21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport

Nr. 345 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 17 september 2020

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 31 augustus 2020 over de geannoteerde agenda informele OJCS-Raad (onderwijs) 16 en 17 september (Kamerstuk 21 501-34, nr. 344), over de brief van 7 juli 2020 over het verslag informele ministeriële videoconferentie onderwijs d.d. 07–07- 2020 (Kamerstuk 21 501-34, nr. 342 en over de brief van 25 juni 2020 over de verslagen van de videoconferentie van onderwijsministers van 18 mei 2020 en van de videoconferentie van cultuur- en mediaministers op 19 mei 2020 (Kamerstuk 21 501-34, nr. 340).

De vragen en opmerkingen zijn op 9 september 2020 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 15 september 2020 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Tellegen

Adjunct-griffier van de commissie, Arends

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie lezen in het BNC-fiche beroepsonderwijs1 dat het kabinet als doel heeft om meer mbo2-studenten vanuit het buitenland naar Nederland te laten komen voor bijvoorbeeld een stage of onderwijsuitwisseling. Op welke manier voert het kabinet beleid om in bepaalde sectoren deze uitwisseling aan te jagen, zoals bijvoorbeeld de zorg in onze grensregio’s? Hoe verhoudt zich deze uitwisseling tot het beleid om het tekort aan stageplaatsen terug te dringen? Is er sprake van verdringing op de stagemarkt? Evenzo vragen de leden op welke manier het kabinet dan ook de stay rate van deze mbo-studenten verhoogt, zodat we ook daadwerkelijk mbo-studenten opleiden voor onze economie. Om zo een vergelijkbare situatie als in het hoger onderwijs te voorkomen, waarbij er geen controle is op welke studenten er naar Nederland komen en we hierbij dus veelal studenten opleiden voor buitenlandse markten, zo vragen de bovengenoemde leden.

De leden lezen dat er in de voorgestelde collegiale toetsingen van onderwijskwaliteit, beschreven in het BNC-fiche beroepsonderwijs, sprake is van «lidstaten leren van elkaar» als het gaat om studentenmobiliteit. Wat bedoelt het kabinet hier precies mee? Daarnaast vragen de leden op welke manier de Minister, tijdens het overleg, aandacht vraagt voor de negatieve kanten van studentenmobiliteit in de huidige vorm binnen de EER3-zone.

De leden lezen eveneens in het BNC-fiche beroepsonderwijs dat het kabinet op langere termijn overweegt om modularisering, zoals mbo-certificaten, ook te bekostigen. Kan de Minister hier nader uitleg over geven? In hoeverre komt dit overeen met de beloftes, gedaan tijdens de invoering van het mbo-certificaat, dat instellingen hiervoor expliciet geen bekostiging zouden krijgen en er dus niet afgestapt zou worden van diplomabekostiging? Is de Minister bereid om in dat licht de Nederlandse inzet hierop te verduidelijken, zo vragen de leden van de eerdergenoemde fractie.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de geannoteerde agenda van de OJCS-Raad van 16 en 17 september en willen de Minister nog enkele (kritische) vragen voorleggen.

Gevolgen covid-19 voor onderwijs

De leden vragen de Minister om deze Raad aan te grijpen om kennis te delen met andere EU-lidstaten over het omgaan met de gevolgen van COVID-19 in het onderwijs.

Aanbevelingen van de Raad inzake beroepsonderwijs en -opleiding

De leden lezen dat de aanbevelingen van de Raad inzake beroepsonderwijs en -opleiding gekwantificeerde doelstellingen bevatten. Deze leden vragen de Minister de huidige stand van zaken te geven van de gekwantificeerde aanbevelingen en hoe we de aanbevelingen 2025 willen verwezenlijken. Deze leden vragen de Minister specifiek in te gaan op de positie van jongeren in de entree-opleiding, mbo 1 en 2. Hoe gaat de Minister de positie van deze groep studenten op het gebied van arbeidsmarktkansen en doorstroom versterken?

De leden van de bovengenoemde fractie vragen de Minister naar de aanbeveling rond een buitenlandervaring. Hoe hangt dit samen met de ontwikkelingen van COVID-19? Kan de Minister nader toelichten wat er op dit moment gebeurt met het Erasmus-programma? Tot slot vragen zij of er uitwisselingen zijn en wat er gebeurt met middelen die dit jaar niet kunnen worden ingezet vanwege COVID-19.

II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Met interesse heb ik kennisgenomen van de vragen van de VVD-fractie en de D66-fractie en dank beide fracties voor hun inbreng. De antwoorden houden dezelfde volgorde aan zoals in de inbreng van de fracties. Ik heb hierbij de vragen cursief overgenomen, omdat ik zo een aantal vragen over hetzelfde onderwerp gezamenlijk kan beantwoorden.

