22 054 Wapenexportbeleid

33 279 Internationale militaire samenwerking

Nr. 395 BRIEF VAN DE MINISTERS VOOR BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING, VAN BUITENLANDSE ZAKEN EN VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT EN DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 juli 2023

In het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) heeft het kabinet aangekondigd oog te houden voor een vitale defensiesector in Nederland met een gelijkwaardiger Europees speelveld. Het kabinet wil dat Nederland een actieve rol speelt in de Europese ontwikkeling van defensiecapaciteiten. Daarom wil het kabinet aansluiten bij de groeiende consensus over wederzijdse erkenning van vergunningen.

In deze brief zetten wij, mede namens de Minister van Defensie, uiteen welke maatregelen het kabinet neemt op het gebied van wapenexportcontrole ter bevordering van Europese defensiesamenwerking, en verdere convergentie van het wapenexportbeleid.

De Russische aanval op Oekraïne heeft de Europese tekortkomingen ten aanzien van het zelfstandig militair-industrieel voortzettingsvermogen in bredere zin blootgelegd en onderstreept de noodzaak van meer Europese zelfredzaamheid. Een vitale Nederlandse Defensie Technologische en Industriële basis is van belang voor een robuuste bijdrage aan de Europese Defensie Technologische en Industriële basis (EDTIB) als waarborg voor onze veiligheid, de bevordering van de internationale rechtsorde en Europese open strategische autonomie. Door een wezenlijke Nederlandse bijdrage aan de EDTIB wordt Europa minder afhankelijk van andere landen, kan het als meer gelijkwaardige partner optreden en is het in staat meer verantwoordelijkheid te nemen voor de eigen veiligheid.1

Dit besef heeft in tal van Europese landen, waaronder Nederland, tot substantiële (extra) verhogingen van defensiebudgetten geleid en zorgt binnen de EU en NAVO voor momentum om gezamenlijk de tekortkomingen aan te pakken. Uw Kamer is hier onder meer middels de Defensienota 2022 (Kamerstuk 36 124, nr. 1) en de brief «Defensie Industrie Strategie in een nieuwe geopolitieke context» (Kamerstuk 31 125, nr. 123) over geïnformeerd. Het Europese Defensiefonds moet deze samenwerking stimuleren en er zijn tal van initiatieven om de Europese capaciteitsontwikkeling te versterken. Voorbeeld hiervan zijn het main ground combat system (ontwikkeling nieuwe gevechtstank), het European Sky Shield Initative voor de gezamenlijke ontwikkeling van een grondgebonden luchtverdedigingssysteem, de ontwikkeling van een nieuwe medium multi-role helicopter in een samenwerkingsverband van Europese partners (Next Generation Rotorcraft Capability) of de Northern Naval Shipbuilding Cooperation in het maritieme domein waarin de Nederlandse industrie van oudsher sterk vertegenwoordigd is en samenwerkt met de industrie in Duitsland, Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden.

Het kabinet wil Europese defensiesamenwerking versterken en Nederlandse deelname aan deze projecten stimuleren. Dit vraagt om eerlijke concurrentie (een gelijk speelveld) in Europa; verdere convergentie van het wapenexportbeleid in Europa is daarom cruciaal. De economische levensvatbaarheid en innovatieve kracht van de Nederlandse defensiesector is in sterke mate afhankelijk van export: ruim de helft (54%) van de omzet van deze sector is hieruit afkomstig.2

