27 925 Bestrijding internationaal terrorisme

35 363 Interpellatie-Karabulut over het onderzoeksrapport van CENTCOM over de luchtaanval op Hawija

Nr. 710 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 28 oktober 2020

De vaste commissie voor Defensie heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Defensie over de brief van 24 maart 2020 inzake de stand van zaken uitvoering moties en toezeggingen in het kader van transparantie burgerslachtoffers (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 7 mei 2020. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt

De voorzitter van de commissie, Aukje de Vries

De griffier van de commissie, De Lange

Inleiding

Hierbij ontvangt u mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie en Veiligheid de antwoorden op de vragen van de vaste commissie voor Defensie aan de Minister van Defensie over de brief van 24 maart 2020 inzake de stand van zaken uitvoering moties en toezeggingen in het kader van transparantie burgerslachtoffers (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707).

De Kamer heeft tevens op 24 april jl. per brief verzocht antwoord te geven op vragen van de vaste commissie voor Defensie over de brief van 21 april 2020 inzake de openbaarmaking van documenten over de wapeninzet in Hawija in het kader van de VS Freedom of Information Act (Kamerstuk 27 925, nr. 709).

Aangezien het in beide instanties gaat om vragen over het onderwerp transparantie burgerslachtoffers en de afzonderlijke vragen op punten overlap vertonen, zijn beide sets gelijktijdig beantwoord.

Een van de door de Kamer gestelde vragen betreft het moment van verzending van de stand van zaken brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707). Ik hecht eraan daarover het volgende aan te geven. De Kamer werd op 20 februari jl. middels een uitstelbrief (Kamerstuk 27 925, nr. 705) geïnformeerd dat er op korte termijn een antwoord werd verwacht op een brief, die naar aanleiding van het debat van 19 december jl. aan de Amerikaanse Secretary of Defense Esper was gestuurd. Aangezien deze brief een toezegging aan de Kamer betrof, heb ik in de uitstelbrief aangegeven het antwoord van mijn collega Esper graag te willen betrekken bij de brief over de stand van zaken. Zonder de invulling van deze toezegging was een dergelijke stand van zaken brief immers onvolledig geweest.

Ook heb ik in de uitstelbrief aangegeven dat de stand van zaken brief zo spoedig mogelijk na ontvangst van het antwoord van dhr. Esper naar de Kamer gestuurd zou worden. Het antwoord heb ik ontvangen op 28 februari jl. Zodra de interne en interdepartementale afstemming over de stand van zaken brief was afgerond is de stand van zaken brief op 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) conform mijn toezegging naar de Kamer gestuurd.

Vragen en Antwoorden

Nr.

Vraag

1

Kunt u, mede gelet op uitlatingen die door CENTCOM ten opzichte van Nederlandse media zijn gedaan en daarna weer formeel zijn gerectificeerd, aangeven of u nog vertrouwen hebt in de informatievoorziening van CENTCOM?

In de brief van de Minister van Defensie aan Secretary of Defense Esper van 13 januari jl. (bijlage Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) is het belang van zorgvuldige en consistente communicatie over het onderwerp burgerslachtoffers benadrukt. Uit het antwoord dat namens dhr. Esper is gestuurd (bijlage bij Kamerstuk 27 925 en 35 363, nr. 707) blijkt dat de VS dit belang onderkent. Daarmee vertrouwt de Minister van Defensie erop dat de toekomstige informatievoorziening vanuit CENTCOM de benodigde aandacht krijgt.

2

Klopt het dat ten minste één ander land van de coalitie weigerde de aanval op Hawija uit te voeren? Zo ja, waarom was dat? Wat zijn hier de feiten?

Het is het Ministerie van Defensie niet bekend dat een ander land de aanval zou hebben geweigerd.

3

Wanneer en hoe heeft het kabinet besloten dat (mogelijke) burgerslachtoffers in de strijd tegen ISIS niet ten tijde van de F-16-missie (of in ieder geval pas jaren na dato) zouden worden gemeld aan de Kamer?

Al tijdens de missie is de Tweede Kamer vertrouwelijk geïnformeerd over mogelijke burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet. In 2016 werd gemeld dat er onderzoeken plaatsvonden. Het Ministerie van Defensie heeft het resultaat van de eigen onderzoeken afgewacht alvorens de Kamer daarover in 2017 vertrouwelijk te informeren. Daarna heeft het ministerie het resultaat van de onderzoeken van het OM afgewacht alvorens de Kamer in 2018 in het openbaar te informeren. In de brief van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670) is de Kamer vervolgens in meer detail geïnformeerd over die gevallen, waarbij door Nederland zelf is vastgesteld dat er zeker dan wel zeer waarschijnlijk burgerslachtoffers zijn te betreuren als direct gevolg van Nederlandse wapeninzet. In deze brief heeft het kabinet ook de kaders van de nationale, operationele en personele veiligheid beschreven die voor het kabinet leidend waren, zijn en blijven in het bepalen van de mate van transparantie die kan worden betracht bij een dergelijk luchtoptreden.

Hieronder wordt voor de volledigheid nader op deze tijdlijn ingegaan, die ook onderdeel is van het Besluit Wob-verzoek over informatievoorziening burgerslachtoffers d.d. 20 februari 2020 van het Ministerie van Defensie waarover de Kamer op 17 februari jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 704) en 20 februari jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 705) is geïnformeerd.

2016

Op 7 juli 2016 werd in het algemeen overleg over de Nederlandse strijd tegen ISIS (Kamerstuk 27 925, nr. 599) een besloten technische briefing aangeboden over de resultaten van de inzet van de F-16’s in de strijd tegen ISIS. Ook werd aangegeven dat er nog twee onderzoeken liepen, en dat de Kamer direct geïnformeerd zou worden wanneer deze onderzoeken tot een conclusie zouden leiden. De verwachting was echter dat het onderzoek van het OM nog enkele maanden kon duren. Daarom werd op basis van een interne nota van 12 augustus 2016 (deze nota is onderdeel van het Besluit Wob-verzoek over informatievoorziening burgerslachtoffers d.d. 20 februari 2020 van het Ministerie van Defensie, bijlage van Kamerstuk 27 925, nr. 705) besloten om de Kamer, in afwachting van een reactie van het OM, in een besloten technische briefing in ieder geval vertrouwelijk te informeren over het eigen onderzoek van Defensie naar gevallen waarbij mogelijk sprake was van burgerslachtoffers.

 

2017

Op 20 april 2017 verzocht de vaste commissie voor Defensie om deelname van de Commandant der Strijdkrachten aan een besloten technische briefing over mogelijke burgerslachtoffers als gevolg van Nederlandse wapeninzet. Zoals in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) wordt vermeld werd het aanvullende onderzoek van Defensie naar de wapeninzet in Hawija op 26 mei 2017 afgerond. Dat gold ook voor het aanvullende onderzoek naar de wapeninzet in Mosul. De onderzoeken van het OM waren op dat moment nog niet afgerond. In verband met de Tweede Kamerverkiezingen vond de genoemde besloten technische briefing op 1 juni 2017 plaats waarin de Commandant der Strijdkrachten, in afwachting van een reactie van het OM, de Kamer vertrouwelijk informeerde over de onderzoeken van Defensie naar gevallen waarbij mogelijk sprake was van burgerslachtoffers.

Op 13 juni 2017 werd in het algemeen overleg over de Nederlandse strijd tegen ISIS (Kamerstuk 27 925, nr. 609) door de Minister van Defensie herhaald dat de Kamer in het openbaar reeds was gemeld dat er onderzoek liep naar twee gevallen, en dat in de besloten briefing van 1 juni 2017 er melding was gemaakt van nog twee gevallen waar het OM onderzoek naar deed. Ook werd herhaald dat het OM in één geval al had aangegeven geen aanleiding te zien voor onderzoek. Verder werd aangegeven dat zolang de gevallen bij het OM in onderzoek waren het niet mogelijk was daar uitspraken over te doen. Er werd door de Minister herhaald dat de Kamer direct geïnformeerd zou worden wanneer deze onderzoeken tot een conclusie zouden leiden.

2018

Zoals vermeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) werd het Ministerie van Defensie op 13 februari 2018 ambtelijk geïnformeerd dat het OM geen aanleiding zag voor vervolgonderzoek naar de vier gevallen van mogelijke burgerslachtoffers die uiteindelijk door het OM zijn onderzocht. Zoals vermeld in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) werd in april 2018 geoordeeld dat Nederland, terwijl de inzet nog gaande was, in het openbaar informatie kon vrijgeven over de uitzonderlijke gevallen waar mogelijk sprake was van burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet, maar zonder daarbij de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers te vermelden. Langs die lijnen is de Kamer op 13 april 2018 in het openbaar over de uitkomst van de onderzoeken naar gevallen waarbij mogelijk sprake was van burgerslachtoffers geïnformeerd in de Voortgangsrapportage Nederlandse bijdrage in de strijd tegen ISIS (Kamerstuk 27 925, nr. 629).

2019

In de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) wordt vervolgens beargumenteerd aangegeven dat het kabinet op dat moment van oordeel is dat ook de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers vrijgegeven kon worden over die gevallen, waarbij door Nederland zelf is vastgesteld dat er zeker dan wel zeer waarschijnlijk burgerslachtoffers zijn te betreuren als direct gevolg van Nederlandse wapeninzet.

4

In welk document is het door de Minister-President genoemde beleid dat informatie over mogelijke burgerslachtoffers niet met de Kamer gedeeld zou worden vastgelegd?1Kan dat document met de Kamer gedeeld worden?

