21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport

Nr. 284 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 14 februari 2018

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 30 januari 2018 over de geannoteerde agenda Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport Raad (OJCS-raad) van 15 februari 2018 (Kamerstuk 21 501-34, nr. 283), over de brief van 18 december 2017 over het verslag van de Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport Raad (OJCS-Raad) van 20 en 21 november 2017 (Kamerstuk 21 501-34, nr. 282 en over de brief van 11 december 2017 over de kabinetsreactie op de mededeling van de Europese Commissie «De Europese identiteit versterken via onderwijs en cultuur» (COM (2017) 673) (Kamerstuk 22 112, nr. 2443).

De vragen en opmerkingen zijn op 6 februari 2018 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 14 februari 2018 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Tellegen

Adjunct-griffier van de commissie, Bošnjaković

Inhoud

I

Vragen en opmerkingen fracties

2

 

Algemeen

2

 

Geannoteerde agenda OJCS-Raad van 15 februari 2018

2

 

Verslag van OJCS-Raad van 20 en 21 november 2017

4

 

Kabinetsreactie op de mededeling van de Europese Commissie «De Europese identiteit versterken via onderwijs en cultuur»

4

II

Reactie van het kabinet

6

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Algemeen

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de geannoteerde agenda en het verslag van de OJCS-Raad en willen nog enkele vragen stellen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken. Zij hebben nog een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda van de OJCS-Raad van 15 februari 2018, het verslag van de OCJS-Raad van 20 en 21 november en de kabinetsreactie op de mededeling van de Europese Commissie «De Europese identiteit versterken via onderwijs en cultuur». De leden hebben hier nogal een fors aantal vragen en opmerkingen over.

Geannoteerde agenda OJCS-Raad van 15 februari 2018

De leden van de D66-fractie lezen in de geannoteerde agenda dat het Bulgaarse voorzitterschap drie thema’s voor het debat heeft uitgekozen waaronder een ambitieus digitaal actieplan voor het onderwijs. Kan het kabinet zich uitspreken in dit debat in de lijn van de bevindingen, toezeggingen en uitkomsten van het algemeen overleg ICT in het onderwijs en Leermiddelen (marktordening) van 31 januari 2018? Deze leden vragen het kabinet ook wanneer de Kamer een BNC-fiche over het «Digitaal Onderwijs Actieplan» ontvangt.

Voorts lezen de leden dat het kabinet zich wil inzetten voor de toegankelijkheid van de Erasmus+-programma’s en dat er mogelijkheden zijn om het Erasmus+-programma te vergroten en te verbreden. Wordt de inzet van het kabinet om meer deelnemers uit het mbo1 te bereiken voor dit programma? Is het kabinet bereid om jongerenorganisaties uit het mbo hierbij te betrekken, zo vragen de genoemde leden.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de inzet van het Nederlandse kabinet is om de toegankelijkheid van het Erasmus+-programma louter te bevorderen voor «lerenden». Het is ook mogelijk dat docenten gebruik maken van het Erasmus+-programma, zo merken deze leden op. Hoe staat het kabinet tegenover het gebruik van het Erasmus+-programma door docenten?

Daarnaast willen de leden benadrukken dat ook de bekendheid van het programma voor studenten uit het mbo, vo2 en po3, zoals eerder is aangegeven in de review van het Erasmus+-programma, groter kan worden gemaakt, opdat ook studenten uit het mbo en leraren uit het vo en po gebruik kunnen maken van de Europese mobiliteit. Hoe gaat het kabinet deze doelgroep stimuleren om hiervan gebruik te maken, zo vragen deze leden.

De leden constateren dat de Nederlandse inzet gericht is op het wegnemen van belemmeringen voor mobiliteit, daarom vragen zij het kabinet hoe het is gesteld met de huidige mobiliteit van studenten. In welke landen worden diploma’s wel erkend en in welke landen niet? Aangezien uitgaande mobiliteit van Nederlandse mobiliteit een uitdaging blijft, vragen de leden wat de Nederlandse inzet zal zijn ter bevordering van uitgaande mobiliteit.

De voornoemde leden zijn voorts benieuwd hoe het kabinet de conclusies en aanbevelingen van de Raad concreet gaat gebruiken in de aanpak van vraagstukken zoals kansengelijkheid en mediawijsheid.

De voornoemde leden zijn erg benieuwd naar de concrete beleidsplannen op het gebied van internationalisering van het mbo. Kan hierover spoedig meer informatie worden verschaft, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie merken op dat het kabinet inzet op het wegnemen van belemmeringen voor mobiliteit. In het kader hiervan ziet het kabinet de meerwaarde van wederzijdse diploma-erkenning ten bate van Europese mobiliteit. De leden vragen of de vergelijkbaarheid van diploma’s in sommige gevallen wel mogelijk is. Hoe gaat het kabinet ervoor waken dat mensen zonder afdoende voorkennis toegang verkrijgen tot een bepaalde opleiding of arbeidsplaats? Welke eisen stelt het kabinet aan de wederzijdse erkenning van diploma’s? Kan het kabinet dit toelichten?

Voorts vragen de genoemde leden hoe groot de kans is voor mensen uit het land van vestiging van de universiteit om toegang te verkrijgen tot de opleiding van hun wens, wanneer een verregaande acceptatie van diploma’s ertoe kan leiden dat steeds meer internationale studenten toegang verkrijgen tot universiteiten in een ander land. Het kabinet geeft daarnaast aan dat de samenwerking in Beneluxverband op het gebied van wederzijdse erkenning van diploma’s in het hoger onderwijs als goed voorbeeld kan dienen. Kan het kabinet verduidelijken waarom dit nu een goed voorbeeld is? Hoe ziet deze vorm van samenwerking in de praktijk eruit? Kan het kabinet voorzien in een reflectie op dit samenwerkingsverband? De leden willen graag weten wat er goed gaat, maar ook wat er fout gaat in dit verband. Kan het kabinet dit toelichten?

Tevens merken deze leden op dat het kabinet inzet op het aanmoedigen van samenwerking en partnerschappen tussen hoger onderwijsinstellingen in Europa. In dat kader zal Nederland wijzen op een zo goed mogelijk gebruik van alle instrumenten die beschikbaar zijn op EU4- niveau om bottom-up initiatieven van universitaire netwerken te ondersteunen. Hoe ziet het kabinet deze samenwerking en partnerschappen concreet voor zich? Heeft het kabinet voorbeelden van samenwerking en partnerschappen die al tot stand zijn gebracht? Kan het kabinet toelichten wat er goed en fout gaat in deze samenwerking en partnerschappen? Welke instrumenten die beschikbaar zijn op EU-niveau heeft de voorkeur van het kabinet? Kan het kabinet toelichten waarom zij kiest voor deze instrumenten? Kan het kabinet hier toezeggen dat partnerschappen en samenwerking altijd bottom-up moeten worden georganiseerd, en niet actief gestimuleerd of afgedwongen zullen worden door de Europese Commissie, zo vragen de leden.

Verslag OJCS-Raad van 20 en 21 november 2017

De leden van de GroenLinks-fractie willen graag weten ten koste van welke fondsen het Europees Solidariteitskorps zal worden gefinancierd. De leden willen benadrukken dat dit niet ten koste moet gaan van Horizon2020 en Erasmus.

Kabinetsreactie op de mededeling van de Europese Commissie «De Europese identiteit versterken via onderwijs en cultuur»

De leden van de GroenLinks-fractie zijn het eens met de constatering dat het mbo onderbelicht is in de voorstellen in deze visiebrief, maar hoe gaat het kabinet hier iets aan doen? Heeft het kabinet zelf concrete voorstellen?

