27 625 Waterbeleid

33 037 Mestbeleid

Nr. 351 BRIEF VAN DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 juni 2016

De Commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft mij en de Staatssecretaris van Economische Zaken gevraagd om mede in het kader van de evaluatie van de Meststoffenwet te reageren op het rapport «Waterkwaliteit en veehouderij – Huidige knelpunten vragen om andere oplossingen», dat in opdracht van het Mesdag Zuivelfonds is opgesteld. Mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en de Staatssecretaris van Economische Zaken voldoe ik met deze brief aan uw verzoek.

Zoals ik in mijn brief van 28 april 2016 (Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 2479) heb aangegeven, geef ik deze reactie in samenhang met de antwoorden op de vragen die het lid Dijkgraaf mij gesteld heeft over «de onderbouwing van landelijke emissiecijfers voor erfafspoeling en riooloverstorten» die ik separaat naar uw Kamer heb gezonden (Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 2736).

Tevens reageer ik mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op de motie-Lodders c.s. (Kamerstuk 33 979, nr. 134), die de regering verzoekt om:

  • a) het aandeel van andere bronnen dan landbouw op de concentraties stikstof en fosfaat niet alleen met modellen in beeld te brengen, maar ook met praktijkgegeven en dit te relateren aan de te behalen waterdoelen;

  • b) de waterkwaliteitsnormen die door de waterschappen gehanteerd worden voor de Kaderrichtlijn Water in beeld te brengen;

  • c) deze analyses voor de zomer met de Kamer te delen en te betrekken bij de invulling van het zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn.

Allereerst informeer ik u over de relevante ontwikkelingen in het beleid voor waterkwaliteit, zodat helder is vanuit welke beleidsinhoudelijke achtergrond de reactie op het rapport en de motie voortkomt.

  • Het beleid voor het realiseren van waterkwaliteitsdoelen en de implementatie van de Kaderrichtlijn Water (KRW) is uitgewerkt in de stroomgebiedbeheer-plannen (SGBP’s) voor Rijn, Maas, Schelde en Eems (u aangeboden met mijn brief van 14 december 2015; Kamerstukken 31 710 en 27 625, nr. 45).

  • In mijn brief van 29 januari 2016 (Kamerstukken 27 858 en 27 625, nr. 346) heb ik uw Kamer naar aanleiding van het WGO Water van 30 november 2015 (Kamerstuk 34 300 J, nr. 30) nader geïnformeerd over doelen en monitoring (waaronder ook het Meetnet Nutriënten Landbouwspecifieke Oppervlaktewateren) in relatie tot de Kaderrichtlijn Water (KRW) en over de samenhang van deze onderwerpen met andere Europese regelgeving. In deze brief heb ik ook aangegeven dat ik in de aanloop naar het volgende AO Water zal ingaan op de «Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater», waarmee uw verzoek tot een beleidsimpuls voor waterkwaliteit uitwerking krijgt.

  • Nederland geniet in Europees verband aanzien als het gaat om de monitoring van effecten van het waterkwaliteitsbeleid. Voor nutriënten (meststoffen) komt deze monitoring tot uitdrukking in «Toestand- en trendanalyse voor nutriënten op KRW meetlocaties» en het «Meetnet Nutriënten Landbouw Specifiek Oppervlaktewater» (MNLSO)1.

  • Naast monitoring hebben ex ante evaluaties tot doel om o.a. te verwachten effecten van voorgenomen beleid in beeld te brengen. In mijn brief van 8 maart 2016 (Kamerstuk 27 625, nr. 346) heb ik uw Kamer een reactie gegeven op het rapport «Waterkwaliteit nu en in de toekomst», waarmee het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) ex ante de effecten van de ontwerp-stroomgebiedbeheerplannen in beeld heeft gebracht. In deze reactie heb ik aangegeven hoe resultaten van meetresultaten (monitoring: ex post) en modelberekeningen (ex ante) in onderling verband beoordeeld moeten worden. Beiden zijn nodig om effectief en doelmatig beleid te voeren.

  • De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft u met zijn brief van 9 december 2015 (Kamerstuk 33 037, nr. 168) geïnformeerd over de planning van de evaluatie van de Meststoffenwet en de betekenis daarvan voor de totstandkoming van het zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn, dat een belangrijke basis geeft voor onderhandelingen met de Europese Commissie over een nieuwe derogatie. In aansluiting daarop heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken u op uw verzoek met zijn brief van 3 februari 2016 geïnformeerd over het ex ante deel van deze evaluatie (Kamerstuk 33 037, nr. 176).

Op basis van deze beleidslijnen is de reactie op de in het rapport van het Mesdag Zuivelfonds geschetste «knelpunten» en «openstaande vragen» en de motie Lodders c.s. als volgt.

