Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2021-2022 | 21501-34 nr. 383 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2021-2022 | 21501-34 nr. 383 |
Vastgesteld 26 april 2022
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd over1:
• de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 24 maart 2022 inzake de geannoteerde agenda van de OJCS-Raad (cultuur/AV en onderwijs) van 4 en 5 april 2022 (Kamerstuk 21 501-34, nr. 380);
• de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 9 maart 2022 inzake de solidariteitsverklaring van de Europese Ministers voor Oekraïne en uitgangspunten t.b.v. culturele samenwerking met de Russische Federatie en Belarus (Kamerstuk 21 501-34, nr. 382);
• de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 11 februari 2022 Nederlandse inzet inzake EU-voorstel: Richtlijn verbeteren gendergelijkheid in besturen van beursgenoteerde bedrijven (COM (2017 16433/12) (Kamerstuk 22 112, nr. 3287);
• de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 februari 2022 inzake het Fiche: Raadsaanbeveling betreffende leren voor ecologische duurzaamheid (Kamerstuk 22 112, nr. 3353).
Bij brief van 22 april 2022 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
De griffier van de commissie, De Kler
Inhoud |
blz. |
|
I |
Vragen en opmerkingen uit de fracties |
2 |
Inbreng van de leden van de VVD-fractie |
2 |
|
Inbreng van de leden van de D66-fractie |
0 |
|
Inbreng van de leden van de PvdD-fractie |
0 |
|
II |
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap |
0 |
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de geannoteerde agenda van de OJCS-Raad, op maandag 4 en dinsdag 5 april 2022, en hebben hierover nog enkele vragen.
Geannoteerde agenda OJCS-Raad (cultuur/AV en onderwijs)
Hoger onderwijs
Met betrekking tot het initiatief Europese Universiteiten hebben de leden van de VVD-fractie enkele opmerkingen. Er wordt aangegeven dat het Europese Universiteiten initiatief vanuit verschillende bestuurslagen (lokaal, regionaal en nationaal) financiële ondersteuning zou moeten krijgen, maar dat de nationale stelsels hiervoor leidend zijn. De leden van deze fractie zien graag dat in een vroeg stadium duidelijk wordt dat bijdragen van partners evenredig zijn.
De leden zijn verder voorstander van het initiatief, omdat dit studenten een unieke kans biedt voor Europese diplomering en voor hoger onderwijsinstellingen een manier om makkelijker te organiseren wat men nu al probeert te doen via diverse constructies als Joint Degrees, Triple Degrees etc. Tegelijk zien de leden ook dat de mobiliteit van EER-studenten voor wat Nederland betreft volledig uit balans is: Nederlandse studenten zijn relatief weinig mobiel waardoor wij netto-importeur zijn. Europese studenten voelen zich begrijpelijkerwijs aangetrokken tot ons goede onderwijs. De leden van voornoemde fractie zien graag dat de Minister betere afspraken hierover maakt in brede zin maar ook specifiek voor dit initiatief, om te voorkomen dat binnen dit initiatief dezelfde disbalans ontstaat.
De leden vinden het goed dat men in de voorstellen nu ook spreekt, op verzoek van o.a. Nederland, van «hogeronderwijsinstellingen», zodat dit ook over het hbo gaat. De leden zien graag dat de Minister zich ervoor inspant dat dit niet bij een voornemen op papier blijft.
Ten aanzien van het Beleidsdebat «versterking van het crisismanagement in relatie tot de Europese Onderwijsruimte» willen de leden het belang onderstrepen van het hanteren van een consistente en goed afgestemde aanpak voor crisismanagement. Zij lezen met instemming dat de Minister wil pleiten voor één gezamenlijke aanpak die door elk nieuw voorzitterschap gehanteerd wordt.
Leraren
De leden van de VVD-fractie zijn het eens met de Nederlandse inzet ten aanzien van leermobiliteit van leraren. Dit kan inderdaad bevorderlijk zijn voor het Europese onderwijs en de loopbanen van leraren. Maar lerarenmobiliteit is geen doel op zich; de autonomie van scholen, lerarenopleidingen en leraren is bepalend. Er moeten dus geen streefpercentages voor leermobiliteit van leraren binnen de EU worden afgesproken.
Cultuur
De leden van de VVD-fractie zijn blij te lezen dat Nederland de raadsconclusies betreffende «het versterken van interculturele uitwisselingen door middel van de mobiliteit van kunstenaars en culturele en creatieve professionals, en door meertaligheid in het digitale tijdperk» zal steunen. De coronapandemie heeft gezorgd voor een belemmering van de ontwikkeling van de creatieve sector. Het aanjagen en vasthouden van innovatie juichen de leden toe. Is de Staatssecretaris bereid om best practices die zij vanuit andere lidstaten verneemt op het gebied van het aanjagen van innovatie actief te inventariseren en te delen met de Kamer?
Tot slot hebben de leden met interesse kennisgenomen van de Nederlandse inzet in het beleidsdebat over het verbeteren van de toegang tot en de participatie van burgers, met name jongeren, in het cultuuraanbod van de EU. De leden onderschrijven dat cultuurdeelname ongelofelijk belangrijk is voor jongeren, dat het bijdraagt aan hun persoonlijke ontwikkeling, ze zich erdoor kunnen uiten, elkaar kunnen ontmoeten. Cultuur kan hen dus uit hun corona-isolement halen. Is de Staatssecretaris bereid om ook t.a.v. dit onderwerp best practices die zij vanuit andere lidstaten verneemt actief te inventariseren en te delen met de Kamer, zo vragen de leden.
Solidariteitsverklaring van de Europese Ministers voor Oekraïne
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Solidariteitsverklaring van de Europese Ministers voor Oekraïne. De leden zijn in het bijzonder benieuwd naar de wijze waarop de Staatssecretaris voornemens is enkele proposities in deze verklaring vanuit Nederland gestand te doen. Het gaat dan met name om:
– «Highlighted their support for Ukrainian artists, journalists, and cultural and media professionals, and expressed their readiness to assist them together with their international partners;
– Committed themselves in particular to exchanging, combining their efforts and sharing best practices in order to stand in solidarity with and welcome Ukrainian artists, journalists and cultural and media professionals, and assess ways forward regarding cultural cooperation;
– Expressed their commitment to supporting institutions willing to host Ukrainian artists, journalists and cultural and media professionals, in order to allow them to continue their activity and thus preserve their freedom of creation and expression;
– Expressed their support for all media and journalists who are striving to cover the ongoing military aggression against Ukraine in an independent and impartial manner, and stressed the need for guaranteeing their physical protection».
Brief regering over Nederlandse inzet inzake EU-voorstel: Richtlijn verbeteren gendergelijkheid in besturen van beursgenoteerde bedrijven
Naar aanleiding van de Nederlandse inzet inzake EU-voorstel: Richtlijn verbeteren gendergelijkheid in besturen van beursgenoteerde bedrijven (COM (2017 16433/12) hebben de leden van de VVD-fractie nog de volgende vragen.
De leden lezen dat de Minister meent dat Nederland waarschijnlijk succesvol een beroep kan doen op de uitzonderingsclausule van de richtlijn, waarbij hij ervan uit lijkt te gaan dat bij de uitzonderingsclausule alleen hoeft te worden uitgegaan van toepassing op raden van commissarissen.
Is de Minister ervan op de hoogte dat in het voorstel van de Europese Commissie onder artikel 4 lid 7 wordt gesproken over alle bestuursposities, ongeacht uitvoerend of niet-uitvoerend, waarmee het dus ook van toepassing is op dagelijkse besturen en niet alleen raden van commissarissen? Rijmt dit met de bewering van de Minister dat alleen gekeken hoeft te worden naar het aantal vrouwen in raden van commissarissen om aanspraak te maken op de uitzonderingsvoorwaarde?