In antwoord op schriftelijke vragen van het lid Karabulut (SP) (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1667) is op 10 februari jl. een interne nota van het Ministerie van Defensie gedateerd 16 januari 2015 aan de beantwoording van de vragen van het lid Karabulut toegevoegd. In de nota staat onder andere dat er bij een vermoeden van burgerslachtoffers wordt bezien of de Tweede Kamer op de hoogte moet worden gesteld.

Zoals in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) is gemeld was en is het kabinet van oordeel dat, gedurende de hele inzetperiode, het vrijgeven van de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet een te groot risico had gevormd voor de nationale, operationele en personele veiligheid en/of niet viel binnen de mogelijkheden van het opereren in de anti-ISIS coalitie.

De Kamer is op verschillende momenten geïnformeerd over mogelijke burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet. Zie het antwoord op vraag 3.

5

Week de informatievoorziening over (mogelijke) burgerslachtoffers in de strijd tegen ISIS af van de informatievoorziening hierover ten tijde van de inzet van F-16’s in Afghanistan? Zo ja, hoe en waarom?

Ook tijdens de inzet van de F-16’s in Afghanistan werd terughoudendheid betracht in het delen van operationele informatie, met het oog op de veiligheid en de effectiviteit van Nederlandse eenheden (zie bijvoorbeeld Kamerstuk 27 925, nr. 483).

6

Wat staat er in de BDA over de aanval op Hawija over burgerslachtoffers?

Zoals in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) wordt gemeld bleek uit het Battle Damage Assessment (BDA) direct dat er sprake was van onbedoelde nevenschade. Dit is ook direct aan CENTCOM gemeld. In het BDA werd melding gemaakt van secundaire explosies die nevenschade hadden veroorzaakt.

7

Op basis van welke jurisdictie wordt er vanuit gegaan dat Nederland op basis van de wettelijke aansprakelijkheid kan worden aangesproken op betrokkenheid bij burgerslachtoffers?

Voor het indienen van een schadeclaim op grond van (vermeende) onrechtmatige overheidsdaad is op basis van het Burgerlijk Wetboek niet relevant waar de handeling plaatsvond. Ook ten aanzien van in het buitenland door de Nederlandse staat begane (vermeend) onrechtmatige daden kan voor de Nederlandse rechter een schadeclaim worden ingediend.

8

Bij hoeveel incidenten die de coalitie publiekelijk bevestigd heeft als «credible», ofwel waarvan is bevestigd dat burgers zijn gedood of verwond, zijn Nederlandse piloten betrokken geweest? Bij hoeveel van deze incidenten betwist de Nederlandse staat de beoordeling van de coalitie als «credible»?

Zoals in Voortgangsrapportage Nederlandse bijdrage in de strijd tegen ISIS (Kamerstuk 27 925, nr. 629) van 13 april 2018 reeds wordt vermeld is het kabinet bekend met vier gevallen waarbij mogelijk sprake was van burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet, welke door het OM zijn onderzocht. In twee gevallen is door Nederland zelf vastgesteld dat er zeker dan wel zeer waarschijnlijk burgerslachtoffers zijn te betreuren als direct gevolg van Nederlandse wapeninzet. Dit zijn de gevallen waar CENTCOM onderzoek naar heeft verricht. Zoals in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) wordt vermeld oordeelt CENTCOM in het geval van Hawija dat het bij deze aanval credible (geloofwaardig) was dat er burgerslachtoffers zouden zijn gevallen, maar niet hoeveel burgerslachtoffers er waren gevallen. Zoals gemeld in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Karabulut (SP) (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 925) wees in het geval van Mosul het CENTCOM-onderzoek op basis van de door CENTCOM aangehaalde open bronnen uit dat er zeer waarschijnlijk vier burgerslachtoffers waren gevallen. De exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers van deze twee gevallen is vrijgegeven op 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670). In geen van de gevallen is de beoordeling van CENTCOM door Nederland betwist.

9

Waarom heeft u de brief van CENTCOM van 20 november 2019, waarin melding wordt gemaakt dat onderzoek heeft uitgewezen dat er in Hawija burgerslachtoffers zijn gevallen als gevolg van een grote secundaire explosie, niet eerder gemeld?

Tijdens het debat van 27 november jl. is het genoemde statement reeds ter sprake gekomen en tijdens het debat op schrift aan de Kamer aangeboden.

10

Kunt u in een tijdlijn alle mondelinge en schriftelijke contacten tussen Defensie en CENTCOM uiteenzetten inzake het bombardement in Hawija? Bent u bereid alle hieraan gerelateerde documenten aan de Tweede Kamer te doen toekomen?

De Kamer is op 17 februari jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 704) en 20 februari jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 705) geïnformeerd over de publicatie van acht Wob-besluiten van verschillende departementen inzake het onderwerp transparantie burgerslachtoffers. Een van de besluiten betreft het Besluit Wob-verzoek d.d. 20 februari 2020 van het Ministerie van Defensie inzake de wapeninzet in Hawija, waarbij de communicatie met CENTCOM over het onderzoek van CENTCOM naar deze wapeninzet is weergeven.

Aanvullend is er na het debat van 5 november jl. (Handelingen II 2019/20, nr. 19, item 23) ambtelijk contact geweest tussen CENTCOM en het Ministerie van Defensie in het kader van de beantwoording van diverse Kamervragen en ter voorbereiding van debatten. Daarnaast resulteerde dit contact in het CENTCOM-statement van 20 november 2019 waarin wordt aangegeven CENTCOM nooit een nauwkeurige vaststelling heeft kunnen maken van het aantal burgerslachtoffers. Dit statement is tijdens het debat van 27 november jl. op schrift aan de Kamer aangeboden, en is tevens onderdeel van de brief van de Minister van Defensie aan dhr. Esper van 13 januari jl. (bijlage bij Kamerstuk 27 925, nr. 707). Daarnaast betreft het de brief van CENTCOM van 16 december 2019 waarin wordt bevestigd dat er geen sprake is van Closure Report. Van de inhoud van deze brief wordt melding gemaakt in de brief voorafgaand aan het interpellatiedebat van 19 december jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 682). Ook is dit stuk onderdeel van de brief van de Minister van Defensie aan dhr. Esper van 13 januari jl. (bijlage bij Kamerstuk 27 925, nr. 707).

11

Klopt het dat u de brief van de Amerikaanse ondersecretaris van Defensie op 28 februari 2020 heeft ontvangen, deze op 6 maart 2020 is vertaald en voorts op 24 maart 2020 naar de Kamer heeft verzonden? Om welke reden heeft het toezenden aan de Kamer zolang op zich laten wachten?

Dit is correct. De Kamer werd op 20 februari jl. middels een uitstelbrief (Kamerstuk 27 925, nr. 705) geïnformeerd dat er op korte termijn een antwoord op een brief werd verwacht, welke naar aanleiding van het debat van 19 december jl. aan de Amerikaanse Secretary of Defense Esper was gestuurd. Aangezien deze brief een toezegging aan de Kamer betrof, gaf de Minister van Defensie aan het antwoord daarop van dhr. Esper graag te willen betrekken bij de brief inzake de stand van zaken uitvoering moties en toezeggingen in het kader van transparantie burgerslachtoffers. Zonder de invulling van deze toezegging was een dergelijke stand van zaken brief immers onvolledig geweest.

In de genoemde uitstelbrief werd aangegeven dat de stand van zaken brief zo spoedig mogelijk na ontvangst van het antwoord van dhr. Esper naar de Kamer gestuurd zou worden. Zodra de interne en interdepartementale afstemming over de stand van zaken brief was afgerond is de brief op 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) conform toezegging naar de Kamer gestuurd.

12

Op welke feitelijke informatie baseerde u zich tijdens het debat van 19 december 2020, waarin u stelde dat de circa 70 burgerslachtoffers in Hawija géén onderdeel uitmaakten van de grafiek in het Amerikaanse defensierapport? Kan de onderbouwing van deze uitlating aan de Kamer worden gezonden? Indien deze informatie niet voorhanden is, wat maakte dat u deze uitspraak – waarvan u in uw brief van 24 maart 2020 aangeeft dat deze onjuist is – desondanks deed?

Zoals in de brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) is gemeld baseerde de Minister van Defensie zich in het interpellatiedebat van 19 december jl. op het antwoord dat CENTCOM op 10 december 2019 gaf op de vraag van het Ministerie van Defensie of de wapeninzet in Hawija onderdeel was van het totaal aantal.2 CENTCOM gaf aan dat dit niet het geval was. Het antwoord van CENTCOM heeft de Minister in het interpellatiedebat letterlijk voorgelezen («No. CENTCOM reports only confirmed numbers of CIVCAS, however it does not exclude the possibility of more («at least»). The Hawija investigation found that non-combatant deaths were likely but was unable to confirm the specific number of CIVCAS.») waarmee het onderdeel is van de beraadslagingen. Langs deze lijn zijn derhalve op 18 december jl. ook de vragen van het lid Karabulut (SP) (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1180) beantwoord.

13

Tijdens het interpellatiedebat van 19 december 2020 gaf u aan dat CENTCOM «meermaals» heeft bevestigd dat het het aantal slachtoffers nooit heeft kunnen vaststellen. Kan «meermaals» worden gedefinieerd? Hoe vaak precies? Kan de betreffende correspondentie tussen CENTCOM en het Ministerie van Defensie, waaruit blijkt dat dit meermaals het geval is geweest, aan de Kamer worden toegezonden?

In de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) wordt hierover het volgende aangegeven. De conclusie van het initiële rapport over de wapeninzet van CENTCOM van 15 juni 2015 luidde dat het volgens CENTCOM credible (geloofwaardig) was dat er burgerslachtoffers zouden zijn gevallen, maar niet hoeveel burgerslachtoffers er waren gevallen. De conclusie van het aanvullend onderzoek naar het targeting proces (het zogenaamde AR 15–6 onderzoek) dat het Ministerie van Defensie op 22 januari 2016 ontving luidde dat er probable (aannemelijk) burgerslachtoffers waren gevallen bij deze door Nederland uitgevoerde aanval.

