er mitigerende maatregelen worden getroffen om materiële nevenschade en/of burgerslachtoffers te voorkomen of te beperken. Hierbij valt te denken aan een variatie in wapenkeuze, aantallen wapens, de plaats van inslag of het tijdstip van de aanval. Categorie CDE 5 betreft weliswaar het hoogste niveau in de CDE-methodologie maar is niet de hoogste risicocategorie. Dit is de categorie CDE 5-high, waarbinnen wapeninzet valt waarbij zowel materiele nevenschade als burgerslachtoffers zijn te verwachten, ondanks genomen mitigerende maatregelen. De wapeninzet in Hawija viel onder risicocategorie CDE 5-low, waarbinnen wapeninzet valt waarbij materiele nevenschade is te verwachten maar burgerslachtoffers kunnen worden voorkomen als daartoe geplande mitigerende maatregelen worden toegepast.
Zoals gemeld in de brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) vormt de CDE een van de instrumenten voor commandanten om een afweging te maken van de risico’s op materiële nevenschade en/of burgerslachtoffers (de gangbare verzamelterm in het Engels is hiervoor collateral damage).
16
Klopt het dat de geheime dienst CIA waarschuwde voor de kans op burgerslachtoffers omdat er woongebieden in de nabijheid waren? Hoe luidde deze waarschuwing precies?
17
Concludeerde de CIA inderdaad dat men redelijkerwijs had kunnen concluderen dat er burgerslachtoffers hadden kunnen vallen als gevolg van de aanval?
18
Wanneer heeft de waarschuwing van de CIA een week voorafgaande aan het Nederlandse bombardement op de munitiefabriek in Hawija de red-card holder bereikt? Wat hebt met deze waarschuwing gedaan? Wanneer bent u daarover geïnformeerd?
Antwoord op vragen 16 t/m 18.
Deze specifieke informatie was niet bekend bij de Nederlandse Red Card Holder (RCH) en kon door de RCH dan ook niet separaat worden meegewogen in zijn goedkeuring voor de aanval. Inlichtingenverzameling gebeurt bij de target development, een onderdeel van het targeting proces waarbij met behulp van de CDE-methodologie een doel in eerste instantie door de Coalitie ontwikkeld wordt. Nederland was zelf destijds niet inhoudelijk betrokken bij dit deel van het targeting proces, dat meerdere fases bevat. De uitkomsten van de target development waren uiteraard wel bekend bij RCH. De RCH moet uit kunnen gaan van de betrouwbaarheid van de uitkomst van de target development wat, zoals de stukken laten zien, een uitgebreid en zorgvuldig proces betreft.
Het targeting proces van de Coalitie is in meer algemene bewoordingen reeds toegelicht in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670). In de brief wordt aangegeven dat mogelijke doelen door de Coalitie eerst lange tijd werden geobserveerd om inlichtingen te verzamelen, onder andere om het risico op burgerslachtoffers te kunnen beoordelen, en dat daarbij bijvoorbeeld gekeken naar bewegingspatronen en of doelen niet beter ‘s nachts in plaats van overdag konden worden aangevallen.
Daarnaast is reeds in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Belhaj op 4 november 2019 (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 925) aangegeven dat het voor coalitiepartners zoals Nederland niet bekend is op basis van welke exacte bronnen de inlichtingen die ten grondslag lagen aan het doelontwikkelproces van de coalitie waren vervaardigd. Zo kan er informatie gebruikt worden die qua rubricering niet voor Nederland inzichtelijk is. Binnen een militaire coalitie zoals de anti-ISIS coalitie is dit gebruikelijk. Dit heeft te maken met de mate van vertrouwen binnen de kerngroep van 13 landen die militair actief zijn in de anti-ISIS coalitie. In deze kerngroep wordt op een zeer intensief niveau samengewerkt. De groep bestaat uit landen die een langdurige (militaire) relatie met elkaar hebben, waardoor er sprake is van een mate van vertrouwen dat noodzakelijk is om in het hoogste geweldsspectrum met elkaar in een militaire coalitie te functioneren. Zoals in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is gemeld vond aansturing van de operaties vanuit CENTCOM plaats waar men, zeker ten opzichte van een land als Nederland, over veel meer expertise, capaciteiten en inlichtingenproducten beschikt.
19
Waarom zijn via een Amerikaanse WOB-procedure stukken vrijgegeven, maar wilde Centcom daar eerder niet toe over gaan? Kan hieruit afgeleid worden dat zaken aangaande transparantie eerder niet goed zijn afgewogen aangezien nu geoordeeld is dat een en ander (deels) vrijgegeven kan worden?
Zie het antwoord op vragen 4 en 5.
20
Waarom concludeerde commandant MacFarland dat de geldende regels wel waren nageleefd, maar dat die tekortkomingen kenden?
Zie het antwoord op vragen 10 en 11.
21
Klopt het dat er uren is gewerkt aan het naar nul brengen van de kans op burgerslachtoffers? Wat voor werk betrof dit? Wat is er in die uren concreet gedaan?
Het targeting proces van de Coalitie is in meer algemene bewoordingen reeds toegelicht in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670). In de brief wordt aangegeven dat mogelijke doelen door de Coalitie eerst lange tijd werden geobserveerd om inlichtingen te verzamelen, onder andere om het risico op burgerslachtoffers te kunnen beoordelen, en dat daarbij bijvoorbeeld gekeken naar bewegingspatronen en of doelen niet beter ‘s nachts in plaats van overdag konden worden aangevallen. Het vooraf inschatten van risico’s van een aanval en vervolgens het identificeren van maatregelen die kunnen worden getroffen om risico’s te mitigeren kunnen tijdrovend zijn. Dit moet immers met uiterste precisie gebeuren, zodat de commandant van de anti-ISIS coalitie op basis van gegronde inschattingen kan besluiten of het aanvallen van het doel uitvoerbaar is, en zodat coalitiegenoten zoals Nederland die overwegen de aanval uit te voeren op basis van gegronde inschattingen kunnen toetsen of de inzet binnen de eigen kaders en het humanitair oorlogsrecht valt.