Uit cijfers van de «Female Board Index 2021» blijkt dat het aantal vrouwelijke bestuurders bij 89 beursgenoteerde bedrijven in Nederland 13,6% bedraagt en dat het aantal vrouwen in de raden van commissarissen 33,2% bedraagt. De Minister stelt dat voor de uitzonderingsvoorwaarde in de richtlijn geldt dat ten minste 30% van de commissarissen van het ondervertegenwoordigde geslacht is. Klopt het dat het daarentegen in het wetsvoorstel gaat om «een derde» en niet 30%, en dat voor zowel uitvoerende als niet-uitvoerende bestuursposities? Deelt de Minister de analyse van de leden van de VVD-fractie dat Nederland hierdoor onder een derde van alle bestuursposities van vrouwen valt zoals vereist in artikel 4 lid 7 van het voorstel van de Europese Commissie?
Wat betekent dat voor de waarschijnlijkheid dat Nederland met succes een beroep kan doen op de uitzonderingsclausule? Wat zijn dan de gevolgen als wij hierdoor niet voldoen aan de uitzonderingsclausule en de Europese wetgeving onverkort doorgevoerd moet worden, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de uitgebreide geannoteerde agenda voor de OJCS-Raad van 4 en 5 april. Zij hebben daarover nog enkele vragen.
Geannoteerde agenda OJCS-Raad (cultuur/AV en onderwijs)
Raadsconclusies over het versterken van interculturele uitwisselingen door middel van de mobiliteit van kunstenaars en culturele en creatieve professionals, en door meertaligheid in het digitale tijdperk
De leden ondersteunen de inzet van Nederland op deze raadsconclusies. Zij vragen wel aan de Minister of en hoe het Caribisch deel van ons koninkrijk ook wordt meegenomen in deze uitwisselingen. Wat deze leden betreft zou onder dit initiatief ook mobiliteit en uitwisselingen tussen Caribische kunstenaars en Europese kunstenaars verstaan moeten worden, aangezien er in die culturele uitwisseling ook nog veel van elkaar te leren valt.
Raadsconclusies «Bouwen aan een Europese strategie voor het ecosysteem van de culturele en creatieve industrie»
De leden kunnen ook de inzet van Nederland op deze raadsconclusies goed volgen. Volgens deze leden is de culturele en creatieve industrie essentieel voor het verder brengen van de Europese maatschappij, en zou de culturele en creatieve sector ook betrokken moeten worden bij grote maatschappelijke vraagstukken in de EU. Deelt de Minister die mening? Op welke manier zou op Europees niveau bijvoorbeeld de creatieve sector betrokken kunnen worden bij het herstellen van Europees cultureel erfgoed of opgaven zoals klimaatadaptatie? De leden vragen zich af wat voor plek de jonge makers specifiek binnen deze Europese strategie krijgen. Aangezien zij hard geraakt zijn door de coronapandemie en we hun talenten voor het herstel van de creatieve sector dringend nodig hebben, vinden de D66-leden het passend dat er in een Europese strategie voor het ecosysteem van de culturele en creatieve industrie voldoende aandacht voor de jonge makers is. De leden lezen in de inzet dat specifiek verwijzing wordt gemaakt naar de nog in te voeren investeringsplicht voor grote streamingsdiensten. Kan de Minister een tijdlijn geven wanneer verwacht wordt dat hier stappen op gezet gaan worden? Wat voor andere voorstellen verwacht de Minister dat er nog uit deze strategie gaan komen die Nederland nog niet in de praktijk heeft gebracht? Welke onderdelen van de strategie heeft Nederland nog niet in gebruik waarop op Europees niveau kan worden samengewerkt en hoe en wanneer verwacht de Minister dit wel te gaan doen?
Beleidsdebat over het verbeteren van de toegang tot en de participatie van burgers, met name jongeren, in het cultuuraanbod van de EU
De leden van de D66-fractie ondersteunen de inzet van Nederland met betrekking tot het opdoen van werkervaring voor jonge cultuurmakers en jonge professionals in de cultuursector. Hoe zou de EU volgens de Minister het opdoen van werkervaring onder jonge creatieve makers moeten stimuleren? Welke instrumenten heeft de EU daarvoor tot haar beschikking? Zij vragen zich wel of alle jongeren de weg naar de Europese financieringsprogramma goed kunnen vinden. Hoeveel wordt er door jonge makers gebruik gemaakt van Creative Europe fondsen of Erasmus+? Zijn deze financieringsprogramma’s juist voor jonge makers wel laagdrempelig genoeg? Specifiek deze jonge doelgroep kan met relatief weinig middelen al een heel eind geholpen zijn in de eerste stappen van hun carrière. Zal de Minister in de Raad pleiten voor het zo laagdrempelig mogelijk maken van deze fondsen? Ziet de Minister mogelijkheden om een speciaal fonds op te richten voor de jonge makers die door de coronapandemie hard geraakt zijn op Europees niveau? Een fonds waar zij zonder grote administratieve moeilijkheid bij moeten kunnen?
Raadsconclusies over een Europese strategie voor universiteiten en Raadsaanbeveling over bruggen bouwen voor doeltreffende Europese samenwerking in het hoger onderwijs
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Nederlandse inzet op de Raadsconclusies en de Raadsaanbeveling. Europese samenwerking vergroot de horizon van studenten in het onderwijs en versnelt de kennisontwikkeling. Zij vragen de Minister toe te lichten wat de gedachte en de mogelijke meerwaarde van een «European degree label» is. Tevens vragen zij welke problemen een mogelijke juridische status voor hoger onderwijsinstellingen moet oplossen.
De leden lezen dat het Europese Universiteiten initiatief vanuit verschillende bestuurslagen (lokaal, regionaal en nationaal) financiële ondersteuning moeten krijgen. Deze leden vragen de Minister hoeveel Nederlandse universiteiten en hogescholen op dit moment in een Europese Universiteiten initiatief deelnemen en of er op nationaal niveau middelen beschikbaar zijn gesteld voor onderwijsinstellingen die deelnemen. Tevens vragen zij of het klopt dat andere landen zoals Duitsland wel op nationaal niveau specifiek middelen beschikbaar stellen voor onderwijsinstellingen die deelnemen aan een Europees Universiteiten initiatief.
Inbreng van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben kennisgenomen van de stukken en hebben daarover nog enkele vragen en opmerkingen. Deze leden zullen zich in deze bijdrage richten op de stukken gerelateerd aan de Raadsaanbeveling betreffende leren voor ecologische duurzaamheid.
Fiche: Raadsaanbeveling betreffende leren voor ecologische duurzaamheid
De leden van voornoemde fractie zijn een groot voorstander van het bevorderen van duurzaamheid in het onderwijs en zijn van mening dat kennis- en lespakketten over duurzaamheid, voedsel, natuur- en milieueducatie en dierenwelzijn ter beschikking moeten worden gesteld aan het onderwijs. Wat de leden betreft is dat echter een verantwoordelijkheid voor Nederland zelf en zouden we de Europese Commissie daar niet voor nodig moeten hebben. Deze leden hebben mede daarom eerder al eens Kamervragen gesteld over de concrete stappen van Italië2 en Nieuw-Zeeland3 om in hun onderwijscurricula meer aandacht te schenken aan de klimaatcrisis.
Het kabinet wijst logischerwijs op de ontwikkelingen die gaande zijn bij de herziening van het Nederlandse curriculum, maar daarbij dient wel opgemerkt te worden dat dit een zeer langdurig proces is. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen het kabinet welke mogelijkheden zij ziet om in de komende jaren, totdat de herziening van het curriculum is afgerond, al meer te doen op het gebied van de bevordering van duurzaamheid in het onderwijs? Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Van Raan4, waarin de regering wordt verzocht te onderzoeken op welke wijze het beste tegemoet kan worden gekomen aan de behoefte van leraren omtrent kennis en lesmaterialen rondom duurzaamheid en de samenwerkende non-profit organisaties voor duurzaam onderwijs te betrekken bij dit onderzoek? De uitvoering van deze motie zou onderdeel worden van een NRO-onderzoeksprogramma.5 We zijn inmiddels bijna twee jaar verder. Hoe staat het met dit onderzoek? Hoe verhoudt de Raadsaanbeveling betreffende leren voor ecologische duurzaamheid zich tot de laatste stand van zaken van de curriculumherziening? In hoeverre is er sprake van inhoudelijke overlap tussen de Raadsaanbeveling en de stukken uit de curriculumherziening? Waar zitten de inhoudelijke verschillen, zo vragen deze leden.