Tijdens het debat van 27 november jl. werd gemeld dat CENTCOM desgevraagd nogmaals had bevestigd dat CENTCOM nooit een nauwkeurige vaststelling heeft kunnen maken van het aantal burgerslachtoffers. Dit statement (gedateerd 20 november jl.) is tijdens het debat op schrift aan de Kamer aangeboden, en is tevens onderdeel van de brief van de Minister van Defensie aan dhr. Esper van 13 januari jl. (bijlage bij Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707).

14

In de brief van 24 maart 2020 verwijst u naar het «Civilian Casualty Review» uit april 2018, waarin – zoals nu blijkt – het aantal burgerslachtoffers dat «meer waarschijnlijk dan niet» is gevallen staat. Op welk moment hebt u voor het eerst kennisgenomen van dit rapport?

Het Ministerie van Defensie heeft voor het eerst kennisgenomen van dit rapport toen hiernaar werd verwezen in schriftelijke vragen van het lid Karabulut (SP), ingezonden op 29 november jl. (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1180).

15

Hoe vindt op dit moment registratie plaats van burgerslachtoffers die «meer waarschijnlijk dan niet» gevallen zijn bij bombardementen uitgevoerd met Nederlandse betrokkenheid?

Zoals in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) wordt gemeld start het Ministerie van Defensie direct een aanvullend onderzoek als er sprake is van mogelijke burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet. Deze onderzoeken vormen daarmee een registratie van die wapeninzetten die mogelijk burgerslachtoffers tot gevolg hadden. Van de vier bekende gevallen van mogelijke burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet is CENTCOM in twee gevallen onderzoek gestart (wapeninzet in Hawija en Mosul). Zie verder het antwoord op vraag 8.

16

Kan een overzicht worden geven van alle correspondentie tussen u en de Minister van Algemene Zaken over het bombardement op Hawija, waar nodig geanonimiseerd?

De Kamer is op 17 februari jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 704) en 20 februari jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 705) geïnformeerd over de publicatie van acht Wob-besluiten van verschillende departementen inzake het onderwerp transparantie burgerslachtoffers. Een van de besluiten betreft het Besluit Wob-verzoek over informatievoorziening burgerslachtoffers d.d. 17 februari 2020 van het Ministerie van Algemene Zaken. Dit besluit ziet op de informatie die is gedeeld met het Ministerie van Algemene Zaken inzake de wapeninzet in Hawija en Mosul. Daarin wordt aangegeven dat buiten de reeds met de Kamer gedeelde informatie in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) er geen documenten zijn aangetroffen.

17

Kan een overzicht worden geven van alle correspondentie tussen u en uw Amerikaanse partners over het bombardement op Hawija, waar nodig geanonimiseerd?

Zie het antwoord op vraag 10.

18

Welke rol heeft de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten in de evaluatie van bombardementen tijdens door Nederland uitgevoerde internationale missies?

De Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) heeft geen rol in het onderzoek naar, dan wel de beoordeling van, geweldgebruik door Nederlandse militaire eenheden in missiegebieden. De CTIVD houdt toezicht op het rechtmatig handelen van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD).

19

Heeft u naar aanleiding van het artikel «In Hawija is niemand de Nederlandse bomaanval vergeten»3 onderzocht of de informatie van de Iraakse informant, betreffende het arriveren van vier vrachtwagens met TNT in de gebombardeerde loods, de Nederlandse luchtmacht heeft bereikt voordat het bombardement werd uitgevoerd? Heeft deze informatie de Amerikaanse Defensie bereikt? Hebt u de Amerikanen gevraagd deze informatie te delen?

Zoals in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Karabulut (SP) (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1667) op 10 februari jl. is aangegeven kan het Ministerie van Defensie niet eigenstandig inzage geven in de inlichtingen van de anti-ISIS coalitie die ten grondslag lagen aan de genoemde wapeninzet in Hawija, in verband met de rubricering van deze informatie door de VS. Naar aanleiding van deze berichtgeving is in dit specifieke geval bij CENTCOM echter navraag gedaan of er destijds sprake was van een lokale informant. Er wordt daarbij door de VS verwezen naar de stukken die in het kader van de VS Freedom of Information Act openbaar zijn gemaakt (zie brief 21 april jl., Kamerstuk 27 925, nr. 709).

20

Hebben vaker bombardementen plaatsgevonden, waarvan CENTCOM-rapporten niet openbaar zijn gemaakt, waarbij Nederland betrokken is geweest? Zo ja, welke?

Nee. Zoals in Voortgangsrapportage Nederlandse bijdrage in de strijd tegen ISIS (Kamerstuk 27 925, nr. 629) van 13 april 2018 reeds wordt vermeld is het kabinet bekend met vier gevallen waarbij mogelijk sprake was van burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet. Van deze vier gevallen heeft CENTCOM in twee gevallen onderzoek gestart (wapeninzet in Hawija en Mosul).

21

Op welke wijze wordt Nederland door de Amerikaanse partners geïnformeerd wanneer «meer waarschijnlijk dan niet» burgerslachtoffers zijn gevallen bij aanvallen met Nederlandse betrokkenheid? Op welke wijze wordt door het Ministerie van Defensie actief bij de Amerikaanse partners om (aanvullende) informatie verzocht? Op welke momenten is dit in het geval van het bombardement in Hawija geweest?

In de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) wordt gemeld dat wanneer door CENTCOM op basis van informatie van derden of op basis van eigen informatie kan worden vastgesteld dat een coalitiepartner mogelijk betrokken was bij mogelijke burgerslachtoffers, het desbetreffende land daar zo snel mogelijk van op de hoogte wordt gesteld. CENTCOM stelt standaard onderzoek in wanneer er sprake is van een vermoeden en/of melding dat er burgerslachtoffers zijn gevallen. Vanzelfsprekend wordt de betrokken coalitiegenoot vervolgens ook op de hoogte gesteld van het resultaat van het onderzoek.

Zoals gemeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) stuurde het Ministerie van Defensie op 7 juni 2015 een medewerker naar het Combined Air Operations Center (CAOC) in Qatar om daar geïnformeerd te worden over de voortgang van het initiële CENTCOM-onderzoek. In de maanden na ontvangst van het initiële CENTCOM-rapport van 15 juni 2015 informeerde het Ministerie van Defensie meerdere keren (augustus en september 2015) bij CENTCOM of het aanvullende onderzoek nog gaande was. Het Ministerie van Defensie ontving het aanvullende onderzoek uiteindelijk op 22 januari 2016.

22

Wat was de reden voor CENTCOM om in het geval van Hawija aanvullend onderzoek te doen?

Zoals in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) wordt gemeld oordeelde CENTCOM op basis van de informatie over mogelijke burgerslachtoffers in het initiële rapport van 15 juni 2015 dat aanvullend onderzoek nodig was naar het targeting proces (een zogenaamd AR 15–6 onderzoek). Hier was aanleiding voor aangezien er meer en grotere secundaire explosies hadden plaatsgevonden dan door eerdere ervaringen met het uitschakelen van dit type doel verwacht kon worden, waardoor er sprake was van een groter schadegebied.

Daarnaast is in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) gemeld dat zowel het Ministerie van Defensie als de anti-ISIS coalitie het (lucht)optreden continu evalueren, door middel van de uitgebreide evaluatie- en verbetermechanismen die van toepassing zijn. Hierbij wordt systematisch bijgehouden wat de gevolgen zijn van militair ingrijpen, en wat daarvan kan worden geleerd. Zowel het Ministerie van Defensie als CENTCOM formuleert daaruit geregeld aanbevelingen gericht op het toekomstig (lucht)optreden.

23

Welke aanpassingen zijn sinds de openbaarmakingen met betrekking tot de luchtaanval in Hawija gemaakt in afspraken met partners van de internationale coalitie over evaluatie van missies, de transparantie hierover en het delen van rapporten?

Er zijn naar aanleiding hiervan geen specifieke aanpassingen gemaakt. Wel heeft het Ministerie van Defensie ambtelijk het belang van zorgvuldige en consistentie communicatie over het onderwerp burgerslachtoffers benadrukt. Ook in de brief van de Minister van Defensie aan Secretary of Defense Esper van 13 januari jl. (bijlage Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) is het belang hiervan benadrukt. Uit het antwoord dat namens dhr. Esper is gestuurd (bijlage Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) blijkt dat de VS dit belang deelt.

24

Bent u bereid de uitkomsten van het Amerikaanse verzoek om openbaarmaking van documenten over wapeninzet, op basis van de Amerikaanse Freedom of Information Act waarnaar in de brief van 24 maart 2020 wordt verwezen, per direct aan de Kamer toe te zenden wanneer deze zijn gepubliceerd?

Op zaterdag 18 april jl. werd het Ministerie van Defensie op de hoogte gesteld van het feit dat een van de genoemde verzoeken in het kader van de Amerikaanse Freedom of Information Act een besluit had opgeleverd, en dat de verzoekende partij hiervan op de hoogte was gesteld. De bij het besluit horende stukken werden met deze communicatie meegestuurd. De Kamer is op 21 april jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 709) hierover geïnformeerd en heeft de genoemde stukken tevens ontvangen.

25

U stelt in uw brief van 24 maart 2020 dat «Op de vragen die tot nu toe via deze weg aan het Ministerie zijn gesteld is aangegeven dat, voor zover bij het Ministerie bekend, er geen sprake is van Nederlandse betrokkenheid». Klopt het dat u daarmee niet met zekerheid kan zeggen dat Nederland bij meer aanvallen betrokken is dan – in het kader van verhoogde transparantie – tot nog toe aan de Kamer is gemeld? Om hoeveel gevallen gaat dit?