Uit de stukken die in het kader van de Freedom of Information Act zijn vrijgegeven valt op te maken dat er in dit geval onder een uitvoerbaar doel werd verstaan dat er gekeken werd naar een manier van wapeninzet waarbij het doel zoveel als mogelijk werd vernietigd, maar men binnen de gestelde kaders van collateral damage zou blijven (Exhibit 19, pagina 76). Uit de stukken blijkt tevens dat bij dit doel gold dat er geen burgerslachtoffers mochten worden verwacht (Exhibit 19, pagina 75).
Het betreft hier een onderdeel van het targeting proces genaamd target development, waarbij met behulp van de CDE-methodologie een doel in eerste instantie door de Coalitie ontwikkeld wordt. Nederland was zelf destijds niet inhoudelijk betrokken bij dit deel van het targeting proces, dat meerdere fases bevat. De uitkomsten van de target development waren uiteraard wel bekend bij de Nederlandse Red Card Holder (RCH). De RCH moet uit kunnen gaan van de betrouwbaarheid van de uitkomst van de target development wat, zoals de stukken laten zien, een uitgebreid en zorgvuldig proces betreft.
Uit de stukken blijkt dat ook het risico op secundaire explosies is meegewogen en daarop mitigerende maatregelen zijn genomen. Dit valt buiten de reikwijdte van de CDE-methodologie, zoals reeds is aangegeven in de brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707). De CDE berekent niet wat de impact is van mogelijke secundaire explosies, terwijl de ervaring leerde dat bij aanvallen op dit soort fabrieken er secundaire explosies konden optreden. Daarom is er door experts een aanvullende beoordeling gemaakt van de impact van mogelijke secundaire explosies, op basis van de destijds ingeschatte hoeveelheid in de fabriek opgeslagen explosieven en eerdere ervaring met het aanvallen van dit soort fabrieken. Uit die analyse bleek dat de te verwachte materiële nevenschade vanwege de kans op mogelijke secundaire explosies weliswaar groter was dan de CDE had berekend, maar dat deze schade niet buiten het industriegebied zou optreden. Daarnaast werd ingeschat dat bij een nachtaanval er enkel sprake zou zijn van materiële nevenschade.
Op basis van de CDE en de inschatting van de impact van mogelijke secundaire explosies was de verwachting dat bij deze aanval geen burgerslachtoffers zouden vallen. Daarop heeft de Nederlandse Red Card Holder, na overleg met de Nederlandse Legal Advisor, besloten dat de aanval door Nederland kon worden uitgevoerd.
22
Klopt het dat vooraf niet is ingeschat hoeveel explosieven lagen opgeslagen in de bommenfabriek van IS? Zo ja, op basis waarvan kon door sommigen dan geconcludeerd worden dat er geen burgerslachtoffers zouden vallen?
Zoals gemeld in de brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) was de ervaring dat bij aanvallen op dit soort fabrieken er secundaire explosies konden optreden. De CDE berekent echter niet wat de impact daarvan is. Daarom is er, naast de CDE-berekening, door experts een aanvullende beoordeling gemaakt van de impact van mogelijke secundaire explosies. Dit gebeurde op basis van de ervaring met het aanvallen op dit soortgelijke bommenfabrieken.
Uit het AR 15–6 rapport blijkt ook dat hoewel werd onderkend dat de CDE-methodologie die wordt toegepast binnen het targeting proces geen rekening houdt met secundaire explosies, dit risico wel werd onderkend en beperkt door het nemen van mitigerende maatregelen (pagina 118).
Zoals gemeld in de brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) was op basis van de CDE en de inschatting van de impact van mogelijke secundaire explosies de verwachting dat bij deze aanval geen burgerslachtoffers zouden vallen. Daarop heeft de Nederlandse Red Card Holder, na overleg met de Nederlandse Legal Advisor, besloten dat de aanval door Nederland kon worden uitgevoerd.
23
Klopt het dat een Amerikaanse luchtmachtcommandant die betrokken was bij het Nederlandse bombardement op Hawija in Irak bedenkingen had bij die aanval en er vooraf al rekening mee hield dat er burgers zouden omkomen?
De Amerikaanse Chief of Targets die hier wordt aangehaald is na de aanval in het kader van het AR 15–6 onderzoek een vragenlijst voorgelegd. De aangehaalde uitspraak betreft een antwoord op vraag 9 van deze lijst, namelijk of er sprake was van inlichtingen die erop wezen dat het doel voldeed aan de criteria voor gevoelige doelen (Exhibit 19, pagina 75). Het antwoord heeft daarmee geen betrekking op andere onderwerpen dan de gestelde vraag.
Uit het stuk blijkt dat, na de aanval, de Chief of Targets heeft aangegeven dat op basis van het feit dat de inlichtingen aangaven dat het hier een VBIED faciliteit betrof, alsmede het aanzienlijke aantal bijkomende gebouwen in het gebied, men redelijkerwijs had kunnen concluderen dat er mogelijk burgerslachtoffers zouden kunnen vallen als gevolg van de wapeninzet (Exhibit 19, pagina 75). Dit soort risico-inschattingen worden standaard gedaan. Dit is een inherent onderdeel van het targeting proces, evenals het nemen van maatregelen om geïdentificeerde risico’s te beperken (zie ook het antwoord op vraag 21). Uit de stukken die in het kader van de Freedom of Information Act zijn vrijgegeven blijkt dat er in dit geval inderdaad mitigerende zijn maatregelen genomen: «op basis van de opbouw van het doel waren targeteers in staat om de effecten op nevengebouwen te beperken door het gebruik van verhoogde vertragingsinstellingen voor een aantal Joint Desired Points of Impact en door wapeninzet ‘s nachts zonder geanticipeerde of onderkende burgeractiviteit in de directe omgeving» (Exhibit 15, pagina 58).
