21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport

Nr. 350 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 30 november 2020

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over:

  • de brief van 12 november 2020 inzake informatie t.a.v. de OJCS-Raad (onderwijs en cultuur/AV) van 30 november – 1 december 2020 (Kamerstuk 21 501-34, nr. 348);

  • het EU-voorstel: EU Gendergelijkheidsstrategie 2020;

  • de brief van 4 september 2020 inzake Fiche: Raadsaanbeveling beroepsonderwijs (Kamerstuk 22 112, nr. 2907);

  • de brief van 4 september 2020 inzake Fiche: Europese Vaardighedenagenda (Kamerstuk 22 112, nr. 2906);

  • de brief van 11 september inzake Nederlandse reactie op EU-consultatie Digital Education Action Plan (DEAP) (Kamerstuk 22 112, nr. 2912).

De vragen en opmerkingen zijn op 19 november 2020 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 26 november 2020 zijn de vragen, mede namens de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Tellegen

Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic

Inhoud

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

• Inbreng van de leden van de VVD-fractie

2

 

• Inbreng van de leden van de D66-fractie

2

     

II

Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

5

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brieven over verschillende Europese thema’s en hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat Nederland in de rondvraag van de OJCS-Raad het rapport van de Raad voor Cultuur, met de titel «koloniale collecties en erkenning van onrecht», onder de aandacht wil brengen bij andere lidstaten en deze uit te nodigen om met een reactie te komen. Wat is precies de inzet van Nederland hierin? Waarom is de Kamer nog niet op de hoogte gesteld van een reactie van de Minister op dit rapport, maar wil ze nu al wel in gesprek gaan over dit rapport met andere EU-lidstaten? Wat is precies de reactie van de Minister op dit rapport? Is de Minister bereid om pas na een beleidsreactie op het rapport van de Raad voor Cultuur, en nadat de Kamer zich ook over heeft uitgesproken, in gesprek te gaan met haar collega’s in Europees verband hierover, zo vragen de leden.

De leden van de VVD-fractie lezen dat bij de raadsaanbeveling beroepsonderwijs enkel twee punten zijn aangepast, van de vijf punten die Nederland heeft ingebracht, als het gaat om de tekst van de Raadsaanbeveling. Hoe zit het met de andere drie punten, zo vragen de leden.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie naar de stand van zaken als het gaat om de richtlijn Gendergelijkheid in Raden van Bestuur/Commissarissen. De leden lezen dat in de laatste stand van zaken hiervoor nog een blokkerende minderheid is in de Raad. Hoe staat dit er nu voor? Wat is nu precies de positie van Nederland hierin? Blijft Nederland, zoals deze leden wensen, vasthouden aan het blokkeren binnen de Raad? Zo ja, hoe en op welke manier trekt Nederland hierin op met andere landen? Zeker nu de Eurocommissaris heeft aangegeven stappen te willen zetten binnen dit dossier, terwijl dit soort discussies niet op EU-niveau plaats horen te vinden, zo vragen de leden.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda van de OJCS-Raad van 30 november 2020 en 1 december 2020 en de bij het schriftelijk overleg gevoegde fiches en documenten. Zij wensen de Minister enkele vragen te stellen.

Geannoteerde agenda OJCS-Raad

Raadsaanbeveling beroepsonderwijs

De leden van de D66-fractie onderschrijven het belang van goed beroepsonderwijs. Zij lezen dat uit de evaluatie blijkt dat de instrumenten om samenwerking en flexibiliteit tussen de lidstaten te verbeteren niet worden gebruikt. Kan de Minister toelichten waarom het Nederlands middelbaar beroepsonderwijs geen creditsysteem gebruikt? Wat zijn de voor- en nadelen van dat systeem? Hoe zou het gebruik van een Europese creditsysteem in de toekomst kunnen worden bevorderd?

Deze leden hebben kennisgenomen van de gestelde doelen in het fiche over raadsaanbevelingen voor het beroepsonderwijs. Nederland geeft aan dat de voortgang van deze doelen in beeld worden gebracht. Deze leden vragen of de meetinstrumenten voor deze doelen reeds bestaan of dat deze nog moeten worden ontwikkeld. Als deze nog ontwikkeld moeten worden, wanneer kan de voortgang dan in beeld worden gebracht?

De leden van de D66-fractie zijn bezorgd over de ontwikkelingen van de kwaliteitsborging in internationale context. Sommige lidstaten, waaronder Nederland, pleiten ervoor dat kwaliteitsborging een nationale aangelegenheid blijft maar daardoor lijkt hechtere samenwerking niet van de grond te komen. Deze leden vragen de Minister welke bezwaren Nederland heeft op meer internationale samenwerking op het gebied van kwaliteitsborging. Tevens vragen deze leden op welke kansen de Minister ziet om de kwaliteitsborging van het beroepsonderwijs van landen meer internationaal te harmoniseren.