Klaarblijkelijk hebben verschillende lidstaten op het punt van duurzaamheidseducatie de nodige steken laten vallen, aangezien de Europese Commissie daarin nu zelf het initiatief neemt, mede omdat zij constateert dat duurzaamheid in onvoldoende mate een plek heeft binnen het onderwijs in de Europese Unie. Erkent het kabinet dat ook Nederland op het vlak van de bevordering van duurzaamheid in het onderwijs steken heeft laten vallen? Zo nee, waaruit blijkt dat Nederland zich in voldoende mate heeft ingezet om duurzaamheid in het onderwijs te bevorderen?
In het BNC-fiche staat genoteerd dat de Nederlandse overheid, net zoals de Europese Commissie nu van plan is, zelf ook al goede voorbeelden kan ontsluiten die als inspiratie kunnen dienen en dat het kabinet ondersteuning kan bieden indien scholen en onderwijsinstellingen dit wensen. Wat bedoelt het kabinet hiermee? Is dit in het verleden al gedaan? Zo nee, waarom niet?
Zo ja, kan het kabinet daar voorbeelden van geven, liefst via een zo volledig mogelijk overzicht? Welke uitgangspunten en beoordelingskaders hanteert het kabinet om te boordelen of een bepaald voorbeeld daadwerkelijk als duurzaam en/of inspirerend gepromoot kan worden in het onderwijs? Wie is er eindverantwoordelijk voor deze beoordeling? Kan de Minister aangeven welke uitgangspunten en beoordelingskaders de Europese Commissie zal hanteren bij de beoordeling van lesmaterialen? Zijn er verschillen tussen de beoordelingskaders van het kabinet en de beoordelingskaders van de Europese Commissie? Zo ja, welke, vragen de leden.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen in de Raadsaanbeveling betreffende leren voor ecologische duurzaamheid dat de Europese Commissie aanbeveelt om partnerschappen met o.a. het bedrijfsleven en specifiek landbouwbedrijven te ondersteunen. De leden van deze fractie hebben hier grote bezwaren tegen. Waar is deze aanbeveling van de Europese Commissie op gebaseerd? Is het kabinet het met de leden van de Partij voor de Dieren-fractie eens dat we de autonomie van scholen en leraren kunnen bevorderen door het bedrijfsleven juist wat meer op afstand te houden? Zo nee, waarom niet? Is het kabinet het met deze leden eens dat er veel meer tijd en ontwikkelruimte gemaakt moet worden voor leraren om hen in staat te stellen meer tijd te besteden aan de ontwikkeling van lesmaterialen en het beoordelen van lesmaterialen die door derden aan hen worden aangeboden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daarop de inzet van het kabinet?
Kan het kabinet uitsluiten dat door Nederland en/of de Europese Commissie lesmaterialen gepromoot zullen worden, of in het verleden gepromoot zijn, die zijn opgesteld door organisaties buiten het onderwijs met een commercieel belang? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, om welke organisaties gaat het hier dan? Is het kabinet het met voornoemde leden eens dat lesmaterialen afkomstig van de fossiele industrie, jagers, sportvisserij, vlees- en zuivelindustrie of andere potentieel ontwrichtende sectoren in ieder geval geweerd moeten worden uit het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Is het kabinet van plan om in Europa te pleiten voor het weren van lesmaterialen die gemaakt zijn met steun van dergelijke ontwrichtende sectoren? Zo nee, waarom niet? Is het kabinet bereid om tijdens de aankomende OJCS-Raad (d.d. 4 en 5 april 2022) te pleiten voor scherpe en professionele beoordelingskaders voor de lesmaterialen die de Europese Commissie wil gaan promoten? Is het kabinet het met de leden van de Partij voor de Dieren eens dat daarbij onder andere het uitgangspunt gehanteerd zou moeten worden dat er geen ruimte mag zijn voor lesmaterialen van organisaties die belangen hebben die haaks staan op de Europese klimaat-, natuur- en milieudoelstellingen? Zo nee, waarom niet?
Welke mogelijkheden ziet het kabinet nog meer om te voorkomen dat de Raadsaanbeveling betreffende leren voor ecologische duurzaamheid ten prooi zal vallen aan de lobby van ontwrichtende sectoren die aantoonbaar hebben bijgedragen aan het ontstaan van de klimaatcrisis en biodiversiteitscrisis of sectoren die zelfs nu nog steeds belangen hebben die haaks staan op het dichterbij brengen van een gezonde en leefbare planeet?
Het convenant over sponsoring in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs voor de jaren 2020–2022, het instrument waarmee een rem zou moeten worden gezet op ongewenste beïnvloeding in het onderwijs, is al meermaals niet waterdicht gebleken. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben regelmatig gewezen op voorbeelden van bedrijven met een ontwrichtend verdienmodel die desondanks toch hun weg wisten te vinden naar het klaslokaal. Erkent het kabinet dat er bedrijven zijn die zich niet laten afremmen door een vrijblijvend convenant? Zo nee, waarom niet? Erkent het kabinet dat er op scholen te weinig tijd en ontwikkelruimte is voor leraren om, o.a. met in achtneming van het sponsorconvenant, in alle rust te werken aan de ontwikkeling van het lesmateriaal? Zo nee, waarom niet? Wat gaat het kabinet hieraan doen? Hoe zal de Kamer betrokken worden bij de eerstvolgende evaluatie van dit sponsorconvenant? Wat kan het kabinet alvast zeggen over dit evaluatieproces? Welke vragen zullen er in deze evaluatie naar voren komen? Zal de vraag of wetgeving omtrent het tegengaan van ongewenste beïnvloeding nodig is aan bod komen? Zo nee, waarom niet? En wordt er een koppeling gemaakt met de voorliggende plannen van de Europese Commissie? Zo ja, welke, zo vragen de leden.
Met interesse heb ik kennisgenomen van de vragen van de fracties van uw Kamer. Ik dank hen voor hun inbreng. De antwoorden houden dezelfde volgorde aan zoals in de inbreng van de fracties. Ik heb hierbij de vragen cursief overgenomen.
Beantwoording van de inbreng van de leden van de VVD-fractie
Hoger onderwijs
Er wordt aangegeven dat het Europese Universiteiten initiatief vanuit verschillende bestuurslagen (lokaal, regionaal en nationaal) financiële ondersteuning zou moeten krijgen, maar dat de nationale stelsels hiervoor leidend zijn. De leden van deze fractie zien graag dat in een vroeg stadium duidelijk wordt dat bijdragen van partners evenredig zijn.
Voor Nederland gaat het in deze context over financiering op nationaal niveau. Er wordt vooralsnog geen aanvullende financiering in Nederland geboden. Vanuit de lumpsum bekostiging van het hoger onderwijs kunnen instellingen op eigen initiatief besluiten om een deel van de rijksbijdrage toe te kennen aan de deelname aan een alliantie.
Tegelijk zien de leden ook dat de mobiliteit van EER-studenten voor wat Nederland betreft volledig uit balans is: Nederlandse studenten zijn relatief weinig mobiel waardoor wij netto-importeur zijn. Europese studenten voelen zich begrijpelijkerwijs aangetrokken tot ons goede onderwijs. De leden van voornoemde fractie zien graag dat de Minister betere afspraken hierover maakt in brede zin maar ook specifiek voor dit initiatief, om te voorkomen dat binnen dit initiatief dezelfde disbalans ontstaat.
Voor afspraken in brede zin over mobiliteit verwijs ik graag naar de Kamerbrief die ik heb toegezegd tijdens het commissiedebat internationalisering en kennisveiligheid op 9 februari 2022. Hierin ga ik nader in op het onderwerp internationale instroom en het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid. Deze brief stuur ik binnenkort naar Uw Kamer.