Daarnaast blijkt uit de stukken dat hierbij ook risico op secundaire explosies is meegewogen en daarop mitigerende maatregelen zijn genomen. Dit valt buiten de reikwijdte van de CDE-methodologie, zoals reeds is aangegeven in de brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707). De CDE berekent niet wat de impact is van mogelijke secundaire explosies, terwijl de ervaring leerde dat bij aanvallen op dit soort fabrieken er secundaire explosies konden optreden. Daarom is er door experts een aanvullende beoordeling gemaakt van de impact van mogelijke secundaire explosies, op basis van de destijds ingeschatte hoeveelheid in de fabriek opgeslagen explosieven en eerdere ervaring met het aanvallen van dit soort fabrieken. Uit die analyse bleek dat de te verwachte materiële nevenschade vanwege de kans op mogelijke secundaire explosies weliswaar groter was dan de CDE had berekend, maar dat deze schade niet buiten het industriegebied zou optreden. Daarnaast werd ingeschat dat bij een nachtaanval er enkel sprake zou zijn van materiële nevenschade. Op basis van de CDE en de inschatting van de impact van mogelijke secundaire explosies was de verwachting dat bij deze aanval geen burgerslachtoffers zouden vallen. Daarop heeft de Nederlandse Red Card Holder, na overleg met de Nederlandse Legal Advisor, besloten dat de aanval door Nederland kon worden uitgevoerd.
24
Hoeveel bommen gooiden Nederlandse F16-piloten op de IS-bommenfabriek in Hawija? Hoeveel ontploften er?
De Nederlandse F-16’s hebben de volledige wapenlast ingezet, die vooraf voor dit doel was berekend.
25
Hoe is de melding van de CIA gewogen dat er «nevenschade» zou kunnen ontstaan omdat er een woonwijk vlakbij lag?
Indien hier gevraagd wordt naar de weging van deze informatie in de fase van de target development kan Nederland daar geen uitspraak over doen. Het betreft hier namelijk een onderdeel van het targeting proces waar Nederland destijds niet inhoudelijk bij betrokken was (zie ook het antwoord op vraag 16 t/m 18).
26
Waarom is de Kamer nooit gemeld dat er aan Amerikaanse zijde na afloop kanttekeningen zijn geplaatst bij de procedure en dat de procedure daarop is aangepast?
Zie het antwoord op vragen 10 en 11.
27
Gold inderdaad het beleid dat als vooraf duidelijk was dat er ook maar één burgerdode zou vallen, een aanval niet mocht worden uitgevoerd?
Zie het antwoord op vragen 1 en 3.
28
Wanneer werd u geïnformeerd over de aanpassing van procedures die voorafgaan aan een bombardement om de aard en omvang van explosieve voorraden vast te stellen? Waarom heeft u deze informatie niet met de Kamer gedeeld? Op welke manier werd deze informatie binnen de Verenigde Staten gedeeld? Bent u nog steeds van mening dat deze informatie niet gedeeld kon worden met het Nederlands parlement, ondanks het feit dat de VS dit wel deelde met de pers? Hebt u een verzoek gedaan aan de VS om een manier te vinden deze informatie op beperkte en vertrouwelijke wijze te delen met de Kamer? Hebt u alle opties verkend om in dit geval de Kamer zo goed en volledig mogelijk te informeren? Zo ja, kunt u een overzicht maken van de pogingen die u hiertoe heeft gedaan, wie deze heeft uitgevoerd en wanneer die hebben plaatsgevonden?
Zie het antwoord op vragen 10 en 11. Zie ook het antwoord op vragen 4 en 5 waar onder andere wordt aangegeven dat ik, zoals gemeld in de brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707), op 13 januari jl., conform de motie van het lid Karabulut (Kamerstuk 35 363, nr. 1), aan mijn Amerikaanse collega Esper het verzoek heb overgebracht of de rapporten van de door CENTCOM uitgevoerde onderzoeken naar de wapeninzet in Hawija in hun volledigheid openbaar dan wel vertrouwelijk met de Kamer konden worden gedeeld.
In het interpellatiedebat van 19 december jl. heb ik aangegeven dat in het AR 15–6 rapport ook interne aanbevelingen voor toekomstige wapeninzet staan. Omdat dit rapport een door de VS gerubriceerd rapport betreft was het niet aan mij om nadere informatie te openbaren over de inhoud van de aanbevelingen, aangezien het hier gaat over de werkwijze van de Coalitie. Dit werd ook bevestigd in het antwoord op mijn brief van 13 januari jl. dat namens dhr. Esper is gestuurd (beide bijlage bij Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707). Zie ook het antwoord op vragen 4 en 5.
Het feit dat er aanbevelingen worden gedaan voor de toekomst past verder in de standaard werkwijze van de Coalitie. In de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is daarover al aangegeven dat zowel het Ministerie van Defensie als de anti-ISIS coalitie continu het (lucht)optreden evalueren, door middel van de uitgebreide evaluatie- en verbetermechanismen die van toepassing zijn. Hierbij wordt systematisch bijgehouden wat de gevolgen zijn van militair ingrijpen, en wat daarvan kan worden geleerd. Zowel het Ministerie van Defensie als CENTCOM formuleren daaruit geregeld aanbevelingen gericht op het toekomstig (lucht)optreden.
29
Klopt het dat er nooit een serieuze analyse is gemaakt van het mogelijke effect van een tweede explosie?
Nee. Zie het antwoord op vraag 22.
