Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 21501-34 nr. 178 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 21501-34 nr. 178 |
Vastgesteld 23 december 2011
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over:
– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 10 november jl. inzake de aanbieding van de geannoteerde agenda van de Onderwijs-, Jeugd-, Cultuur-, en Sportraad van 28 en 29 november en het verslag van de Informele Ministersbijeenkomst over Cultuur en Audiovisuele Zaken van 9 september jl. in Wroclaw in Polen (Kamerstuk 21 501-34-173)
– de brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 21 november 2011 inzake de agenda EU-OJCS-raad 28-29 november 2011 (onderdelen Jeugd en Sport) (Kamerstuk 21 501-34-176)
– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 5 september jl. inzake de informele EU bijeenkomst ministers cultuur en audiovisuele zaken (Kamerstuk 21 501-34-172)
– de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 4 juli 2011 inzake benchmarks leermobiliteit en arbeidsmarktinzetbaarheid (Kamerstuk 22 112, nr. 1189)
– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d.14 juni 2011 inzake het verslag OJCS-Raad 19 en 20 mei 2011 (Kamerstuk 21 501-34-168)
Bij brief van 22 december 2011 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie,
Van Bochove
Adjunct-griffier van de commissie,
Bošnjaković-van Bemmel
Inhoudsopgave
Blz. |
|||
---|---|---|---|
I |
Vragen en opmerkingen uit de fracties |
2 |
|
– |
Geannoteerde agenda van de Onderwijs-, Jeugd-, Cultuur-, en Sportraad van 28 en 29 november |
2 |
|
– |
Onderwijs |
2 |
|
– |
Cultuur |
5 |
|
– |
Audiovisueel |
6 |
|
– |
Geannoteerde agenda onderdelen Jeugd en Sport |
7 |
|
– |
Informele EU bijeenkomst ministers cultuur en audiovisuele zaken |
7 |
|
– |
Verslag OJCS-Raad 19 en 20 mei 2011 |
8 |
|
II |
Reactie van de minister |
8 |
De leden van de VVD-fractie merken op dat de definitieve agenda van de OJCS-raad nog niet bekend is. De leden verwachten dat wanneer de definitieve agenda afwijkt van hetgeen nu naar de Kamer is gezonden, zij hierover terstond geïnformeerd worden. Zij maken naar aanleiding van de geannoteerde agenda een aantal opmerkingen en stellen enkele vragen hierover.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken. De leden vinden de conclusie, dat de onderwerpen die voor deze OJCS-raad staan geagendeerd niet omstreden zouden zijn, voorbarig.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken. Zij hebben de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de voorliggende stukken. De leden hebben enkele vragen en opmerkingen.
Geannoteerde agenda van de Onderwijs-, Jeugd-, Cultuur-, en Sportraad van 28 en 29 november
Onderwijs
Modernisering Hoger Onderwijs
De leden van de VVD-fractie merken op dat de antwoorden op het schriftelijk overleg inzake de Consultatie Modernisering Hoger Onderwijs (COM(2011)567) d.d. 4 oktober 20112 en het BNC-Fiche3 kort geleden zijn ontvangen door de Kamer. De leden benoemen nogmaals de scheefgegroeide studentenmobiliteit als probleem. Zij waarderen de inzet van de staatssecretaris van OCW om dit probleem te agenderen. Zij vragen voorts om een reactie op de inleidende opmerkingen van deze leden in het schriftelijk overleg ten aanzien van de plaats waar de hervormingen hun beslag moeten krijgen. Bent u met deze leden van mening dat de bal bij de instellingen ligt?
De leden van voornoemde fractie ondersteunen de inzet van Nederland als het gaat om balans in mobiliteit. De druk op de nationale bekostiging van studenten wordt door de toestroom van buitenlandse studenten steeds groter. Op dit moment lijken Europese regels een oplossing eerder in de weg te staan dan te bevorderen. Op de agenda van de OJCS-raad staat ook het onderwerp «onderwijsinvesteringen in tijden van crisis». Deze leden vragen of daar ook de toestroom van buitenlandse studenten door de onderwijsbezuinigingen in hun eigen landaan de orde zal worden gesteld.