Raadsconclusies digitaal onderwijs

De leden van de D66-fractie merken op dat Nederland niet deelneemt aan de online consultatie maar een position paper naar de Europese Commissie heeft gestuurd. Kan de Minister toelichten waarom het Nederlandse kabinet voor een position paper in plaats van deelname aan de online consultatie heeft gekozen? Kan de Minister tevens toelichten op welke wijze de position paper tot stand is gekomen en op welke wijze de in de brief genoemde relevante organisaties betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de position paper?

Deze leden lezen in het position paper dat het kabinet de politieke aandacht, op EU-niveau en op nationaal niveau, voor digitale educatie als aandachtspunt benoemd. Het kabinet roept onder meer op tot een Europese EdTech strategie. Zij vragen de Minister op welke wijze zij de politieke aandacht voor digitale educatie tracht te vergroten.

De leden van de D66-fractie merken op dat de Mededeling van de Europese Commissie betreffende het actieplan1 geen vermelding maakt van de door Nederland gewenste aandacht voor de ontwikkeling en de marktaspecten van digitale onderwijsmiddelen. Deze leden benadrukken dat vanwege de snelle ontwikkelingen in het digitale domein, het borgen van publieke belangen bij de ontwikkeling, aanbesteding en het gebruik van digitale middelen continue aandacht verdient. De grote macht van techreuzen kan zonder adequate aandacht van publieke instanties net zoals in de digitale economie in het onderwijs tot perverse effecten leiden. Zo moet bijvoorbeeld afhankelijkheid of een lock in van enkele spelers op de markt voorkomen worden. Herkent de Minister dat de aandacht voor de publieke belangen bij de ontwikkeling en de marktaspecten van digitale middelen niet aanbod komen in het actieplan? Op welke wijze zijn deze aspecten in de Raadsconclusies verwoord? Is de Minister bereid om dit aspect in de onderhandelingen in de Raad over het digitaal actieplan en bij de uitwerking van de Europese onderwijsruimte onder de aandacht te brengen, zo vragen de leden.

De leden van de D66-fractie vragen de Minister te reflecteren op het gebruik van online proctoring door hoger onderwijsinstellingen. Hoger onderwijsinstellingen moesten in een korte tijd op de markt licenties voor online proctoring software aanschaffen. Studenten vreesden dat data op servers buiten de EU zouden belanden en achteraf bleek in enkele gevallen zodanige problematische tekortkomingen in de opslag van gegevens te zijn dat tentamens ongeldig zijn verklaard. Deze leden vragen de Minister of zij meerwaarde ziet van publiekontwikkelde alternatieven. Is het universiteiten en hogescholen onder Europese regels toegestaan om met publieke middelen alternatieven te ontwikkelen, zo vragen de leden.

Beleidsdebat Europese onderwijsruimte

De leden van de D66-fractie verwelkomen de vernieuwde Europese inzet voor de ontwikkeling van de Europese onderwijsruimte. Zij vragen of er op Europees niveau een evaluatie is geweest van inspanningen die tot nu toe genomen zijn en waarin de belangrijkste aandachtspunten voor de ontwikkeling van de onderwijsruimte voor in de toekomst worden geïdentificeerd. Voorts vragen zij wat de Minister concreet beoogt met de suggestie voor een routekaart voor de verschillende maatregelen.

De leden van de D66-fractie lezen dat Nederland niet voor alle voorgestelde streefdoelen data beschikbaar heeft en dat het verzamelen daarvan veel extra kosten met zich meebrengt. Deze leden vragen de Minister uiteen te zetten voor welke streefdoelen en onderwijsindicatoren Nederland op dit moment onvoldoende data heeft.

De leden van de D66-fractie merken op dat het Nederlandse kabinet veel vragen heeft over Europese graadverlening als onderdeel van de Europese onderwijsruimte. Nederlandse universiteiten die deelnemen aan het Europese Universiteiteninitiatief geven bij deze leden echter aan tegen juridische obstakels ten aanzien van inschrijving, financiële ondersteuning en de graadverlening aan studenten te lopen. Zijn deze signalen bij de Minister bekend en zo ja, op welke wijze nemen de voorgestelde maatregelen deze knelpunten weg? Maken voorstellen tot coördinatie in de kwaliteitsborging van het middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs onderdeel uit van het Commissievoorstel en welk standpunt heeft de Minister daarover? Tot slot vragen de voorgenoemde leden om toelichting voor welke landen Nederland op dit moment automatisch diploma’s erkent.

EU Gendergelijkheidsstrategie

De leden van de D66-fractie zijn verheugd over de ambitieuze doelstellingen van de EU op het gebied van gendergelijkheid. Tegelijkertijd zien zij dat er nog veel werk verzet moet worden. Op het gebied van discriminatie op de arbeidsmarkt, geweld en intimidatie en gelijke kansen is er nog een lange weg te gaan. Met de recente ontwikkelingen in Polen en Hongarije worden stappen terug gezet op dit pad. De leden maken zich ernstig zorgen over deze ontwikkelingen. Zij roepen de Minister dan ook op om zich binnen de Europese Unie sterk uit te spreken voor de rechten van vrouwen en de LHBTI2-gemeenschap en alle landen te houden aan de afspraken die in deze gendergelijkheidsstrategie zijn gemaakt.