Voorts vragen deze leden waarom het kabinet ervoor heeft gekozen om niet mee te doen aan de volgende pilot van de Europese studentenkaart.

De leden constateren dat het kabinet positief tegenover de leergemeenschap e-Twinning. Deze leden vragen hoeveel Nederlandse docenten gebruik maken van het e-Twinning netwerk en hoe zij dit ervaren. Is het nodig om de bekendheid hiervan in de Nederland te vergroten, zo vragen deze leden,

Gezien dat de Commissie wijst op een bedreiging van kwalitatieve journalistiek, zijn de leden benieuwd naar het Nederlandse standpunt ten opzichte van het project «EU versus disinformation». Is het Nederlandse kabinet het met deze leden eens dat het niet aan overheden is om te bepalen wat nepnieuws is, zo vragen de leden.

De leden van de SP-fractie zijn het met het kabinet eens dat er een goede onderbouwing mist voor een proefproject met de Europese Studentenkaart. Welk probleem denkt de Commissie hiermee op te lossen? De Commissie wil met deze Studentenkaart grensoverschrijdende mobiliteit bevorderen. Wat bedoelt de Commissie met grensoverschrijdende mobiliteit? Gaat het hier om studenten gratis met de trein door Europa te laten reizen, of gaat het slechts om een museumbezoek, theater of welke culturele activiteit dan ook binnen Europa? Kan het kabinet dit toelichten?

Voorts merken de leden op dat de Commissie als maatregel extra ondersteuning aan mobiele leerkrachten via het e-Twinning netwerk suggereert. Wat is het e-Twinning netwerk? Wat wordt er daarnaast bedoeld met mobiele leerkrachten? Wat is de mening van het kabinet hierover? Welke innovatie en technologieën zouden volgens het kabinet direct bijdragen aan beter onderwijs? Heeft de Commissie hier opvattingen over? Digitale colleges kunnen volgens de leden nooit een vervanging zijn van direct contact met docenten en studiegenoten. Heeft het kabinet inzicht in de voor- en nadelen van digitale colleges? Zo ja, kan het kabinet dit toelichten? De uitwisseling van kennis is gebaat bij direct contact, wat door digitale colleges minder mogelijk wordt gemaakt. Is het kabinet het hier mee eens en kan zij dit toelichten?

Tevens vragen de leden hoe de terechte constatering van het kabinet, dat harmonisatie van onderwijs ver buiten de beleidsruimte van de Commissie valt, zich verhoudt tot de vergezichten van de commissie over het vormgeven van één onderwijsruimte binnen de Europese Unie in 2025. Is de Commissie van mening dat het subsidiariteitsbeginsel leidend moet zijn?

De leden lezen dat er gewerkt wordt aan een programma om de Europese identiteit te versterken. Kan het kabinet toelichten wat deze Europese identiteit precies is en hoe deze is vastgesteld? Immers, wanneer er sprake is van een eventuele versterking, is klaarblijkelijk al duidelijk dat deze identiteit bestaat, en daarnaast, dat het een nastrevenswaardig politiek doel is om deze te versterken.

Al eerder hebben deze leden hun ongenoegen geuit over de financiering van Europese politieke partijen waar de subsidie niet bedoeld zou zijn om de zaken van «anti-Europese extremisten te vullen», volgens Jean-Claude Juncker. De leden hebben daar al genoemd dat zij de invulling van die «Europese waarden» een politieke overweging is. Is het kabinet het eens dat ook de invulling van de Europese identiteit een zekere politieke invulling is? Is het kabinet het met de leden eens dat de Europese inmenging hier ongewenst is en dat het niet aan de Europese Commissie is om deze Europese waarden of identiteit aan inwoners op te dringen? In hoeverre ziet het kabinet ook dat dit gevoel van Europese identiteit niet aansluit op de belevingswereld van mensen?De genoemde leden lezen dat het kabinet «aarzelingen» heeft; deze leden vragen waarom het kabinet niet überhaupt van mening is dat dit geen Europese aangelegenheid is. Zijn de huidige problemen in het pensioenfonds van het Europees Parlement – waar nauwelijks bij gestort wordt, maar waar parlementariërs wel aanspraak op doen – ook een gevolg van deze Europese waarden? Hoe nastrevenswaardig vindt het kabinet dit gedrag?

Verder lezen de leden dat de bedreiging van nepnieuws een zorg is van de Europese Commissie. De genoemde leden delen de zorg dat kwalitatieve (onderzoeks-)journalistiek onder druk staat en zien ook dat de publieke omroep steeds verder onder druk komt te staan. Het is echter, volgens deze leden, een nationale afweging om te zorgen dat een publieke omroep meer ruimte en middelen krijgt om hun werk goed te kunnen doen. De leden constateren dat dit kabinet, door al vrij snel een geconstateerd tekort van 60 miljoen euro af te wentelen op de publieke omroep, een valse start heeft gemaakt op dat terrein.

Voorts vragen deze leden of het kabinet de stellige overtuiging van deze leden deelt dat het niet aan overheden is om journalistiek kwalitatief te beoordelen en te voorzien van een kwalificatie zoals nu gebeurt met «EU vs Disinfo». Hoe verhouden eerdere uitlatingen van «EU vs Disinfo» over dat zij zelf niet de pers te woord staan, zich tot een verklaring die zij aan de pers hebben gedaan, waarin zij stellen dat eerdere aanmerkingen als nepnieuws abusievelijk ontstaan zijn door vertaalfouten? Hoe verklaart het kabinet dan dat aanvankelijk berichten zoals die bijvoorbeeld op TPO verschenen, voorzien werden van een inhoudelijke onderbouwing, waarom dit nepnieuws was. Is het kabinet het niet met de leden eens dat dit zich moeilijk lijkt te verhouden tot de eerdere stellingname dat deze foute stempels veroorzaakt werden door een vertaalfout? Wat zegt dit over de eerdere uitlatingen vanuit Brussel, namelijk dat er afdoende mensen met Nederlandse taalvaardigheden in het team van «EU vs Disinfo» zitten? Waren die mensen aanwezig toen de Nederlandse artikelen beoordeeld werden? Deelt het kabinet de indruk van de leden dat dit bureau wel een disproportionele aandacht voor Oekraïne heeft? Zou het kabinet deze aandacht kunnen verklaren? Denkt het kabinet dat het versterken van een bureau dat zich tot nu toe vooral onderscheiden heeft door matige analyses, desinformatie, gebrekkig PR-beleid en twijfelachtige verklaringen naar buiten toe over het eigen falen, misschien niet versterkt, maar opgedoekt dient te worden?

Tot slot vragen de genoemde leden of het kabinet ook ziet dat het van veel groter belang is om goede journalistiekopleidingen te hebben en ervoor te zorgen dat er ruimte is op (publieke) netten voor goede journalistieke onderzoeksprogramma’s en nieuwe initiatieven een eerlijkere kans te geven door de btw op digitale nieuwsproducten te verlagen, iets dat hetzelfde Europa nog steeds tegenhoudt. Ziet het kabinet ook de hypocrisie hiervan in? De genoemde leden lazen dat het kabinet «EU vd Disinfo» juist wil versterken en dat het kabinet deze site juist heeft geprezen, ondanks hun aantoonbare fouten. Vindt het kabinet werkelijk het een taak van de overheid om zich te bemoeien met onafhankelijke journalistieke platformen? Zo ja, waar houdt deze bemoeienis dan op? Delen zij niet de mening dat het erg schadelijk is voor het aanzien van de genoemde websites wanneer een Europees instituut ze ten onrechte beschuldigd van nepnieuws? Waarom deze kwalificatie niet overlaten aan onafhankelijke journalisten en eventueel technologiebedrijven, zo vragen deze leden.