30
Was de Nederlandse Red card holder, die instemde met de aanval, op de hoogte van alle informatie die in de documenten wordt genoemd, waaronder rapportages van geheime diensten? Zo nee, waarom niet en welke informatie kende hij niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 21. Het betreft hier een onderdeel van het targeting proces genaamd de target development, waarbij met behulp van de CDE-methodologie een doel in eerste instantie door de Coalitie ontwikkeld wordt. Nederland was zelf destijds niet inhoudelijk betrokken bij dit deel van het targeting proces, dat meerdere fases bevat. De uitkomsten van de target development waren uiteraard wel bekend bij de Nederlandse Red Card Holder (RCH).
In algemene zin is reeds in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Belhaj op 4 november 2019 aangegeven dat het voor coalitiepartners zoals Nederland niet bekend is op basis van welke exacte bronnen de inlichtingen die ten grondslag lagen aan het doelontwikkelproces van de coalitie waren vervaardigd. Zo kan er informatie gebruikt worden die qua rubricering niet voor Nederland inzichtelijk is. Binnen een militaire coalitie zoals de anti-ISIS coalitie is dit gebruikelijk. Dit heeft te maken met de mate van vertrouwen binnen de kerngroep van 13 landen die militair actief zijn in de anti-ISIS coalitie. In deze kerngroep wordt op een zeer intensief niveau samengewerkt. De groep bestaat uit landen die een langdurige (militaire) relatie met elkaar hebben, waardoor er sprake is van een mate van vertrouwen dat noodzakelijk is om in het hoogste geweldsspectrum met elkaar in een militaire coalitie te functioneren. Zoals in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is gemeld vond aansturing van de operaties vanuit CENTCOM plaats waar men, zeker ten opzichte van een land als Nederland, over veel meer expertise, capaciteiten en inlichtingenproducten beschikt.
31
Stemde een ander land van de coalitie eerder niet in met de aanval op Hawija vanwege zorgen over burgerdoden? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
32
Was Nederland er vooraf van op de hoogte dat een ander land niet instemde met de aanval op Hawija?
Antwoord op vragen 31 en 32.
Zoals is gemeld in de beantwoording van vragen over de brief van 24 maart 2020 inzake de stand van zaken uitvoering moties en toezeggingen in het kader van transparantie burgerslachtoffers (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) is het Ministerie van Defensie er niet mee bekend dat een ander land de aanval zou hebben geweigerd.
33
Deelt u de opvatting dat het niet redelijk was om te veronderstellen dat er geen nevenschade zou zijn, aangezien het doel een bommenfabriek was met civiele gebouwen dicht bij het doelwit?
Zie het antwoord op vraag 23.
34
Wanneer werd u geïnformeerd over de aanpassing van procedures die voorafgaan aan een bombardement om de aard en omvang van explosieve voorraden vast te stellen? Waarom hebt u deze informatie niet met de Kamer gedeeld?
Zie ook het antwoord op vragen 10 en 11. Het betreft hier de aanbeveling uit het AR 15–6-onderzoek dat na meerdere keren informeren (augustus en september 2015) op 22 januari 2016 op het Ministerie van Defensie werd ontvangen en destijds niet vergezeld werd van de daaraan onderliggende «exhibits».
35
Kunt u toelichten volgens welke dynamiek het ertoe kon leiden dat er een buitensporige hoeveelheid kleine bommen is gebruikt om aan tegenstrijdige eisen (enerzijds het doelwit volledig vernietigen en anderzijds geen burgerdoden) te voldoen, zoals een luchtmachtcommandant beschrijft?
Zie het antwoord op vraag 21.
36
Had het doelwit op het moment van bombarderen (nog steeds) de kwalificatie CDE 5?
37
Wat houdt de kwalificatie CDE 5 precies in?
Antwoord op vragen 36 en 37.
Zie het antwoord op vraag 15.
38
Wat is de inhoud van de tweede aanbeveling in het rapport, waarvan de inhoud is weggelakt?
39
Als u niet wilt melden waar de tweede, weggelakte, aanbeveling in het rapport over gaat, waarom dan niet?
Antwoord op vragen 38 en 39.
Dit betreft een deel van het AR 15–6 rapport dat door de VS gerubriceerd is. Het is niet aan mij om hierover nadere informatie te openbaren.
40
Klopt het dat het aantal van 70 burgerdoden al in juni 2015 wordt genoemd als hard cijfer? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals gemeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) werden er in het initiële rapport over de wapeninzet van CENTCOM van 15 juni 2015 meerdere open bronnen aangehaald die melding maakten van mogelijke burgerslachtoffers, waarbij een van de door CENTCOM aangehaalde bronnen een bericht van Reuters was met het daarin vermelde getal van ongeveer 70 slachtoffers. Omdat het gebied volledig door ISIS werd gecontroleerd kon CENTCOM deze berichtgeving op dat moment echter niet verifiëren of falsifiëren.
41
Is de inschatting over de zekerheid van het aantal burgerdoden in Hawija in de periode juni 2015 tot nu ooit officieel aangepast of is van begin af aan dezelfde zekerheid vast gehouden?
Nee. Dit blijkt uit het antwoord op mijn brief van 13 januari jl. dat namens dhr. Esper is gestuurd, en waarover de Kamer is geïnformeerd in de brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707). Hierin wordt aangegeven dat in het AR 15–6 onderzoek men niet tot een conclusie heeft kunnen komen over het specifieke aantal burgerslachtoffers dat, meer waarschijnlijk dan niet, het gevolg was van de luchtaanval. Dit bevestigt dat CENTCOM uiteindelijk nooit een nauwkeurige vaststelling kunnen maken van het aantal burgerslachtoffers, zoals aangegeven in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673). Tot op de dag van vandaag is nog altijd niet zeker hoeveel burgerslachtoffers er precies zijn te betreuren in Hawija.