Ten aanzien van oppervlaktewater in de brede kuststrook

  • 1. Het Mesdag Zuivelfonds stelt in haar rapportage «dat normoverschrijdingen vooral in kustprovincies worden vastgesteld maar dat dit gebieden zijn met relatief weinig veehouderij en waar minder dierlijke mest wordt aangewend». In reactie daarop wijs ik er op dat gebruik van meststoffen in de land- en tuinbouw genormeerd is – gebaseerd op effectieve benutting en het beperken van emissies naar het oppervlaktewater en niet afhangt van de omvang of intensiteit van de veestapel. De mate waarin de waterkwaliteitsnormen worden gerealiseerd en op welke wijze, is afdoende afgewogen bij het opstellen van de SGBP’s.

  • 2. Het rapport noemt watervogels als aannemelijke bron voor de hoge gehalten nutriënten in wateren in de kuststreek. Hieromtrent verwijs ik u naar de brief van 16 maart 2009 (Kamerstuk 28 385, nr. 131) waarmee de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op verzoek van uw Kamer «een analyse van het aantal wilde ganzen, en de daarmee gepaard gaande productie van mest, in relatie tot het mest- en ammoniakbeleid» heeft gegeven. Welk effect de excretie van watervogels heeft op oppervlaktewater-kwaliteit zal voor een belangrijk deel afhankelijk zijn van de omvang van de populaties en het gedrag van de dieren. In het ex ante deel van de evaluatie van de Meststoffenwet wordt niet specifiek gekeken naar watervogels, maar wordt wel bezien hoe de belasting van grond- en oppervlaktewater door de landbouw zich verhoudt tot die van andere bronnen. Daarnaast komt binnenkort het rapport beschikbaar van WageningenUR/Alterra over de bijdrage van de landbouwsector aan de doelen van de Kaderrichtlijn Water. De oplevering heeft enige vertraging opgelopen, maar zal samen met de relevante beschikbare informatie betrokken worden bij de invulling van het zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn. Dit geeft mede invulling aan onderdelen a) en c) van de motie Lodders c.s.

  • 3. Vervolgens stelt het rapport dat «het aannemelijk is dat lekkende rioleringen en overstorten in de kuststreek een verklaring zijn voor de hoge nutriëntengehalten in de kuststreek» en verwijst daarbij naar «het aantal overstorten per km gemengd riool». Emissies door overstortingen zijn echter van veel meer factoren afhankelijk dan alleen van het aantal overstorten per km gemengd riool. In de beantwoording van de specifieke vragen van het lid Dijkgraaf, die separaat met deze reactie naar uw Kamer is gezonden, ga ik daar dieper op in op basis van de door Stichting RIONED2 in 2013 uitgevoerde Benchmark Rioleringszorg, «Riolering in beeld»3, die in 2016 geactualiseerd wordt.

  • 4. Tenslotte stelt het rapport dat doelen en normen voor oppervlaktewater niet wetenschappelijk verantwoord zijn geformuleerd en dat dit evenzo geldt voor de wijze waarop wordt gemeten. Hierop aansluitend wijs ik er op dat ik in mijn brief van 29 januari 2016 (Kamerstuk 27 858 en 27 625, nr. 346) heb aangegeven dat soepelere doelen denkbaar zijn als er sprake is van een achtergrondbelasting. Dit speelt in gebieden met veel opkwellend grondwater, zoals de droogmakerijen en polders in het westen van het land. Het is dus correct dat bij het vaststellen van KRW-doelen rekening kan worden gehouden met hoge achtergrondwaarden die als gevolg van peilbeheer kunnen ontstaan door fosfaatrijke, veelal ook zoute kwel, en door drooglegging van veen. In deze brief van 29 januari heb ik ook een uitputtende toelichting gegeven op vaststelling van doelen, normen (in vergelijking met andere lidstaten van de EU) en monitoring voor de KRW. Dit geeft invulling aan onderdelen a), b) en c) van de motie Lodders c.s.

Ten aanzien ondiep grondwater in het zuidelijk zandgebied

Ten aanzien van de conclusies en vragen uit het rapport met betrekking tot «ondiep grondwater in het zuidelijk zandgebied» merk ik op dat dit afdoende is afgewogen in verschillende beleidstrajecten. In het ex post deel van de evaluatie van de Meststoffenwet worden o.a. monitoringsresultaten betreffende waterkwaliteit en gegevens van grondbemonsteringen betreffende bemestingstoestand in onderling verband geanalyseerd en geëvalueerd.

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus


X Noot
2

de koepelorganisatie voor stedelijk waterbeheer en riolering in Nederland waarin gemeenten, waterschappen, rijk, provincies, leveranciers, adviesbureaus, inspectiebedrijven, aannemers en onderwijsinstellingen participeren.

Naar boven