20 487 Natuur- en milieueducatie

Nr. 49 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 juni 2015

Op 30 oktober 2014 is, naar aanleiding van de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (XII) voor het jaar 2015, de motie Ouwehand met betrekking tot duurzame ontwikkeling in het onderwijs (Kamerstuk 34 000 XII, nr. 46) aangenomen. Met brief (Kamerstuk 34 000 XII, nr. 46) van 18 december 2014 werd u geïnformeerd over de planning van het onderzoek en het advies.

Met deze brief bied ik u het onderzoeksrapport, op het gebied van duurzame ontwikkeling in het Nederlandse onderwijssysteem, aan.1 Het onderzoek dat het Groene Brein heeft uitgevoerd en gecoördineerd werd begeleid door een commissie met vertegenwoordigers van de Ministeries IenM, BuZa, EZ en OCW.

Zoals de onderzoekers stellen gaat duurzaam onderwijs over het begrijpen van de oorzaken van onduurzaamheid en het werken aan oplossingen voor duurzaamheidvraagstukken. Dat is niet mogelijk zonder dat leerlingen de vaardigheden bezitten waar de huidige tijd om vraagt, zoals flexibiliteit, verbanden leggen, kritisch denken, afwegingen maken, samenwerken en scenario’s bouwen. Deze ingrediënten zijn de basis voor het «systeemdenken» en de 21e eeuwse vaardigheden.

Op basis van onderzoek naar literatuur, schoolbezoek, het bevragen van netwerken, interviews met docenten, bestuurders en leerlingen hebben de onderzoekers de stand van zaken van duurzaam onderwijs in Nederland opgemaakt.

De onderzoekers hebben een aantal conclusies geformuleerd:

  • Structurele integratie van duurzaamheidcompetenties in absolute zin is beperkt. Binnen alle onderwijslagen zijn er koplopers. Instellingen en/of opleidingen die een systemische aanpak voor de integratie van duurzaam onderwijs kiezen. Relatief ten aanzien van het totale onderwijsaanbod blijft deze groep beperkt.

  • Thematisch wordt duurzaamheid veelvuldig en vooral via ad hoc projecten ingezet. Er is geconstateerd dat duurzaamheid voor veel onderwijsinstellingen een relevant maatschappelijk thema is, waar incidenteel en vaak op ad hoc wijze aandacht aan wordt besteed. Het zorgt voor veel beweging.

  • Internationaal gezien loopt Nederland conceptueel redelijk voorop, structurele implementatie laat echter, ook in internationaal perspectief, geen gelijke ontwikkeling zien. Uit de internationale vergelijking blijkt dat Nederland in conceptuele zin voorop loopt. Hierbij gaat het vooral om de integrale benadering van duurzaamheid in het onderwijs. Er is een heldere visie, er is veel kennis ontwikkeld en tevens zijn er diverse netwerken opgericht. Tegelijkertijd is echter te zien dat er veel versnipperde ondersteuning plaatsvindt vanuit bestaande en nieuwe netwerken, waardoor de structurele implementatie geen gelijke ontwikkelingen laat zien.

  • Het aantal mensen, instellingen, organisaties en netwerken, dat bezig is met duurzaam onderwijs is in absolute zin groot. Het onderzoek toont een stevig aantal initiatieven in het onderwijs zelf en door externe aanbiedende organisaties aangeboden en de onderzoekers vermoeden dat nog niet de hele ijsberg in kaart is gebracht. Relatief gezien t.a.v. het gehele onderwijs is er geen sprake van een grote zichtbare doorwerking in het onderwijs zelf. Gekeken vanuit de bril van een leerling of student wordt er niet systematisch gewerkt aan het opleiden van wereldburgers die de vaardigheden leren om in een lokale context invulling te geven aan het oplossen van duurzaamheidvraagstukken. Kijkend vanuit deze bril is de constatering van de jongeren in het verdrag duurzaam onderwijs terecht: Er is in Nederland te weinig aansluiting tussen het onderwijs en de uitdagingen van morgen.

Vervolg

In het verdrag Duurzaamheid in het onderwijs dat jongerenorganisaties en politieke partijen in oktober 2014 ondertekenden wordt bewindslieden verzocht om met een voorstel naar de Kamer te komen hoe duurzame ontwikkeling op integrale wijze in het Nederlandse onderwijs te stimuleren, gebruik makend van de al aanwezige kennis binnen de onderwijssector, relevante netwerken en in het buitenland. Daarbij dient een voorstel gericht te zijn op de ontwikkeling van een structureel ondersteuningskader en niet op regelgeving. De Motie van mevrouw Ouwehand en het uitgevoerde onderzoek sluiten hierop aan.

Dit onderzoek wordt gewaardeerd. Het is goed om te weten dat het advies afgestemd is met het brede onderwijsveld. Ik zal in overleg treden met mijn collega’s van EZ, OCW, VWS en BZK om in september 2015 een inhoudelijke reactie te geven op de aanbevelingen uit dit onderzoek.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

Naar boven