Deze leden ondersteunen tevens de inzet om de kennisdriehoek ook op Europees niveau te versterken door te streven naar onderlinge samenhang tussen de Europese Hoger Onderwijs Ruimte en de Europese Onderzoeksruimte. Daar is een grote rol weggelegd voor het Europees Instituut voor Innovatie en Technologie (EIT). Is dit een samenwerkingsverband van bestaande kennisinstituten of een zelfstandig instituut? Hoe wordt EIT gefinancierd? Welke rol speelt het bedrijfsleven in de financiering, zo vragen zij.
De leden van de PVV-fractie merken op dat Nederland bovengemiddeld goed scoort als het gaat om het aantal afgestudeerden in het hoger onderwijs. Nederland scoort daarentegen zeer laag als het gaat om het aantal afgestudeerden in een bètarichting. De leden zijn van mening dat de raadsconclusies over het verhogen van het aantal hoogopgeleiden wat betreft de Nederlandse situatie niet relevant zijn en dus geen opvolging verdienen. De leden vragen of het voor Nederland niet beter is – in plaats van het aantal hoogopgeleiden te verhogen – de keuze voor bètastudies in alle sectoren te bevorderen.
De leden van de SP-fractie merken op dat, zoals ook aangegeven in reactie op de EU-notitie Modernisering van het hoger onderwijs, zij bezwaren hebben tegen de visie dat onderwijs te veel als product wordt gezien. De kwaliteit dient inderdaad verbeterd te worden, maar de wijze die hier wordt aangedragen, draagt daar, volgens de leden, niet toe bij. Meer verbindingen tussen onderwijs, onderzoek en bedrijfsleven brengt de onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek in gevaar, aldus de leden. De leden zijn van mening dat onderwijs een publieke zaak is en de financiering een overheidstaak. De leden staan dan ook zeer kritisch tegenover de zoektocht naar derde geldstromen en alternatieve financieringsbronnen. Hoe wordt voorkomen dat onderwijs alleen gaat dienen als motor van de economie en de basiswaarde van onderwijs, (persoonlijke) ontwikkeling en het opdoen van kennis, ondergeschikt raakt, zo vragen zij.
Taalcompetenties
De leden van de VVD-fractie merken op dat het kabinet zich inzet om de taal- en rekencompetenties van Nederlandse leerlingen te vergroten. Hoe verhoudt zich dit tot het investeren in meer vreemde talen? In de ogen van deze leden kan het onderwijs niet op alle onderdelen evenveel focus leggen. Hoe ziet het kabinet de rol van vreemde talenonderwijs binnen het huidige curriculum? Als daarin geïnvesteerd moet worden, dan mag dat in de ogen van deze leden niet ten koste gaan van de kernvakken. Deze leden onderschrijven verder de inzet van Nederland als het gaat om een vrijblijvende formulering ten aanzien van het doceren van de moedertaal aan kinderen van migranten. De rol en het belang van de nationale overheid prevaleert hier boven Europese invloed, zo menen deze leden.
De leden van de PVV-fractie zijn voorzichtig positief over het pleidooi van Nederland wat betreft een vrijblijvende formulering aangaande het doceren van de moedertaal voor kinderen van migranten. De leden vragen aan welke voorschriften in Nederland moet worden voldaan en welke (vreemde) talen op basis hiervan in aanmerking komen voor het onderwijzen ervan in reguliere lestijd.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de lidstaten onder andere worden uitgenodigd om het aanbod voor vreemde talen met name in de grensgebieden te verruimen. Het kabinet geeft aan dat Nederland het belang van taalcompetenties onderkent, maar geeft niet aan wat er met het advies om het aanbod voor vreemde talen in de grensgebieden te verruimen wordt gedaan. De leden vragen wat het standpunt is van het kabinet op dit punt.
De leden van de SP-fractie zien het belang van internationalisering en taalcompetenties. Maar hoe wordt voorkomen dat Nederlands op hoger onderwijsinstellingen ondergeschikt raakt aan Engels als voertaal? Wat zijn de consequenties hiervan voor de kwaliteit van onderwijs en de kwaliteit van de Nederlandse taalbeheersing?