Leraren
De leden van de VVD-fractie zijn het eens met de Nederlandse inzet ten aanzien van leermobiliteit van leraren. Dit kan inderdaad bevorderlijk zijn voor het Europese onderwijs en de loopbanen van leraren. Maar lerarenmobiliteit is geen doel op zich; de autonomie van scholen, lerarenopleidingen en leraren is bepalend. Er moeten dus geen streefpercentages voor leermobiliteit van leraren binnen de EU worden afgesproken.
Dat is op dit moment niet het geval, ik ga mij er, samen met de Minister voor primair en voortgezet onderwijs, voor inzetten dat dit ook in de toekomst niet gebeurt.
Cultuur
De leden van de VVD-fractie zijn blij te lezen dat Nederland de raadsconclusies betreffende «het versterken van interculturele uitwisselingen door middel van de mobiliteit van kunstenaars en culturele en creatieve professionals, en door meertaligheid in het digitale tijdperk» zal steunen. De coronapandemie heeft gezorgd voor een belemmering van de ontwikkeling van de creatieve sector. Het aanjagen en vasthouden van innovatie juichen de leden toe. Is de Staatssecretaris bereid om best practices die zij vanuit andere lidstaten verneemt op het gebied van het aanjagen van innovatie actief te inventariseren en te delen met de Kamer?
Tijdens de OJCS-Raad zijn de Raadsconclusies vastgesteld, zonder interventies van de andere lidstaten. Er zijn dus geen best practices uitgewisseld om te delen met de Kamer. In het algemeen vindt via diverse netwerken uitwisseling plaats over innovatie in relatie tot de creatieve industrie en het aanjagen daarvan. Dit zal ook ondersteund worden vanuit Horizon Europe door een EIT Kennis en Innovatie Communities (KIC) Cultuur en Creativiteit. De deadline voor indienen van voorstellen van consortia verliep op 24 maart. Het European Institute of Innovation and Technology (EIT) bevordert innovatie door samenwerking te versterken tussen bedrijven, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, overheden en maatschappelijk middenveld.
Tot slot hebben de leden met interesse kennisgenomen van de Nederlandse inzet in het beleidsdebat over het verbeteren van de toegang tot en de participatie van burgers, met name jongeren, in het cultuuraanbod van de EU. De leden onderschrijven dat cultuurdeelname ongelofelijk belangrijk is voor jongeren, dat het bijdraagt aan hun persoonlijke ontwikkeling, ze zich erdoor kunnen uiten, elkaar kunnen ontmoeten. Cultuur kan hen dus uit hun corona-isolement halen. Is de Staatssecretaris bereid om ook t.a.v. dit onderwerp best practices die zij vanuit andere lidstaten verneemt actief te inventariseren en te delen met de Kamer, zo vragen de leden.
Uiteindelijk is dit debat, in verband met de actualiteit rondom Oekraïne, van de agenda komen te vervallen, dus kan de Staatssecretaris helaas geen best practices delen met de Kamer.
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Solidariteitsverklaring van de Europese Ministers voor Oekraïne. De leden zijn in het bijzonder benieuwd naar de wijze waarop de Staatssecretaris voornemens is enkele proposities in deze verklaring vanuit Nederland gestand te doen. Het gaat dan met name om:
– «Highlighted their support for Ukrainian artists, journalists, and cultural and media professionals, and expressed their readiness to assist them together with their international partners;
– Committed themselves in particular to exchanging, combining their efforts and sharing best practices in order to stand in solidarity with and welcome Ukrainian artists, journalists and cultural and media professionals, and assess ways forward regarding cultural cooperation;
– Expressed their commitment to supporting institutions willing to host Ukrainian artists, journalists and cultural and media professionals, in order to allow them to continue their activity and thus preserve their freedom of creation and expression;
Zoals de Staatssecretaris aan de Kamer heeft medegedeeld op 9 maart in een Kamerbrief6 aangaande de solidariteitsverklaring is zij op dit moment met het Nederlandse culturele veld in gesprek over hoe we onafhankelijke journalisten en kunstenaars uit Oekraïne die in Nederland hun heil hebben gezocht, kunnen opvangen en ondersteunen. Er wordt al veel gedaan. De Staatssecretaris is aan het bezien hoe hieraan een bijdrage kan worden geleverd.
Daarnaast houden velen zich bezig met hoe we onafhankelijke kunstenaars en journalisten in Oekraïne kunnen helpen, maar ook hoe onafhankelijke journalisten en kunstenaars uit de Russische federatie en Belarus ondersteund kunnen worden. Ook daarover is de Staatssecretaris in gesprek met het culturele veld.
– Expressed their support for all media and journalists who are striving to cover the ongoing military aggression against Ukraine in an independent and impartial manner, and stressed the need for guaranteeing their physical protection».
Via het Nederlandse ambassadenetwerk en door Nederland gefinancierde organisaties als Free Press Unlimited probeert Nederland journalisten en mensenrechtenverdedigers te steunen. Zowel in Rusland als in Oekraïne. Zo draagt Nederland twee miljoen euro bij aan een programma gericht op de bescherming van journalisten in nood.
Beantwoording van de inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden ondersteunen de inzet van Nederland op de raadsconclusies over het versterken van interculturele uitwisselingen door middel van de mobiliteit van kunstenaars en culturele en creatieve professionals, en door meertaligheid in het digitale tijdperk. Zij vragen wel aan de Minister of en hoe het Caribisch deel van ons koninkrijk ook wordt meegenomen in deze uitwisselingen. Wat deze leden betreft zou onder dit initiatief ook mobiliteit en uitwisselingen tussen Caribische kunstenaars en Europese kunstenaars verstaan moeten worden, aangezien er in die culturele uitwisseling ook nog veel van elkaar te leren valt.
Met de Nederlandse inzet zijn de Raadsconclusies zodanig geformuleerd dat deze ook betrekking hebben op het Caribisch deel van het koninkrijk. Subsidieregelingen van Creative Europe staan open voor het Caribisch deel van het Koninkrijk. De Creative Europe Desk gevestigd bij Dutch Culture brengt Creative Europe al onder de aandacht in het Caribisch gebied. De Desk werkt daarin samen met de EU Desk Curaçao.
De leden kunnen ook de inzet van Nederland op de raadsconclusies «Bouwen aan een Europese strategie voor het ecosysteem van de culturele en creatieve industrie» goed volgen. Volgens deze leden is de culturele en creatieve industrie essentieel voor het verder brengen van de Europese maatschappij, en zou de culturele en creatieve sector ook betrokken moeten worden bij grote maatschappelijke vraagstukken in de EU. Deelt de Minister die mening?
Ja, de Staatssecretaris en ik delen deze mening. Bijna alle grote maatschappelijke opgaven zijn «ontwerpopgaven». Oplossingen voor ruimtelijke opgaven zoals de energietransitie, de woonopgave en de stijgende zeespiegel en bodemdaling vragen om de inzet van ontwerpers en ontwerpend onderzoek. Denk hierbij aan de inzet van architecten, stedenbouwkundigen, landschapsontwerpers, digitale ontwerpers en andere makers in de creatieve industrie.
Ontwerpend onderzoek (ook wel ontwerpaanpak genoemd of «design thinking») als instrument voor de aanpak van transitie-opgaven wordt in de huidige praktijk nog te weinig en nog niet goed genoeg ingezet. Dit terwijl het bij uitstek geschikt is om complexe opgaven aan te pakken die om een integrale benadering vragen.
Met deze ervaringen vanuit Nederland wil de Staatssecretaris verder invulling geven aan de aangenomen Raadsconclusies om aan een Europese strategie voor het ecosysteem van de culturele en creatieve industrie te bouwen. Hier zijn zowel voor de Commissie als lidstaten vervolgstappen voorzien om de culturele en creatieve industrie mee te laten werken aan maatschappelijke vraagstukken in Europa.
Op welke manier zou op Europees niveau bijvoorbeeld de creatieve sector betrokken kunnen worden bij het herstellen van Europees cultureel erfgoed of opgaven zoals klimaatadaptatie?