De voornaamste maatregel die het kabinet in deze brief aankondigt is de wens om toe te treden tot het Verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein. Dit verdrag komt voort uit afspraken tussen Duitsland en Frankrijk. Spanje heeft zich bij deze afspraken aangesloten. In de kern regelt het verdrag voor drie vormen van gezamenlijke militaire productie dat toetsing aan de criteria van het wapenexportbeleid wordt gedaan door de verdragspartij waar de eindproducent van het goed is gevestigd. Het verdrag vergroot de voorspelbaarheid van het regelgevend kader zodat Europese defensiebedrijven een meer gelijke exportpositie krijgen en de onderlinge concurrentie wordt versterkt. Het verdrag bevordert Europese defensiesamenwerking en Nederlandse aansluiting bij het verdrag positioneert de NLDTIB als meer gelijkwaardige partner in Europese defensieprojecten. Het verdrag stimuleert voorts convergentie van het wapenexportbeleid omdat verdragspartijen met elkaar om tafel zitten om potentiële exportbestemmingen te bespreken en risico-inschattingen te delen. Daarmee gaat het verdrag verder dan huidige Europese samenwerking op het wapenexportbeleid waar EU-lidstaten elkaar achteraf informeren over afgewezen vergunningen. Deze consultaties onder het verdrag kunnen ertoe leiden dat landen toewerken naar een meer eenduidige toepassing van het Europese wapenexportbeleid, en zouden Nederland de mogelijkheid bieden om in een vroeg stadium met Europese partners in gesprek te gaan over de risico’s van de potentiële exportbestemmingen.

In het uiterste geval kunnen verdragspartijen een exporttransactie tegenhouden. Verdragspartijen moeten dan met consensus tot een oplossing komen. Door toe te treden tot het verdrag kan het kabinet voor het dilemma worden geplaatst om een afweging te maken tussen een nationale interpretatie van het Europese wapenexportbeleid en het belang van Europese defensiesamenwerking. Aansluiting van andere Europese landen bij het verdrag zou de convergentie van het wapenexportbeleid versterken en het kabinet verwacht dat andere Europese landen zullen aangeven toe te willen treden tot het verdrag en moedigt dit ook aan. Het kabinet wil daarnaast de afspraken uit het verdrag overnemen in de herziening van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole, die in 2024 zijn beslag moet krijgen, om verdere convergentie van het wapenexportbeleid en Europese defensiesamenwerking te stimuleren.

Om effectieve Nederlandse deelname aan het verdrag mogelijk te maken wordt niet langer aanvullend nationaal beleid gevoerd in de vorm van de presumption of denial. Door strikt te toetsen aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt, in het bijzonder aan criteria 2 «risico op schendingen van het humanitair oorlogsrecht en/of mensenrechten» en 4 «bijdrage aan regionale conflicten», kan nog steeds worden voorkomen dat Nederlandse strategische goederen worden ingezet in Syrië en Jemen. Het kabinet wil het beleid afschaffen omdat Nederland in vergelijking met de verdragspartners de enige is die het presumption of denial-beleid hanteert. Nationaal aanvullend beleid past niet goed bij de systematiek van het verdrag waarin verdragspartners vertrouwen op elkaars exportcontroletoets. Met het intrekken van het nationaal aanvullende beleid sluit Nederland aan bij het exportcontrolebeleid van gelijkgestemde EU-lidstaten zoals Denemarken en Zweden die recent aanvullend nationaal wapenexportbeleid hebben afgeschaft en strikt blijven toetsen aan de Europese criteria van het wapenexportbeleid. Het presumption of denial-beleid, nu nog van toepassing op Turkije, de Verenigde Arabische Emiraten en Saoedi-Arabië, komt per direct te vervallen. Ondanks het afschaffen van het nationaal beleid blijft Nederland scherp toezien op het belang dat Nederlandse goederen niet worden gebruikt in conflicten in Noord-Syrië of Jemen en zal het belang hiervan op alle niveaus, ook politiek, onder de aandacht brengen bij de andere verdragspartijen. Deze praktijk is vergelijkbaar met de Duitse. In het uiterste geval is Nederland bereid bezwaar te maken tegen ongewenste transacties via de «noodremprocedure», die niet zonder consensus kan worden opgeheven.

Uw Kamer zal op de gebruikelijke manier worden geïnformeerd over de exporttransacties die onderdeel uitmaken van het verdrag, namelijk via de publicatie van vergunningenoverzichten en waar nodig, conform de afspraken over versnelde parlementaire controle bij specifieke wapenexportaanvragen, middels een brief.