VVD

De leden van de VVD-fractie lazen in het BNC-fiche beroepsonderwijs dat het kabinet als doel heeft om meer mbo-studenten vanuit het buitenland naar Nederland te laten komen voor bijvoorbeeld een stage of onderwijsuitwisseling. Op welke manier, zo vragen zij, voert het kabinet beleid om in bepaalde sectoren deze uitwisseling aan te jagen, zoals bijvoorbeeld de zorg in onze grensregio’s? Hoe verhoudt zich deze uitwisseling tot het beleid om het tekort aan stageplaatsen terug te dringen? Is er sprake van verdringing op de stagemarkt? Evenzo vragen de leden op welke manier het kabinet dan ook de stay rate van deze mbo-studenten verhoogt, zodat we ook daadwerkelijk mbo-studenten opleiden voor onze economie.

De leden van de VVD-fractie lazen voorts dat er in de voorgestelde collegiale toetsingen van onderwijskwaliteit, beschreven in het BNC-fiche beroepsonderwijs, sprake is van «lidstaten leren van elkaar» als het gaat om studentenmobiliteit. Zij vragen wat het kabinet hier precies mee bedoelt. Daarnaast vragen deze leden op welke manier de Minister, tijdens het overleg, aandacht vraagt voor de negatieve kanten van studentenmobiliteit in de huidige vorm binnen de EER-zone.

Ik wil graag voorop stellen dat inkomende mobiliteit in het mbo niet te vergelijken valt met die in het hoger onderwijs. Het gaat niet om tienduizenden, maar honderden studenten en het betreft nagenoeg uitsluitend kortdurende stages. Dit terwijl de uitgaande studentenmobiliteit in het mbo intussen is gestegen naar circa 8% van de studentenpopulatie (dus wel enkele tienduizenden; vrijwel uitsluitend stages). Het beleid is vooral gericht op iets meer wederkerigheid in de studentenmobiliteit in het mbo, waarbij specifieke aandacht uitgaat naar de grensregio’s waar instellingen samenwerken in Euregio-verband. Een tekort aan stageplaatsen, negatieve kanten van inkomende studentenmobiliteit binnen de EER-zone of beleid ten aanzien van de stay rate zijn feitelijk niet aan de orde in het mbo en de komende jaren ook niet aannemelijk. Wel kunnen lidstaten van de EU leren van elkaar waar het gaat om een effectieve ondersteuning van studentenmobiliteit, uitgaand en inkomend, vooral door samenwerking in het Erasmus + programma.

De leden van de VVD-fractie lazen eveneens in het BNC-fiche beroepsonderwijs dat het kabinet op langere termijn overweegt om modularisering, zoals mbo-certificaten, ook te bekostigen. Zij vragen mij hier nader uitleg over te geven. In hoeverre, zo vragen zij, komt dit overeen met de beloftes, gedaan tijdens de invoering van het mbo-certificaat, dat instellingen hiervoor expliciet geen bekostiging zouden krijgen en er dus niet afgestapt zou worden van diplomabekostiging. Gevraagd wordt om in dat licht de Nederlandse inzet hierop te verduidelijken.

In antwoord op deze vragen van de VVD-fractie moet duidelijk zijn dat het uitgangspunt van het kabinet de bekostiging van volledig diplomagericht onderwijs is en blijft. Alleen voor volwassenen zijn certificaten geïntroduceerd als aanvulling op de beroepsopleiding. Het behalen van dergelijke certificaten kan in het geval van werkzoekenden ondersteund worden door de arbeidsmarktregio. De Raadsaanbeveling kondigt aan breder te willen onderzoeken of en hoe het werken met modules die worden afgesloten met een certificaat, zou kunnen bijdragen aan meer mobiliteit in het mbo-onderwijs en op de arbeidsmarkt in de EU. Gezien de doelstelling kan Nederland daar moeilijk bezwaar tegen maken. Aangegeven is dat het kabinet, mochten de bevindingen aanleiding geven hier in EU-verband meer op in te zetten, verdergaande modularisering van het mbo-onderwijs beschouwt als iets dat op langere termijn te overwegen valt.

D66

De leden vragen de Minister om deze Raad aan te grijpen om kennis te delen met andere EU-lidstaten over het omgaan met de gevolgen van COVID-19 in het onderwijs.

Ik geef gehoor aan het verzoek van de D66-fractie en zal deze Raad gebruiken, in lijn met de Nederlandse inzet in eerdere Raden, om met andere lidstaten van gedachten te wisselen over het omgaan met de gevolgen van COVID-19 in het beroepsonderwijs. Naast deze Raad en vorige (virtuele) bijeenkomsten van de Raad, is er ook op ambtelijk niveau veelvuldig contact tussen de lidstaten om elkaar op de hoogte te houden van de belangrijkste ontwikkelingen. Geleerde lessen uit het buitenland neem ik, waar relevant, mee in onze eigen beleidsafwegingen.