Het op Europees niveau betrekken van de creatieve sector bij klimaatadaptatie zou kunnen door de Culturele en Creatieve Industrie te laten aansluiten bij initiatieven zoals het New European Bauhaus, inclusief projecten in dit kader gefinancierd vanuit het EU-onderzoeksprogramma Horizon Europe en de European Green Deal.
In het Creative Europe programma is duurzaamheid van de culturele en creatieve sector een belangrijk aandachtspunt, mede in het licht van de doelstelling dat 30% van de EU-uitgaven gericht moet zijn op klimaatgerelateerde projecten. Met betrekking tot duurzaamheid voert de Europese Commissie een studie uit om klimaatacties te integreren in Creative Europe, onder andere gericht op het beoordelen van duuzaamheidsaspecten in projectvoorstellen. De resultaten van het onderzoek zullen in 2023 worden meegenomen in richtsnoeren met betrekking tot de Creative Europe-calls for proposals. Het onderdeel MEDIA van Creative Europe bevat financiële incentives voor duurzaamheid, waaronder vermindering van vliegreizen en stimulering van innovatie. Daarnaast is er een dialoog gestart met de audiovisuele industrie over duurzaamheid waaronder een meetsysteem voor koolstofemissies.
Binnen het werkprogramma 2021–2022 van Horizon Europe cluster 2 «Cultuur, creativiteit en inclusieve samenleving» zijn diverse calls waar middelen beschikbaar zijn gesteld voor het betrekken van de creatieve industrie bij erfgoedbeheer en behoud en klimaatadaptatie. Daarbij wordt ook de link met de Creatieve industrie gelegd. Onder het thema «Destination: Innovative Research on the European Cultural Heritage and the Cultural and Creative industries», zijn onderzoeksregelingen voorgesteld, waar gedeeltelijk reeds invulling aan is gegeven. In de calls is b.v. aandacht voor onderzoek naar het bewaren en verbeteren van het cultureel erfgoed met geavanceerde digitale technieken en voor de effecten van klimaatverandering en natuurrampen op cultureel erfgoed en het herstel daarvan.
De leden vragen zich af wat voor plek de jonge makers specifiek binnen deze Europese strategie krijgen. Aangezien zij hard geraakt zijn door de coronapandemie en we hun talenten voor het herstel van de creatieve sector dringend nodig hebben, vinden de D66-leden het passend dat er in een Europese strategie voor het ecosysteem van de culturele en creatieve industrie voldoende aandacht voor de jonge makers is.
De Raadsconclusies voor het bouwen aan een Europese strategie voor het ecosysteem van de culturele en creatieve industrie gaan niet specifiek in op de positie van jonge makers. Het Creative Europe programma zet middelen in voor talentontwikkeling van makers, waaronder jonge makers, in de culturele en creatieve sector. 2022 is het Europees jaar van de jeugd en in dat kader zal er ook vanuit Creative Europe, dit jaar en komende jaren, extra aandacht zijn voor deze groep bijvoorbeeld in relatie tot mobiliteit en artists residencies.
De leden lezen in de inzet dat specifiek verwijzing wordt gemaakt naar de nog in te voeren investeringsplicht voor grote streamingsdiensten. Kan de Minister een tijdlijn geven wanneer verwacht wordt dat hier stappen op gezet gaan worden? Wat voor andere voorstellen verwacht de Minister dat er nog uit deze strategie gaan komen die Nederland nog niet in de praktijk heeft gebracht? Welke onderdelen van de strategie heeft Nederland nog niet in gebruik waarop op Europees niveau kan worden samengewerkt en hoe en wanneer verwacht de Minister dit wel te gaan doen?
De Staatssecretaris zal uw Kamer spoedig informeren over het tijdpad met betrekking tot de in het regeerakkoord opgenomen investeringsverplichting.
De leden van de D66-fractie ondersteunen de inzet van Nederland met betrekking tot het opdoen van werkervaring voor jonge cultuurmakers en jonge professionals in de cultuursector. Hoe zou de EU volgens de Minister het opdoen van werkervaring onder jonge creatieve makers moeten stimuleren? Welke instrumenten heeft de EU daarvoor tot haar beschikking?
Voor het opdoen van werkervaring van jonge makers staan mogelijkheden voor mobiliteit binnen Creative Europe open (zie boven), evenals mogelijkheden in het programma Erasmus+, dat (studie)uitwisseling, stages en het opdoen van werkervaring kan ondersteunen.
De leden vragen zich wel of alle jongeren de weg naar de Europese financieringsprogramma goed kunnen vinden. Hoeveel wordt er door jonge makers gebruik gemaakt van Creative Europe fondsen of Erasmus+? Zijn deze financieringsprogramma’s juist voor jonge makers wel laagdrempelig genoeg? Specifiek deze jonge doelgroep kan met relatief weinig middelen al een heel eind geholpen zijn in de eerste stappen van hun carrière. Zal de Minister in de Raad pleiten voor het zo laagdrempelig mogelijk maken van deze fondsen?
Het programma Erasmus+ is het programma voor onderwijs & training, jeugd & sport. Het biedt o.a. mogelijkheden om werkervaring in het buitenland op te doen of stage te lopen, vooral voor jonge mensen. Hoewel dit programma zich niet specifiek op de cultuursector en (jonge) cultuurmakers richt, kan het programma wel gebruikt worden voor opleiding of uitwisseling op dit gebied. Ook kan cultuur een thema zijn in internationale samenwerkingsprojecten.
Een van de prioriteiten van het programma Erasmus+ voor de periode 2021–2027 is inclusie. Het programma zet er op in om zo toegankelijk mogelijk te zijn voor alle doelgroepen en zo internationale ervaringen mogelijk te maken. Ook het Nederlandse Nationaal Agentschap Erasmus+, dat het programma voor Nederland uitvoert, heeft inclusie als één van de prioriteiten. Het debat in de Raad hierover heeft, zoals eerder genoemd, niet plaatsgevonden, waardoor ik hierover geen inbreng heb kunnen leveren.
De Creative Europe Desk (onderdeel van DutchCulture) geeft advies over de subsidieregelingen van het Creative Europe programma en biedt begeleiding bij het doen van een aanvraag. De Creative Europe Desk onderhoudt nauwe contacten met makers, ook met jonge makers. Zij kunnen bij de Desk terecht voor informatie over de regels, procedures en deadlines van de diverse regelingen voor de culturele en audiovisuele sector. Ook geeft de Desk advies en begeleiding bij het aanvragen van subsidie en hulp en/of bemiddeling bij het zoeken naar specifieke informatie en/ of samenwerkingspartners uit andere Europese landen. Daarnaast informeert de Desk (jonge) makers over andere Europese fondsen en aanvullende financiering.
De Desk organiseert regelmatig activiteiten waar (jonge) professionals van kunnen profiteren. Via een nieuwsbrief informeert de Desk onder andere over de openstaande oproepen, het Europese audiovisueel en cultureel beleid, lopende activiteiten en nieuws aangaande het Creative Europe programma. Naar mijn mening is het Creative Europe programma door de adviserende en begeleidende taken van de Desk voldoende laagdrempelig, ook voor jonge makers. Er zijn geen data voorhanden over hoeveel jonge makers gebruik maken van Creative Europe. Wel kan ik tot mijn vreugde melden dat Nederland al vele jaren in de top tien staat van de landen die middelen uit het Creative Europe programma ontvangen. Ook jonge makers profiteren hiervan. In het MEDIA onderdeel van Creative Europe is bijvoorbeeld in veel calls for proposals via de beoordelingscriteria aandacht voor talentontwikkeling. Dit wil zeggen dat aanvragers extra punten krijgen als ze aantonen dat ze jong talent stimuleren.
Ziet de Minister mogelijkheden om een speciaal fonds op te richten voor de jonge makers die door de coronapandemie hard geraakt zijn op Europees niveau? Een fonds waar zij zonder grote administratieve moeilijkheid bij moeten kunnen?