Het kabinet probeert het gelijk speelveld verder te bevorderen middels een versterkt gebruik van algemene vergunningen om grensoverschrijdende defensie-industriesamenwerking te vergemakkelijken. Ook zet het kabinet in op de convergentie van beleid middels de herziening van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole die in 2024 zal plaatsvinden. In deze brief beschrijft het kabinet de stand van zaken van deze herziening en komt daarmee tegemoet aan de toezegging van het kabinet tijdens het commissiedebat wapenexportbeleid van 21 december 20223.

Met deze brief reageert het kabinet conform het verzoek van de vaste commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (van 20 mei 2021) eveneens op de initiatiefnota van de Kamerleden Valstar en Boswijk (Kamerstuk 35 753, destijds ingediend door de leden Bosman en Van Helvert) en de motie van de leden Van Haga en Smolders over een gelijk speelveld binnen de EU op het gebied van de wapenexport (Kamerstuk 22 054, nr. 353).

1. Initiatieven ter bevordering van Europese defensiesamenwerking en verdere Europese convergentie van het wapenexportbeleid.

Een gelijk speelveld en verdere convergentie van wapenexportcontrole op Europees niveau zijn onderdeel van de langjarige inzet van het kabinet, waaronder in het kader van de herziening van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake Wapenexport die in 2024 zal plaatsvinden.4

In het kader van deze inzet neemt het kabinet de volgende maatregelen in het wapenexportbeleid om een Europees gelijk speelveld voor de defensiesector te bevorderen:

  • A. Toetreding tot het verdrag tussen Frankrijk, Duitsland en Spanje inzake exportcontrole in het defensiedomein.5 Toetreding is onder voorbehoud van instemming van de verdragspartijen met Nederlandse deelname en goedkeuring van het parlement;

  • B. Facilitering van grensoverschrijdende industriesamenwerking middels gebruik van de algemene exportvergunning;

  • C. Herziening van het EU Gemeenschappelijk Standpunt.

In het verlengde van maatregel A schaft het kabinet tevens het aanvullend nationaal beleid in de vorm van een presumption of denial af omdat dit beleid niet samengaat met deelname aan het verdrag dat op wederzijds vertrouwen in elkaars exporttoets is gestoeld.

Hieronder is uiteengezet waarom de maatregelen worden ingevoerd en op welke wijze deze bijdragen aan de ambities van het kabinet op het gebied van wapenexportbeleid.

A. Toetreding verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein

Het kabinet wenst toe te treden tot het Verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein waarbij Duitsland, Frankrijk en Spanje partij zijn. Dit is een verdrag dat initieel in 2019 tussen Duitsland en Frankrijk is gesloten, en waarbij Spanje zich in 2021 heeft aangesloten. Het verdrag staat open voor toetreding van een afgebakende groep landen.6 De verdragspartijen besluiten op basis van consensus of zij een nieuwe verdragspartij willen toelaten. Er bestaan geen specifieke toetredingscriteria.

Werking van het verdrag

Het basisprincipe van het verdrag is dat er bij de export van gezamenlijk geproduceerd defensiematerieel alleen nog toetsing plaatsvindt aan het wapenexportbeleid door de verdragspartij waar de eindproducent van het goed is gevestigd. Het verdrag stelt dit principe in werking voor drie vormen van gezamenlijke productie, namelijk i) voor samenwerkingsprojecten die vanuit overheden worden geïnitieerd en geleid, ii) voor samenwerkingsprojecten tussen de industrieën uit deze landen, en iii) voor toelevering van componenten in overige projecten mits deze componenten minder dan 20% van het eindproduct omvatten.7

De toetsing door de huidige verdragspartijen vindt plaats op basis van de criteria uit het EU Gemeenschappelijk Standpunt. De verdragspartij waaruit componenten voor dit eindproduct worden toegeleverd, voert niet langer een volledige toets uit. Wel wordt nog een exportvergunning afgegeven voor de uitvoer van de goederen naar de verdragspartij waar het eindproduct tot stand komt.