26

Kunt u een overzicht geven van alle aanvallen waarover u niet eerder gerapporteerd hebt over Nederlandse betrokkenheid?

27

U stelt in uw brief van 24 maart 2020 dat «Op de vragen die tot nu toe via deze weg aan het Ministerie zijn gesteld is aangegeven dat, voor zover bij het Ministerie bekend, er geen sprake is van Nederlandse betrokkenheid». Klopt het dat u daarmee niet met zekerheid kan zeggen dat u op de hoogte bent van alle aanvallen waarbij Nederland betrokken is geweest en welke meer waarschijnlijk dan niet burgerslachtoffers tot gevolg hebben gehad? Kunt u een uitputtende lijst aan de Kamer doen toekomen van aanvallen met Nederlandse betrokkenheid waar dit niet met zekerheid vast te stellen is?

Antwoord op vragen 25 t/m 27.

Het Ministerie van Defensie weet vanzelfsprekend welke aanvallen Nederlandse F-16’s wel en niet hebben uitgevoerd. Het ministerie is daarnaast bekend met vier gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet. Hierover is de Kamer op 13 april 2018 geïnformeerd (Kamerstuk 27 925, nr. 629). Het is echter nooit met volledige zekerheid uit te sluiten dat CENTCOM op basis van nieuw beschikbare informatie, indien deze zich aandient, een onderzoek start naar een andere Nederlandse wapeninzet, waarbij er op basis van deze nieuwe informatie een vermoeden bestaat dat er burgerslachtoffers zijn gevallen. Indien dit het geval is, zal Nederland hier door CENTCOM van op de hoogte worden gesteld, conform de werkwijze die in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) wordt beschreven. Dit is tot nu toe niet het geval geweest.

28

Kunt u aangeven hoe het kan dat er op de plek van het doelwit in Hawija meer explosieven aanwezig waren dan gedacht? Hoe kwam het dat Nederland niet wist dat er meer explosieven dan gedacht aanwezig waren? Welke afweging is gemaakt om de aanval toch door te zetten?

29

Wat waren de afspraken tussen Nederland en de Amerikanen over het uitwisselen van informatie op basis waarvan Nederland de luchtaanvallen als onderdeel van de internationale coalitie in de strijd tegen ISIS uitvoerde?

30

Welk type bronnen werden ten tijde van de luchtaanvallen van Nederland als onderdeel van de internationale coalitie tegen ISIS door Nederland gebruikt als basis voor het uitvoeren van een luchtaanval?

Antwoord op vragen 28 t/m 30.

Voor de antwoorden op deze vragen wordt verwezen naar de beantwoording van vragen over de brief van 21 april 2020 inzake de openbaarmaking van documenten over de wapeninzet in Hawija in het kader van de VS Freedom of Information Act (Kamerstuk 27 925, nr. 709).

31

Heeft Nederland zelf onderzoek laten doen naar de bronnen en/of rapporten met inlichtingen die als basis dienden voor de luchtaanval? Zo nee, wat maakt dat dit niet is gebeurd?

32

Heeft Nederland actief gevraagd naar inlichtingenrapporten van de Amerikanen op basis waarvan de luchtaanval op Hawija is verricht? Zo nee, wat maakt dat dit niet is gebeurd? Is dit onderdeel van standaard protocol? Bent u bereid dat alsnog te doen?

Antwoord op de vragen 31 en 32.

Nee. Zie het antwoord op vraag 28 t/m 30.

33

Welke rol speelde de Iraakse overheid in het doorgeven van informatie ter plaatse die relevant zou kunnen zijn om te kunnen bepalen of de luchtaanval op Hawija burgerslachtoffers zou kunnen opleveren? Op welke wijze worden inlichtingen gedeeld tussen Iraakse autoriteiten en de internationale coalitie? Wordt op enige wijze informatie tussen Nederland en Irak gedeeld?

Zoals in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) wordt gemeld werden de Iraakse autoriteiten in het doelontwikkelingsproces betrokken en moesten deze toestemming geven om doelen aan te vallen. De communicatie met de Iraakse autoriteiten gebeurde niet in bilateraal verband maar in Coalitieverband, en was onderdeel van het doelontwikkelproces. Zie verder het antwoord op vraag 28.

34

Klopt het dat Nederland niet over alle eigen geverifieerde informatie beschikte en daarmee niet onafhankelijk van andere landen kon opereren om beschikking te hebben over informatie op basis waarvan luchtaanvallen tijdens de strijd tegen IS, waaronder Hawija, werden uitgevoerd?

35

Klopt het dat Nederland over alle eigen geverifieerde informatie beschikte en daarmee onafhankelijk was van informatie van andere landen op basis waarvan luchtaanvallen ten tijde van de strijd tegen IS werden uitgevoerd?

36

Kunt u aangeven, indien in antwoord op vragen over inlichtingenbronnen deze informatie vanwege veiligheidsoverwegingen niet gedeeld kan worden, op welke wijze gecontroleerd wordt of kan worden dat Nederland bij luchtaanvallen op basis van juiste informatie (al dan niet verkregen van andere landen) heeft gehandeld?

Antwoord op vragen 34 t/m 36.

Zie het antwoord op vraag 28 t/m 30.

37

Kunt u aangeven in welke mate er lessen te trekken zijn uit het rapport van de commissie Davids die betrekking hebben op onderhavig voorval in Hawija, als het gaat om inlichtingenvergaring, het delen van informatie met andere landen en het gebruik maken van inlichtingen van andere landen?

Het rapport van de commissie Davids was gericht op de rol van de MIVD en de AIVD in relatie tot de politieke besluitvorming in Nederland over deelname aan de oorlog in Irak. De aanbevelingen zijn aanleiding geweest voor het borgen daarvan in de politieke besluitvorming over deelname aan een missie. Het produceren en delen van inlichtingen binnen een internationale coalitie in de uitvoering van een missie was geen onderwerp van onderzoek van de Commissie Davids. Zie verder het antwoord op vraag 36.

38

Kunt u aangeven hoeveel IS-strijders bij de luchtaanval op de bommenfabriek in Hawija zijn omgekomen, vermoedelijk dan wel bevestigd?

Zoals in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) wordt gemeld kon de verhouding tussen omgekomen ISIS-strijders en burgerslachtoffers achteraf niet vastgesteld worden. In de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) wordt voorts gemeld dat conclusie van het initiële rapport over de wapeninzet van CENTCOM van 15 juni 2015 luidde dat het volgens CENTCOM credible (geloofwaardig) was dat er burgerslachtoffers zouden zijn gevallen, maar niet hoeveel burgerslachtoffers er waren gevallen. Uiteindelijk heeft CENTCOM nooit een nauwkeurige vaststelling kunnen maken van het aantal burgerslachtoffers, en in het verlengde daarvan niet van het aantal omgekomen IS-strijders.

39

Van welk aantal burgerslachtoffers (m.b.t. de wapeninzet in Hawija op 2/3 juni 2015) gaan de Iraakse autoriteiten momenteel uit? En betreft het hier vermoedelijke slachtoffers of gaat het om bevestigde gevallen op basis van onderzoek ter plaatse?

Dat is op dit moment niet bekend. Zoals gemeld in de brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) is er door de Nederlandse ambassadeur in Bagdad inmiddels contact gelegd met lokale autoriteiten in Hawija. Het betreft hier echter een complexe zaak waarbij zorgvuldigheid voorop staat.

40

Bewijst de vermelde gang van zaken «Ook zou uit mediaberichtgeving blijken dat CENTCOM – in tegenstelling tot de informatie die mijn Ministerie van CENTCOM had ontvangen – sinds 1,5 jaar een aantal van 70 burgerslachtoffers ten gevolge van deze wapeninzet meerekent in het totale aantal burgerslachtoffers ten gevolge van acties van de anti-ISIS coalitie» dat het informatie- en verificatiesysteem van Defensie faliekant faalde? Kunt u daarbij ook aangeven welke (mogelijke) gevolgen het falende informatie- en verificatiesysteem heeft voor de operationele continuïteit van Defensie en in hoeverre de betrouwbaarheid van de overige cijfers – ten aanzien van het aantal burgerslachtoffers door Nederlandse luchtaanvallen – in het geding is? Zo nee, waarom niet?

Nee, het betreft hier informatie afkomstig van CENTCOM. Het Ministerie van Defensie was voor 28 februari jl. er niet van op de hoogte dat CENTCOM sinds april 2017 70 burgerslachtoffers meetelde in het totaal aantal. Dit is op 28 februari jl. in antwoord op de brief van de Minister van Defensie aan Secretary of Defense Esper van 13 januari jl. (bijlage Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) aangegeven.

In aanloop naar het maandelijkse overzicht van 5 december 2019 werd door CENTCOM geconstateerd dat de wapeninzet in Hawija tot nu toe niet was opgenomen in het maandelijkse overzicht. Dit werd in het overzicht van 5 december 2019 rechtgezet, waarbij het getal 70 niet werd benoemd maar werd aangegeven dat het aantal burgerslachtoffers niet bevestigd kon worden. In het kader van de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Karabulut (SP) (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1180) werd door het Ministerie van Defensie aan CENTCOM de vraag gesteld of het getal 70 werd meegeteld in het totaalaantal. Op 10 december jl. gaf CENTCOM aan dat dit niet het geval was (zie ook het antwoord op vraag 12). Het Ministerie van Defensie werd vervolgens op 28 februari jl., middels het antwoord op de brief van de Minister van Defensie aan Secretary of Defense Esper van 13 januari jl. (bijlage Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707), van het volgende op de hoogte gesteld: «Hoewel er sinds april 2017 70 burgerslachtoffers zijn opgenomen in de cumulatieve beoordeling in de maandelijkse rapporten over burgerslachtoffers, wordt in de vermelding van 5 december 2019 erkend dat CJTF-OIR het aantal slachtoffers middels ons evaluatieproces niet kan bevestigen.»