De leden van de D66-fractie roepen de Minister op om zich ook bij haar Europese collega’s sterk te maken voor een snelle implementatie van de doelstellingen. De effectiviteit van deze strategie is voor een groot deel afhankelijk van de inzet van de nationale regeringen. Als landen zich niet aan de afspraken houden, zal de Europese Commissie hierin juridische stappen moeten ondernemen, zo vinden deze leden.

De leden van de D66-fractie maken zich in het bijzonder zorgen over de toegankelijkheid van abortus voor vrouwen in Polen. De Poolse Minister van Justitie heeft zelfs aangegeven dat hij vrouwen die zwanger zijn van een kind dat een ongeneeslijke ziekte heeft of zonder levenskans ter wereld komt, wil opsluiten in detentiecentra om te voorkomen dat zij abortus plegen. Kan de Minister aangeven op welke manier Nederland een rol speelt bij het opvangen van vrouwen uit Polen om in Nederland een abortus te ondergaan? Ziet de Minister mogelijkheden om deze rol uit te breiden, zo vragen de leden.

De leden van de D66 constateren dat de thema’s die in de strategie benoemd worden ook voor Nederland relevant zijn. Ook in Nederland krijgen vrouwen te maken met (huiselijk) geweld, verdienen zijn nog altijd minder en zijn ze ondervertegenwoordigd in de top van het bedrijfsleven en de overheid. Nederland is een voorloper in LHBTI-rechten, maar ook deze zijn nog altijd geen vanzelfsprekendheid. Welke conclusies trekt de Minister uit deze strategie voor Nederland? Waar ziet zij ruimte voor aanscherping en verbetering van het Nederlandse beleid, zo vragen de leden.

II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Met interesse heb ik kennisgenomen van de vragen van de VVD-fractie en de D66-fractie en ik dank beide fracties voor hun inbreng. De antwoorden houden dezelfde volgorde aan zoals in de inbreng van de fracties. Ik heb hierbij de vragen cursief overgenomen, omdat ik zo een aantal vragen over hetzelfde onderwerp gezamenlijk kan beantwoorden.

VVD

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brieven over verschillende Europese thema’s en hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat Nederland in de rondvraag van de OJCS-Raad het rapport van de Raad voor Cultuur, met de titel «koloniale collecties en erkenning van onrecht», onder de aandacht wil brengen bij andere lidstaten en deze uit te nodigen om met een reactie te komen. Wat is precies de inzet van Nederland hierin? Waarom is de Kamer nog niet op de hoogte gesteld van een reactie van de Minister op dit rapport, maar wil ze nu al wel in gesprek gaan over dit rapport met andere EU-lidstaten? Wat is precies de reactie van de Minister op dit rapport? Is de Minister bereid om pas na een beleidsreactie op het rapport van de Raad voor Cultuur, en nadat de Kamer zich ook over heeft uitgesproken, in gesprek te gaan met haar collega’s in Europees verband hierover, zo vragen de leden.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de inzet van Nederland is met betrekking tot het advies Koloniale collecties en erkenning van onrecht van de Raad voor Cultuur bij de OJCS-Raad. Het kabinet heeft het genoemde advies op 7 oktober ontvangen, en heeft daarover de Kamer tevens op 7 oktober geïnformeerd. Tijdens de OJCS-Raad zal Nederland bij de mededelingen Europese collega’s ter informatie wijzen op de publicatie van dit advies. Nederland hecht waarde aan uitwisseling van informatie in Europa op dit onderwerp. Er staat echter geen inhoudelijk gesprek geagendeerd. De inhoudelijke reactie van het kabinet op het advies zal begin 2021 aan de Kamer worden verstuurd, zoals reeds gemeld aan de Kamer op 7 oktober.

De leden van de VVD-fractie lezen dat bij de raadsaanbeveling beroepsonderwijs enkel twee punten zijn aangepast, van de vijf punten die Nederland heeft ingebracht, als het gaat om de tekst van de Raadsaanbeveling. Hoe zit het met de andere drie punten, zo vragen de leden.

Bij de punten die van Nederlandse zijde zijn opgemerkt en ingebracht maar niet hebben geleid tot tekstaanpassingen, is geen sprake van een probleem. Het ging in die gevallen om kritische kanttekeningen bij collegiale toetsing van onderwijskwaliteit, de aanbevolen modularisering van het onderwijs en de voorgestelde Europese kernprofielen. Bij de bespreking van de Raadsconclusies zijn de Nederlandse zorgen erkend en deze worden meegenomen bij de verdere uitwerking. In het BNC-fiche over de Raadsaanbeveling, dat op 4 september jl. naar de Kamer is verstuurd,3 is aangegeven hoe het kabinet de onderhavige voorstellen interpreteert en hoe daarmee (op termijn) zal worden omgegaan.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie naar de stand van zaken als het gaat om de richtlijn Gendergelijkheid in Raden van Bestuur/Commissarissen. De leden lezen dat in de laatste stand van zaken hiervoor nog een blokkerende minderheid is in de Raad. Hoe staat dit er nu voor? Wat is nu precies de positie van Nederland hierin? Blijft Nederland, zoals deze leden wensen, vasthouden aan het blokkeren binnen de Raad? Zo ja, hoe en op welke manier trekt Nederland hierin op met andere landen? Zeker nu de Eurocommissaris heeft aangegeven stappen te willen zetten binnen dit dossier, terwijl dit soort discussies niet op EU-niveau plaats horen te vinden, zo vragen de leden.