Het verdrag berust op het vertrouwen dat partijen hebben in elkaars wapenexportcontrolesystemen, onder andere omdat deze zijn gestoeld op toetsing aan de gezamenlijk overeengekomen EU-wapenexportcriteria. Ook zijn alle verdragspartijen gehouden aan de bepalingen van het VN-Wapenhandelsverdrag. Een overdracht van het toetsingsmandaat aan gelijkgezinde landen met een solide exportcontrolebeleid is niet nieuw. Zo wordt in het huidige Nederlandse beleid exportcontrole op de eindbestemming al overgelaten aan het land van integratie wanneer dit op het moment van uitvoer nog niet bekend is en het land van integratie een EU- of NAVO-land betreft. Nederland geeft dan zonder inhoudelijke toetsing een uitvoervergunning af. Hetzelfde doet Nederland voor de uitvoer van componenten t.b.v. het F-35-project waarbij de definitieve toets ligt bij de Amerikaanse overheid.8

Als verdragspartijen een uiteenlopende risico-inschatting hebben bij de uitvoer van militaire goederen naar een derde land hebben zij de mogelijkheid om elkaar te consulteren. Verdragspartijen kunnen in uitzonderlijke gevallen bezwaar maken tegen een voorgenomen export als deze in strijd wordt geacht met de nationale veiligheid of een direct nationaal belang. Deze begrippen zijn in het kader van het verdrag niet nader gedefinieerd, maar te denken valt bijvoorbeeld aan het beschermen van in Nederland ontwikkelde hoogwaardige technologie.

Na toetreding tot het verdrag blijft Nederland voldoen aan de internationale verplichtingen rondom wapenexportcontrole. Inhoudelijk kan Nederland invulling geven aan de verantwoordelijkheid als vergunningverlener aangezien de versnelde procedure nog altijd tot afgifte van een vergunning leidt. Bovendien zijn alle huidige Verdragspartijen gehouden aan zowel toetsing aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole als aan de kaders van het VN Wapenhandelsverdrag.

Het kabinet zal de Nederlandse interesse in toetreding op korte termijn formeel bij de andere verdragspartijen kenbaar maken. Indien de andere verdragspartijen instemmen met de Nederlandse toetreding zal het kabinet toetreding tot het verdrag ter goedkeuring aan het parlement voorleggen.

Voordelen van toetreding tot het verdrag

Toetreding tot dit verdrag acht het kabinet wenselijk vanwege een drietal redenen.

Ten eerste zal aansluiten bij het verdrag samenwerking tussen enkele van de belangrijkste Europese defensie-industrieën vergroten en daarmee de bredere Europese veiligheidsbelangen dienen (eigen capaciteitsontwikkeling, industrieel voortzettingsvermogen en verminderde strategische afhankelijkheid) – belangen die in het licht van de oorlog in Oekraïne nogmaals zijn onderstreept.

Door de inhoudelijke toetsing aan de EU-wapenexportcriteria over te laten aan het land van de productintegrator, komt een meer gelijk speelveld tot stand voor bedrijven uit de bij het verdrag betrokken landen; alle toeleveranties binnen een project worden immers getoetst door dezelfde exportcontrole-autoriteit, namelijk die van de lidstaat van waaruit het eindproduct wordt geëxporteerd. Dit versterkt de concurrentiekracht van de Europese industrie.

Daarbij zorgt het verdrag voor kortere doorlooptijden van vergunningaanvragen en een verlaging van de administratieve lasten bij de betrokken bedrijven en overheidsorganisaties. Het beoogde effect hiervan is dat de snellere toelevering van componenten een impuls geeft aan de gezamenlijke productie van militaire goederen. De toets van de export aan de acht criteria wordt overgelaten aan de verdragspartij waar de eindproducent is gevestigd. De overige verdragspartijen gaan alleen na of een beroep op de uitzonderingsgronden (nationale veiligheid en direct nationaal belang) noodzakelijk is.