42
Blijkt uit Pentagon instructies inderdaad dat «CDE niveau 5 wordt gebruikt als alle redelijke en bekende technieken tot schadebeperking uitgeput zijn en een bepaald niveau van nevenschade onvermijdelijk lijkt» en dat «commandanten zich bewust (moeten) zijn dat zij een aanzienlijk risico op nevenschade lopen als ze doelen aanvallen met CDE niveau 5»?
Ja. Zie het antwoord op vraag 15.
43
Bent u met slachtoffers en nabestaanden in Hawija in overleg om te komen tot uitkering van een schadevergoeding? Zo ja, met hoeveel mensen? Zo nee, waarom (nog steeds) niet?
Zoals op is gemeld in de beantwoording van vragen over de brief van 24 maart 2020 inzake de stand van zaken uitvoering moties en toezeggingen in het kader van transparantie burgerslachtoffers (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) worden op dit moment door een interdepartementale werkgroep onder leiding van het Ministerie van Defensie opties in kaart gebracht voor een vrijwillige vergoeding aan (de nabestaanden van) de slachtoffers en/of de gemeenschap in Hawija in lijn met de gewijzigde motie van de leden Belhaj en Voordewind (Kamerstuk 27 925, nr. 671). Zoals gemeld in de brief van 24 maart jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 707) is er in dit kader door de Nederlandse ambassadeur in Bagdad contact gelegd met lokale autoriteiten in Hawija. Aangezien het een complexe zaak betreft, is op dit moment nog niet duidelijk wanneer alle opties in kaart zijn gebracht, welke modaliteiten, voorwaarden, risico’s en eventuele bedragen daarbij horen en wanneer daarover kan worden besloten.
44
Op welke manier is informatie over de aanpassing van procedures binnen de VS gedeeld? Bent u nog steeds van mening dat deze informatie niet gedeeld kon worden met het Nederlands parlement, ondanks het feit dat de VS dit wel deelden met de pers? Hebt u een verzoek gedaan aan de VS om een manier te vinden deze informatie op beperkte en vertrouwelijke wijze te delen met de Kamer?
45
Hebt u alle opties verkend om in dit geval de Kamer zo goed en volledig mogelijk te informeren over de aanpassing van procedures? Zo ja, kunt u een overzicht maken van de pogingen die u hiertoe heeft gedaan, wie deze heeft uitgevoerd en wanneer die hebben plaatsgevonden?
46
Hebt u van de VS een verklaring gekregen waarom uw verzoek om de betreffende stukken met de Kamer te kunnen delen niet is gehonoreerd, terwijl de stukken nu via een Freedom of Information verzoek van media blijkbaar wel gewoon kunnen worden gepubliceerd?
Antwoord op vragen 44 t/m 46.
Zie het antwoord op vragen 10 en 11.
47
Wat is uw appreciatie van de samenwerking tussen Nederland en de VS rond de informatievoorziening over het bombardement op Hawija? Bent u tevreden met deze samenwerking?
In de brief van de Minister van Defensie aan Secretary of Defense Esper van 13 januari jl. (bijlage bij Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) is het belang van zorgvuldige en consistente communicatie over het onderwerp burgerslachtoffers benadrukt. Uit het antwoord dat namens dhr. Esper is gestuurd (bijlage bij Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) blijkt dat de VS dit belang onderkent. Daarmee vertrouw ik erop dat de toekomstige informatievoorziening vanuit CENTCOM de benodigde aandacht krijgt.
48
Kunt u verklaren waarom ten tijde van het bombardement het risico op secundaire explosies niet werd meegewogen in de CDE-methodologie?
Ja. Zoals gemeld in de brief van 24 maart jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 707) berekent de CDE niet wat de impact is van mogelijke secundaire explosies, terwijl de ervaring leerde dat bij aanvallen op dit soort fabrieken er secundaire explosies konden optreden. Daarom is er door experts een aanvullende beoordeling gemaakt van de impact van mogelijke secundaire explosies, op basis van de ervaring met het aanvallen op dit soortgelijke bommenfabrieken. Zie ook het antwoord op vraag 22. Uit de stukken die in het kader van de Freedom of Information Act zijn vrijgegeven valt op te maken dat er in dit geval inderdaad mitigerende maatregelen genomen zijn, zoals het uitvoeren van de aanval in de nacht in plaats van overdag.
49
Had Nederland het bombardement ook uitgevoerd, indien het had geweten dat de mensen die het targeting proces uitvoerden het geen redelijke aanname vonden dat er geen collatoral damage zou ontstaan, gegeven de nabijheid van andere gebouwen?
Zie ook het antwoord op vraag 21 en 23. Deze risico-inschatting is een standaard onderdeel van het targeting proces, dat juist ingericht om onder meer dit soort risico-inschattingen te formuleren en te bezien welke maatregelen er genomen kunnen worden om geïdentificeerde risico’s te beperken (zie ook het antwoord op vraag 21). Uit de stukken die in het kader van de Freedom of Information Act zijn vrijgegeven valt op te maken dat er in dit geval inderdaad mitigerende maatregelen genomen zijn, zoals het uitvoeren van de aanval in de nacht in plaats van overdag. Zonder het treffen van de mitigerende maatregelen was deze aanval voor de coalitie überhaupt niet uitvoerbaar geweest, gezien uit de stukken blijkt dat er bij dit doel geen burgerslachtoffers mochten worden verwacht (Exhibit 19, pagina 75).
50
Kunt u de zinsnede «we need to provide an executable option so that a choice could be made either way» duiden? Werd er druk uitgeoefend op de mensen die het targeting proces verzorgden om tot een uitvoerbaar target te komen?