41

Beschikte u over aanwijzingen dat de cijfers over het aantal burgerdoden m.b.t. de wapeninzet in Hawija wél opgenomen waren in de maandelijkse rapporten, nog voordat u een schriftelijke reactie kreeg uit de VS namens uw collega Secretary Esper? Zo ja, kunt u aangeven waaruit deze aanwijzingen bestonden en wanneer u ermee bekend werd?

Zie ook het antwoord op vraag 40. Het Ministerie van Defensie beschikte over de schriftelijke vragen van het lid Karabulut (SP), ingezonden op 29 november jl. (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1180), met daarin de vraag of in het totaal aantal ook burgerslachtoffers ten gevolge van de wapeninzet in Hawija waren opgenomen. In het kader van de beantwoording van deze schriftelijke vragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1180) werd door het Ministerie van Defensie aan CENTCOM de vraag gesteld of het getal 70 werd meegeteld in het totaal aantal.

Voor het kabinet is de vraag of het getal 70 wel of niet is opgenomen in het totaalaantal niet van doorslaggevend belang. Van doorslaggevend belang is en blijft het feit dat er zeer waarschijnlijk burgerslachtoffers zijn te betreuren ten gevolge van de wapeninzet in Hawija. Het is mogelijk dat er nooit met volledige zekerheid vast komt te staan hoeveel burgerslachtoffers er precies zijn te betreuren. Dit laat onverlet dat het kabinet zich verantwoordelijk voelt voor de gevolgen van de wapeninzet in Hawija en Mosul. Er wordt welwillend gekeken naar de mogelijkheden voor een vrijwillige vergoeding aan (de nabestaanden van) de slachtoffers en/of voor de gemeenschappen die het betreft.

42

In het antwoord dat namens Secretary Esper is gegeven staat dat op grond van relevante nieuwsberichten wordt geschat dat er 70 burgerslachtoffers zijn gevallen in Hawija. Echter, in de desbetreffende relevante nieuwsberichten (o.a. Reuters/Al-jazeera) wordt weliswaar gesproken over 70 slachtoffers, maar wordt niet exact duidelijk in welke mate dit burgers of IS-strijders betreft. Kunt u verklaren waarom Secretary Esper – terwijl hij zich op de mediaberichten beroept als bron – dan toch van 70 burgerslachtoffers uitgaat? Gaat u zelf uit van 70 slachtoffers of van 70 burgerslachtoffers?

Nee, hier wordt geen verklaring voor gegeven. Zoals in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) wordt gemeld kon de verhouding tussen omgekomen ISIS-strijders en burgerslachtoffers achteraf niet vastgesteld worden. In de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) wordt voorts gemeld dat conclusie van het initiële rapport over de wapeninzet van CENTCOM van 15 juni 2015 luidde dat het volgens CENTCOM credible (geloofwaardig) was dat er burgerslachtoffers zouden zijn gevallen, maar niet hoeveel burgerslachtoffers er waren gevallen. Uiteindelijk heeft CENTCOM nooit een nauwkeurige vaststelling kunnen maken van het aantal burgerslachtoffers, en in het verlengde daarvan niet van het aantal omgekomen IS-strijders.

43

Welke waarde kan de Kamer nog hechten aan de overzichten/aantallen burgerslachtoffers van de internationale coalitie als de cijfers ogenschijnlijk gekopieerd en geplakt worden uit nieuwsbronnen waarvan de journalisten hoogstwaarschijnlijk niet of nauwelijks ter plaatse zijn geweest om de cijfers te verifiëren?

Zie ook het antwoord op vraag 42. Zoals in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is gemeld over het aantal (burger)slachtoffers is dat de verschillende aantallen mogelijke burgerslachtoffers die destijds circuleerden afkomstig waren uit openbare bronnen, waaraan weinig zekerheid ontleend kon worden. Het is tot nu onmogelijk gebleken om een nauwkeurige vaststelling te maken van het aantal (burger)slachtoffers, mede omdat het gebied volledig door ISIS werd gecontroleerd waardoor CENTCOM berichtgeving op dat moment niet kon verifiëren of falsifiëren. Tot op de dag van vandaag is nog altijd niet zeker hoeveel burgerslachtoffers er precies zijn te betreuren in Hawija. CENTCOM is en blijft echter het beste toegerust om onderzoek naar mogelijke burgerslachtoffers uit te voeren. De aansturing van de operaties vindt vanuit CENTCOM plaats en men beschikt, zeker ten opzichte van een land als Nederland, over veel meer expertise, capaciteiten en inlichtingenproducten om onderzoek te kunnen doen, zoals reeds gemeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673).

44

Hoe kan het dat ten tijde van het aanvullende onderzoek naar het targetting proces het nog geen vereiste was dat een CIVCAS Closure Report wordt opgesteld bij meldingen over burgerslachtoffers? Waren hier geen goede afspraken over gemaakt?

45

Sinds welke datum geldt er wél een verplichting om een CIVCAS Closure Report op te stellen bij meldingen van burgerslachtoffers? Waarin is dit vastgelegd?

Antwoord op vragen 44 en 45.

In het antwoord op de brief van de Minister van Defensie aan Secretary of Defense Esper van 13 januari jl. (bijlage bij Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) wordt aangegeven dat ten tijde van het AR 15–6 onderzoek een Closure Report geen vereiste was voor onderzoeken naar meldingen van burgerslachtoffers. Het is het Ministerie van Defensie niet duidelijk op welke datum de procedure precies is aangepast.

46

Is bekend wat de aard en de oorzaak is van de «administratieve fout» die ertoe heeft geleid dat de burgerdoden bij de aanval op Hawija pas sinds 5 december 2020 in het overzicht van CENTCOM is opgenomen? Heeft de discussie in Nederland over het bombardement geleid tot het ontdekken van de fout?

Nee. In het antwoord op de brief van de Minister van Defensie aan Secretary of Defense Esper van 13 januari jl. (bijlage bij Kamerstuk 27 925 en 35 363, nr. 707) wordt hiervoor geen verklaring gegeven.

47

Kunt u (grofweg) aangeven van hoeveel procent van de door CENTCOM zelf onderzochte incidenten, die zijn opgenomen in de eigen lijst met burgerslachtoffers, niet een zogenaamd Closure Report is opgesteld, zoals in het geval van Hawija?

48

Van (grofweg) hoeveel procent van de door CENTCOM zelf onderzochte incidenten, die zijn opgenomen in de eigen lijst met burgerslachtoffers, kon berichtgeving in internationale media over burgerslachtoffers niet worden geverifieerd, zoals in het geval van Hawija?

49

Kunt u (grofweg) aangeven bij hoeveel procent van de door CENTCOM zelf onderzochte incidenten, die zijn opgenomen in de lijst met burgerslachtoffers, een dodental niet is bevestigd maar meer waarschijnlijk dan niet wordt geacht, zoals in het geval van Hawija?

Antwoord op vragen 47 t/m 49.

Nee, het betreft hier een registratiesysteem dat niet door het Ministerie van Defensie wordt beheerd. Daarom kunnen deze vragen niet door het ministerie worden beantwoord.

50

Is de door u verstuurde brief aan Secretary Esper de eerste keer dat u direct aan de Amerikaanse regering heeft gevraagd of de burgerdoden die zijn gevallen bij het bombardement op Hawija worden meegeteld in de statistieken van CENTCOM?

Nee. Zie ook het antwoord op vraag 40 en 41. In het kader van de beantwoording van de schriftelijke vragen het lid Karabulut (SP) (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1180) werd door het Ministerie van Defensie aan CENTCOM reeds de vraag gesteld of het getal 70 werd meegeteld in het totaal aantal en in het verlengde daarvan of het getal 70 onderdeel was van de in de schriftelijke vragen aangehaalde diagram.

51

Heeft u er een verklaring voor dat CENTCOM u verkeerd heeft geïnformeerd over het meetellen in de statistieken van de burgerdoden die zijn gevallen bij het bombardement op Hawija? Zo nee, hebt u bij CENTCOM om een dergelijke verklaring gevraagd?

Nee. In het antwoord op de brief van de Minister van Defensie aan Secretary of Defense Esper van 13 januari jl. (bijlage bij Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) wordt hier geen toelichting op gegeven.

52

Is het criterium «meer waarschijnlijk dan niet» nu het criterium dat voor de statistieken van CENTCOM gehanteerd blijft? Zo ja, zal dit in formele afspraken worden vastgelegd om onduidelijkheid te voorkomen?

Er is voor het Ministerie van Defensie geen reden om aan te nemen dat dit niet het geval is.

53

Geldt voor nog meer gevallen van wapeninzet, naast het bombardement op Hawija, dat in de statistieken van CENTCOM burgerdoden worden meegeteld die meer waarschijnlijk dan niet zijn gevallen? Hoeveel burgerdoden zijn officieel vastgesteld en hoeveel zijn geregistreerd aan de hand van «meer waarschijnlijk dan niet»?

Zie het antwoord op vragen 47 t/m 49.

54

Kunnen de Verenigde Staten juridisch gezien eenzijdig de openbaarmaking van de rapporten over Hawija blokkeren?

Ja. Op basis van internationale afspraken en de voorwaarden voor het delen van stukken tussen landen mag de opsteller of aanbieder van de stukken bepalen dat verdere verstrekking of openbaarmaking onderworpen is aan voorafgaande expliciete goedkeuring van die partij. Die voorwaarden hanteert Nederland ook bij het verstrekken van vertrouwelijke informatie aan andere landen.