Ten tweede krijgen Nederlandse defensiebedrijven eenzelfde uitgangspositie als bedrijven in Duitsland, Frankrijk en Spanje omdat de exportcontrole op dezelfde manier wordt toegepast. Dit maakt Nederlandse bedrijven een meer aantrekkelijke partner omdat de voorspelbaarheid van exportmogelijkheden in samenwerkingsprojecten met bedrijven uit voorgenoemde landen wordt vergroot. Aangezien een behoorlijk aandeel van de Nederlandse defensie-industrie componenten produceert die in deze landen in een eindproduct worden geïntegreerd, zijn deze effecten voor de Nederlandse industrie aanzienlijk. Zo zijn enkele grote Nederlandse bedrijven nu al een belangrijke toeleverancier voor de Duitse industrie op het gebied van militaire voertuigen, wordt nauw samengewerkt met Duitsland op het vlak van marinebouw (F126 fregat-project), bestaat het voornemen om in de Northern Naval Shipbuilding Cooperation (Denemarken, Duitsland, Finland, Nederland, Noorwegen en Zweden) gezamenlijk projecten te ontwikkelen en wordt verdere samenwerking verwacht binnen nader te ontwikkelen projecten in het kader van het Europees Defensiefonds (EDF).

Ten derde kan het verdrag leiden tot verdere convergentie van het wapenexportbeleid zodat de verdragspartijen dezelfde hoge standaarden ten aanzien van het wapenexportbeleid hanteren. Verdragspartijen bespreken voorgenomen export voorafgaand aan het verlenen van de exportvergunning. Zij consulteren elkaar indien zij een uiteenlopende risico-inschatting hebben bij de uitvoer van militaire goederen naar een derde land.

In het uiterste geval kunnen verdragspartijen een exporttransactie tegenhouden. Verdragspartijen moeten dan met consensus tot een gezamenlijk besluit komen. Dit zorgt voor een beter gedeeld begrip van de risico-inschattingen. Het verdrag gaat verder dan de samenwerking die plaatsvindt in EU-verband waar lidstaten elkaar voornamelijk achteraf informeren indien een bepaalde exportvergunningsaanvraag is afgewezen.

Afschaffen aanvullend nationaal beleid ten behoeve van verdragsdeelname

Het nationaal aanvullend beleid geldt ten aanzien van Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten en Turkije in reactie op hun betrokkenheid in respectievelijk Jemen en Syrië. Het betekent dat vergunningaanvragen voor de export van militaire goederen en dual-use goederen met militair eindgebruik worden afgewezen tenzij onomstotelijk vaststaat dat deze goederen niet worden ingezet bij de conflicten in Jemen en Noord-Syrië.

Het voeren van aanvullend beleid in de vorm van deze presumption of denial, dat Nederland als enige van de potentiële verdragspartners hanteert, past niet goed bij de systematiek van het verdrag waarin verdragspartners vertrouwen op elkaars exportcontroletoets.

De presumption of denial kan ertoe leiden dat ook transacties die niet duidelijk in verband kunnen worden gebracht met Syrië en Jemen, maar tegemoetkomen aan een legitieme veiligheidsbehoefte, moeten worden afgewezen. Voortzetting van dit beleid zou kunnen leiden tot een ongewenste situatie waarin Nederland dergelijke transacties onder het verdrag zou moeten tegenhouden.

In de praktijk blijkt de presumption of denial evenmin noodzakelijk om te voorkomen dat Nederlandse strategische goederen in Jemen of Syrië worden ingezet. Een toets van de transactie aan de acht criteria van het wapenexportbeleid, in het bijzonder aan criteria 2 «risico op schendingen van het humanitair oorlogsrecht en/of mensenrechten» en 4 «bijdrage aan regionaal conflicten», heeft dezelfde uitkomst in geval van ongewenste transacties.

Het kabinet kan met afschaffing van het aanvullend nationaal beleid bijdragen aan een gelijker speelveld zonder in te boeten op een strikte toets aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt. Het kabinet besluit daarom het presumption of denial beleid per direct te laten vervallen.