De leden vragen wat de gevolgen zijn voor minder ontwikkelde economieën als door de toename van leermobiliteit een braindrain plaatsvindt vanuit die economieën naar West-Europese landen. Het vaststellen van percentages van 20% voor hoger opgeleiden en 6% van mbo-gediplomeerden vinden de leden aan de hoge kant. Het opdoen van internationale ervaring is goed, maar waarom moet dit worden vastgelegd in deze streefwaarden, zo vragen de leden van voornoemde fractie.
Benchmarks Leermobiliteit
De leden van de VVD-fractie constateren dat benchmarks geen doelstellingen zijn, maar referentieniveaus van Europese gemiddelden om nationale prestaties vergelijkbaar te maken. De meerwaarde van een beleidsdiscussie op EU-niveau moet, volgens deze leden, de uitwisseling van ervaringen en het leren van andere lidstaten zijn. Omdat de benchmarks vrijblijvend zijn en geen verplichting tot nationale omzetting zijn, wordt een benchmark op het terrein van onderwijs als proportioneel gezien, zo stelde het kabinet eerder. Alleen moet het niet leiden tot extra administratieve lasten in Nederland. Dat wordt lastig nu er over mobiliteit op het mbo nauwelijks gegevens zijn, zo stellen de leden. Hoe verkrijgen we die gegevens zonder extra administratieve lasten? Is er een mogelijkheid dat op te nemen in huidige rapportages? Zijn er inmiddels correcte gegevens over de Nederlandse situatie, met name ten aanzien van mbo-leerlingen, bekend? Zo ja, hoe verhouden deze zich tot de benchmark van 6%, zo vragen de leden van voornoemde fractie.
De leden van de SP-fractie plaatsen grote vraagtekens bij de opmerking dat de Unie bevoegd is om het beleid van de lidstaten op het terrein van onderwijs aan te vullen. In hoeverre gaat Europa over het Nederlands onderwijs?
In hoeverre zijn de benchmarks om tot grotere arbeidsparticipatie van afgestudeerden te komen realistisch en wenselijk? Hoe gaat dit de problemen van sommige lidstaten op het gebied van jeugdwerkloosheid oplossen? In hoeverre gaat Nederland zich richten op deze streefwaarden, aangezien de arbeidsparticipatie van jongeren in Nederland één van de hoogste van de EU is, zo vragen de leden van voornoemde fractie.
Leren voor volwassenen
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de prioriteit ten aanzien van het leven lang leren. Zij zien hierin echter niet per definitie een taakopdracht om onderwijs ook een leven lang te financieren. Hoe verhoudt de raadsresolutie zich tot de doelstellingen van het kabinet op dit onderdeel van het beleid?
De leden van de PVV-fractie onderschrijven het standpunt dat lidstaten zich moeten kunnen richten op thema’s die het meest inspelen op de specifieke nationale behoeften, maar die hoeven wat de leden betreft niet bij voorbaat uit de lijst van prioritaire gebieden afkomstig te zijn.
Onderwijsinvesteringen in tijden van crisis
De leden van de VVD-fractie hechten er belang aan om de cultuuromslag in het Nederlandse onderwijs te benadrukken. Het huidige kabinet ontziet het onderwijs bij de bezuinigingen, maar zorgt er tegelijkertijd voor dat er omgebogen wordt om toch investeringen te kunnen doen in het onderwijs. Zo wordt er via het aangekondigde sociaal leenstelsel een terechte eigen investering van masterstudenten gevraagd. Door dergelijke ombuigingen kan er ook geïnvesteerd worden in het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs. Tevens is er een cultuuromslag ingezet om de kwaliteit van het onderwijs te verhogen en investeringen in het onderwijs meer te laten renderen.
De leden vragen of het kabinet dit standpunt ten aanzien van de ingezette cultuuromslag deelt en hoe dat in Europa onder de aandacht kan worden gebracht. Is er sprake van uitwisseling van de zogeheten «good practices» op dit gebied? Tot slot zien de leden graag een toelichting op de genoemde «sleutelboodschappen». Voor deze leden is onbekend wat de status van een dergelijke boodschap, en daarmee ook de kracht, is.