55

Bent u voornemens navraag te doen bij de Verenigde Staten over de argumentatie om de rapporten niet openbaar te maken, dan wel besloten voor te leggen aan de Kamer? Zo nee, waarom niet?

Conform de motie van het lid Karabulut (Kamerstuk 35 363, nr. 1) is aan dhr. Esper het verzoek overgebracht of de rapporten van de door CENTCOM uitgevoerde onderzoeken naar de wapeninzet in Hawija in hun volledigheid openbaar dan wel vertrouwelijk met de Kamer kunnen worden gedeeld. In het antwoord op de brief van de Minister van Defensie aan Secretary of Defense Esper van 13 januari jl. (bijlage bij Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) werd als argumentatie aangegeven dat het «vanwege de veiligheidsrubricering momenteel niet mogelijk is om meer documenten over de luchtaanvallen te delen» en dat «hoewel wij begrijpen dat uw Tweede Kamer heeft verzocht om volledige inzage in de documenten die wij eerder met u hebben gedeeld, mogen deze gerubriceerde documenten alleen worden gedeeld met personen die over de juiste veiligheidsmachtigingen beschikken.»

Het antwoord vermeldde tevens dat er meerdere verzoeken waren ontvangen om documenten over de wapeninzet openbaar te maken in het kader van de Amerikaanse Freedom of Information Act en dat de VS zich inspanden om daarop tijdig te reageren. Ook vermeldde het antwoord dat de VS er zorg voor zal dragen dat Nederland informatie ter beschikking wordt gesteld over hoe toegang kan worden verkregen tot openbaar gemaakte documenten. De Kamer is op 21 april jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 709) geïnformeerd over het feit dat het Ministerie van Defensie op 18 april jl. op de hoogte werd gesteld van het feit dat een van de genoemde verzoeken een besluit had opgeleverd, en dat de verzoekende partij hiervan op de hoogte was gesteld. De bij het besluit horende stukken zijn met de Kamer gedeeld.

56

Wanneer werden de burgerdoden van Hawija opgenomen in de officiële lijst van CENTCOM en hoeveel doden betreft dit?

57

Wanneer werd Nederland geïnformeerd dat de doden van Hawija in de lijst van CENTCOM werden opgenomen?

Antwoord op de vragen 56 en 57.

Zie het antwoord op vraag 40.

58

Waarom werden de doden van Hawija niet meteen na afronding van onderzoek opgenomen in de lijst van CENTCOM?

Zie het antwoord op vraag 51.

59

Welke definitie hanteert CENTCOM voor het begrip «bevestigd» voor de eigen lijst met burgerdoden? Omvat dit ook de term «meer waarschijnlijk dan niet»? Zo nee, waarom niet? Wordt er dan met meerdere lijsten gewerkt?

60

Heeft CENTCOM de definitie van doden die zijn «bevestigd» ooit aangepast? Zo ja, hoe en wanneer?

61

Zijn er ook andere incidenten in de lijst van CENTCOM waarbij doden niet bevestigd zijn maar als meer waarschijnlijk dan niet zijn opgenomen?

Antwoord op vragen 59 t/m 61.

In de brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) wordt reeds aangegeven welke definities er bij het maandelijkse overzicht worden gehanteerd. Het Ministerie van Defensie heeft geen aanwijzingen dat deze definities tussentijds zijn aangepast.

62

Heeft iemand van CENTCOM of iemand anders eens aangegeven, formeel dan wel informeel, dat de doden van Hawija wel in de lijst voorkomen? Zo ja, wanneer en hoe is dat gecommuniceerd?

Zie ook het antwoord op vraag 40. Daarnaast vond er op 19 december jl. een interpellatiedebat plaats over mediaberichtgeving waaruit zou blijken dat CENTCOM – in tegenstelling tot de informatie die het Ministerie van Defensie van CENTCOM had ontvangen – sinds 1,5 jaar een aantal van 70 burgerslachtoffers ten gevolge van deze wapeninzet meerekent in het totale aantal burgerslachtoffers ten gevolge van acties van de anti-ISIS coalitie.

63

Vanaf wanneer was u ervan op de hoogte dat de doden van Hawija in de lijst van CENTCOM zijn opgenomen?

Zie het antwoord op vraag 40.

64

Leidt het hanteren van het criterium «meer waarschijnlijk dan niet» bij de registratie van burgerdoden door CENTCOM bij u tot een heroverweging van uw positie dat burgerdoden pas kunnen worden geteld als er onomstotelijk bewijs is?

In de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is aangegeven dat CENTCOM uiteindelijk nooit een nauwkeurige vaststelling heeft kunnen maken van het aantal burgerslachtoffers en dat tot op de dag van vandaag het nog altijd niet zeker is hoeveel burgerslachtoffers er precies zijn te betreuren in Hawija. Of het aantal van 70 wel of niet is opgenomen in het totaalaantal doet hier niets aan af.

65

Hoe is precies onderzocht of de aanval op Hawija in lijn met het internationaal recht is? Kunt u een gedetailleerd en uitputtend overzicht geven?

Voor het beoordelen of een wapeninzet in lijn is met het internationaal recht wordt primair getoetst aan de Verdragen van Genève en de daarbij behorende Aanvullende Protocollen. Bij die toets wordt ook uitgegaan van de gewoonterechtelijke status van de belangrijkste onderdelen van Aanvullend Protocol I (inzake internationale gewapende conflicten), waardoor die ook van toepassing zijn op gewapende conflicten waarop het Protocol anders in beginsel niet van toepassing is. Daarmee wordt bedoeld dat ondanks het toepassingsbereik van Aanvullend Protocol I tot internationale gewapende conflicten (conflicten tussen twee of meer Staten), elementen als het verbod op gerichte aanvallen op de burgerbevolking, voorzorgsmaatregelen bij het uitvoeren van een aanval, de gespecificeerde proportionaliteitsafweging, enz., ook van toepassing zijn op niet-internationale gewapende conflicten (conflicten tussen een of meerdere Staten enerzijds en een of meerdere niet-statelijke actoren anderzijds).

De wapeninzet wordt vervolgens in detail beoordeeld. Daarbij wordt bezien of op basis van de vooraf beschikbare informatie het doel terecht kon worden aangemerkt als legitiem doel en of de proportionaliteitsafweging op de juiste wijze is uitgevoerd. Ook wordt bezien of tijdens de wapeninzet indicatoren aanwezig waren om de aanval alsnog af te breken. Aan de hand van de destijds beschikbare operationele, tactische informatie wordt beoordeeld of er sprake is van overeenkomstig handelen met het internationaal recht.

66

Hoe wordt, met het oog op het juridische uitganspunt van proportionaliteit, het doel van de aanval op Hawija afgezet tegen de immense schade die de aanval heeft veroorzaakt? Kunt u dit ook aangeven voor het incident in Mosul waar een verkeerd doel is geraakt?

De proportionaliteitsafweging wordt voorafgaand aan de aanval gemaakt en het oordeel over de proportionaliteit wordt gebaseerd op de informatie die op dat moment beschikbaar is. Die afweging van de informatie vindt plaats tot aan het moment van daadwerkelijke wapeninzet, zoals is aangegeven in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670). Als achteraf blijkt dat de informatie onjuist of onvolledig was, heeft dat geen juridische gevolgen voor de juistheid van de voorafgaande afweging, voor zover die onvolledigheid of onjuistheid niet te wijten is aan de commandant die de afweging heeft gemaakt. Wel rust op commandanten in het algemeen – en op de Red Card Holder die de opdracht beoordeelt – de plicht om al het mogelijke te doen om de rechtmatigheid van de aanval – vooraf – te kunnen beoordelen en de daartoe noodzakelijke en beschikbare informatie tot zich te nemen. Dat geldt ook voor het beoordelen of het doel als zodanig een rechtmatig doel is onder het humanitair oorlogsrecht.

67

Klopt het dat het OM de rechtmatigheid van de aanvallen op Hawija en Mosul nooit specifiek heeft onderzocht?

In de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) is het proces van onderzoek reeds in algemene zin beknopt beschreven. Conform het in de genoemde brief omschreven beleid heeft de Nederlandse commandant van de eenheid een gerubriceerd After Action Report (AAR) opgesteld. De commandant van de eenheid stelde het OM door tussenkomst van de Koninklijke Marechaussee – die hier fungeert als hulpofficier van justitie – op de hoogte van de wapeninzet. Het OM kon vervolgens eigenstandig besluiten nader onderzoek in te stellen, bijvoorbeeld in de vorm van een feitenonderzoek of een strafrechtelijk onderzoek. Hieronder zal hier nader op worden ingegaan.

Conform vaststaand beleid is ten aanzien van beide aanvallen door de commandant Air Task Force Middle East (AFTME) een AAR opgesteld en verstrekt aan de hulpofficier van justitie (KMar-medewerker) ter plaatse. In deze AAR’s concludeerde de commandant in beide gevallen dat er sprake was van een rechtmatige geweldsaanwending.

Aansluitend heeft de hulpofficier van justitie zijn bevindingen met betrekking tot de betreffende aanvallen vastgelegd in een (eigen) KMar rapport. De hulpofficier van justitie beoordeelt in dit kader onder meer of de conclusie van de commandant door de inhoud van het rapport wordt gedragen en stelt indien nodig aanvullende vragen. De rapporten van de hulpofficier van justitie (inclusief het AAR) zijn vervolgens ter beschikking gesteld aan het OM. Op basis van deze rapporten was er voor het OM geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aanvallen op Hawija en Mosul.