B. Gebruik van de algemene exportvergunning

Een andere manier om Nederlandse bedrijven beter te positioneren op het internationale speelveld is middels het gebruik van de algemene exportvergunning. Een algemene vergunning stelt de houder in staat om, na eenmalige registratie, in lijn met de aard van de betreffende algemene vergunning goederen uit te voeren. In geval van algemene vergunningen ten behoeve van gezamenlijke productie (bijvoorbeeld rondom de F-35) wordt daarbij vertrouwd op het exportcontrolebeleid van het land van de ontvangende partner. De vergunninghouder hoeft zodoende geen vergunning aan te vragen per transactie, maar heeft enkel de plicht om halfjaarlijks te rapporteren over het gebruik van de algemene vergunning. Hierover wordt ook gerapporteerd aan uw Kamer via het jaarverslag over het Nederlandse exportcontrolebeleid.9

Nederland kent reeds zeven algemene vergunningen voor militaire goederen die elk betrekking hebben op een vooraf bepaald type transactie, goed en/of eindgebruiker. Bovendien bestaat de mogelijkheid om voor projecten met een grootschalige en langdurige doorvoer, uitvoer of overdracht van militaire goederen een toegespitste algemene vergunning in het leven te roepen.

Het kabinet brengt dit instrument onder de aandacht van de Nederlandse defensiesector en zoekt naar mogelijkheden om middels nieuwe algemene vergunningen de internationale defensiesamenwerking, waaronder in het kader van het Europees Defensiefonds, beter te faciliteren.

C. Herziening van EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole

Het kabinet wil het gelijk speelveld tevens vergroten via de herziening van het EU Gemeenschappelijk Standpunt (EUGS) inzake wapenexportcontrole om zo tot meer eenduidige toepassing van het wapenexportbeleid te komen.10 Dat is belangrijk om zo min mogelijk interpretatieverschillen te laten bestaan en een «waterbedeffect» te voorkomen waarbij export die in de ene lidstaat wordt geweigerd alsnog plaatsvindt middels vergunningverlening in een andere lidstaat.

Het kabinet zet erop in om via de herziening van het EUGS tot een meer eenduidige toepassing van het EUGS te komen. De eerstvolgende herziening van het EUGS staat gepland voor 2024, waarvoor de voorbereidingen al lopen.

Ter voorbereiding van deze herziening zijn in de EU-raadswerkgroep «Export van conventionele wapens» (COARM) drie focusgroepen opgericht over:

  • gezamenlijk geproduceerde militaire goederen, om afspraken te maken over exportcontrole en de gezamenlijke ontwikkeling en productie van militaire goederen te stimuleren;

  • verdere harmonisatie, om te komen tot verdere harmonisatie van het EU wapenexportbeleid, en

  • juridische zaken en handhavingskwesties, om juridische verschillen te verkleinen en «best-practices» uit te wisselen op het gebied van handhaving en controle.

Elke focusgroep ontwikkelt een gezamenlijk document dat de basis moet vormen voor aanpassingen in het EUGS teneinde de Europese samenwerking op het wapenexportbeleid te versterken.

Het kabinet inventariseert momenteel hoe tot een meer eenduidige toepassing van het EUGS gekomen kan worden en zal uw Kamer hierover verder informeren. Het kabinet gaat er bij het vaststellen van de inzet voor de herziening vanuit dat wapenexportcontrole een nationale bevoegdheid blijft en onderdeel blijft uitmaken van het gemeenschappelijk buitenlandbeleid en veiligheidsbeleid van de Unie (GBVB). Europese harmonisatie van het wapenexportbeleid, waarbij het besluit om een vergunning af te geven wordt overgedragen aan een Europees, supranationaal niveau, of wordt belegd bij een Europese toezichthouder, ligt niet voor de hand gezien de posities van enkele lidstaten. Het kabinet zet erop in om elementen uit het verdrag mee te nemen in lopende herziening van het EU Gemeenschappelijk Standpunt en vergelijkbare toekomstige trajecten in EU-verband.

2. Reactie initiatiefnota «over een gelijk speelveld bij de exportvergunningen voor de Europese defensie-industrie»

Hieronder wordt nader ingegaan op de concrete voorstellen uit de initiatiefnota van de leden Valstar en Boswijk over een gelijk speelveld bij exportvergunningen voor de Europese defensie-industrie.

1.