De leden vragen voorts waarom de geannoteerde agenda niet vermeldt dat er in 2006 reeds een mededeling van de Europese Commissie is uitgekomen met de titel «doelmatigheid en rechtvaardigheid in Europese opleidingsstelsels»? Hierin is ook de vraag aan bod gekomen hoe effectiever en efficiënter kan worden geïnvesteerd in onderwijs. Heeft Nederland van deze mededeling gebruik gemaakt bij het opstellen van het huidige? Hoe is dit in andere lidstaten gebruikt? Hoe verhoudt deze mededeling zich tot de huidige situatie in de lidstaten ten aanzien van onderwijsbekostiging, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie pleiten voor een forse investering in het onderwijs, juist in tijden van crisis. Goed opgeleide arbeidskrachten hebben een groot positief effect op de welvaart van een land, dus juist nu moet er in het onderwijs worden geïnvesteerd. De leden staan afwijzend tegenover de afrekencultuur, waarin prestatiegericht en opbrengstgericht werken in het onderwijs als enige leidraad lijkt te gaan gelden. Hoe wordt hier de kwaliteit van onderwijs mee verbeterd? Is er aandacht voor de ongewenste neveneffecten die optreden als onderwijs wordt afgerekend op opbrengst, zo vragen zij.
Cultuur
Culturele en creatieve vaardigheden en de rol daarvan bij de opbouw van intellectueel kapitaal van Europa
De leden van de VVD-fractie vragen dit kabinet om het begrip «creatieve vaardigheden» toe te lichten. Deelt het kabinet het standpunt van deze leden dat deze vaardigheden niet alleen in de cultuursector van belang zijn, maar juist ook daarbuiten? Hoe worden de in de raadsconclusie genoemde verbindingen tussen verschillende beleidsterreinen concreet vormgegeven? Is hier wel een taak voor Europa weggelegd, zo vragen deze leden.
De leden onderschrijven het standpunt van het kabinet dat de creatieve industrie als economisch topgebied een stap is om verbindingen te leggen tussen beleidsterreinen. Echter, nieuwe subsidieprogramma’s kunnen ook niet op steun van deze leden rekenen. Deze leden zien niet in waarom Europa hier een rol te spelen heeft. Hoe kijkt het huidige kabinet aan tegen het Werkplan voor Cultuur 2011–2014 in verhouding tot de bezuinigingen in eigen land?
De leden van de PVV-fractie onderschrijven het standpunt dat Nederland geen voorstander is van (nieuwe) subsidieprogramma’s op het gebied van cultuur.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de lidstaten onder andere worden opgeroepen om beleidsmakers, cultuursector, onderwijs, bedrijven en niet-gouvernementele organisaties bewust te maken van het belang van culturele en creatieve vaardigheden en de rol daarvan bij de opbouw van het intellectueel kapitaal van Europa. Het kabinet geeft aan dat de raadsconclusies gesteund worden, maar dat Nederland geen voorstander is van (nieuwe) subsidieprogramma’s. De leden vragen of er vanuit Nederland alternatieve vormen van stimulering op dit gebied worden voorgedragen. Zo ja, welke? Zo nee, hoe denkt het kabinet dan aan de Europese wens te voldoen, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie vragen waarom ook ten aanzien van cultuureducatie de nadruk wordt gelegd op vaardigheden en het belang van de creatieve industrie. Culturele vorming gaat toch om meer dan toekomstig economisch gewin? Wordt de meerwaarde van cultuureducatie voor jongeren erkend? De stelling dat de culturele sector bijdraagt aan economische groei en werkgelegenheid lijkt tegenstrijdig met de huidige bezuinigingen in de cultuursector te zijn. De leden vragen of het budget voor de verdere verbeteringen ten aanzien van de cultuurstatistiek uiteindelijk ten koste zal gaan van de middelen voor de cultuursector in Nederland en wat de omvang van het budget is.
Europese Jury voor het Europees Erfgoedlabel
De leden van de VVD-fractie vinden het beheer van erfgoed een belangrijke taak van de overheid. Echter, een Erfgoedlabel en het instellen van een jury lijkt eerder op een bureaucratisch symbool dan op concrete doelstellingen en instrumenten. Hoe ziet het kabinet dit, zo vragen de leden.
De bijdrage van de culturele sector aan economische groei en werkgelegenheid
De leden van de VVD-fractie ondersteunen het verbeteren van de cultuurstatistiek. Deze leden hechten er belang aan de bijdrage van de culturele en met name creatieve sector voor de economie en de werkgelegenheid in kaart te brengen. Nederland is bereid een bijdrage te leveren aan het verder ontwikkelen en implementeren aan het framework. De leden vernemen graag hoe deze bijdrage er uitziet en wat de kosten hiervan zijn. Ook benadrukken zij dat er geen sprake kan zijn van extra lastenstijging voor de lidstaten en de sector zelf.