De positie van Nederland is ongewijzigd op dit punt. Zoals aangegeven in het BNC-fiche over de genderstrategie van de Europese Commissie geldt dat het kabinet het doel van de maatregel ondersteunt, maar wel vragen heeft bij de uitwerking van deze plannen. Nederland staat hierover in nauw contact met gelijkgestemde lidstaten.4 Er is nog steeds sprake van een blokkerende minderheid waar Nederland onderdeel van is. Er zijn vooralsnog geen signalen dat het krachtenveld gaat veranderen.

D66

Geannoteerde agenda OJCS-Raad

Raadsaanbeveling beroepsonderwijs

De leden van de D66-fractie onderschrijven het belang van goed beroepsonderwijs. Zij lezen dat uit de evaluatie blijkt dat de instrumenten om samenwerking en flexibiliteit tussen de lidstaten te verbeteren niet worden gebruikt. Kan de Minister toelichten waarom het Nederlands middelbaar beroepsonderwijs geen creditsysteem gebruikt? Wat zijn de voor- en nadelen van dat systeem? Hoe zou het gebruik van een Europese creditsysteem in de toekomst kunnen worden bevorderd?

Anders dan het creditsysteem voor het hoger onderwijs (ECTS) is het systeem voor het mbo (ECVET) niet vooral gebaseerd op benodigde studie-uren. ECVET is volledig gebaseerd op «learning outcomes»: wat een student op het toetsmoment weet of kan doen ongeacht de voorbereiding die daaraan vooraf ging. De toepassing ervan in de context van het middelbaar beroepsonderwijs dat in de EU-lidstaten grote verschillen vertoont, is verre van eenvoudig gebleken. De uitgangspunten worden soms wel gehanteerd, maar tot de toekenning van ECVET-credits komt het veel minder vaak. Dat heeft ook te maken met de, ten opzichte van het hoger onderwijs, geringere omvang van mobiliteit in het mbo. Scholen die maar weinig studenten naar een buitenlandse instelling of een buitenlands stagebedrijf toesturen, kiezen er vaak voor onderling afspraken te maken over de validering van hun buitenlandervaring. Daarbij kunnen ECVET-principes een structurerende rol spelen, kunnen vrijstellingen worden verleend op grond van prestaties in het buitenland, maar komt het niet tot de toekenning van Europese credits. Naarmate in de EU de studentenmobiliteit toeneemt, lijkt de kans dat de mogelijkheden van ECVET in het mbo volledig worden benut, groter. Voorlopig lijkt de Europese Commissie eerst te willen inzetten op meer transparantie van opleidingen in de lidstaten, die in kwaliteit meer vergelijkbaar zouden moeten worden; een groeimodel voor de langere termijn waarmee Nederland kan instemmen.

Deze leden hebben kennisgenomen van de gestelde doelen in het fiche over raadsaanbevelingen voor het beroepsonderwijs. Nederland geeft aan dat de voortgang van deze doelen in beeld worden gebracht. Deze leden vragen of de meetinstrumenten voor deze doelen reeds bestaan of dat deze nog moeten worden ontwikkeld. Als deze nog ontwikkeld moeten worden, wanneer kan de voortgang dan in beeld worden gebracht?

De leden van de D66-fractie zijn bezorgd over de ontwikkelingen van de kwaliteitsborging in internationale context. Sommige lidstaten, waaronder Nederland, pleiten ervoor dat kwaliteitsborging een nationale aangelegenheid blijft maar daardoor lijkt hechtere samenwerking niet van de grond te komen. Deze leden vragen de Minister welke bezwaren Nederland heeft op meer internationale samenwerking op het gebied van kwaliteitsborging. Tevens vragen deze leden op welke kansen de Minister ziet om de kwaliteitsborging van het beroepsonderwijs van landen meer internationaal te harmoniseren.