Nederland zoekt aansluiting bij het Frans-Duitse akkoord van Toulouse. Het doel is om als partner deel te nemen volgens de drie criteria voor wapenexport in dat akkoord. Indien Frankrijk en Duitsland daar de voorkeur aan geven, of indien dit kan functioneren als overgang naar uitbreiding van het akkoord van Toulouse, sluit Nederland eerst met één of beide van deze landen bilaterale akkoorden die inhoudelijk overeenkomen met het akkoord van Toulouse.

Zoals hierboven beschreven, is het kabinet voornemens om aan te sluiten bij het Verdrag inzake wapenexportcontrole in het defensiedomein. Dit verdrag bouwt voort op het genoemde Duits-Franse akkoord waarbij inmiddels ook Spanje is aangesloten. Het verdrag staat nadrukkelijk open voor toetreding van andere Europese landen. Het kabinet zal de Nederlandse wens tot toetreding formeel kenbaar maken bij de andere verdragspartijen en bij positieve respons het parlementaire goedkeuringstraject starten.

2.

Vergelijkbare afspraken worden gemaakt met de strategische partners van het Ministerie van Defensie binnen de Europese Unie en Noorwegen, en met andere landen binnen de EU als Nederland een grote rol speelt bij de ontwikkeling van een hoofdwapensysteem waar bedrijven uit andere landen bij betrokken zijn.

Het kabinet staat open voor vergelijkbare afspraken met andere landen. Dit kan onder meer door aansluiting van andere landen bij het Verdrag inzake wapenexportcontrole in het defensiedomein, dat openstaat voor EU- en EVA-landen, alsmede voor partijen bij het Framework Agreement concerning Measures to Facilitate the Restructuring and Operation of the European Defence Industry. Het ligt in de rede dat landen die vergelijkbare afspraken willen maken, zich ook bij het verdrag zullen aansluiten.

Daar waar projecten tot gezamenlijke ontwikkeling van militaire systemen qua deelname niet beperkt zijn tot partijen bij het verdrag, biedt het instrument van de algemene vergunning een uitkomst voor de facilitering van een efficiënte grensoverschrijdende samenwerking.

3.

Nederland voert zelf een «de minimis»-regel van twintig procent in voor toelevering aan hoofdwapensystemen die door andere lidstaten van de Europese Unie en Noorwegen aan derde landen worden geëxporteerd.

Het kabinet is geen voorstander van het unilateraal invoeren van een de-minimis-regel maar geeft de voorkeur aan de bepalingen uit het verdrag. Het is niet wenselijk om binnen Europa verschillende (nationale) de-minimis-regels naast elkaar te laten bestaan, omdat dit ten koste gaat van de duidelijkheid en voorspelbaarheid voor het bedrijfsleven, en omdat dit op gespannen voet staat met de inspanningen ten behoeve van een gelijk speelveld binnen Europa. Het verdrag leent zich goed voor het invoeren van een de-minimis-regel, waarbij duidelijk is ingekaderd op welke manieren de de-minimis-regel toepassing vindt.

Ook hier geldt dat middels het instrument van de algemene vergunning maatwerk kan worden geboden voor grootschalige en langdurige samenwerkingsprojecten die niet vallen onder de reikwijdte van het verdrag, maar wel vragen om voorspelbaarheid en efficiëntie rondom de exportvergunningen.

4.

Nederland geeft toestemming voor de export van delen van een wapensysteem aan derde landen als het eindproduct gebouwd is met financiering uit het EDF, en de bouwer van het hoofdwapensysteem in eigen land een vergunning heeft verkregen. Enige gronden om toch geen vergunning te verlenen zijn conform de clausule in het akkoord van Toulouse.

Nederland kan de uitvoer van componenten van een wapensysteem dat is gebouwd met financiering uit het EDF faciliteren via een algemene vergunning. Een vergelijkbare algemene vergunning heeft Nederland reeds voor de F-35 (algemene vergunning NL009). Voor bedrijven die op basis van een overeenkomst onderdeel uitmaken van het F-35 Lightning II programma geldt dat zij na eenmalige registratie onder de algemene vergunning NL009 voor uitvoer, doorvoer of overdracht naar een andere partij uit dit programma geen individuele vergunning nodig hebben.