Zie het antwoord op vraag 21. Dat een doel uitvoerbaar moet zijn is de standaard opdracht binnen de target development fase van het targeting proces. Het vooraf inschatten van risico’s van een aanval en vervolgens het identificeren van maatregelen die kunnen worden getroffen om risico’s te mitigeren is vanzelfsprekend, aangezien de commandant van de anti-ISIS coalitie vervolgens op basis van gegronde inschattingen kan besluiten of het aanvallen van het doel inderdaad uitvoerbaar is.
51
Waarom heeft u nooit met de Kamer gedeeld dat de VS, hoewel zij heeft geconcludeerd dat het proces volgens de toen geldende regels is verlopen, wel bedenkingen had bij die regels?
52
Waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd over de Amerikaanse aanbeveling, gedaan naar aanleiding van het bombardement, om beter te kijken naar het gevaar van secundaire explosies?
53
Wordt momenteel wél goed gekeken naar het risico op secundaire explosies, voordat een bombardement plaatsvindt bij missies waarbij Nederland betrokken is?
Antwoord op vragen 51, 52 en 53.
Zie het antwoord op vragen 10 en 11.
54
Kunt u het feit dat bij het targeting proces blijkbaar niet eens gepoogd is om het risico op secundaire explosies in kaart te brengen staven aan uw eerdere uitlating dat de inlichtingen voor dit bombardement onvolledig waren? Hadden deze ooit volledig kunnen zijn indien niet serieus naar secundaire explosies werd gekeken?
Ik herken me niet in deze stelling. Uit de stukken blijkt dat het risico op secundaire explosies is meegewogen en daarop mitigerende maatregelen zijn genomen. Dit valt buiten de reikwijdte van de CDE-methodologie, zoals reeds is aangegeven in de brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707). De CDE berekent niet wat de impact is van mogelijke secundaire explosies, terwijl de ervaring leerde dat bij aanvallen op dit soort fabrieken er secundaire explosies konden optreden. Daarom is er door experts een aanvullende beoordeling gemaakt van de impact van mogelijke secundaire explosies, op basis van de destijds ingeschatte hoeveelheid in de fabriek opgeslagen explosieven en eerdere ervaring met het aanvallen van dit soort fabrieken. Uit die analyse bleek dat de te verwachte materiële nevenschade vanwege de kans op mogelijke secundaire explosies weliswaar groter was dan de CDE had berekend, maar dat deze schade niet buiten het industriegebied zou optreden. Daarnaast werd ingeschat dat bij een nachtaanval er enkel sprake zou zijn van materiële nevenschade. Op basis van de CDE en de inschatting van de impact van mogelijke secundaire explosies was de verwachting dat bij deze aanval geen burgerslachtoffers zouden vallen. Daarop heeft de Nederlandse Red Card Holder, na overleg met de Nederlandse Legal Advisor, besloten dat de aanval door Nederland kon worden uitgevoerd.
Wat de inlichtingen betreft, zie het antwoord op vragen 16 t/m 18.
55
Wanneer is de inhoud van dit nu geopenbaarde Amerikaanse onderzoek voor het eerst met Defensie gedeeld?
56
Op welk moment was bij Defensie bekend dat in het Amerikaanse onderzoek naar de bomaanval op Hawija door de betrokken planningsofficier is geconcludeerd dat redelijkerwijs geconcludeerd had kunnen worden dat burgerslachtoffers bij de aanval op de bommenfabriek in Hawija zouden kunnen vallen?
Antwoord op vragen 55 en 56.
De stukken die op basis van de Freedom of Information Act openbaar zijn gemaakt bevatten onder meer gederubriceerde versies van het initiële rapport over de wapeninzet van CENTCOM van 15 juni 2015 alsmede van het aanvullende onderzoek naar het targeting proces, het zogenaamde AR 15–6-onderzoek, van 20 augustus 2015 (ontvangen op 22 januari 2016). Dit zijn de rapporten die reeds in het bezit waren van het Ministerie van Defensie, en waar naar is verwezen in de brieven van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673), 18 december jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 682) en 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707).
De passage in Exhibit 19 waar hier naar wordt verwezen was bij het Ministerie van Defensie bekend op 18 april jl. toen er stukken op basis van de Freedom of Information Act openbaar werden gemaakt. Op het moment dat het ministerie het AR 15–6-onderzoek op 22 januari 2016 ontving (zoals gemeld in de brief van 25 november jl., Kamerstuk 27 925, nr. 673), werd dit destijds niet vergezeld van «exhibits».
De uitspraak van de Amerikaanse Chief of Targets die hier wordt aangehaald betreft een antwoord op een specifieke vraag in het kader van het AR 15–6 onderzoek, namelijk of er sprake was van inlichtingen die erop wezen dat het doel voldeed aan de criteria voor gevoelige doelen (Exhibit 19, pagina 33). Het antwoord heeft daarmee geen betrekking op andere onderwerpen dan de gestelde vraag (zie ook het antwoord op vraag 23). Daarbij moet ook nogmaals worden aangetekend dat targeting proces juist is ingericht om onder meer dit soort risico-inschattingen vooraf te formuleren en te bezien welke maatregelen er vervolgens genomen kunnen worden om geïdentificeerde risico’s te beperken (zie ook het antwoord op vraag 21).
57
Op welk moment was bij Defensie bekend dat voorafgaand aan de bomaanval op Hawija de betrokken Amerikaanse planningsofficier een onmogelijke opdracht heeft moeten uitvoeren, namelijk het bombarderen van een bommenfabriek waarbij het risico op burgerslachtoffers nul moest zijn?
Zie het antwoord op vraag 21, 23 en 50.
58
Klopt het dat de Amerikaanse planningsofficier de luchtaanval op Hawija met CDE 5 had aangemerkt en hiermee de gradatie met het hoogste risico op burgerdoden?