Meetinstrumenten voor de in de Raadsaanbeveling genoemde doelstellingen zijn reeds voorhanden. Bij de onderhandelingen bleken veel lidstaten wel zorg te hebben over de haalbaarheid van de streefniveaus voor hun nationale stelsel. Deze is weggenomen door de verduidelijking dat het streefdoelen op EU niveau als geheel betreft. Veel lidstaten waaronder Nederland zijn daarnaast bezorgd over de geringe consistentie in de keuze voor bepaalde streefdoelen, indicatoren en onderliggende meetinstrumenten op EU-niveau. In recent uitgebrachte voorstellen (zoals de mededeling Europese Onderwijsruimte, maar zelfs in de gelijktijdig uitgebrachte Vaardighedenagenda) lijken daarover soms geheel verschillende keuzes te zijn gemaakt, met als risico het ontstaan van een weinig samenhangend monitoringskader voor onderwijsbeleid in de komende jaren. De Commissie heeft aangegeven open te staan voor een verdere dialoog hierover met de lidstaten (waarvoor de Standing Group on Indicators and Benchmarks for Education and Training het geëigende kader is). Deze discussie zal daarnaast gevoerd worden in deze Raad op initiatief van het Voorzitterschap.

Wat betreft kwaliteitsborging in het mbo, heeft Nederland geen enkel bezwaar tegen meer samenwerking en afstemming in de EU. Nederland participeert actief in het Europese samenwerkingsverband EQAVET dat hierop is gericht. EQAVET zal worden voortgezet op basis van een nieuwe, nog voor te stellen, Aanbeveling waarbij gezamenlijke uitgangspunten en criteria voorop zullen (blijven) staan en een betere integratie met andere EU-instrumenten wordt nagestreefd. Het kabinet kan goed leven met de gedachte dat deze hervorming wordt doorgevoerd met kwaliteit als leidend beginsel. Er is echter wel een rode lijn. Lidstaten moeten de kwaliteit van hun eigen stelsels blijven bewaken, een ontwikkeling naar een Europese inspectie acht het kabinet gelet op subsidiariteit en proportionaliteit niet wenselijk.

Raadsconclusies digitaal onderwijs

De leden van de D66-fractie merken op dat Nederland niet deelneemt aan de online consultatie maar een position paper naar de Europese Commissie heeft gestuurd. Kan de Minister toelichten waarom het Nederlandse kabinet voor een position paper in plaats van deelname aan de online consultatie heeft gekozen? Kan de Minister tevens toelichten op welke wijze de position paper tot stand is gekomen en op welke wijze de in de brief genoemde relevante organisaties betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de position paper?

Deze leden lezen in het position paper dat het kabinet de politieke aandacht, op EU-niveau en op nationaal niveau, voor digitale educatie als aandachtspunt benoemd. Het kabinet roept onder meer op tot een Europese EdTech strategie. Zij vragen de Minister op welke wijze zij de politieke aandacht voor digitale educatie tracht te vergroten.

Met de koepels van onderwijsorganisaties en ook met de vertegenwoordiging van het Nederlandse beroepsonderwijs en hoger onderwijs in Brussel (Neth-ER) is geregeld afstemming over het overheidsbeleid en dat van de onderwijsinstellingen met betrekking tot digitalisering in het onderwijs. Dit gebeurt zowel op bestuurlijk als beleidsniveau. Daarbij komt geregeld ook de inzet in EU-verband aan de orde. Op basis van die permanente afstemming, de ervaringen met het eerdere actieplan en interdepartementale afstemming is een paper opgesteld als bijdrage aan de voorbereidingen door de Europese Commissie. Die had aanvankelijk ook geen consultatie aangekondigd. Na de onverwachte openstelling daarvan is dit paper in dat kader ingediend en volgens de geldende afspraken in afschrift naar beide Kamers gezonden. Het is overigens geen vaste regel dat de Nederlandse overheid op EU-consultaties reageert, die allereerst op belanghebbenden en niet op nationale overheden zijn gericht. Omdat dergelijke online consultaties meestal weinig ruimte geven voor de nuances van het Nederlandse overheidsbeleid, worden de Nederlandse aandachtspunten, wanneer inbreng nodig wordt geacht, vaker in een algemener paper verwoord.

Zoals aangegeven in het BNC-fiche over het inmiddels verschenen actieplan, heeft het kabinet een voorkeur voor strategische uitwisseling op Europees niveau over het beleid gericht op de digitalisering van het onderwijs (bijvoorbeeld over een EdTech strategie), boven het vanuit de EU met praktische tools en relatief geringe middelen direct beïnvloeden van de praktijk binnen nationale onderwijsinstellingen. Los van overwegingen m.b.t. subsidiariteit, is ook het Nederlandse onderwijs niet op deze manier georganiseerd. Wat betreft het regelmatiger op politiek niveau bespreken van dit thema vormen de eerste Raadsconclusies over digitaal onderwijs op initiatief van het Duitse Voorzitterschap een goede aanzet. Daarnaast bevat het Actieplan hiervoor concrete voorstellen, zoals een Digitaal Onderwijshub. Indien deze vorm van afstemming daadwerkelijk start, vormt dit t.z.t. ook een goed platform om onder meer de genoemde Europese EdTech strategie te bepleiten. Nederland heeft dit recent ook gedaan in het kader van de voorbereiding van het nieuwe programma Digital Europe 2021–2027 en het lijkt er op dit moment op dat aandacht voor het stimuleren van een evenwichtiger aanbod vanuit de markt deel zal uitmaken van het eerste werkprogramma van dit programma. Ook toekomstige initiatieven op het gebied van het bredere digitaliseringsbeleid, zoals recent aangekondigd in het Commissiewerkplan 2021, kunnen hiervoor aanknopingspunten voor politieke discussie bieden.