II Reactie van het kabinet

Ik heb met interesse kennisgenomen van de vragen van de fracties van D66, GroenLinks en SP, en dank de fracties voor hun inbreng. In mijn beantwoording van de vragen is dezelfde volgorde aangehouden als in de vraagstelling. Waar mogelijk zijn vragen in samenhang beantwoord.

Geannoteerde agenda OJCS-Raad van 15 februari 2018

De leden van de D66-fractie lezen in de geannoteerde agenda dat het Bulgaarse voorzitterschap drie thema’s voor het debat heeft uitgekozen waaronder een ambitieus digitaal actieplan voor het onderwijs. Kan het kabinet zich uitspreken in dit debat in de lijn van de bevindingen, toezeggingen en uitkomsten van het algemeen overleg ICT in het onderwijs en Leermiddelen (marktordening) van 31 januari 2018? Deze leden vragen het kabinet ook wanneer de Kamer een BNC-fiche over het «Digitaal Onderwijs Actieplan» ontvangt. Zoals ik heb aangegeven in de geannoteerde agenda voor deze Raad, zal ik u op korte termijn het kabinetsstandpunt over de mededeling over het digitale actieplan sturen middels het BNC-fiche. Uiteraard is dat in lijn met hoe we het in het AO «ICT in het onderwijs en Leermiddelen» van 31 januari jl. hebben besproken en wordt dat meegenomen in het fiche. Mijn verwachting is dat het Bulgaarse Voorzitterschap over de Commissiemededeling en de eigen ideeën over een digitaal actieplan Raadsconclusies zal voorbereiden die in de Raad in mei aanstaande zullen worden aangenomen. Over het fiche en de voorbereiding van de Raad in mei zal ik in aanloop naar die Raad verder met u van gedachten wisselen. In de komende Raad zal ik daarom het accent leggen op de andere voorgelegde discussievragen.

Voorts lezen de leden dat het kabinet zich wil inzetten voor de toegankelijkheid van de Erasmus+-programma’s en dat er mogelijkheden zijn om het Erasmus+-programma te vergroten en te verbreden. Wordt de inzet van het kabinet om meer deelnemers uit het mbo5 te bereiken voor dit programma? Is het kabinet bereid om jongerenorganisaties uit het mbo hierbij te betrekken, zo vragen de genoemde leden. Het kabinet zet in een volgend Erasmus programma in op meer deelnemers vanuit álle sectoren. Specifiek in het MBO is in Erasmus+ sprake van een grote overinschrijving voor mobiliteit van jongeren en is nog veel potentie om meer jongeren te laten deelnemen aan Erasmus+.

De Ministeries van OCW en VWS, en de twee Nationale Agentschappen Erasmus+ zijn reeds in gesprek met relevante onderwijs- en jeugdorganisaties voor deelname aan Erasmus+. Zo is de landelijke jongerenorganisatie van en voor mbo-studenten, Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB), aangesloten bij de uitvoering van Erasmus+ en bij de inzet van het Nationaal Agentschap Erasmus+ om de deelname van mbo-studenten te vergroten en verbreden. Dat geldt ook voor de jongerenvertegenwoordiger Europese Zaken van de Nationale Jeugdraad. Zeer recent nog heeft een bespreking plaatsgevonden van het Nationaal Agentschap Erasmus+, de MBO Raad, JOB en de jongerenvertegenwoordiger Europese Zaken om gezamenlijk te werken aan het voorlichten en enthousiasmeren van zowel bestuurders, docenten als studenten in het MBO. Insteek daarbij was om studenten en docenten die een buitenlandervaring hebben opgedaan intensiever in te zetten als «ambassadeurs» voor het programma Erasmus+.

Het kabinet ziet meerwaarde in de cross-sectorale samenwerking, bijvoorbeeld tussen jeugd en MBO. Deze meerwaarde van Erasmus+ blijkt ook uit de tussentijdse evaluatie. Ik zal me de komende jaren blijven inzetten voor cross-sectorale samenwerking binnen het programma. Ik zal in het Raadsdebat daarom ook pleiten voor een geïntegreerd toekomstig Erasmus programma waarin alle onderwijssectoren, jeugd en sport zijn opgenomen, net als in het huidige Erasmus+.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de inzet van het Nederlandse kabinet is om de toegankelijkheid van het Erasmus+-programma louter te bevorderen voor «lerenden». Het is ook mogelijk dat docenten gebruik maken van het Erasmus+-programma, zo merken deze leden op. Hoe staat het kabinet tegenover het gebruik van het Erasmus+-programma door docenten? Het kabinet gebruikt het woord «lerenden» in de breedste vorm. Dat betekent het formele en informele leren, en de persoonlijke en professionele ontwikkeling van staf hoort hier ook toe. Het kabinet staat zeer positief tegenover het gebruik maken van het Erasmus+ programma door docenten omdat het bijdraagt aan de professionalisering van docenten en kwaliteit van het onderwijs. Voor de mobiliteit van staf is binnen Erasmus+ voor alle onderwijssectoren een apart budget gereserveerd. Daarnaast is het sinds 2017 mogelijk om bepaalde Europese doelstellingen die het meest relevant zijn in een nationale context te prioriteren, om zo ook maximale aansluiting van Erasmus+ met het nationale onderwijsbeleid te verkrijgen. Het Ministerie van OCW heeft daarom in samenspraak met het onderwijsveld en Nationaal Agentschap Erasmus+ sinds 2017 twee nationale prioriteiten aangemerkt op het terrein van onderwijs en training: sociale inclusie (in termen van diversiteit, participatie, en wereldburgerschap) en professionalisering van staf en vrijwilligers in het onderwijs.

Daarnaast willen de leden benadrukken dat ook de bekendheid van het programma voor studenten uit het mbo, vo6 en po7, zoals eerder is aangegeven in de review van het Erasmus+-programma, groter kan worden gemaakt, opdat ook studenten uit het mbo en leraren uit het vo en po gebruik kunnen maken van de Europese mobiliteit. Hoe gaat het kabinet deze doelgroep stimuleren om hiervan gebruik te maken, zo vragen deze leden. Het Ministerie van OCW is actief in het bekend maken van het programma Erasmus+ via de kanalen die daarvoor ter beschikking staan, zoals de tweewekelijkse nieuwsbrieven voor po- en vo-scholen. Daarnaast voert het Nationaal Agentschap Erasmus+ diverse activiteiten uit om de deelname aan het programma te vergroten, in het bijzonder in het PO, VO en het MBO. Daarbij wordt nauw samengewerkt met de desbetreffende sectorraden. Waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van platforms die intensief worden gebruikt door studenten en professionals uit deze sectoren om meer bekendheid te geven aan het programma.

Mede om de bekendheid met het programma Erasmus+ te verhogen en om de deelname eraan te stimuleren heeft het Ministerie van OCW met ingang van 2018 de bijdrage aan het beheer van het huidige Erasmus programma verhoogd. Hierdoor kan het Nationaal Agentschap zijn inspanningen op dit terrein verbreden en intensiveren.

De leden constateren dat de Nederlandse inzet gericht is op het wegnemen van belemmeringen voor mobiliteit, daarom vragen zij het kabinet hoe het is gesteld met de huidige mobiliteit van studenten. In welke landen worden diploma’s wel erkend en in welke landen niet? Aangezien uitgaande mobiliteit van Nederlandse mobiliteit een uitdaging blijft, vragen de leden wat de Nederlandse inzet zal zijn ter bevordering van uitgaande mobiliteit.