Zodra er meer duidelijkheid bestaat over welke consortia in aanmerking komen voor financiering uit het EDF (en in welke consortia Nederlandse partners deelnemen), kunnen waar opportuun algemene vergunningen ingevoerd worden voor deze projecten. Een algemene vergunning is met name van toegevoegde waarde zodra de gezamenlijke projecten richting de productiefase gaan, omdat er dan pas op grotere schaal uitvoervergunningen benodigd zijn.

In de ontwikkelfase biedt de bestaande regeling voor levering van militaire goederen en/of technologie aan bedrijven in EU- en NAVO-landen waarbij de eindgebruiker nog niet bekend is uitkomst.

5.

Versterking en betere interdepartementale inbedding van wapenexportcontrole. Er komt een ambtelijke commissie met evenredige vertegenwoordiging vanuit de ministeries van economische zaken en van buitenlandse zaken. Deze commissie adviseert de Minister over de verlening van individuele en algemene wapenexportvergunningen.

Mede naar aanleiding van de initiatiefnota is in 2021 het bestaande interdepartementale beraad inzake exportcontrole tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de ministeries van Economische Zaken en Defensie geïntensiveerd. Dit beraad vindt één keer per zes weken plaats. Tijdens het beraad worden de belangrijkste ontwikkelingen over exportcontrolebeleid voor militaire goederen en de defensie-industrie uitgewisseld. Ook is er ruimte om te spreken over concrete casuïstiek. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking blijft eindverantwoordelijk voor de exportcontrole.

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, E.N.A.J. Schreinemacher

De Minister van Buitenlandse Zaken, W.B. Hoekstra

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, M.A.M. Adriaansens

De Staatssecretaris van Defensie, C.A. van der Maat


X Noot
1

Zie ook de Kamerbrief over Open Strategische Autonomie | Kamerstuk 35 982, nr. 9 (d.d. 8 november 2022).

X Noot
2

«Periodiek onderzoek Nederlandse defensie- en veiligheid gerelateerde technologische industriële basis (NLDTIB)», Kamerstuk 31 125, nr. 121, aangeboden aan de Tweede Kamer op 11 juli 2022.

X Noot
3

Kamerstuk 22 054, nr. 379.

X Noot
4

Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB d.d. 8 december 2008, meest recent gewijzigd bij besluit (GBVB) 2019/1560 van de Raad van 16 september 2019: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:02008E0944–20190917&from=EN.

X Noot
5

Übereinkommen über Ausfuhrkontrollen im Rüstungsbereich / Accord relatif au contrôle des exportations en matière de défense / Acuerdo relativo a los controles de exportación en el ámbito de defensa, www.bgbl.de/xaver/bgbl/start.xav#__bgbl__%2F%2F*%5B%40attr_id%3D%27bgbl221s1094.pdf%27%5D__1674567282199.

X Noot
6

De verdragspartijen kunnen conform artikel 6, lid 3 van het Verdrag instemmen met toetreding van andere EU-lidstaten, lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) of partijen bij het Kaderverdrag inzake maatregelen ter vergemakkelijking van het herstructureren en operationaliseren van de Europese Defensie-industrie.

X Noot
7

Uitzondering op de derde vorm van gezamenlijke productie (de «de-minimis» regeling) vormen conform annex 3 van het Verdrag een reeks goederen uit de categorieën 1 t/m 4 van de gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen. Hieronder vallen onder meer geweren, geschut en munitie, granaten, raketten en torpedo’s voor dergelijke wapens.

X Noot
8

Zie ook beantwoording Kamervragen van het lid Van Velzen aan de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Economische Zaken over leverantie door Philips van onderdelen Apachehelikopters en F-16-straaljagers, beantwoord op 24 mei 2004 | Aanhangsel Handelingen II 2003/04, nr. 1592).

X Noot
9

Rapport «Het Nederlandse exportcontrolebeleid in 2021» | bijlage bij Kamerstuk 22 054, nr. 370.

X Noot
10

Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van 8 december 2008 «tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie».

Naar boven