De leden van de D66-fractie merken op dat de Mededeling van de Europese Commissie betreffende het actieplan5 geen vermelding maakt van de door Nederland gewenste aandacht voor de ontwikkeling en de marktaspecten van digitale onderwijsmiddelen. Deze leden benadrukken dat vanwege de snelle ontwikkelingen in het digitale domein, het borgen van publieke belangen bij de ontwikkeling, aanbesteding en het gebruik van digitale middelen continue aandacht verdient. De grote macht van techreuzen kan zonder adequate aandacht van publieke instanties net zoals in de digitale economie in het onderwijs tot perverse effecten leiden. Zo moet bijvoorbeeld afhankelijkheid of een lock in van enkele spelers op de markt voorkomen worden. Herkent de Minister dat de aandacht voor de publieke belangen bij de ontwikkeling en de marktaspecten van digitale middelen niet aanbod komen in het actieplan? Op welke wijze zijn deze aspecten in de Raadsconclusies verwoord? Is de Minister bereid om dit aspect in de onderhandelingen in de Raad over het digitaal actieplan en bij de uitwerking van de Europese onderwijsruimte onder de aandacht te brengen, zo vragen de leden.

Zowel het actieplan van de Commissie als de voorgestelde Raadsconclusies benaderen het vraagstuk van digitalisering in het onderwijs allereerst vanuit een publieke invalshoek. Toch is er aandacht in de Raadsconclusies voor de private kant, namelijk de gewenste digitale soevereiniteit van Europa en het streven om startups en MKB die innovatieve digitale onderwijstechnologieën ontwikkelen te laten bloeien. In het actieplan en in de Raadsconclusies is echter weinig aandacht voor het vraagstuk van de verhouding tussen onderwijs en markt, en het borgen van publieke belangen daarbij, bijvoorbeeld bij de inkoop van digitale leermiddelen, het streven naar open standaarden en het voorkomen van een te grote onafhankelijkheid van een klein aantal leveranciers. De Nederlandse voorstellen dit explicieter te (be)noemen, in lijn met onder meer de digitaliseringsagenda po/vo, bleken op onvoldoende steun van andere lidstaten te kunnen rekenen. Mogelijk speelt daarbij een rol dat onderwijsinstellingen in andere landen minder autonomie hebben op het gebied van digitaal onderwijs. De intensievere strategische dialoog waartoe het actieplan oproept, biedt vanuit Nederland bezien in elk geval een nieuwe kans hiervoor aandacht te vragen.

De leden van de D66-fractie vragen de Minister te reflecteren op het gebruik van online proctoring door hoger onderwijsinstellingen. Hoger onderwijsinstellingen moesten in een korte tijd op de markt licenties voor online proctoring software aanschaffen. Studenten vreesden dat data op servers buiten de EU zouden belanden en achteraf bleek in enkele gevallen zodanige problematische tekortkomingen in de opslag van gegevens te zijn dat tentamens ongeldig zijn verklaard. Deze leden vragen de Minister of zij meerwaarde ziet van publiekontwikkelde alternatieven. Is het universiteiten en hogescholen onder Europese regels toegestaan om met publieke middelen alternatieven te ontwikkelen, zo vragen de leden.

Ja, het is hoger onderwijsinstellingen toegestaan een publiek alternatief voor proctoring te ontwikkelen, mits zij daarbij Europese regels rond aanbesteding in acht nemen. Ik verwijs u daarnaast naar mijn antwoord op verschillende Kamervragen over online proctoring.6 Daarin heb ik ook gewezen op de bruikbare aanbevelingen van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)7 en SURF8 voor de inzet van proctoring. Ik heb instellingen opgeroepen die aanbevelingen te volgen.

Vanwege de toenemende digitalisering in het (hoger) onderwijs kunnen publieke waarden zoals privacy en transparantie onder druk te komen staan. Het is daarom van belang om de publieke waarden te beschermen. Ik zal daarom het vraagstuk van publieke waarden in tijden van digitalisering de komende tijd nader verkennen.

Beleidsdebat Europese onderwijsruimte

De leden van de D66-fractie verwelkomen de vernieuwde Europese inzet voor de ontwikkeling van de Europese onderwijsruimte. Zij vragen of er op Europees niveau een evaluatie is geweest van inspanningen die tot nu toe genomen zijn en waarin de belangrijkste aandachtspunten voor de ontwikkeling van de onderwijsruimte voor in de toekomst worden geïdentificeerd. Voorts vragen zij wat de Minister concreet beoogt met de suggestie voor een routekaart voor de verschillende maatregelen.