Uit studies blijkt dat in alle sectoren sprake is van een toename van mobiliteit. In het middelbaar beroepsonderwijs is het geschatte aandeel MBO-gediplomeerden die voor studie of stage in het buitenland verbleven gestegen van 5,7% in 2013 tot 7,0% in 2015, zo blijkt uit een studie van Nuffic uit oktober 2017. Dit betekent dat uitgaande mobiliteit in het Nederlandse MBO al één procentpunt hoger ligt dan de benchmark van 6% voor uitgaande mobiliteit in 2020 die als doel gesteld is voor alle Europese landen. Uit gegevens van de SBB blijkt dat tussen 2014/2015 en 2015/2016 het aantal geregistreerde buitenlandse stages toenam met ongeveer 16%, van 6.966 naar 8.124 studenten.

Daarnaast volgt uit recent onderzoek van het CBS dat het aandeel Nederlandse studenten uit het Hoger Onderwijs dat tijdens de studie een buitenlandervaring opdoet, gestaag stijgt. Bijna een kwart van recent afgestudeerden (in het studiejaar 2015/2016) is voor hun studie naar het buitenland geweest. Een groot deel daarvan maakt gebruik van Erasmus+. Ook het aandeel studenten dat een opleiding (bachelor en/of een master) in het buitenland volgt, stijgt gestaag, zo blijkt uit cijfers van Nuffic. In 2006 ging het afgerond om 10.000 studenten en 10 jaar later waren het er 15.000. Een groot deel van deze studenten maakt gebruik van studiefinanciering, die wereldwijd meeneembeer is.

Met het Holland Scholarship Programma wordt naast inkomende mobiliteit ook ingezet op uitgaande mobiliteit. Met dit programma kunnen Nederlandse studenten een studie, stage of onderzoek doen in een land buiten de Europese Economische Ruimte (EER). In collegejaar 2016/2017 zijn 902 beurzen voor uitgaande mobiliteit toegekend. Deze beurzen worden voor de helft bekostigd door het Ministerie van OCW, de andere helft van de beurs komt van de hogeronderwijsinstellingen. In de komende maanden werkt het Ministerie van OCW aan een ambitieuze, gedragen visie op internationalisering, die voor de zomer naar de Kamer wordt gestuurd. In die visie is vanzelfsprekend ook aandacht voor verdere Nederlandse inzet ter bevordering van mobiliteit, zowel inkomend als uitgaand.

Ten aanzien van de vraag van deze leden naar de erkenning van diploma’s in verschillende landen het volgende: Binnen Europa bestaat een netwerk van erkenningscentra die de erkenning van buitenlandse diploma’s in eigen land bevorderen. Dit zijn het NARIC-netwerk van de EU en het ENIC-netwerk van de Raad van Europa en Unesco. In Nederland evalueert en waardeert Nuffic als de ENIC-NARIC8 de waarde van diploma’s voor HO en AVO, en is daarnaast SBB verantwoordelijk voor waardering van diploma’s in het (V)MBO. Het wettelijk kader voor erkenning vormt de Lissabon Erkenningsconventie van de Raad van Europa/Unesco (door 53 landen geratificeerd). In deze conventie wordt bepaald dat de ondertekenende landen elkaars diploma’s erkennen tenzij er wezenlijke verschillen zijn t.a.v. studieduur en inhoud in het ontvangende en zendende land. Uiteindelijke bepaalt de onderwijsinstelling of de werkgever of een diplomahouder over voldoende competenties beschikt om tot de opleiding of het beroep te worden toegelaten.

De voornoemde leden zijn voorts benieuwd hoe het kabinet de conclusies en aanbevelingen van de Raad concreet gaat gebruiken in de aanpak van vraagstukken zoals kansengelijkheid en mediawijsheid. De kabinetsreactie over de voorgestelde aanbeveling over fundamentele waarden en kansengelijkheid, inclusief een indicatie van het Europese draagvlak hiervoor, zal u nog in de vorm van een BNC-fiche worden toegestuurd.

De voornoemde leden zijn erg benieuwd naar de concrete beleidsplannen op het gebied van internationalisering van het mbo. Kan hierover spoedig meer informatie worden verschaft, zo vragen deze leden. Recent heb ik een brief ontvangen van de (vice-)voorzitters van de MBO Raad, de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB), stichting Samenwerking Beroepsonderwijs – Bedrijfsleven (SBB) en de directeur van Nuffic met het verzoek om mijn voor juni van dit jaar aangekondigde internationaliseringsbrief niet alleen betrekking te laten hebben op het hoger onderwijs, maar daarin ook het middelbaar beroepsonderwijs mee te nemen. Dit verzoek heb ik met genoegen ingewilligd. Met behoud van eigen kenmerken en rekening houdend met onmiskenbare verschillen in de mate van internationalisering, kan het mbo leren van ervaringen in het ho. De brief benoemt enkele knelpunten en bevat suggesties waarover op 1 februari jongstleden met de Adviesgroep Internationaal van de MBO Raad is gesproken, mede ter afdoening van een toezegging van de vorige Minister om gezamenlijk te bezien wat instellingen kunnen doen om de belangstelling voor internationale activiteiten van mbo-studenten (nog beter) te faciliteren. Voorop staat dat het kabinet het belang van een internationale oriëntatie, ook in het middelbaar beroepsonderwijs, onderschrijft. Daarbij gaat het zowel om mobiliteit naar het buitenland (stages, opleiding, werk) als om «internationalisation at home». Daarbij wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van elementen in de leeromgeving waarin contacten met het buitenland aan de orde zijn (bijvoorbeeld inkomende mobiliteit van docenten en studenten, stages bij Nederlandse bedrijven met veel buitenlandse afnemers, digitale uitwisseling met medestudenten in het buitenland of verbindingen met burgerschapsonderwijs). Het kabinet heeft net als voorgaande kabinetten in Raadsverband binnen de EU gepleit voor een integrale aanpak voor alle onderwijssectoren bij het opstellen en de behandeling van nieuwe initiatieven.

In mijn visiebrief over internationalisering, die u voor de zomer toekomt, zal ik vooral de vorderingen beschrijven met het Actieplan MBO van Nuffic, waarover uw Kamer op 19 september 2016 is geïnformeerd in een voortgangsbrief over «De waarde(n) van de wereld» (Kamerstuk 22 452, nr. 48).

De leden van de SP-fractie merken op dat het kabinet inzet op het wegnemen van belemmeringen voor mobiliteit. In het kader hiervan ziet het kabinet de meerwaarde van wederzijdse diploma-erkenning ten bate van Europese mobiliteit. De leden vragen of de vergelijkbaarheid van diploma’s in sommige gevallen wel mogelijk is. Hoe gaat het kabinet ervoor waken dat mensen zonder afdoende voorkennis toegang verkrijgen tot een bepaalde opleiding of arbeidsplaats? Welke eisen stelt het kabinet aan de wederzijdse erkenning van diploma’s? Kan het kabinet dit toelichten? Het kabinet staat positief tegenover mobiliteit in Europa van leerlingen, studenten en staf. Wederzijdse erkenning van diploma’s kan hieraan bijdragen, naast partnerschappen tussen instellingen, bilaterale uitwisselingen of mobiliteitsmogelijkheden via het Erasmus+ programma. Het kabinet acht het van belang om aan te geven dat de onderwijssystemen in Europa verschillend van aard zijn en ook dat de inhoud van vergelijkbare onderwijsprogramma’s kan verschillen. Wederzijdse niveau-erkenning van diploma’s verandert hier in beginsel niet iets aan. Ook de automatische niveau-erkenning van hoger onderwijsdiploma’s in de Benelux ziet op de erkenning van de waarde van het diploma (een master is een master en een bachelor is een bachelor) en niet op de inhoud van de betreffende programma’s. Voor die beoordeling blijft de onderwijsinstelling of de werkgever aan zet.