Nee, zie het antwoord op vraag 15.
59
Was voorafgaand aan de aanval op de bommenfabriek in Hawija bij de Nederlandse Red card holder en bij Defensie bekend dat de betreffende aanval in het Amerikaanse CDE-model werd aangemerkt als CDE-5, en daarmee de gradatie met het hoogste risico op burgerdoden? Zo ja, wanneer?
Ja. Zie het antwoord op vraag 21. Het betreft hier een onderdeel van het targeting proces genaamd target development, waarbij met behulp van de CDE-methodologie een doel in eerste instantie door de Coalitie ontwikkeld wordt. Nederland was zelf destijds niet inhoudelijk betrokken bij dit deel van het targeting proces, dat meerdere fases bevat. De uitkomsten van de target development waren uiteraard wel bekend bij de Nederlandse Red Card Holder (RCH). Dit is echter niet de hoogste risicocategorie, dat is CDE 5-high, zie ook het antwoord op vraag 15.
60
Klopt het dat Amerikaanse CIA-informanten in de stad al van tevoren waarschuwden voor het hoge risico op nevenschade bij de luchtaanval op Hawija? Is deze informatie van de CIA ook gedeeld met Nederland?
61
Is over het risico op nevenschade naar aanleiding van de informatie van Amerikaanse CIA-informanten in de stad gesproken tussen de VS en Nederland? Kunt u de manier waarop dit soort inlichtingen getaxeerd worden toelichten?
62
Heeft Nederland de informatie van Amerikaanse CIA-informanten in de stad zelf betreffende het risico op nevenschade bij de bomaanval op Hawija meegenomen in de afweging om de luchtaanval uit te voeren?
63
Hoe heeft de Nederlandse Red card holder de opmerking van de CIA, die in elk geval voor 28 mei 2015 is gemaakt en waarin is gesteld dat er mogelijk «nevenschade» ofwel burgerslachtoffers konden vallen aangezien er een nabijgelegen woonwijk was, meegewogen in zijn goedkeuring van de aanval?
Antwoord op vragen 60 t/m 63.
Zie het antwoord op vragen 16 t/m 18.
64
Klopt het dat de VS naar aanleiding van de aanval op de bommenfabriek in Hawija de interne procedure betreffende het inschatten van het risico op nevenschade bij dergelijke aanvallen heeft aangepast? Zo ja, op welk moment was deze aanpassing bij Defensie bekend?
65
Was de informatie dat de VS haar interne procedure betreffende het inschatten van het risico op nevenschade bij dergelijke aanvallen heeft aangepast na Hawija geclassificeerde informatie?
Antwoord op vragen 64 en 65.
Zie het antwoord op vragen 10 en 11.
66
Op welke wijze wordt het Amerikaanse CDE-model vertaald naar de afweging die Nederland maakt om een aanval wel of niet door te zetten? Wordt in het geval van niveau 1 een andere afweging gemaakt dan niveau 5? Hoe wordt deze afweging gemaakt?
Zie het antwoord op vraag 21.
67
Welke stappen hebt u richting uw Amerikaanse collega gezet om openbaarmaking van de geclassificeerde stukken aan de Kamer te bewerkstellingen? Hoe vaak hebt u dit verzoek expliciet overgebracht? Kan alle correspondentie omtrent dit verzoek (al dan niet geanonimiseerd) aan de Kamer worden toegezonden?
De Kamer is hierover in de brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) reeds geïnformeerd.
68
Is ooit eerder Amerikaanse geclassificeerde informatie door Nederland openbaar gemaakt? Zo ja, welke informatie betrof dat?
Hier is het Ministerie van Defensie niet mee bekend.
69
Was de nu geopenbaarde geclassificeerde informatie wel gedeeld met Amerikaanse congresleden? Indien deze informatie niet bekend is, bent u bereid dit op te vragen bij uw Amerikaanse ambtsgenoot?
Hier is het Ministerie van Defensie niet mee bekend en ik zie geen aanleiding om hiernaar te vragen.
70
Kunnen de exacte details – desnoods vertrouwelijk – van de luchtaanval op de bommenfabriek in Hawija aan de Kamer worden toegezonden, d.w.z. het tijdstip van de aanval en de munitie die gebruikt is bij het uitvoeren van de aanval?
Nee. Dit betreft operationeel gevoelige operatie waar het Ministerie van Defensie nooit uitspraken over doet.
71
Klopt het dat uit de CDE-berekeningen bleek dat de luchtaanval op de bommenfabriek in Hawija enkel de kans op nul burgerslachtoffers zou hebben als de aanval ’s nachts en met zes precisiebommen worden uitgevoerd? Is dit inderdaad op deze manier gedaan? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 21 en 23.
72
Kunt u zich de uitspraken van voormalig Minister van Defensie Hennis herinneren, die tijdens een algemeen overleg op 2 oktober 2014 (Kamerstuk 27 925, nr. 523) de CDE-procedure toelichtte en stelde: «Daarmee sluit je niet uit dat er toch iets mis kan gaan, maar de inzet is natuurlijk om die casualties, die nevenschade door burgerslachtoffers, te allen tijde te vermijden.»? Op welke wijze werd deze inzet specifiek vertaald naar de Amerikaanse werkwijze om de kans op nevenschade via de CDE-procedure in te schatten? Welk niveau op de CDE-schaal correspondeert met de inzet om burgerslachtoffers te allen tijde te vermijden?
Zie het antwoord op vraag 15, 21 en 23.
73
Waarom zijn de documenten over de aanval op Al-Hawija wel via de FOIA aan NOS en NRC openbaar gemaakt en niet op uw verzoek?
Zie het antwoord op vragen 4 en 5.