Er heeft geen evaluatie plaatsgevonden van de inspanning tot nu toe. Het voorstel voor de Europese Onderwijsruimte bevat meer dan 50 reeds bestaande en nieuw voorgestelde acties en initiatieven. Met de routekaart beogen we helderheid te krijgen en houden over de voortgang van de verschillende acties en initiatieven over de jaren heen. De routekaart is ook een middel om op nationaal niveau te kunnen anticiperen op de initiatieven zodat we zo goed mogelijk kunnen aansluiten op de nationale beleidsontwikkeling en uitvoering van Erasmus+ en andere relevante programma’s. We zullen de Commissie vragen de routekaart op te stellen en geregeld te updaten.

De leden van de D66-fractie lezen dat Nederland niet voor alle voorgestelde streefdoelen data beschikbaar heeft en dat het verzamelen daarvan veel extra kosten met zich meebrengt. Deze leden vragen de Minister uiteen te zetten voor welke streefdoelen en onderwijsindicatoren Nederland op dit moment onvoldoende data heeft.

Zowel in de recente Vaardighedenagenda, de Raadsaanbeveling Beroepsonderwijs als de Mededeling Europese Onderwijsruimte zijn recent Europese streefdoelen voorgesteld. In laatstgenoemde Mededeling betreft het vijf doelen gericht op:

  • Het percentage 15 jarigen dat slecht presteert op het gebied van lezen, wiskunde en wetenschappen moet minder dan 15% bedragen;

  • Het percentage leerlingen van de achtste graad dat slecht presteert op het gebied van computer- en informatiegeletterdheid moet minder dan 15% bedragen;

  • Ten minste 98% van de kinderen tussen 3 jaar en de leerplichtige leeftijd in het basisonderwijs moet deelnemen aan voor- en vroegschoolse educatie;

  • Het percentage 20- tot 24-jarigen met ten minste een diploma hoger secundair onderwijs moet 90% bedragen;

  • Het percentage 30- tot 34-jarigen met een diploma tertiair onderwijs moet ten minste 50% bedragen.

Van deze doelen neemt Nederland niet deel aan de dataverzameling die onder de tweede doelstelling ligt (ICILS). En wat betreft de derde doelstelling wordt tussen 2,5 jaar en 4 jaar oud alleen het aantal specifieke doelgroeppeuters gemeten (en niet alle peuters).

De leden van de D66-fractie merken op dat het Nederlandse kabinet veel vragen heeft over Europese graadverlening als onderdeel van de Europese onderwijsruimte. Nederlandse universiteiten die deelnemen aan het Europese Universiteiteninitiatief geven bij deze leden echter aan tegen juridische obstakels ten aanzien van inschrijving, financiële ondersteuning en de graadverlening aan studenten te lopen. Zijn deze signalen bij de Minister bekend en zo ja, op welke wijze nemen de voorgestelde maatregelen deze knelpunten weg?

De signalen van de Nederlandse universiteiten die meedoen in de Europese Universiteiten allianties zijn ons bekend. We zijn en blijven in gesprek met de betreffende universiteiten over de ontwikkelingen en obstakels waar ze tegen aan lopen. Bij de inzet op de aangekondigde transformatieagenda in het hoger onderwijs in de EU richten we ons op de toekomstbestendige maatregelen zoals automatische diplomaerkenning, het bestaande framework voor kwaliteitsbewaking van joint degrees en een Europese benadering voor microcredentials (flexibilisering onderwijs en Leven lang ontwikkelen).

Maken voorstellen tot coördinatie in de kwaliteitsborging van het middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs onderdeel uit van het Commissievoorstel en welk standpunt heeft de Minister daarover?

In het Commissievoorstel voor de Europese Onderwijsruimte staan geen voorstellen opgenomen over de coördinatie in de kwaliteitsborging van het middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs.

Tot slot vragen de voorgenoemde leden om toelichting voor welke landen Nederland op dit moment automatisch diploma’s erkent.

Nederland erkent op dit moment automatisch de diploma’s in het hoger onderwijs van de Benelux landen. De Benelux landen en de Baltische Staten hebben ook een intentieverklaring over automatische erkenning van diploma’s in het hoger onderwijs getekend.

EU Gendergelijkheidsstrategie

De leden van de D66-fractie zijn verheugd over de ambitieuze doelstellingen van de EU op het gebied van gendergelijkheid. Tegelijkertijd zien zij dat er nog veel werk verzet moet worden. Op het gebied van discriminatie op de arbeidsmarkt, geweld en intimidatie en gelijke kansen is er nog een lange weg te gaan. Met de recente ontwikkelingen in Polen en Hongarije worden stappen terug gezet op dit pad. De leden maken zich ernstig zorgen over deze ontwikkelingen. Zij roepen de Minister dan ook op om zich binnen de Europese Unie sterk uit te spreken voor de rechten van vrouwen en de LHBTI9-gemeenschap en alle landen te houden aan de afspraken die in deze gendergelijkheidsstrategie zijn gemaakt.

De leden van de D66-fractie roepen de Minister op om zich ook bij haar Europese collega’s sterk te maken voor een snelle implementatie van de doelstellingen. De effectiviteit van deze strategie is voor een groot deel afhankelijk van de inzet van de nationale regeringen. Als landen zich niet aan de afspraken houden, zal de Europese Commissie hierin juridische stappen moeten ondernemen, zo vinden deze leden.