Voorts vragen de genoemde leden hoe groot de kans is voor mensen uit het land van vestiging van de universiteit om toegang te verkrijgen tot de opleiding van hun wens, wanneer een verregaande acceptatie van diploma’s ertoe kan leiden dat steeds meer internationale studenten toegang verkrijgen tot universiteiten in een ander land. Ik wil u voor deze beantwoording ook wijzen op de hierboven beantwoorde vragen omtrent wederzijdse-diploma erkenning. Ook nu al is het zo dat Nederland, sinds de ratificatie van de Lissabon Erkenningsconventie in 2008, diploma’s van internationale studenten erkent. Volgens de conventie van Lissabon is het zo dat alle verzoeken van studenten tot erkenning van hun diploma eerlijk en snel moeten worden ingewilligd. Alleen als de kwalificatie van de buitenlandse instelling substantieel anders is dan dat van het inwilligende land, kan besloten worden de erkenning te weigeren. Het zijn de onderwijsinstellingen zelf die hier, gefaciliteerd door Nuffic als Nederlands erkenningscentrum van de EU (NARIC), keuzes in maken. Wanneer wordt gesproken over diploma-erkenning gaat het om het stroomlijnen en vereenvoudigen van het proces om tot diploma-erkenning te komen. Dit kan worden bereikt door de systemen van erkenning beter op elkaar aan te sluiten. Ook kunnen landen onderling afspraken maken over eenvoudige of zelfs automatische erkenning van elkaars kwalificaties op systeem niveau. Over dit soort zaken wordt in Bolognaverband gesproken. Er moet sprake zijn van groot vertrouwen tussen landen en van absolute transparantie om de stap naar automatische erkenning te maken. Nederland heeft in Benelux-verband afspraken gemaakt over automatische niveau-erkenning van alle diploma’s in het hoger onderwijs.

In het hoger onderwijs geldt alleen voor opleidingen met een numerus fixus dat er beperkte opleidingscapaciteit is, waardoor geselecteerd moet worden op studenten. Dit geldt voor zowel Nederlandse als internationale studenten. De erkenning van diploma’s heeft hier geen direct effect op. Het gaat immers niet om het erkennen van meer diploma’s, maar om het versoepelen van de bestaande praktijk om diploma’s van internationale studenten te erkennen.

Het kabinet geeft daarnaast aan dat de samenwerking in Benelux-verband op het gebied van wederzijdse erkenning van diploma’s in het hoger onderwijs als goed voorbeeld kan dienen. Kan het kabinet verduidelijken waarom dit nu een goed voorbeeld is? Hoe ziet deze vorm van samenwerking in de praktijk eruit? Kan het kabinet voorzien in een reflectie op dit samenwerkingsverband? De leden willen graag weten wat er goed gaat, maar ook wat er fout gaat in dit verband. Kan het kabinet dit toelichten?

In 2015 ondertekende Nederland de beschikking die regelt dat binnen de Benelux, het niveau van bachelor en masteropleidingen automatisch wordt erkend. In januari 2018 werd een uitbreiding van de beschikking ondertekend, waaruit volgt dat dit ook voor Phd’s en Ad-programma’s geldt. Het gaat om de automatische erkenning van het niveau en de kwaliteit van een diploma, een bachelor uit België geldt dus ook in Nederland als bachelor. De automatische erkenning slaat dus niet op de inhoud van de programma’s leidende tot die diploma’s.

Binnen de Benelux bestaat er voldoende vertrouwen in de kwaliteit van elkaars hoger onderwijs om deze stap te zetten. Het kabinet ziet deze vorm van samenwerking als een goed voorbeeld voor bredere samenwerking in Bologna of EU-verband. Het is goed om te blijven werken aan het vertrouwen dat nodig is voor een dergelijke samenwerking, het bevorderen van transparantie en het wegnemen van barrières die nu nog bestaan om diploma’s wederzijds op een eerlijke en snelle manier te erkennen. Uiteindelijk is dit in het belang van de student en kan het een manier zijn om uitwisseling en mobiliteit te bevorderen.

De effecten van de Benelux beschikking van 2015 zijn niet systematisch onderzocht, maar de ervaring van Nuffic is dat Nederlandse bachelor- en mastergraden in België inmiddels niet meer door de (vrij omslachtige) officiële erkenningsprocedures hoeven te gaan (met uitzondering van de beroepserkenning voor gereglementeerde beroepen). De uitbreiding van de Benelux beschikking naar alle Hoger Onderwijs diploma’s is pas sinds januari 2018 een feit. Daarom acht het kabinet het op dit moment te vroeg voor een reflectie op wat er goed en wat er fout gaat.

Tevens merken deze leden op dat het kabinet inzet op het aanmoedigen van samenwerking en partnerschappen tussen hoger onderwijsinstellingen in Europa. In dat kader zal Nederland wijzen op een zo goed mogelijk gebruik van alle instrumenten die beschikbaar zijn op EU9- niveau om bottom-up initiatieven van universitaire netwerken te ondersteunen. Hoe ziet het kabinet deze samenwerking en partnerschappen concreet voor zich? Heeft het kabinet voorbeelden van samenwerking en partnerschappen die al tot stand zijn gebracht? Kan het kabinet toelichten wat er goed en fout gaat in deze samenwerking en partnerschappen?

Welke instrumenten die beschikbaar zijn op EU-niveau heeft de voorkeur van het kabinet? Kan het kabinet toelichten waarom zij kiest voor deze instrumenten? Kan het kabinet hier toezeggen dat partnerschappen en samenwerking altijd bottom-up moeten worden georganiseerd, en niet actief gestimuleerd of afgedwongen zullen worden door de Europese Commissie, zo vragen de leden.

Het kabinet stimuleert samenwerking tussen Nederlandse en andere Europese kennisinstellingen met als doel de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs en onderzoek te verbeteren en meer in het algemeen de Europese en internationale concurrentiepositie te verbeteren. Binnen het Erasmus+-programma en het Horizon 2020 programma kiezen Nederlandse kennisinstellingen veelvuldig om een bijdrage te leveren aan onderwijs- en onderzoeksprojecten met andere Europese kennisinstellingen. Ook nemen zij bijvoorbeeld deel aan zogenoemde KIC’s in het Europees Instituut voor Technologie of werken zij samen in kennisallianties. Daarnaast worden de mogelijkheden binnen Erasmus+ benut om onderwerpen van gezamenlijk Europees belang te bevorderen, bijvoorbeeld door deelname aan projecten ter verbetering van de kwaliteitszorg van het Hoger Onderwijs in Europa. Goede samenwerking en resultaten binnen die projecten kunnen aanleiding zijn voor het vormen van strategische partnerschappen voor een langere duur. Het kabinet acht het van belang dat kennisinstellingen zelf binnen hun netwerk adequate partners kunnen zoeken en partnerschappen kunnen vormen en daarmee ook flexibiliteit bij het opzetten van netwerken kan worden gewaarborgd.

Verslag OJCS-Raad van 20 en 21 november 2017

De leden van de GroenLinks-fractie willen graag weten ten koste van welke fondsen het Europees Solidariteitskorps zal worden gefinancierd. De leden willen benadrukken dat dit niet ten koste moet gaan van Horizon2020 en Erasmus.

De onderhandelingen over de financiering van het Europees Solidariteitskorps (ESC) tussen de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Europese Raad zullen na half maart 2018 starten. Pas dan zal duidelijk worden hoe de financiering van het ESC er uit zal komen te zien. Gezien de verschillende standpunten van deze drie instanties (voor zover bekend) is nog geen informatie te verstrekken over waar de middelen voor het ESC gevonden moeten worden. Nederland heeft voor wat betreft het standpunt van de Europese Raad gepleit voor het ontzien van Horizon 2020 en het onderwijs deel van Erasmus+.

