33 037 Mestbeleid

Nr. 176 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 februari 2016

In vervolg op mijn brief van 9 december 2015 (Kamerstuk 33 037, nr. 168), over de planning van de evaluatie van de Meststoffenwet 2016 en het zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn, heeft u gevraagd om meer informatie over de inhoud van het ex ante deel van de evaluatie van de Meststoffenwet. In deze brief ga ik hier, mede namens de Minister en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, nader op in.

In de ex ante evaluatie wordt onderzocht wat de milieueffecten van de huidige en (mogelijke) toekomstige maatregelen zijn. Daarin worden twee hoofdlijnen onderscheiden:

  • evaluatie van de effecten en de verdere doorwerking van in het verleden en recent vastgestelde maatregelen en autonome ontwikkelingen;

  • evaluatie van de effecten van mogelijke maatregelen die in de toekomst kunnen worden ingevoerd, inclusief handelingsperspectieven.

Bij het eerste onderdeel gaat het om het brede scala aan ruim 20 maatregelen, zowel van het Rijk als van de sector. Dat loopt van afschaffing van de melkquota per 1 april 2015, het convenant voer- en managementmaatregelen melkve en verplichte mestverwerking tot de invoering van fosfaatrechten voor de melkveehouderij en de AMvB grondgebonden groei melkveehouderij.

Bij het tweede onderdeel wordt bezien welke pakketten van maatregelen het doelbereik van de Nitraatrichtlijn kunnen vergroten en daarmee de bijdrage aan de doelen van de Kaderrichtlijn Water. Verkend wordt of volledig doelbereik van de Nitraatrichtlijn mogelijk is. Tevens wordt verkend hoe de mogelijke maatregelen in praktijk kunnen worden gebracht: het handelingsperspectief. Naast milieueffecten, gaat het bij beide onderdelen ook om bepaling van de effecten op bodemvruchtbaarheid, gewasopbrengsten, mestafzet en de gevolgen daarvan voor de economie van bedrijven en sectoren in brede zin.

Voor wat betreft de evaluatie van mogelijke toekomstige maatregelen kunnen deze worden samengevoegd tot clusters van maatregelen die als mogelijke toekomstige beleidsvarianten (dat wil zeggen tot circa 2030) zijn te bestempelen. Kennisinstituten betrokken bij de evaluatie, zijn op basis van hun expertise tot een aantal varianten gekomen. Het gaat bijvoorbeeld om:

  • 1. Generieke aanscherping gebruiksnormen en werkingscoëfficienten. Vraagstelling: in welke mate draagt dit bij aan verbetering van het doelbereik van de Nitraatrichtlijn?

  • 2. Regionale differentiatie van gebruiksnormen en maatregelen. Vraagstelling: in welke mate draagt dit bij aan het oplossen van regionale knelpunten in grond- en oppervlaktewater en de verbetering van het doelbereik van de Nitraatrichtlijn? (Bij maatregelen valt te denken aan zaken als fosfaat-uitmijning en peilgestuurde drainage).

  • 3. Omschakeling naar een minder uitspoelingsgevoelig bouwplan en/of bedrijfstype.

  • 4. Vraagstelling: In welke mate kan een dergelijke omschakeling bijdragen aan realisatie van het doelbereik van de Nitraatrichtlijn in met name het zuidelijk zandgebied?

  • 5. Maximaal of volledig doelbereik voor Nitraatrichtlijn en bijdrage aan de Kaderrichtlijn Water.

    Vraagstelling: Zijn de door Nederland vastgestelde doelen voor grond- en oppervlaktewater (inclusief kust- en overgangswateren) realiseerbaar; wat zijn de consequenties voor de Nederlandse land- en tuinbouw; is de benodigde inspanning proportioneel (haalbaar en betaalbaar)? Hierbij wordt ook vastgesteld hoe de bijdrage van de land- en tuinbouw aan de belasting van grond- en oppervlaktewater zich verhoudt tot die van andere bronnen. Daarbij wordt getracht om onderscheid te maken tussen hetgeen wat na-ijlt uit het verleden en hetgeen dat aan actueel landbouwkundig handelen kan worden toegeschreven.

Deze varianten en mogelijke andere varianten zijn op dit moment nog onderwerp van overleg en verkenning op haalbaarheid. Genoemde varianten zijn eveneens voorgelegd aan een brede groep van belangenorganisaties met de uitnodiging te reageren op deze varianten en desgewenst een andere variant in te brengen. Dit heeft tot meerdere reacties geleid met soms uitvoerig commentaar, maar niet tot een breed gedragen voorstel voor een andere variant.

Beoogd wordt dat de evaluatie een uitgebreid terrein bestrijkt met tal van aspecten, waarvoor behoorlijke rekenexercities en analyses nodig zijn om tot antwoorden te komen. Op dit moment ben ik in gesprek met onderzoeksinstituten en het Planbureau voor de Leefomgeving, over de wijze waarop binnen het beschikbare budget en de beschikbare tijd de ex post en ex ante vragen efficiënt en gedegen kunnen worden beantwoord met zoveel mogelijk gebruikmaking van reeds beschikbare, openbare informatie en rekenmodellen.

Zoals eerder gemeld, is het streven dat het Planbureau de evaluatie door middel van een syntheserapport eind 2016 afrondt. Gaandeweg de uitvoering zal moeten blijken of de benodigde rekenexercities en analyses tijdig en afdoende antwoorden opleveren om de hier geschetste reikwijdte van de evaluatie te bereiken.

Eerder heb ik u gemeld dat parallel aan het ex post en het ex ante deel van de evaluatie Meststoffenwet 2016 een belevingsonderzoek onder agrarische ondernemers wordt uitgevoerd. Daar zal onder andere gevraagd worden naar prikkels en obstakels die deze ondernemers ervaren bij naleving van de mestwetgeving. De uitkomsten van dit onderzoek zijn van belang voor het handelingsperspectief en worden betrokken bij het opstellen van het syntheserapport.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam

Naar boven