De leden van de D66-fractie vragen het kabinet om de huidige stand van zaken te geven van de gekwantificeerde aanbevelingen en hoe we deze aanbevelingen per 2025 willen verwezenlijken. Deze leden vragen specifiek in te gaan op de positie van jongeren in de entree-opleiding, mbo 1 en 2. Hoe gaat de Minister de positie van deze groep studenten op het gebied van arbeidsmarktkansen en doorstroom versterken?

De leden van de bovengenoemde fractie vragen de Minister naar de aanbeveling rond een buitenlandervaring. Hoe hangt dit samen met de ontwikkelingen van COVID-19?

De doelstellingen uit de Raadsaanbeveling beroepsonderwijs hebben in het bijzonder betrekking op het aantal mbo-afgestudeerden dat werk vindt (dit zou 82% moeten bedragen) en het verhogen van de uitgaande studentenmobiliteit in de EER tot 8% van de studentenpopulatie per 2025. Traditioneel ligt het aantal schoolverlaters dat binnen een half jaar na afstuderen werk vindt, in Nederland boven de 85%. Het effect van de COVID-19 pandemie moet natuurlijk worden afgewacht, maar ook voor de uitgaande studentenmobiliteit voldoet Nederland nu al aan de voorgestelde norm. Het vorige kabinet heeft als nationale doelstelling per studiejaar 2024–2025, 10% genoemd.

Terecht vraagt de fractie van D66 naar de positie van jongeren in de entree-opleiding, alsmede mbo-1 en mbo-2 opleidingen. Daaraan is aandacht besteed in verschillende (voortgangs-) brieven aan de Kamer over het programma «Sterk beroepsonderwijs» met onder meer een versterkte voortzetting van de vroegere doorstroomagenda. Als het gaat om internationaal beleid, wordt in de EU breed de overtuiging gedeeld dat buitenlandervaringen niet voorbehouden moeten blijven aan studenten op de hogere mbo-niveaus. Het nieuwe Erasmus-programma dat in 2021 ingaat, zal daarom naar alle waarschijnlijkheid extra mogelijkheden bevatten om ook mobiliteitsprojecten voor jongeren op de genoemde onderwijsniveaus mogelijk te maken.

Kan de Minister nader toelichten wat er op dit moment gebeurt met het Erasmus-programma? Tot slot vraag de D66-fractie of er uitwisselingen zijn en wat er gebeurt met middelen die dit jaar niet kunnen worden ingezet vanwege COVID-19.

De onderhandelingen met het Europees Parlement (EP) over het toekomstige programma Erasmus+ (2021–2027) hebben een tijd stil gelegen omdat o.a. het EP wilde wachten op een akkoord op het nieuwe Meerjarig Financieel Kader (MFK). Op dit moment zijn de onderhandelingen met het EP weer hervat. Het DUI Voorzitterschap onderhandelt namens de Raad met het EP en heeft als doel om de onderhandelingen met het EP eind oktober af te ronden, waarna het definitieve akkoord op de Erasmus+ verordeningen geformaliseerd kan worden. Op 1 januari 2021 zal het nieuwe programma Erasmus+ van start gaan.

Ondanks de COVID-19 pandemie is er nog steeds sprake van een grote interesse (blijkt ook uit aan het aantal projectaanvragen) voor mobiliteitsprojecten en strategische partnerschappen via Erasmus+. Gezien de onzekerheid – o.a. rond reisadviezen – zullen dit semester veel mobiliteitsprojecten virtueel of in blended vorm (mix van virtuele en fysieke mobiliteit) plaatsvinden. Nederland heeft in de Raad en het Erasmus+ Programmacomité gepleit om flexibel met de regels om te gaan zodat de Erasmus-middelen maximaal kunnen worden ingezet voor virtuele en blended mobiliteit in het geval dat fysieke leermobiliteit niet mogelijk is. Op die manier kunnen studenten en docenten alsnog een internationale ervaring opdoen. Daarnaast is er de mogelijkheid om de contracten die het Nationaal Agentschap Erasmus+ sluit met onderwijsinstellingen te verlengen, waardoor de middelen over een langere periode kunnen worden ingezet. Op dit moment is er geen reden om aan te nemen dat de decentrale middelen, die specifiek bedoeld zijn voor Nederland, niet kunnen worden ingezet.


X Noot
1

Kamerstuk 22 112, nr. 2907

X Noot
2

mbo: middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
3

EER: Europese Economische Ruimte

Naar boven