Audiovisueel
Bescherming van minderjarigen
De belangrijkste Europese wetgevende kaders zijn al vastgelegd, daar hoeft in de ogen van de leden van de VVD-fractie niet meer regelgeving aan te worden toegevoegd. Zij zijn zelfs uitgesproken tegenstander van campagnes en programma’s om de mediawijsheid te vergroten. In het onderwijs wordt de digitale wereld een steeds groter onderdeel en dat is, naast thuis, de plaats waar kinderen op de gevaren van het internet gewezen moeten worden. Het is niet de bedoeling om Europa-brede overheidscampagnes op te zetten in het kader van een veilig internet. De Mediawet en het Wetboek van Strafrecht bepalen de grenzen van wat is toegestaan. Deze leden ondersteunen het kabinet als het vraagt om een helder onderscheid tussen wat strafbaar is en wat schadelijk is. Deze leden onderschrijven verder de ruimte door een nationale aanpak, indien dat nodig wordt geacht. Die ruimte is aan de nationale overheden en ter beoordeling aan nationale parlementen. Daar is geen rol weggelegd voor de Europese overheid. Zelfregulering heeft hier dan ook de voorkeur. Een «kijkwijzer» voor internet over lidstaatgrenzen heen zou bijvoorbeeld tot de mogelijkheden behoren, mits door zelfregulering tot stand gekomen. Graag vernemen deze leden de reactie van het kabinet hierop.
Nederland heeft volgens de geannoteerde agenda «gevraagd» om een helder onderscheid en «er is op gelet» dat er ruimte overblijft voor lidstaten. Kan het kabinet toelichten wat hier de reactie op is geweest en wat de inzet concreet zal zijn tijdens de OJCS-raad? Onderschrijft het kabinet het standpunt van deze leden?
De leden van de SP-fractie vragen hoe de lidstaten mediawijsheid onder kinderen gaan bevorderen. Hoe gaat Nederland dit vormgeven? Blijft het vormgeven en handhaven van regelgeving ten aanzien van schadelijke inhoud van verschillende media aan de lidstaten zelf?
Deze vragen stellen de leden ook over de bescherming van audiovisuele diensten op basis van voorwaardelijke toegang. Wat wordt aan de lidstaten overgelaten en wat wordt in Europese regelgeving vastgelegd, zo vragen zij.
Toetreding van de Europese Unie tot de conventie van de Raad van Europa over bescherming van audiovisuele diensten op basis van voorwaardelijke toegang
Hoe, zo vragen de leden van de VVD-fractie, verhoudt de Conventie van de Raad van Europa over bescherming van audiovisuele diensten op basis van voorwaardelijke toegang zich tot de wijzigingen in het auteursrecht, die in Nederland binnenkort door het Nederlandse parlement worden besproken. Heeft het kabinet al een standpunt over de bescherming van auteursrechten op internet?
Betekent de voorgestelde vorm van «gemengde» bevoegdheid dat er een compromis is gesloten? Is nu helder waar Europa over gaat en wat een bevoegdheid is van nationale overheden, zo vragen zij.
De geannoteerde agenda onderdelen Jeugd en Sport
De leden van de CDA-fractie hechten veel waarde aan de voortgang van het onderwerp goed bestuur in de sport. Op de informele bijeenkomst van ministers voor sport in Polen is hier ook over gesproken. De leden vragen wat de uitkomsten van deze bijeenkomst waren en welke verdere voortgang er is met betrekking tot dit onderwerp in Europees verband.
De leden van de SP-fractie vragen wat wordt verstaan onder goed bestuur in de sport. Waaruit bestaan precies de bijdragen van Nederland aan dit debat, zo vragen zij.
Informele EU bijeenkomst ministers cultuur en audiovisuele zaken
De leden van de SP-fractie stellen de vraag welke soorten documenten en informatie in aanmerking komen voor Europeana. Betreft het ook informatie die privacygevoelig kan zijn (van zowel particulieren als bedrijven), zo vragen zij.