Voor wat betreft het jeugddeel van het Erasmus+ heeft NL geen bezwaar dat European Voluntary Service (EVS) middelen worden overgeheveld naar het ESC die betrekking hebben op de huidige reikwijdte van het EVS en die passen in het ESC. Voor de EVS vrijwilligersactiviteiten geldt immers dat die straks onder de vlag van het ESC gaan worden uitgevoerd.

Kabinetsreactie op de mededeling van de Europese Commissie «De Europese identiteit versterken via onderwijs en cultuur»

De leden van de GroenLinks-fractie zijn het eens met de constatering dat het mbo onderbelicht is in de voorstellen in deze visiebrief, maar hoe gaat het kabinet hier iets aan doen? Heeft het kabinet zelf concrete voorstellen? Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn bovenstaande reactie op de vraag van de GroenLinks-fractie omtrent mijn plannen voor de internationalisering in het MBO.

Voorts vragen deze leden waarom het kabinet ervoor heeft gekozen om niet mee te doen aan de volgende pilot van de Europese studentenkaart. Nederland heeft niet deelgenomen aan de pilot, waarmee slechts op beperkte schaal (4 EU-lidstaten) ervaring is opgedaan, omdat de behoefte voor een Europese studentenkaart, georganiseerd door overheden, niet duidelijk is bewezen. Een dergelijke kaart zou naar de mening van het kabinet te veel administratie met zich meebrengen en zou beter nationaal (en nadrukkelijk niet met EU-financiering) geregeld kunnen worden. Voor het kabinet is het verder van belang dat rekening wordt gehouden met privacy overwegingen. Nederland kent daarnaast op nationaal niveau al een dergelijke kaart voor scholieren, de Cultureel Jongeren Paspoort (CJP-kaart).

De leden constateren dat het kabinet positief tegenover de leergemeenschap e-Twinning. Deze leden vragen hoeveel Nederlandse docenten gebruik maken van het e-Twinning netwerk en hoe zij dit ervaren. Is het nodig om de bekendheid hiervan in de Nederland te vergroten, zo vragen deze leden. Het eTwinning-netwerk bestaat uit 550.000 leraren uit 42 landen. Vanuit Nederlandse scholen maken 6500 leraren deel uit van het netwerk. Daarvan zijn 1700 leraren momenteel actief in eTwinning-projecten, het vinden van partnerscholen of doen mee aan professionaliseringsactiviteiten. Ongeveer 8.700 leerlingen/studenten uit Nederland namen in 2017 deel aan 290 eTwinning-projecten. 2.000 Nederlandse scholen zijn binnen het eTwinning netwerk geregistreerd, voor het merendeel vanuit het VO. Daarnaast draaien 5 opleidingsscholen/pabo’s een pilot om eTwinning op te nemen in het lesprogramma.

Uit navraag van Nuffic blijkt dat docenten die werken met eTwinning met name enthousiast zijn over de internationale contacten die zij zelf via eTwinning kunnen leggen. Ze ervaren eigenaarschap omdat ze zelf kunnen bepalen hoe ze samen met een Europese collega een project opzetten, indelen en inpassen in hun les. Ze voelen zich lid van een community en zijn positief over de professionaliseringsactiviteiten (workshops in binnen- en buitenland en online workshops). Wereldburgerschap en 21st century skills vinden zij een belangrijk doel van een Europees project, zo blijkt uit een steekproef onder deelnemers. Het is inspirerend en motiverend voor leerlingen om in een vreemde taal samen met leeftijdsgenoten uit het buitenland aan een taak of opdracht te werken. eTwinning biedt juist ook in het praktijkonderwijs, speciaal onderwijs en vmbo, de mogelijkheid om leerlingen een internationale ervaring op te laten doen.

Gezien dat de Commissie wijst op een bedreiging van kwalitatieve journalistiek, zijn de leden benieuwd naar het Nederlandse standpunt ten opzichte van het project «EU versus disinformation». Is het Nederlandse kabinet het met deze leden eens dat het niet aan overheden is om te bepalen wat nepnieuws is, zo vragen de leden. De Nederlandse Grondwet beschermt het recht van eenieder om zonder inmenging of toestemming vooraf gedachten of gevoelens te publiceren. Hetzelfde geldt voor het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Deze vrijheid is een belangrijk goed in onze rechtstaat en daarom is het dat de overheid gepaste afstand houdt tot journalistieke berichtgeving. Tegelijkertijd wijzen verschillende Europese bewindslieden al geruime tijd op de gevaren van een aanhoudende Russische desinformatiecampagne gericht op de beïnvloeding van de publieke opinie in Nederland en andere EU-lidstaten. Onderdeel van deze campagnes is – naast het uitvoeren van cyber-aanvallen en spionage – de inzet van desinformatie, in de volksmond ook nepnieuws genoemd.

«EU vs. Disinfo» valt onder de EU «East StratCom Taskforce» binnen de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO). Deze taakgroep is opgericht om bewustzijn binnen de EU te vergroten van de aanhoudende desinformatie-campagnes vanuit Rusland. Deze taakgroep richt zich onder meer op het identificeren, benoemen en feitelijk weerleggen van desinformatie. Het kabinet acht het tegengaan van deze desinformatiecampagnes van belang en heeft daarom gepleit voor het versterken van de taakgroep.10

Het is hierbij wel zaak dat deze acties zich richten op het identificeren, benoemen en feitelijk weerleggen van desinformerende (elementen van) berichtgeving en niet op het identificeren en benoemen van journalisten en hun journalistieke verslaglegging als zijnde desinformatie. De term desinformatie impliceert de intentie tot misleiding en dient daarom niet onachtzaam te worden gehanteerd.

De leden van de SP-fractie zijn het met het kabinet eens dat er een goede onderbouwing mist voor een proefproject met de Europese Studentenkaart. Welk probleem denkt de Commissie hiermee op te lossen? De Commissie wil met deze Studentenkaart grensoverschrijdende mobiliteit bevorderen. Wat bedoelt de Commissie met grensoverschrijdende mobiliteit? Gaat het hier om studenten gratis met de trein door Europa te laten reizen, of gaat het slechts om een museumbezoek, theater of welke culturele activiteit dan ook binnen Europa? Kan het kabinet dit toelichten? De Europese Commissie beoogt studenten in staat te stellen (een deel van) hun studie in een ander land te kunnen volgen. Met een pilot voor deze Europese Studentenkaart beoogt de Europese Commissie na te gaan of deze studenten gemakkelijker toegang kunnen krijgen tot (universitaire) bibliotheken, campussen, mensae, openbaar vervoer, culturele instellingen én up-to-date informatie over opgedane studieresultaten.

Voorts merken de leden op dat de Commissie als maatregel extra ondersteuning aan mobiele leerkrachten via het e-Twinning netwerk suggereert. Wat is het e-Twinning netwerk? eTwinning is een online community waar leraren en leerlingen uit ruim 30 landen in Europa gratis en veilig internationaal kunnen samenwerken. eTwinning stimuleert 21st century skills van zowel leraren als leerlingen en maakt het uitvoeren van verplichte lesstof inspirerend. Leraren ervaren bij eTwinning eigenaarschap, zijn lid van een internationaal netwerk van bevlogen leraren en hebben toegang tot uitgebreide, laagdrempelige professionaliseringsactiviteiten. eTwinning-projecten zijn geschikt voor alle leerlingen in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs (van PRO tot vwo) én voor studenten in het mbo en ho (lerarenopleidingen en pabo’s). eTwinning is in 2005 gelanceerd door de Europese Commissie en is sinds 2014 onderdeel van Erasmus+. European Schoolnet is als Centrale Ondersteuningsdienst vanuit Brussel verantwoordelijk voor de uitvoering van eTwinning. Verder wordt eTwinning op nationaal niveau in Nederland ondersteund door Nuffic.