Het kabinet is er in beginsel geen voorstander van om nieuwe fondsen op Europees niveau op te richten. Wel bekijkt het kabinet welke mogelijkheden er zijn binnen de bestaande kaders van het Meerjarig Financieel Kader en bestaande programma’s, ook voor jonge makers.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Nederlandse inzet op de Raadsconclusies over een Europese strategie voor universiteiten en Raadsaanbeveling over bruggen bouwen voor doeltreffende Europese samenwerking in het hoger onderwijs en de Raadsaanbeveling. Zij vragen de Minister toe te lichten wat de gedachte en de mogelijke meerwaarde van een «European degree label» is. Tevens vragen zij welke problemen een mogelijke juridische status voor hoger onderwijsinstellingen moet oplossen.
Als eerste stap werkt de Commissie in samenspraak met lidstaten, instellingen voor hoger onderwijs en relevante stakeholders aan de ontwikkeling van Europese criteria voor de toekenning van een Europees diplomalabel. Een dergelijk label zou kunnen worden afgegeven op nationaal niveau als aanvullend certificaat bij de kwalificatie van studenten die afstuderen aan gezamenlijke programma’s geleverd in het kader van transnationale samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs. Het gebruik van een Europees diplomalabel is vrijwillig. De ambitie van de Commissie is om op termijn te komen tot een gezamenlijk Europees diploma gebaseerd op een gemeenschappelijke set van criteria. Een Europees diploma moet gemakkelijk kunnen worden afgegeven, opgeslagen, gedeeld, geverifieerd en herkend en erkend binnen de gehele EU.
In de Raadsaanbeveling wordt een juridische status voorgesteld als formeel instrument ter bevordering van transnationale samenwerking. Allianties zouden dankzij een dergelijke juridische status gemakkelijker financiële, personele en digitale middelen en diensten kunnen delen dan nu het geval is. Het is echter nog niet duidelijk hoe een juridische status precies kan worden vormgegeven en hoe deze vervolgens kan bijdragen aan het wegnemen van juridische drempels voor samenwerking.
De leden lezen dat het Europese Universiteiten initiatief vanuit verschillende bestuurslagen (lokaal, regionaal en nationaal) financiële ondersteuning moeten krijgen. Deze leden vragen de Minister hoeveel Nederlandse universiteiten en hogescholen op dit moment in een Europese Universiteiten initiatief deelnemen en of er op nationaal niveau middelen beschikbaar zijn gesteld voor onderwijsinstellingen die deelnemen.
Op dit moment nemen dertien Nederlandse hogeronderwijsinstellingen deel aan het Europese Universiteiten Initiatief. Het gaat om vier universiteiten in de eerste pilotronde en zeven universiteiten en twee hogescholen in de tweede pilotronde. In Nederland is vooralsnog geen sprake van aanvullende financiering vanwege de lumpsum bekostiging van het hoger onderwijs, waardoor instellingen op eigen initiatief kunnen besluiten om een deel van de rijksbijdrage toe te kennen aan de deelname aan een alliantie.
Tevens vragen zij of het klopt dat andere landen zoals Duitsland wel op nationaal niveau specifiek middelen beschikbaar stellen voor onderwijsinstellingen die deelnemen aan een Europees Universiteiten initiatief.
Van een aantal landen is bekend dat zij de Europese universiteiten-allianties co-financieren. In opdracht van de Europese Commissie is vorig jaar onderzoek gedaan naar de bekostigingssystemen van lidstaten. In deze studie is ook specifiek uitvraag gedaan naar de cofinanciering van de Europese universiteiten allianties. De resultaten van de studie zijn nog niet gepubliceerd.
Beantwoording van de inbreng van de leden van de PvdD-fractie
Het kabinet wijst logischerwijs op de ontwikkelingen die gaande zijn bij de herziening van het Nederlandse curriculum, maar daarbij dient wel opgemerkt te worden dat dit een zeer langdurig proces is. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen het kabinet welke mogelijkheden zij ziet om in de komende jaren, totdat de herziening van het curriculum is afgerond, al meer te doen op het gebied van de bevordering van duurzaamheid in het onderwijs?
Er is uiteraard in het huidige curriculum van diverse vakken – zoals aardrijkskunde, natuurkunde, biologie etc. – al veel aandacht voor duurzaamheid. Scholen kunnen binnen deze vakken m.b.v. veel bestaande initiatieven, projecten en «good practices» verdere aandacht besteden aan duurzaamheid. Daarnaast wordt er in het kader van de motie-Van Raan een onderzoek uitgevoerd om aandacht voor het thema duurzaamheid in het onderwijs waar mogelijk verder te versterken.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Van Raan7, waarin de regering wordt verzocht te onderzoeken op welke wijze het beste tegemoet kan worden gekomen aan de behoefte van leraren omtrent kennis en lesmaterialen rondom duurzaamheid en de samenwerkende non-profit organisaties voor duurzaam onderwijs te betrekken bij dit onderzoek?
In het kader van de motie-Van Raan wordt momenteel onderzocht op welke wijze het beste tegemoet kan worden gekomen aan de behoefte van leraren aan kennis en lesmaterialen over duurzaamheid, en de samenwerkende non-profitorganisaties voor duurzaam onderwijs daarbij te betrekken. Bij dit onderzoek zijn de sectorraden van het primair en het voortgezet onderwijs ook betrokken. Coöperatie Leren voor Morgen voert dit project uit in opdracht van het Ministerie van LNV.
Over stand van zaken rond duurzaamheid in middelbaar beroepsonderwijs, hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderwijs is onderzoek gedaan door Groene Brein en Leren voor Morgen. Met name in MBO worden grote stappen gezet in de kwalificatiedossiers, mede doordat bedrijven daar om vragen.
De uitvoering van deze motie zou onderdeel worden van een NRO-onderzoeksprogramma.8 We zijn inmiddels bijna twee jaar verder. Hoe staat het met dit onderzoek?
Stichting het Groene Brein en de Coöperatie Leren voor Morgen hebben in opdracht van Vereniging Hogescholen (VH), de Vereniging van Universiteiten (VSNU), MBO Raad en IenW opnieuw het onderzoek9 naar de stand van zaken van duurzaamheid in het onderwijs in het MBO, HO en WO uitgevoerd en in november 2021 gepubliceerd. Het onderzoek naar PO en VO is in uitvoering door Coöperatie Leren voor Morgen en zal in de zomer van 2022 beschikbaar komen. Een onderzoek naar het concept «Whole School Approach» is in 2019 gepubliceerd10.
Hoe verhoudt de Raadsaanbeveling betreffende leren voor ecologische duurzaamheid zich tot de laatste stand van zaken van de curriculumherziening? In hoeverre is er sprake van inhoudelijke overlap tussen de Raadsaanbeveling en de stukken uit de curriculumherziening? Waar zitten de inhoudelijke verschillen, zo vragen deze leden.
In het proces rond curriculumontwikkeling zoals we dat in Nederland kennen ligt de focus op de «wat» van de leerinhouden. Duurzaamheid zit daarbij zowel in diverse vakinhouden verweven en door als doorsnijdend thema op te vatten. In de curriculumontwikkeling komt duurzaamheid als thema terug in diverse clusters als mens en natuur, mens en maatschappij, en burgerschap. Ook in vakken als economie is duurzaamheid een element.
De aanbevelingen in het EU stuk gaan breder dan curriculumontwikkeling: er staan ook doelen ten aanzien van het «hoe» van de implementatie van duurzaamheid in het onderwijs en over de competenties van leraren. In de Nederlandse situatie zijn deze aanbevelingen niet passend in een «top-down» benadering als opgelegd door onderwijswetgeving. Er is een grote verantwoordelijkheid bij scholen en docenten om het «hoe» zelf vorm te geven.
Dat wil niet zeggen dat deze elementen in Nederland geen aandacht krijgen, maar de Nederlandse beleidsaanpak is veel meer van het faciliteren, beschikbaar stellen van good-practices, bevorderen van netwerken van scholen en docenten die hieraan werken, het ontsluiten en delen van kennis. Hieraan wordt interdepartementaal vorm gegeven.