Ik heb kennis genomen van de oproep om ons op Europees niveau meer uit te spreken voor de rechten van vrouwen en LHBTI personen. Dit is een oproep waar ik gehoor aan wil geven en zoals ik tijdens het WGO emancipatie in de Tweede Kamer heb aangegeven ben ik al stappen aan het zetten om op dit gebied meer te kunnen bereiken. Zo ben ik binnen het Kabinet bezig met het opstellen een duidelijk standpunt ten aanzien van rode lijnen die wat Nederland betreft niet overschreden mogen worden. Daarnaast ben ik de mogelijkheden aan het verkennen om op Europees niveau, samen met gelijkgestemde landen, een coalitie te vormen waarbij gendergelijkheid en de rechten van LHBTI personen centraal staan.

De leden van de D66-fractie maken zich in het bijzonder zorgen over de toegankelijkheid van abortus voor vrouwen in Polen. De Poolse Minister van Justitie heeft zelfs aangegeven dat hij vrouwen die zwanger zijn van een kind dat een ongeneeslijke ziekte heeft of zonder levenskans ter wereld komt, wil opsluiten in detentiecentra om te voorkomen dat zij abortus plegen. Kan de Minister aangeven op welke manier Nederland een rol speelt bij het opvangen van vrouwen uit Polen om in Nederland een abortus te ondergaan? Ziet de Minister mogelijkheden om deze rol uit te breiden, zo vragen de leden.

Vrouwen uit het buitenland, waaronder Poolse vrouwen, kunnen in Nederland terecht voor een veilige abortus. Elk jaar maken ruim 3000 vrouwen hiervan gebruik. In 2018 kwamen bijna 250 van deze vrouwen uit Polen. Het is mogelijk dat dit aantal hoger zal worden als gevolg van de nieuwe Poolse wetgeving.

De Nederlandse Zorgautoriteit heeft maximumtarieven vastgesteld voor abortusbehandelingen voor niet in Nederland verzekerde vrouwen. Afhankelijk van het soort behandeling gaat het om ca. 480 tot 930 euro. De klinieken kunnen hier flexibel mee omgaan, en een lager tarief vragen als een vrouw het maximumtarief niet kan betalen. Van deze mogelijkheid maken de klinieken in praktijk ook gebruik.

Dit beleid is in lijn met de door uw kamer aangenomen motie met Kamerstuk 30 420, nr. 347. Van den Berge, Özütuk en van den Hul inzake het borgen van abortuszorg in Nederland voor vrouwen uit het buitenland.

De leden van de D66 constateren dat de thema’s die in de strategie benoemd worden ook voor Nederland relevant zijn. Ook in Nederland krijgen vrouwen te maken met (huiselijk) geweld, verdienen zijn nog altijd minder en zijn ze ondervertegenwoordigd in de top van het bedrijfsleven en de overheid. Nederland is een voorloper in LHBTI-rechten, maar ook deze zijn nog altijd geen vanzelfsprekendheid. Welke conclusies trekt de Minister uit deze strategie voor Nederland? Waar ziet zij ruimte voor aanscherping en verbetering van het Nederlandse beleid, zo vragen de leden.

Het bevorderen van gendergelijkheid en gelijke rechten voor LHBTI personen is een van de speerpunten van het Nederlandse mensenrechtenbeleid. De inspanningen rondom dit thema zijn des te noodzakelijker nu gendergelijkheid en gelijke rechten voor LHBTI personen onder toenemende druk staan. Het huidige emancipatiebeleid richt zich op drie hoofdterreinen: 1) arbeid; 2) sociale veiligheid; en 3) genderdiversiteit en gelijke behandeling. Nederland vindt de voortgang op dit dossier belangrijk en verwelkomt zowel de gender- als LHBTI-strategie van de Europese Commissie als een waardevolle aanvulling op het nationale beleid. De Commissie kan in deze tijden van nood op deze kwesties rekenen op de samenwerking van Nederland, en hopelijk alle gelijkgestemde lidstaten, bij het uitwerken van de strategie. De EU is een waardengemeenschap, die is niet vanzelfsprekend, daar moeten we met z’n allen voor staan en elke dag voor strijden. Dit kabinet heeft serieus werk gemaakt van gendergelijkheid en gelijke rechten voor LHBTI personen én daarin enkele goede resultaten geboekt. Ik acht het in deze fase van dit kabinet aan mijn opvolger om in te schatten waar er ruimte voor aanscherping en verbetering van het Nederlandse beleid is.


X Noot
2

LHBTI: lesbisch, homoseksueel, biseksueel, transgender en intersekse

X Noot
3

Kamerstuk 22 112, nr. 2907

X Noot
4

Kamerstuk 22 112, nr. 2861

X Noot
6

Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2619, Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nrs. 369 en 846

X Noot
9

LHBTI: lesbisch, homoseksueel, biseksueel, transgender en intersekse

Naar boven