Ten aanzien van de aanval op Mosul is het OM op 5 januari 2016 door het Ministerie van Defensie geïnformeerd over de nieuw bekend geworden informatie dat er bij de aanval mogelijk burgerslachtoffers waren gevallen. Ten aanzien van de aanval op Hawija is het OM hierover op 1 maart 2016 geïnformeerd.

Gelet op de rol en verantwoordelijkheid van het OM binnen de geweldsrapportageprocedure, is het vast beleid van het OM dat een feitenonderzoek wordt ingesteld wanneer een aanval leidt tot ernstige gevolgen, waaronder (mogelijke) burgerslachtoffers. Een feitenonderzoek is geen strafrechtelijk onderzoek waarin bijvoorbeeld een verdenking van strafbare feiten de grondslag vormt. Een feitenonderzoek richt zich primair op het – zoveel als mogelijk – vormen van een zelfstandig beeld over de feiten en omstandigheden waaronder de (mogelijke) burgerslachtoffers zijn gevallen. In het kader van de feitenonderzoeken naar de aanvallen op Hawija en Mosul is onder meer onderzocht en vastgelegd op basis van welke informatie, onder welke omstandigheden, op grond van welke bevoegdheden, met welk wapensysteem en op basis van welke afwegingen de betreffende aanvallen zijn uitgevoerd. De betrokken militairen zijn in dit kader als getuigen gehoord.

De feitenonderzoeken hebben geen aanwijzingen van enig strafbaar feit opgeleverd, noch ten aanzien van het Nederlandse (militair) strafrecht, noch ten aanzien van het internationaal oorlogsrecht. Er was dan ook geen reden om (alsnog) te twijfelen aan de rechtmatigheid van de betreffende aanvallen. Om die reden is ook na afronding van de feitenonderzoeken geen strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aanvallen op Hawija en Mosul, zoals reeds is gemeld in de brief 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 629) en de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670).

68

Waarom is het OM pas vrij laat betrokken bij onderzoek naar dodelijke incidenten?

Van elke wapeninzet wordt een After Action Report (AAR) opgesteld dat gedeeld wordt met de hulpofficier van Justitie (KMar-medewerker).

Zoals gemeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) was het bij de wapeninzet in Hawija voor de vliegers al tijdens de wapeninzet duidelijk dat de secundaire explosies veel groter waren dan verwacht. Volgens het AAR was sprake was van aanzienlijke schade aan diverse industriële gebouwen. Er werd echter geen melding gemaakt van mogelijke burgerslachtoffers. Nadat het eigen onderzoek van het Ministerie van Defensie en het aanvullende onderzoek naar het targeting proces (het zogenaamde AR 15–6 onderzoek) van CENTCOM uitwees dat het probable (aannemelijk) was dat er burgerslachtoffers waren gevallen bij de aanval op Hawija, is het OM door het Ministerie van Defensie daarover ingelicht. Het OM heeft daarop eigenstandig besloten een feitenonderzoek te starten.

Bij de wapeninzet in Mosul werd er in het AAR geen melding gemaakt van mogelijke burgerslachtoffers aangezien het hier een vermeend ISIS-hoofdkwartier betrof. Nadat het onderzoek van CENTCOM en het eigen onderzoek van het Ministerie van Defensie uitwees dat er zeer waarschijnlijk vier burgerslachtoffers waren gevallen bij de aanval op Mosul, is het OM door het Ministerie van Defensie daarover ingelicht. Het OM heeft daarop eigenstandig besloten een feitenonderzoek te starten.

69

Klopt het dat het onderzoek van het OM alleen gebruik maakte van informatie van Nederlands militair personeel? Zo nee, wat zijn dan de feiten?

70

Kunt u een uitputtend overzicht geven van de bronnen waarop het OM zich heeft gebaseerd voor onderzoek naar Hawija en Mosul?

71

Klopt het dat allerlei relevante informatie niet is meegenomen in het onderzoek van het OM, zoals beelden van vliegtuigen en informatie van buitenlandse militairen?

Antwoord op vragen 69 t/m 71.

Een feitenonderzoek is gericht op het zoveel als mogelijk vaststellen van de feiten en omstandigheden waaronder de (mogelijke) burgerslachtoffers zijn gevallen. Daarbij wordt alle mogelijk relevante informatie betrokken waarover het OM de beschikking kan krijgen. Zowel de feitelijke situatie in een oorlogsgebied als de internationale context waarbinnen de Nederlandse krijgsmacht opereert kunnen praktische beperkingen met zich meebrengen. Voor zover in een onderzoek het OM informatie van een coalitiepartner zou willen betrekken, moet worden opgemerkt dat in het kader van een feitenonderzoek geen gebruik kan worden gemaakt van de systematiek van een (regulier) rechtshulpverzoek, omdat de verdragen die deze informatie-uitwisseling mogelijk maken alleen van toepassing zijn in het kader van een opsporingsonderzoek. Bij de uitvoering van het feitenonderzoek is het OM in voorkomend geval dan ook afhankelijk van de medewerking van de betreffende coalitiepartner. Daarnaast kan ook het niveau van rubricering van de betreffende informatie voor coalitiepartners beperkingen met zich meebrengen voor het delen van deze informatie met Nederland.

Ten aanzien van de wapeninzet in Hawija en Mosul zijn bij de feitenonderzoeken van het OM de After Action Reports, de eigen onderzoeken van het Ministerie van Defensie en de onderzoeken van CENTCOM betrokken. Tevens zijn verklaringen van betrokken militairen, de informatie waarover de Nederlandse militairen voorafgaand aan de aanval beschikten, de videobeelden van de Nederlandse vliegtuigen en open bronnen bij de feitenonderzoeken betrokken. Onderzoek op de grond is niet mogelijk geweest. Ook heeft het OM vanwege de rubricering van stukken van coalitiepartners geen toegang tot alle onderliggende informatie die in het targeting proces is betrokken alsmede de wijze waarop deze informatie is gevalideerd.

Ofschoon het feitenonderzoek van het OM beperkingen kent benadrukt het OM dat – gelet op de rol en de verantwoordelijkheid die het OM binnen de geweldsrapportageprocedure heeft, welke (met name) ziet op het optreden van Nederlandse militairen – de resultaten van het feitenonderzoek voldoende informatie bieden om hier voor het OM relevante conclusies aan te verbinden.

72

Wat stelt het OM precies over de rechtmatigheid van de aanvallen op Mosul en Hawija? Wat is de letterlijke conclusie in de rapporten?

73

Wat staat er in rapporten van het OM over de aard van het eigen onderzoek wat betreft vraagstukken van internationaal recht?

74

Is er strafrechtelijk onderzoek gedaan naar de aanvallen op Hawija en Mosul? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vragen 72 t/m 74.

Zie het antwoord op vraag 67.

75

Welke activiteiten ondernemen de Iraakse autoriteiten momenteel om – zoals ze volgens algemene internationaalrechtelijke beginselen verplicht zijn – de nabestaanden van burgerslachtoffers van de luchtaanval op de bommenfabriek in Hawija financieel te compenseren?

76

Schieten de Iraakse autoriteiten tekort ten aanzien van het compenseren van de nabestaanden van slachtoffers die zijn gevallen als gevolg van de Nederlandse luchtaanval op de bommenfabriek in Hawija? Zo ja, uit welke gedragingen/handelingen van de Iraakse autoriteiten maakt u dat op?

Antwoord op de vragen 75 en 76.

Op grond van algemene internationaalrechtelijke beginselen is het in eerste instantie aan Irak zelf hoe wordt omgegaan met schade die als gevolg van het verzoek tot militaire steun wordt veroorzaakt. Echter, er bestaat geen internationaalrechtelijke verplichting voor Irak tot compenseren van alle tijdens een gewapend conflict veroorzaakte schade. Dit laat onverlet dat Irak er voor kan kiezen om schade te compenseren, ook wanneer het daar internationaalrechtelijk niet toe is verplicht. Irak heeft op basis van de Iraakse «Wet inzake Compensatie voor Slachtoffers van Militaire Operaties, Militaire Fouten en Terroristische Daden» uit 2009 gouvernementele commissies opgericht, die zijn belast met financiële compensatie voor slachtoffers van terrorisme en militaire operaties. Mensenrechtenorganisaties geven te kennen dat het compensatiesysteem op dit moment niet goed functioneert; veel publieke diensten zijn nog niet volledig functioneel, administratieve dossiers zijn verloren gegaan en de procedure is ingewikkeld. Dit maakt dat het systeem overbelast is en het in de praktijk moeilijk is voor slachtoffers om het systeem te benutten. Het kabinet beschikt niet over informatie dat slachtoffers van de luchtaanval in Hawija een verzoek tot compensatie op basis van deze wet hebben ingediend, dan wel compensatie hebben ontvangen.

77

In hoeverre bestaat het risico dat de vrijwillige vergoedingen gezien worden als een impliciete schulderkenning? Plaveit u met deze – in strikt juridische zin – onnodige vergoedingen juist niet de weg voor allerlei juridische procedures waarbij de Nederlandse staat civielrechtelijke en/of staatsaansprakelijkheid wordt aangesmeerd?

Door de advocaat van een van de nabestaanden van de wapeninzet in Mosul is inmiddels een claim ingediend. Ook heeft deze advocaat een claim ingediend namens nabestaanden van de wapeninzet in Hawija.

Het aansprakelijk stellen van de Nederlandse staat is noch afhankelijk van het aanbieden van vrijwillige vergoedingen, noch wordt aansprakelijk stellen uitgenodigd door het aanbieden van vrijwillige vergoedingen.

78

Klopt het dat het maken van een fout juridisch niet (per se) relevant is voor het beantwoorden van de vraag of in lijn met het internationaal recht is gehandeld?