Erkent het kabinet dat ook Nederland op het vlak van de bevordering van duurzaamheid in het onderwijs steken heeft laten vallen? Zo nee, waaruit blijkt dat Nederland zich in voldoende mate heeft ingezet om duurzaamheid in het onderwijs te bevorderen?
Het is niet zo dat er in Nederland de afgelopen jaren géén aandacht is geschonken aan het ontwikkelen en implementeren van duurzaamheid in het onderwijs. Er is in het kader van de actualisatie van het curriculum bij de ontwikkelde bouwstenen aandacht voor duurzaamheid geweest, als één van de doorsnijdende thema’s die binnen meerdere leergebieden aan de orde komen.
In het BNC-fiche staat genoteerd dat de Nederlandse overheid, net zoals de Europese Commissie nu van plan is, zelf ook al goede voorbeelden kan ontsluiten die als inspiratie kunnen dienen en dat het kabinet ondersteuning kan bieden indien scholen en onderwijsinstellingen dit wensen. Wat bedoelt het kabinet hiermee? Is dit in het verleden al gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan het kabinet daar voorbeelden van geven, liefst via een zo volledig mogelijk overzicht?
Er zijn talloze projecten, netwerken, trainingen, lesmaterialen etc. van scholen, uitgevers, diverse overheden en NGO’s en soms ook van bedrijven ontsloten. Uw Kamer is daar in 2015 al over ingelicht11. Op dit moment lopen onderzoeken om deze stand van zaken weer te kunnen analyseren.
Welke uitgangspunten en beoordelingskaders hanteert het kabinet om te beoordelen of een bepaald voorbeeld daadwerkelijk als duurzaam en/of inspirerend gepromoot kan worden in het onderwijs? Wie is er eindverantwoordelijk voor deze beoordeling? Kan de Minister aangeven welke uitgangspunten en beoordelingskaders de Europese Commissie zal hanteren bij de beoordeling van lesmaterialen? Zijn er verschillen tussen de beoordelingskaders van het kabinet en de beoordelingskaders van de Europese Commissie? Zo ja, welke, vragen de leden.
Het is nog niet geheel duidelijke welke uitgangspunten en beoordelingskaders de Europese Commissie zal hanteren bij de beoordeling van lesmaterialen. Het kabinet acht het echter net als de leden van de fractie van de Partij van de Dieren van belang om dit te weten. Het kabinet zal de Commissie daarom vragen naar de uitgangspunten en beoordelingskaders en erop letten dat deze robuust en effectief zijn.
In Nederland zijn veel partijen die werken aan duurzaamheid in het onderwijs verenigd in de Coöperatie Leren voor Morgen. Daar zijn ook voorbeelden en instrumenten te vinden over de implementatie van duurzaamheid. Projecten en lesmaterialen zijn o.a. ontsloten in het ICT systeem Groen Gelinkt en via Wikiwijs en Kennisnet. Daarnaast zijn er talloze andere verzamelplaatsen van goede voorbeelden zoals www.watereducatie.nl; www.energieeducatie.nl; www.afvaleducatie.nl; www.ecoschools.nl; www.groenebrein.nl; www.duurzaammbo.nl; www.jonglereneten.nl; https://alliantieschooltuinen.nl/.
Criteria voor good-practices zijn een verantwoordelijkheid van het werkveld NME/duurzaamheidseducatie zelf. Daarvoor is een «kwaliteitsmeter» ontwikkeld, die de educatieve sector als «peer-review» inzet. Hierin is samengewerkt met Wageningen UR en Kennisnet.
Ten aanzien van gezondheidseducatie en voedseleducatie heeft RIVM een database «erkende interventies», waarbij RIVM zelf criteria heeft ontwikkeld en toetst via een reviewcommissie.
Voor het werk van de Europese Unie zijn (nog) geen kwaliteitscriteria bekend. Als het gaat om indicatoren, dan ligt er op het gebied van ESD expertise bij UNESCO en UNECE, waar adhoc experts groups (wetenschappers, pedagogen en beleidsmakers) zich hebben gebogen over questionnaires.
Het is niet wenselijk dat de Europese Unie zelf weer andere beoordelingskaders of kwaliteitscriteria gaat hanteren. Daarnaast is het in de Nederlandse situatie zo dat ten alle tijden de school en leerkracht zélf verantwoordelijk is voor de keuze van leermiddelen en projecten waarmee het onderwijs vorm gegeven wordt.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen in de Raadsaanbeveling betreffende leren voor ecologische duurzaamheid dat de Europese Commissie aanbeveelt om partnerschappen met o.a. het bedrijfsleven en specifiek landbouwbedrijven te ondersteunen. De leden van deze fractie hebben hier grote bezwaren tegen. Waar is deze aanbeveling van de Europese Commissie op gebaseerd?
De Europese Commissie heeft voorafgaand aan de publicatie van de Raadsaanbeveling een openbare consultatie ondernomen. Het stond alle partijen vrij om te reageren op deze consultatie. Het is mogelijk dat de genoemde aanbeveling is gebaseerd op de opbrengst van deze consultatie.
Is het kabinet het met de leden van de Partij voor de Dieren-fractie eens dat we de autonomie van scholen en leraren kunnen bevorderen door het bedrijfsleven juist wat meer op afstand te houden? Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend waar de EU zijn aanbevelingen voor samenwerking met bedrijfsleven op baseert.
Het is echter een groot verschil of dergelijke relaties worden aangegaan voor Primair of Voortgezet Onderwijs of voor MBO en Hoger Onderwijs. Voor PO en VO is het onwenselijk dat bedrijven zich bezighouden met invloed op scholen, zeker niet als kindermarketing in geding zou komen, of beïnvloeding van specifieke producten, bedrijven of diensten. Iets anders is dat scholen baat (kunnen) hebben bij bijvoorbeeld (educatieve) excursie gastlessen of kennis van specifieke innovaties. Inhoudelijk hebben scholen en leraren de autonomie om zelf het curriculum in de praktijk vorm te geven en lesmaterialen te kiezen en gebruiken. Desgewenst kunnen zijn daarbij ook gebruik maken van specifiek aanbod van bedrijven of (maatschappelijke) organisaties.
Voor MBO en HO is het aangaan van relaties ook essentieel in verband met stageplekken, arbeidsmarktverkenning, excursies en gastlessen, en inzicht in de nieuwste technieken en materialen. Dit ook om studenten goed voorbereid in de maatschappij en beroep te kunnen laten functioneren. Om duurzaamheid integraal te kunnen verweven in het onderwijs, is het belangrijk om ook te investeren in relaties met lokale/regionale maatschappelijke organisaties, NGO’s en ook het bedrijfsleven kan hierbij een positieve bijdrage aanleveren, mits in een passende rol. De plekken buiten de school kunnen als waardevolle creatieve leeromgevingen dienen.
Is het kabinet het met deze leden eens dat er veel meer tijd en ontwikkelruimte gemaakt moet worden voor leraren om hen in staat te stellen meer tijd te besteden aan de ontwikkeling van lesmaterialen en het beoordelen van lesmaterialen die door derden aan hen worden aangeboden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daarop de inzet van het kabinet?
We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen van hun keuze mogen gebruiken. Dat past bij de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren om daarin eigen afwegingen te maken. Zie hiervoor ook de antwoorden die vorig jaar nog naar de Tweede Kamer gestuurd zijn i.v.m. soortgelijke vragen12 (zie ook verdere voetnoten 13,14,15).
Kan het kabinet uitsluiten dat door Nederland en/of de Europese Commissie lesmaterialen gepromoot zullen worden, of in het verleden gepromoot zijn, die zijn opgesteld door organisaties buiten het onderwijs met een commercieel belang? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, om welke organisaties gaat het hier dan?