Verslag OJCS-Raad 19 en 20 mei
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het verslag van de OJCS-Raad van 19 en 20 mei 2011. Het kabinet geeft aan dat daar ook over het vitale belang van beleid op het gebied van tegengaan van voortijdig schoolverlaten gesproken is. Nederland heeft veel ervaring op dat gebied opgedaan. De leden vragen of andere lidstaten iets hebben aan de kennis die in Nederland op het gebied van VSV4-beleid is opgedaan. Deze leden vragen hoe «best practices» tussen de lidstaten worden uitgewisseld. De leden constateren dat dit van belang kan zijn, zeker aangezien de doelstellingen uit het strategisch kader «Onderwijs en Training 2010» niet zijn gehaald.
Het kabinet schrijft daarnaast dat er een oriënterend debat plaats heeft gevonden over VSV met nadruk op de Roma-gemeenschap. De leden vinden dat deze discussie niet alleen gezien moet worden als een Roma-probleem. Alle EU-lidstaten hebben te maken met sociaal-economisch zwakke milieus en met toenemende immigratie en emigratie. Dat strekt naar de mening van de leden verder dan alleen de Roma-bevolking. Ook in Nederland proberen we goed beleid te maken op gezinnen die vanuit Midden- en Oost-Europese landen migreren naar Nederland. De leden vragen wat het beleid op dit punt is van andere lidstaten. In de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (EPSCO) van 19 mei zijn resoluties aangenomen om een einde te maken aan segregatie in het onderwijs, zo meldt het kabinet. De leden vragen hoe deze resoluties zich verhouden tot de vrijheid van ouders om te kiezen voor bijzonder onderwijs. Deze leden vragen daarnaast welke gevolgen het voor Nederland heeft dat deze resoluties van de EPSCO zijn aangenomen.
Het kabinet geeft aan dat aanbeveling van de Raad ter bevordering van de leermobiliteit van jongeren is aangenomen. In deze aanbeveling wordt gemeld dat de haalbaarheid van het ontwikkelen van een zogenaamd «mobility scoreboard» zal worden onderzocht. De leden zijn een voorstander van leermobiliteit. Deze leden vragen hoe het kabinet tegenover de «mobility scoreboard» staat.
Algemeen
De minister dankt de leden van de fracties van de VVD, de PVV, het CDA en de SP voor hun inbreng en hun betrokkenheid bij de onderhavige EU-dossiers.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Kamer kan worden geïnformeerd wanneer de definitieve agenda afwijkt van de agenda die naar de Kamer is gezonden. De minister geeft aan dat de geannoteerde agenda die naar de Kamer gestuurd is, doorgaans de belangrijkste onderwerpen omvat. Ook voor onderhavige Raad geldt dat de geannoteerde agenda overeenkomt met de uiteindelijke definitieve agenda. Mochten er punten aan de agenda worden toevoegd die een besluit behoeven, dan zal de verantwoordelijke minister de Kamer hierover informeren.
Onderwijs
Modernisering Hoger Onderwijs
In reactie op de vraag van de VVD-fractie aangaande de disbalans in de studentenmobiliteit, geeft de minister – in navolging van wat de staatssecretaris heeft aangegeven in het schriftelijk overleg inzake de mededeling Modernisering Hoger Onderwijs – aan dat sturen op een balans tussen inkomende en uitgaande mobiliteit lastig is. De minister benadrukt dat het uitgangspunt is dat gestuurd wordt op kwaliteit en dat de instellingen daarin beslist een rol hebben. Dit zal aan de orde komen in de prestatieafspraken die met de individuele instellingen gemaakt zullen worden.
De minister geeft aan dat het agendapunt «onderwijsinvesteringen in tijden van crisis» benut zal worden om het punt van de disbalans in de studentenmobiliteit onder de aandacht te brengen. Dit in reactie op de vraag hierover van de VVD-fractie.
Aangaande de vraag van de VVD-fractie over het European Institute of Innovation and Technology (EIT) geeft de minister aan dat dit instituut is geïnspireerd op het befaamde Massachussetts Institute of Technology (MIT). Het EIT is echter geen nieuw fysiek instituut in Europa, maar een virtueel (netwerk)instituut, met samenwerking van bestaande kennisinstellingen en bedrijven in Europa. Het EIT is verankerd in de EU-beleidsagenda voor kennis en innovatie en moet een belangrijke bijdrage leveren aan een aantal vlaggenschipinitiatieven van de EU 2020-strategie, in het bijzonder dat van de Innovatie Unie. In het nieuwe Europese Common Strategic Framework for Research and Innovation Funding moet het EIT de idee van kennisdriehoek in de praktijk brengen.