Wat wordt er daarnaast bedoeld met mobiele leerkrachten? Wat is de mening van het kabinet hierover? Welke innovatie en technologieën zouden volgens het kabinet direct bijdragen aan beter onderwijs? Heeft de Commissie hier opvattingen over? De Commissie geeft aan dat een belangrijke factor die bijdraagt tot beter onderwijs de kwaliteit van leerkrachten en lesgeven is. Leerkrachten spelen een centrale rol bij het overbrengen van vaardigheden, competenties en kennis. Zij kunnen bij jongeren reeds op vroege leeftijd interesse opwekken voor internationale vooruitzichten. Hoe beter de leerkracht, hoe beter het resultaat. De komende jaren zullen echter veel leerkrachten met pensioen gaan. Het is dus noodzakelijk genoeg gekwalificeerde en gemotiveerde mensen voor dit beroep aan te trekken. Die mensen moeten volgens de Europese Commissie een uitstekende opleiding krijgen en aantrekkelijke vooruitzichten voor hun professionele ontwikkeling en bezoldiging. De «term mobiele leerkrachten» in mijn brief moet in deze context gezien worden. De Commissie wil extra ondersteuning bieden aan leerkrachten door hun mobiliteit in Europa te vergroten en via het eTwinning-netwerk. In het BNC fiche over het actieplan digitaal onderwijs zal het kabinet ingaan op de opvattingen van de commissie ten aanzien van innovatie en technologie als bijdrage voor het onderwijs in relatie tot de standpunten van het kabinet.

Digitale colleges kunnen volgens de leden nooit een vervanging zijn van direct contact met docenten en studiegenoten. Heeft het kabinet inzicht in de voor- en nadelen van digitale colleges? Zo ja, kan het kabinet dit toelichten? De uitwisseling van kennis is gebaat bij direct contact, wat door digitale colleges minder mogelijk wordt gemaakt. Is het kabinet het hier mee eens en kan zij dit toelichten? Het kabinet vindt direct contact tussen de docent en student van groot belang. Online onderwijs komt nooit in de plaats van face-to-face onderwijs, maar vormt een aanvulling op dit onderwijs. Het kabinet ziet de grote potentie die digitalisering in het onderwijs biedt. Digitalisering is een middel dat de onderwijskwaliteit in sterke mate kan verhogen en daarmee een verrijking van het (hoger) onderwijs. Het kabinet ziet namelijk dat online colleges juist meer contacttijd tussen docent en student mogelijk maakt. Door bijvoorbeeld online kennisclips aan te bieden, kan de contacttijd benut worden om dieper op de stof in te gaan. Het kabinet stimuleert daarom ontwikkelingen op het gebied van digitalisering.

Tevens vragen de leden hoe de terechte constatering van het kabinet, dat harmonisatie van onderwijs ver buiten de beleidsruimte van de Commissie valt, zich verhoudt tot de vergezichten van de commissie over het vormgeven van één onderwijsruimte binnen de Europese Unie in 2025. Is de Commissie van mening dat het subsidiariteitsbeginsel leidend moet zijn? Het kabinet deelt de ambitie van de Europese Commissie dat het wegnemen van obstakels ten bate van mobiliteit binnen Europa van studenten, docenten en staf een prioriteit heeft. Ook de hervormingen in het kader van het Bolognaproces komen de mobiliteit van studenten ten goede. Het kabinet acht het van belang dat Commissie en Lidstaten gezamenlijk dat doel blijven nastreven binnen de kaders van verdeling van de competenties.

De leden lezen dat er gewerkt wordt aan een programma om de Europese identiteit te versterken. Kan het kabinet toelichten wat deze Europese identiteit precies is en hoe deze is vastgesteld? Immers, wanneer er sprake is van een eventuele versterking, is klaarblijkelijk al duidelijk dat deze identiteit bestaat, en daarnaast, dat het een nastrevenswaardig politiek doel is om deze te versterken. Het kabinet heeft in het regeerakkoord expliciet vermeld dat het positief staat ten opzichte van het gegeven van «gemeenschappelijke Europese waarden» en dat het de EU behalve als een economische gemeenschap ook ziet als een waardengemeenschap waarin Nederland zich thuis voelt. Concreet wordt hierbij vooral verwezen naar waarden zoals in artikel 2 van de Europese Unie vastgelegd: «De waarden waarop de Unie berust zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen». Aan deze waarden heeft Nederland zich via het lidmaatschap van de Europese Unie verbonden. Aan het bevorderen van de bewustwording hiervan via het onderwijs is op 17 januari jl. een Raadsaanbeveling door de Commissie voorgesteld. Binnenkort zal het kabinet hierop via een BNC fiche reageren.

Een Europese identiteit is echter een weerbarstiger begrip dan gedeelde fundamentele waarden. De mededeling van de Commissie noemt het bevorderen van de identiteit inderdaad als streven. Tegen een daarop gericht «programma» en inmenging in en beïnvloeding daarvan binnen ons land zou het kabinet ook bezwaar maken. Maar in feite is de invulling hiervan in de mededeling veel beperkter en instrumenteler: gedoeld wordt op het ondersteunen van de culturele en creatieve sectoren, het bevorderen van het behoud van het culturele erfgoed, het bevorderen van pluriforme en hoogwaardige informatievoorziening. Dat zijn doelstellingen die het kabinet ook nastreeft in het nationale beleid. De Europese Unie kan het beleid van de lidstaten op dit gebied volgens het verdrag ook zinvol aanvullen en ondersteunen. De «aarzelingen» die het kabinet in de brief van 11 december jl. uitsprak waren meer gestoeld op de constatering dat de Europese Commissie door de gekozen titel een veel grotere en gevoelige ambitie suggereerde, dan de inhoud van de mededeling feitelijk rechtvaardigde.

Al eerder hebben deze leden hun ongenoegen geuit over de financiering van Europese politieke partijen waar de subsidie niet bedoeld zou zijn om de zaken van «anti-Europese extremisten te vullen», volgens Jean-Claude Juncker. De leden hebben daar al genoemd dat zij de invulling van die «Europese waarden» een politieke overweging is. Is het kabinet het eens dat ook de invulling van de Europese identiteit een zekere politieke invulling is? Is het kabinet het met de leden eens dat de Europese inmenging hier ongewenst is en dat het niet aan de Europese Commissie is om deze Europese waarden of identiteit aan inwoners op te dringen? In hoeverre ziet het kabinet ook dat dit gevoel van Europese identiteit niet aansluit op de belevingswereld van mensen?De genoemde leden lezen dat het kabinet «aarzelingen» heeft; deze leden vragen waarom het kabinet niet überhaupt van mening is dat dit geen Europese aangelegenheid is.

Het kabinet heeft aarzelingen over de complexiteit van het brede onderwerp van waarden en kansengelijkheid, in één instrument. Ook zouden de inhoudelijke doelstellingen uit de aanbeveling op gespannen voet kunnen staan met het subsidiariteitsbeginsel zoals verwoord in artikel 165 VWEU. Het kabinet heeft in het regeerakkoord expliciet vermeld dat het positief staat ten opzichte van het gegeven van «gemeenschappelijke Europese waarden» en dat het de EU behalve als een economische gemeenschap ook ziet als een waardengemeenschap waarin Nederland zich thuis voelt. In het algemeen verwelkomt Nederland politieke initiatieven vanuit de EU die bijdragen aan de continuering van aandacht voor gemeenschappelijke Europese waarden in nationaal beleid, aan de uitwisseling van ervaringen tussen lidstaten en onderwijsinstellingen en aan het verbeteren van de kennis over effectieve instrumenten. Tegen een daarop gericht «programma» en inmenging in curriculumvorming en beïnvloeding daarvan zou het kabinet ook bezwaar maken. Voor Nederland is het meer van belang dat Europese samenwerking en uitwisseling via het strategisch kader ET2020 en via ondersteuning door het Erasmus+ programma worden voortgezet.