74
Hebt u na de gevoerde debatten in het Nederlandse parlement nog contact gezocht met de VS om de gang van zaken 1) aan de orde te stellen, 2) te evalueren en vervolgens 3) daaruit leerpunten te verwerken bij het toepassen van rules of engagement bij lopende missies, dan wel te concluderen dat deze eventueel aanpassing behoeven?
75
Op welke manier hebt u bij uw Amerikaanse collega erop aangedrongen deze stukken wel openbaar te maken? Had u geen beroep kunnen doen op de FOIA?
Antwoord op vragen 74 en 75.
De Kamer is in de brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) geïnformeerd over de stappen die na het interpellatiedebat van 19 december jl. zijn ondernomen.
76
Waarom mocht u wel de conclusie melden dat er geen fouten in de geldende procedures gemaakt waren, maar niet dat er naderhand een advies is gegeven deze procedure aan te passen? Staan deze beide feiten niet in dezelfde stukken?
Zie het antwoord op vraag 10 en 11. Door enkel de uitkomst van het onderzoek te benoemen, namelijk dat bleek dat het targeting proces correct was doorlopen, is er geen uitspraak gedaan over de gerubriceerde inhoud van de werkwijze van de Coalitie. Daarnaast concludeerde het Ministerie van Defensie zelf, in het eigen onderzoek naar deze wapeninzet, dat het targeting proces correct was doorlopen, zoals gemeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673).
In het interpellatiedebat van 19 december jl. heb ik aangegeven dat in het AR 15–6 rapport ook interne aanbevelingen voor toekomstige wapeninzet staan. Omdat dit rapport een door de VS gerubriceerd rapport betreft was het niet aan mij om nadere informatie te openbaren over de inhoud van de aanbevelingen, aangezien het hier gaat over de werkwijze van de Coalitie. Dit werd ook bevestigd in het antwoord op mijn brief van 13 januari jl. dat namens dhr. Esper is gestuurd (beide bijlage bij Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707). Zie ook het antwoord op vragen 4 en 5.
Het feit dat er aanbevelingen worden gedaan voor de toekomst past verder in de standaard werkwijze van de Coalitie. In de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is daarover al aangegeven dat zowel het Ministerie van Defensie als de anti-ISIS coalitie continu het (lucht)optreden evalueren, door middel van de uitgebreide evaluatie- en verbetermechanismen die van toepassing zijn. Hierbij wordt systematisch bijgehouden wat de gevolgen zijn van militair ingrijpen, en wat daarvan kan worden geleerd. Zowel het Ministerie van Defensie als CENTCOM formuleren daaruit geregeld aanbevelingen gericht op het toekomstig (lucht)optreden.
77
Op welke manier en op welk moment zou de Kamer geïnformeerd zijn over de gevolgen van de aanval op Al-Hawija als media deze zaak niet onderzocht en openbaard zouden hebben?
Op 4 november jl. middels een Kamerbrief, als onderdeel van mijn inzet voor meer transparantie inzake het luchtoptreden in de anti-ISIS coalitie.
Toen er in oktober 2019 in de media berichtgeving verscheen over de wapeninzet in Hawija werd er immers reeds geschreven aan de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670). De genoemde mediaberichtgeving vormde hiervoor niet de aanleiding. In mijn brief van 18 oktober jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 661) heb ik destijds ook aangeven dat er op dat moment gekeken werd naar de haalbaarheid om nog transparanter te zijn over onze luchtaanvallen in relatie tot burgerslachtoffers.
In de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) werd beargumenteerd dat op dat moment de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers vrijgegeven kon worden over die gevallen, waarbij door Nederland zelf was vastgesteld dat er zeker dan wel zeer waarschijnlijk burgerslachtoffers zijn te betreuren als direct gevolg van Nederlandse wapeninzet. Het betrof hier de uitwerking van mijn toezegging tijdens het algemeen overleg d.d. 28 mei 2019 over de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de anti-ISIS coalitie en de brede veiligheidsinzet in Irak in 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 653) om de Kamer een reactie te geven op de voorstellen van enkele Kamerleden over meer transparantie inzake mogelijke burgerslachtoffers bij luchtaanvallen in de strijd tegen ISIS.
De Kamer was op 1 juni 2017 reeds vertrouwelijk en op 13 april 2018 reeds in het openbaar geïnformeerd over de uitkomst van de onderzoeken naar gevallen waarbij mogelijk sprake was van burgerslachtoffers geïnformeerd in de Voortgangsrapportage Nederlandse bijdrage in de strijd tegen ISIS (Kamerstuk 27 925, nr. 629). In april 2018 werd vanwege veiligheidsoverwegingen echter nog geoordeeld dat Nederland, terwijl de inzet nog gaande was, in het openbaar niet de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers kon vermelden.
78
Klopt volgens u de bewering van de Iraakse overheid in het aangehaalde Reuters-bericht dat er onder de doden «dozens of terrorists», ofwel tientallen terroristen waren?
79
Is er inmiddels meer duidelijk over de vraag hoeveel IS-leden er bij de aanval omgekomen zijn, aangezien in het rapport wordt gesproken over een aantal van 70 doden «including both militants and civilians»?
Antwoord op vragen 78 en 79.
Zoals in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) wordt gemeld kon de verhouding tussen omgekomen ISIS-strijders en burgerslachtoffers achteraf niet vastgesteld worden. In de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) wordt voorts gemeld dat conclusie van het initiële rapport over de wapeninzet van CENTCOM van 15 juni 2015 luidde dat het volgens CENTCOM credible (geloofwaardig) was dat er burgerslachtoffers zouden zijn gevallen, maar niet hoeveel burgerslachtoffers er waren gevallen. Uiteindelijk heeft CENTCOM nooit een nauwkeurige vaststelling kunnen maken van het aantal burgerslachtoffers, en in het verlengde daarvan niet van het aantal omgekomen IS-strijders.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27925-712.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.