Het EIT krijgt gestalte via de oprichting van Knowledge and Innovation Communities (KIC’s). De KIC’s zijn consortia van bedrijven en kennisinstellingen, gericht op het versterken van de kennisdriehoek waarbinnen onderwijs, onderzoek en innovatie steviger aan elkaar verbonden worden. Een voorbeeld van deze verstevigde samenwerking binnen een KIC zijn «summerschools» waarin een geselecteerde groep studenten bezoeken brengt aan innovatieve bedrijven om op deze manier wetenschappelijke kennis om te zetten in nieuwe ideeën die op de markt kunnen worden gebracht. Eind 2009 zijn er daarvan drie opgericht: op de gebieden Energie, Klimaat en ICT. De Commissie heeft voor de KIC’s tot en met 2013 ongeveer € 300 miljoen euro beschikbaar. De Commissiebijdrage moet uiteindelijk ongeveer 25% van de KIC-financiering uitmaken. Bedrijven en kennisinstellingen moeten de rest aanvullen, via geld of in natura.
De leden van de PVV-fractie vragen of Nederland zich niet beter kan richten op het verhogen van het aandeel studenten bèta-techniek, in plaats van het verhogen van het aantal hoger opgeleiden in algemene zin.
De minister geeft aan dat met een aandeel van 41,4% hoger opgeleiden (in 2010) Nederland geen actief beleid voert om dit percentage verder te verhogen. De minister benadrukt dat de inspanningen om het aandeel hoger opgeleiden met een beta-techniek profiel te verhogen onverminderd doorgaan.
In reactie op de vraag van de SP-fractie over de rol van onderwijs, geeft de minister aan dat het in het hoger onderwijs gaat om het geven van onderwijs en het doen van onderzoek, het mede aandacht schenken aan persoonlijke ontplooiing en het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. De instellingen hebben de academische vrijheid en autonomie om te bepalen op welke wijze ze daaraan invulling geven en dit geheel van taken is aan de orde bij willekeurig welke vakgebieden.
Eenzijdige oriëntatie op de wens van de bedrijven en de huidige arbeidsmarkt is niet de bedoeling en de minister benadrukt dat het van belang is dat de academische integriteit niet wordt aangetast. Instellingen hebben de vrijheid om bij de profilering van hun onderzoek niet alleen rekening te houden met de economische sterktes en maatschappelijke uitdagingen van het heden, maar ook te zorgen voor een kwalitatief brede basis om zo te kunnen inspringen op eventuele nieuwe topsectoren van de toekomst en toekomstige maatschappelijke uitdagingen. Daarom pleit Nederland in EU-verband niet alleen voor economisch en/of maatschappelijk relevant onderzoek, maar ook voor het versterken van grensverleggend, niet-themagebonden onderzoek.
In lijn daarmee blijft voor de Nederlandse onderzoeksfinanciering het uitgangspunt dat NWO haar middelen inzet op basis van wetenschappelijke kwaliteit, impact en commitment van het bedrijfsleven. NWO blijft daarnaast haar middelen ook inzetten voor fundamentele wetenschap.
Taalcompetenties
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de inzet van dit kabinet om de taal- en rekencompetenties van Nederlandse leerlingen te vergroten zich verhoudt tot het investeren in meer vreemde talen. Daarnaast vragen de leden hoe het kabinet de positie van het vreemdetalenonderwijs ziet binnen het huidige curriculum.Tenslotte geven de leden van de VVD-fractie aan dat de rol en het belang van de nationale overheid op dit terrein zouden moeten prevaleren boven Europese invloed.
In reactie op de vragen van de VVD-fractie, merkt de minister op dat het belang van vreemdetalenonderwijs in een steeds internationaler wordende samenleving evident is. Daaraan voegt ze toe dat ze de verbetering van de leerlingprestaties op het gebied van Nederlandse taal en rekenen als haar prioriteit heeft gesteld, zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs.