De vraag of in lijn met het internationaal recht is gehandeld is een brede vraag, omdat hiermee onder andere het humanitair oorlogsrecht en het internationale recht inzake staatsaansprakelijkheid kan worden bedoeld die ieder een ander normatief kader kennen. Daarnaast kent het woord «fout» zowel de normale betekenis in het alledaags gebruik als een juridische betekenis. Tot slot moet onderscheid worden gemaakt tussen de civielrechtelijke drempel en de strafrechtelijke drempel voor aansprakelijkheid en verwijtbaarheid (schuld). Hierdoor bestaat een dermate breed veld in relatie tot deze vraag, dat de vraag niet eenduidig kan worden beantwoord.

79

Kan gesteld worden dat tot op heden nooit onafhankelijk is onderzocht of de aanvallen op Hawija en Mosul rechtmatig waren?

Wat betreft het strafrecht zijn de aanvallen onderzocht door het OM, dat geen aanleiding zag om strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Wat het civiel recht betreft, is de Nederlandse staat van oordeel dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen. Indien de zaak onder de rechter komt is het oordeel daarover uiteindelijk aan de rechter. Zie ook het antwoord op vraag 77.

80

Kunt u aangeven hoe de vrijwillige vergoeding aan burgerslachtoffers zich verhoudt met het feit dat defensieslachtoffers (chroom-6, burnpits etc.) aan hun lot worden overgelaten en jarenlang moeten procederen voor een aalmoes? Bewijst deze gang van zaken dat Defensie met twee maten meet en de eigen militair het onderspit delft? Zo nee, waarom niet?

Het kabinet onderzoekt vrijwillige vergoeding aan (nabestaanden van) burgerslachtoffers. Het kabinet neemt met klem afstand van de suggestie dat eigen medewerkers die ziek zijn geworden als gevolg van hun werk bij Defensie aan hun lot worden overgelaten of het onderspit delven.

81

Wat is (grofweg) de omvang van een bedrag dat in verhouding is met vrijwillige vergoedingen dan wel uitgekeerde schadevergoedingen die door Defensie in andere zaken zijn aangeboden dan wel uitgekeerd?

Op dit moment worden door een interdepartementale werkgroep onder leiding van het Ministerie van Defensie opties in kaart gebracht voor een vrijwillige vergoeding aan (de nabestaanden van) de slachtoffers en/of de gemeenschap in Hawija in lijn met de gewijzigde motie van de leden Belhaj en Voordewind (Kamerstuk 27 925, nr. 671). Aangezien het een complexe zaak betreft, is op dit moment nog niet duidelijk wanneer alle opties in kaart zijn gebracht, welke modaliteiten, voorwaarden, risico’s en eventuele bedragen daarbij horen en wanneer daarover kan worden besloten.

82

Heeft u bij het ICRC navraag gedaan naar hun informatie over de gevolgen van de aanval op Hawija? Zo ja, tot welk inzicht heeft dit geleid? Zo nee, waarom niet en wilt u dit alsnog doen?

Zoals reeds gemeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is er contact geweest met ICRC in augustus 2015. Daarnaast is er zoals vermeld in de brief van 24 maart jl. (Kamerstukken 27 925 en 35 363, nr. 707) meer recentelijk contact geweest met onder meer ICRC teneinde advies in te winnen in het kader van het in kaart brengen van opties voor vrijwillige vergoedingen. Zie ook het antwoord op vraag 81.

83

Waarom gaat u niet verder in uw transparantie over inzet van F-16’s zodat nagegaan kan worden of Nederland ook bij andere incidenten met burgerslachtoffers betrokken is geweest?

In de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) is de Kamer reeds geïnformeerd over de kaders van de nationale, operationele en personele veiligheid die voor het kabinet leidend waren, zijn en blijven in het bepalen van de mate van transparantie die kan worden betracht. Meer details vrijgeven over alle F-16 inzet zou een te groot risico vormen voor met name de operationele veiligheid. Aanvullende informatie kan namelijk inzicht geven in de operationele afwegingen, procedures en andere operationele details. Deze informatie is gerubriceerd en zeker wanneer er samengewerkt wordt met partners is voorzichtigheid geboden. Zoals gebruikelijk is bij alle vormen van militaire inzet brengt het Ministerie van Defensie daarom nooit informatie naar buiten over de operationele aspecten daarvan. Ondanks dat ISIS militair verslagen is, wordt er nog altijd door coalitiepartners gevlogen in de strijd tegen ISIS. Het blijft daarom van belang dat ISIS geen inzicht krijgt in de operationele werkwijze van de anti-ISIS coalitie, waardoor ze zich mogelijk beter kan verweren. Dit geldt niet alleen voor ISIS, maar ook voor mogelijke toekomstige opponenten die vanuit de lucht moeten worden betreden.

84

Waarom geeft u over mogelijke Nederlandse betrokkenheid bij andere aanvallen met burgerslachtoffers sinds kort ook duidelijkheid als u hier door derden (bijvoorbeeld door media en/of ngo’s) naar wordt gevraagd? Kan er vanuit gegaan worden dat hetzelfde beleid wordt gehanteerd richting vragen vanuit de Kamer over mogelijke Nederlandse betrokkenheid bij andere incidenten?

Dit is een nieuwe stap die het Ministerie van Defensie zet in het kader van verhoogde transparantie. Binnen de anti-ISIS coalitie is vanuit veiligheidsoverwegingen destijds ervoor gekozen geen uitspraken te doen over welke coalitiepartner welke wapeninzet waar pleegde, het zogenaamde «many nations, one mission»-concept. Nederland voert nu stap voor stap een meer transparante koers, net als andere partners.

Net zoals geldt voor derden zoals media en/of ngo’s kan de Kamer vragen stellen aan het kabinet indien er signalen zouden zijn over vermeende Nederlandse betrokkenheid bij aanvallen die staan genoemd in het maandelijkse overzicht van CENTCOM, waarnaar het onderzoek naar mogelijke burgerslachtoffers is afgerond en waarbij CENTCOM inschat dat de aanval, meer waarschijnlijk dan niet, burgerslachtoffers tot gevolg had.

85

Is uitgesloten dat in intern onderzoek en rapportages van aanvallen door Nederlandse F-16’s, zoals BDA’s, melding wordt gemaakt van (mogelijk) meer burgerslachtoffers dan de nu publiek bekende gevallen? Zo nee, welke aanvallen geven aanleiding rekening te houden met (eventueel) meer burgerslachtoffers?

Zie het antwoord op vraag 8 en vraag 20.

86

Kunt u aangeven of, en zo ja op welke wijze, de interdepartementale werkgroep onderzoek doet naar de mogelijkheid dat vergoedingen ten goede kunnen komen aan (rechts)personen die heulen met de vijand (zoals o.a. IS) en/of zich schuldig hebben gemaakt aan gruwelijke (oorlogs)misdaden?

87

Kunt u aangeven of, en zo ja op welke wijze, de interdepartementale werkgroep onderzoek doet naar de objectiviteit van de schade bij de burgerslachtoffers (zoals o.a. de causaliteit en schadeomvang) en welke bronnen (zoals o.a. getuigenissen, deskundigen) hiervoor worden gebruikt? Kunt u daarbij ook aangeven waaruit deze bronnen bestaan, welke waardering zij krijgen en op welke wijze de objectiviteit (zoals o.a. de betrouwbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid) van de bron wordt gecontroleerd?

Antwoord op vragen 86 en 87.

Zie het antwoord op vraag 81.

88

Kunt u aangeven wie er allemaal in de interdepartementale werkgroep zitten? Maakt de interdepartementale werkgroep ook gebruik van externe adviseurs? Zo ja, kunt u aangeven welke mensen en/of organisaties het betreft? Zo nee, waarom niet?

In de interdepartementale werkgroep onder leiding van het Ministerie van Defensie zitten vertegenwoordigers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Defensie. Door de werkgroep is vooralsnog advies ingewonnen bij enkele VN-organisaties, ICRC, ngo’s en partnerlanden.

89

Zal de Kamer in toekomstige gevallen bij het instellen en afronden van onderzoeken naar burgerdoden door Nederlandse wapeninzet altijd worden geïnformeerd over vermoedelijke aantallen burgerdoden, waaronder in ieder geval het aantal burgerdoden dat wordt geregistreerd als meer waarschijnlijk dan niet?

Zoals gemeld in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) zal de Kamer standaard en zo snel mogelijk vertrouwelijk worden geïnformeerd over het feit dat het Ministerie van Defensie onderzoek start naar een vermoeden van mogelijke burgerslachtoffers, waarbij de Kamer zal worden meegenomen in de overwegingen van het Ministerie van Defensie over de mate van openbare transparantie die op dat moment in het kader van de veiligheid geoorloofd wordt geacht.

90

Kunt u uitgebreid aangeven hoe wordt voorkomen dat er (vrijwillige) vergoedingen worden uitgekeerd aan nabestaanden van IS-strijders en collaborateurs? Wordt er op inlichtingenniveau samengewerkt met de Iraakse autoriteiten om te verhinderen dat vergoedingen in de zakken belanden van corrupte Iraakse ambtenaren, (voormalig) IS-strijders, collaborateurs en/of nabestaanden daarvan? Zo nee, waarom niet?

Zie het antwoord op vraag 81.

X Noot
1

Bron: debat, 27 november 2019, Handelingen II 2019/20, nr. 29, item 10; «Het is niet zo dat kennis over wel of geen burgerslachtoffers gedeeld had kunnen worden met de Kamer, want vanwege de veiligheid van vliegers was het protocol op dat moment dat dit niet met de Kamer werd gedeeld.»

X Noot
2

Deze vraag werd gesteld in het kader van de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Karabulut (SP) (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1180).

Naar boven