Zijn de huidige problemen in het pensioenfonds van het Europees Parlement – waar nauwelijks bij gestort wordt, maar waar parlementariërs wel aanspraak op doen – ook een gevolg van deze Europese waarden? Hoe nastrevenswaardig vindt het kabinet dit gedrag? Ten aanzien van de EU-instellingen en internationale organisaties maakt het kabinet zich sterk voor versobering en modernisering van arbeidsvoorwaarden die in lijn zijn met het publieke karakter van de instelling en de sector waarin de instelling opereert. Dat geldt ook ten aanzien van pensioenen. In dit geval gaat het primair om het Europees Parlement en zijn leden. Het kabinet acht het van belang dat de discussie over dit onderwerp dan ook binnen het Europees Parlement gevoerd wordt.

Verder lezen de leden dat de bedreiging van nepnieuws een zorg is van de Europese Commissie. De genoemde leden delen de zorg dat kwalitatieve (onderzoeks-)journalistiek onder druk staat en zien ook dat de publieke omroep steeds verder onder druk komt te staan. Het is echter, volgens deze leden, een nationale afweging om te zorgen dat een publieke omroep meer ruimte en middelen krijgt om hun werk goed te kunnen doen. De leden constateren dat dit kabinet, door al vrij snel een geconstateerd tekort van 60 miljoen euro af te wentelen op de publieke omroep, een valse start heeft gemaakt op dat terrein.

Voorts vragen deze leden of het kabinet de stellige overtuiging van deze leden deelt dat het niet aan overheden is om journalistiek kwalitatief te beoordelen en te voorzien van een kwalificatie zoals nu gebeurt met «EU vs Disinfo». Hoe verhouden eerdere uitlatingen van «EU vs Disinfo» over dat zij zelf niet de pers te woord staan, zich tot een verklaring die zij aan de pers hebben gedaan, waarin zij stellen dat eerdere aanmerkingen als nepnieuws abusievelijk ontstaan zijn door vertaalfouten? Hoe verklaart het kabinet dan dat aanvankelijk berichten zoals die bijvoorbeeld op TPO verschenen, voorzien werden van een inhoudelijke onderbouwing, waarom dit nepnieuws was. Is het kabinet het niet met de leden eens dat dit zich moeilijk lijkt te verhouden tot de eerdere stellingname dat deze foute stempels veroorzaakt werden door een vertaalfout? Wat zegt dit over de eerdere uitlatingen vanuit Brussel, namelijk dat er afdoende mensen met Nederlandse taalvaardigheden in het team van «EU vs Disinfo» zitten? Waren die mensen aanwezig toen de Nederlandse artikelen beoordeeld werden?

Het kabinet ondersteunt de doelstelling van de EU East Stratcom Taskforce om naast bewustwording en strategische communicatie t.a.v. Russische desinformatiecampagnes, ook concrete gevallen van door Rusland verspreide desinformatie te identificeren. Het doel hiervan is om de wijze waarop desinformatie zich verspreidt zichtbaar te maken. Zoals het kabinet als reactie op de vraag van de GroenLinks-fractie heeft gesteld, impliceert de term desinformatie een intentie tot misleiding en dient deze daarom niet onachtzaam gehanteerd te worden. Hoewel het kabinet niet op de werkwijze van en woordvoering door «EU vs Disinformation» t.a.v. dit specifieke geval in kan gaan, is het kabinet met de leden van mening dat de signaleringen die «EU vs Disinformation» doet, transparant dienen te zijn. Het kabinet wijst er in dat verband op dat «EU vs Disinformation» de terminologie van haar database heeft aangepast naar aanleiding van klachten over gevallen waarbij Nederlandse media betrokken zijn.

Deelt het kabinet de indruk van de leden dat dit bureau wel een disproportionele aandacht voor Oekraïne heeft? Zou het kabinet deze aandacht kunnen verklaren?

Aangezien de East Stratcom Taskforce is opgericht om tegenwicht te bieden aan de aanhoudende desinformatiecampagnes door Rusland is aandacht voor berichtgeving over Oekraïne niet onlogisch. Het kabinet kan niet beoordelen of deze – gezien deze taakomschrijving – disproportioneel geacht moet worden.

Denkt het kabinet dat het versterken van een bureau dat zich tot nu toe vooral onderscheiden heeft door matige analyses, desinformatie, gebrekkig PR-beleid en twijfelachtige verklaringen naar buiten toe over het eigen falen, misschien niet versterkt, maar opgedoekt dient te worden? Het kabinet ondersteunt de doelstelling van de EU East Stratcom Taskforce om naast bewustwording en strategische communicatie t.a.v. Russische desinformatiecampagnes, ook concrete gevallen van door Rusland verspreide desinformatie te identificeren. Elk geval van onterechte rapportage is ongewenst. Het is evenwel niet evident dat op basis van de rapportages die Nederlandse media betreffen het functioneren van de Taskforce als geheel beoordeeld kan worden.

Tot slot vragen de genoemde leden of het kabinet ook ziet dat het van veel groter belang is om goede journalistiekopleidingen te hebben en ervoor te zorgen dat er ruimte is op (publieke) netten voor goede journalistieke onderzoeksprogramma’s en nieuwe initiatieven een eerlijkere kans te geven door de btw op digitale nieuwsproducten te verlagen, iets dat hetzelfde Europa nog steeds tegenhoudt. Ziet het kabinet ook de hypocrisie hiervan in? De genoemde leden lazen dat het kabinet «EU vd Disinfo» juist wil versterken en dat het kabinet deze site juist heeft geprezen, ondanks hun aantoonbare fouten. Vindt het kabinet werkelijk het een taak van de overheid om zich te bemoeien met onafhankelijke journalistieke platformen? Zo ja, waar houdt deze bemoeienis dan op? Delen zij niet de mening dat het erg schadelijk is voor het aanzien van de genoemde websites wanneer een Europees instituut ze ten onrechte beschuldigd van nepnieuws? Waarom deze kwalificatie niet overlaten aan onafhankelijke journalisten en eventueel technologiebedrijven, zo vragen deze leden. Het kabinet is het met de leden eens dat een sterke journalistieke infrastructuur van groot belang is en zet zich daar binnen Nederland ook voor in. Tevens is het kabinet van mening dat de term desinformatie zoals die door de Taskforce gehanteerd wordt, de intentie tot misleiding impliceert en daarom niet onachtzaam dient te worden gehanteerd. Het verschijnsel desinformatie is veelzijdig en vraagt dat alle stakeholders hun verantwoordelijkheid nemen. Voor een standpunt over de taakuitvoering van de Taskforce verwijst het kabinet u naar de eerdere antwoorden.


X Noot
1

mbo: middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
2

vo: voortgezet onderwijs

X Noot
3

po: primair onderwijs

X Noot
4

EU: Europese Unie

X Noot
5

mbo: middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
6

vo: voortgezet onderwijs

X Noot
7

po: primair onderwijs

X Noot
8

Het «European Network of Information Centres» en de «National Academic Recognition Information Centres» (Enic-Naric) zijn door de Raad van Europa en UNESCO opgericht om de implementatie van de Lissabon Erkenningsconventie te realiseren en meer in het algemeen beleids- en praktijkervaring op te doen ten behoeve van de erkenning van kwalificaties.

X Noot
9

EU: Europese Unie

X Noot
10

Kamerstuk 26 643, nr. 508

Naar boven