Vrijheid van onderwijs, autonomie van scholen en professionele ruimte van leraren zijn fundamenten van het Nederlandse onderwijs (-beleid). De rijksoverheid is daarom zeer terughoudend in het stimuleren of juist ontmoedigen van het gebruik van bepaalde materialen in het onderwijs. Als een school of leraar meerwaarde ziet in het uitnodigen van partijen (bedrijven en/of commerciële en maatschappelijke organisaties) van buiten de school, dan ligt de verantwoordelijkheid hiervoor op het niveau van de school. De rol van de voorgenoemde sectoren is beperkt tot het leveren van bijdrage aan het onderwijs, als dat op initiatief, onder regie en onder verantwoordelijkheid van de betreffende school en leraren plaatsvindt.
Is het kabinet het met voornoemde leden eens dat lesmaterialen afkomstig van de fossiele industrie, jagers, sportvisserij, vlees- en zuivelindustrie of andere potentieel ontwrichtende sectoren in ieder geval geweerd moeten worden uit het onderwijs? Zo nee, waarom niet? Is het kabinet van plan om in Europa te pleiten voor het weren van lesmaterialen die gemaakt zijn met steun van dergelijke ontwrichtende sectoren? Zo nee, waarom niet?
Vergelijkbare vragen zijn eerder gesteld en beantwoord13, 14, 15.
Is het kabinet bereid om tijdens de aankomende OJCS-Raad (d.d. 4 en 5 april 2022) te pleiten voor scherpe en professionele beoordelingskaders voor de lesmaterialen die de Europese Commissie wil gaan promoten? Is het kabinet het met de leden van de Partij voor de Dieren eens dat daarbij onder andere het uitgangspunt gehanteerd zou moeten worden dat er geen ruimte mag zijn voor lesmaterialen van organisaties die belangen hebben die haaks staan op de Europese klimaat-, natuur- en milieudoelstellingen? Zo nee, waarom niet? Welke mogelijkheden ziet het kabinet nog meer om te voorkomen dat de Raadsaanbeveling betreffende leren voor ecologische duurzaamheid ten prooi zal vallen aan de lobby van ontwrichtende sectoren die aantoonbaar hebben bijgedragen aan het ontstaan van de klimaatcrisis en biodiversiteitscrisis of sectoren die zelfs nu nog steeds belangen hebben die haaks staan op het dichterbij brengen van een gezonde en leefbare planeet?
Het is aan de school om te beoordelen of het lesmateriaal past binnen de kaders van de wet en het programma van de school, en of het doel en de betrokkenheid van derde partij transparant is voor alle betrokkenen. Als de beschikbaar gestelde informatie aantoonbaar onjuist is, kan degene die dit verspreidt hierop worden aangesproken. De wetgeving en het convenant zijn er dan ook niet op gericht om op voorhand bepaalde lesmaterialen of informatie categorisch te verbieden, maar om ervoor te zorgen dat scholen zorgvuldige en transparante besluiten nemen. Aangezien de Raadsaanbeveling nog in de kinderschoenen staat, is het geen onderdeel van de OJCS-Raad waar gefinaliseerde teksten aan bod komen. De Raad bood daarom geen ruimte om te reageren op de Raadsaanbeveling. Tijdens de aankomende onderhandelingen over de Raadsaanbeveling zal het kabinet wel pleiten voor scherpe en professionele beoordelingskaders voor de lesmaterialen die de Europese Commissie wil gaan promoten, naast de hierboven genoemde transparantie waar het kabinet zich voor zal inzetten. Het kabinet is van mening dat zolang de transparantie geborgd is bepaalde lesmaterialen niet op voorhand uitgesloten moeten worden. Het kabinet ziet het bieden van volledige transparantie als de beste mogelijkheid om een gebalanceerd aanbod van lesmaterialen te creëren. Daarnaast is het goed om te benoemen dat de Raadaanbeveling geen juridisch bindend instrument is. Nationale overheden kunnen hieraan een invulling geven in lijn met het nationale beleid. Scholen zijn ook niet verplicht om de lesmaterialen die de Commissie ontsluit te gebruiken. Indien scholen van mening zijn dat de lesmaterialen niet passen bij het onderwijs dat zij geven staat het hen geheel vrij om deze naast zich neer te leggen. Ik vertrouw erop dat scholen en leraren elke keer weer een geïnformeerde afweging maken ten aanzien van het gebruik van lesmaterialen. Ik ben er dan ook van overtuigd dat zij dit ook in het kader van de materialen die de Commissie ontsluit zullen doen en alleen de best passende materialen zullen gebruiken.
Erkent het kabinet dat er bedrijven zijn die zich niet laten afremmen door een vrijblijvend convenant? Zo nee, waarom niet?
Dat is mogelijk, het convenant heeft een normerende werking richting bedrijven maar is niet bedoelt om bedrijven af te remmen. Het doel van het sponsorconvenant is om scholen handvatten te geven om een weloverwogen keuze te maken over de sponsorovereenkomsten die zij aangaan. Het is met name van belang dat het convenant scholen helpt om de samenwerking op te zoeken met partijen die passen bij het onderwijs dat zij geven passen. Op die manier kan de vrijheid van onderwijs geborgd worden en kan gezorgd worden dat de eventuele samenwerking tussen het bedrijfsleven en scholen bij de visie van de gemeenschap van de school past.
Erkent het kabinet dat er op scholen te weinig tijd en ontwikkelruimte is voor leraren om, o.a. met in achtneming van het sponsorconvenant, in alle rust te werken aan de ontwikkeling van het lesmateriaal? Zo nee, waarom niet? Wat gaat het kabinet hieraan doen?
Het Sponsorconvenant onderwijs bevat, aanvullend op de wetgeving over sponsoring, spelregels voor scholen op het moment dat een school in ruil voor een materiële of geldelijke bijdrage een tegenprestatie aan een derde (commerciële) partij levert. Bij het gebruik van informatie van bedrijven en (maatschappelijke) organisaties is het belangrijk dat een school hierover de regie heeft. Het is aan de school om te beoordelen of het lesmateriaal past binnen de kaders van de wet en het programma van de school, de professionele ruimte van leraren en of het doel en de betrokkenheid van derde partij transparant is voor alle betrokkenen. De wetgeving en het convenant zijn er dan ook niet op gericht om op voorhand bepaalde lesmaterialen of informatie categorisch te verbieden, maar om ervoor te zorgen dat scholen zorgvuldige en transparante besluiten nemen, bijvoorbeeld in overleg met de medezeggenschapsraad.
Hoe zal de Kamer betrokken worden bij de eerstvolgende evaluatie van dit sponsorconvenant? Wat kan het kabinet alvast zeggen over dit evaluatieproces? Welke vragen zullen er in deze evaluatie naar voren komen? Zal de vraag of wetgeving omtrent het tegengaan van ongewenste beïnvloeding nodig is aan bod komen? Zo nee, waarom niet? En wordt er een koppeling gemaakt met de voorliggende plannen van de Europese Commissie? Zo ja, welke, zo vragen de leden.
Het huidige sponsorconvenant loopt eind 2022 af. Voorafgaand aan de vernieuwing van het sponsorconvenant vindt een evaluatie plaats. In die evaluatie wordt gekeken naar de doelmatigheid van het convenant en eventuele verbreding van het sponsorconvenant met thema’s als digitalisering. Dit gebeurt samen met de partijen van het sponsorconvenant. Bij de gesprekken met de convenantpartijen zullen de aanbevelingen van de Onderwijsraad worden meegenomen. De Kamer wordt over de evaluatie geïnformeerd. In het kader van de verdere informatie over de evaluatie zal ook worden aangeven of en hoe een koppeling gemaakt zal worden met de plannen van de Europese Commissie.
Op de agenda van het schriftelijk overleg stonden meer brieven vermeld; over onderstaande brieven zijn vragen gesteld.
Kamerbrief 9 maart 2022 betreffende de Solidariteitsverklaring van de Europese Ministers voor Oekraïne en uitgangspunten t.b.v. culturele samenwerking met de Russische Federatie en Belarus (Kamerstukken 21 501-34 en 36 045, nr. 382).
Antwoord op vragen van het lid Wassenberg over «de aanhoudende kindermarketing en onderwijsbeïnvloeding door de fossiele industrie» Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 908.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-21501-34-383.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.