Een afweging over de positie van het vreemdetalenonderwijs in het curriculum van het primair onderwijs dient volgens de minister zorgvuldig gemaakt te worden. Op dit moment doen de Rijksuniversiteit Groningen en de Universiteit Utrecht onderzoek naar de effecten van vroeg vreemdetalenonderwijs op onder andere de beheersing van het Nederlands. Eind 2012 brengen ze over dit meerjarig onderzoek een rapport uit. De minister heeft toegezegd om de Tweede Kamer eind 2012 mede op basis van deze uitkomsten een plan van aanpak Engels aan te bieden waarin onder andere wordt gekeken naar hoe Engels op termijn als onderdeel van de centrale eindtoets kan worden opgenomen.
In het voortgezet onderwijs neemt het vak Engels een centrale plaats in als de internationale communicatietaal die door in beginsel alle leerlingen tot aan het eindexamen moet worden gevolgd.
Voor het Engels geldt – evenals voor Nederlands en wiskunde – vanaf 2012–2013 in havo/vwo de kernvakkenregel (maximaal één vijf bij het eindexamen). Bovendien worden voor het vak Engels – alsook voor de vakken Nederlands en wiskunde – tussendoelen ontwikkeld voor het eind van de onderbouw. Deze tussendoelen leggen de basis voor de vanaf schooljaar 2014–2015 in te voeren diagnostische toetsen.
De kennis van andere vreemde talen is voor Nederland eveneens van groot belang. De minister denkt hierbij vooral aan de buurtalen Duits en Frans. De regelgeving voor deze talen is toereikend.
Over de verhouding tussen Europees en nationaal beleid licht de minister toe dat op Europees niveau de staatshoofden en regeringsleiders in 2002 als streven hebben afgesproken dat iedere leerling twee vreemde talen zou moeten leren en daarmee vroeg zou moeten beginnen. De minister benadrukt dat iedere Europese lidstaat op eigen wijze vorm geeft aan dit streven, rekening houdend met de nationale omstandigheden.
In reactie op de vragen van de leden van de PVV-fractie over de voorschriften waaraan in Nederland moet worden voldaan aangaande het doceren van (vreemde) talen in reguliere onderwijstijd, geeft de minister aan dat talen die in Nederland in het primair onderwijs gegeven moeten worden Nederlands, Engels en op scholen in Friesland tevens het Fries zijn. Daarnaast mogen scholen voor primair onderwijs Frans en Duits aanbieden binnen de reguliere onderwijstijd, maar dit is niet verplicht benadrukt de minister. Indien toestemming wordt verleend, mag ook Spaans worden aangeboden. Het aanbieden van andere talen dan de hierboven genoemde is alleen mogelijk buiten de reguliere onderwijstijd en wordt ook niet bekostigd door het ministerie van OCW.
In het voortgezet onderwijs is Engels tot aan het eindexamen een verplichte vreemde taal voor in beginsel alle leerlingen. Met uitzondering van de leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg leren alle leerlingen in de onderbouw in ieder geval één tweede vreemde taal en in de onderbouw van havo/vwo zelfs een tweede én derde vreemde taal. Bovendien moet in Friesland in de onderbouw Fries op het rooster staan. In de bovenbouw is alleen in het atheneum en in het profiel cultuur en maatschappij van het havo een tweede vreemde taal bij het eindexamen verplicht.
Ingaand op de vraag van de CDA-fractie over wat er wordt gedaan met het advies om het aanbod voor vreemde talen in de grensgebieden te verruimen, zet de minister uiteen dat begin 2005 de toenmalige regering heeft voorgesteld om elke basisschool de gelegenheid te bieden om onderwijs in de Duitse en/of Franse taal te geven5. Op deze wijze wordt recht gedaan aan internationale afspraken gemaakt op de Europese top in Barcelona (2002) om het aanbieden van twee vreemde talen op jonge leeftijd te stimuleren. Hierbij is gekozen voor de buurtalen Duits en Frans vanwege de vanouds nauwe banden die Nederland in economische en culturele zin met Duitsland, België en Frankrijk heeft. Deze keuze zorgt er ook voor dat leerlingen zich optimaal kunnen voorbereiden op een beroepsleven waarin zij te maken krijgen met Duits- en Franstalige handelspartners. Op 22 maart 2006 is bovengenoemd wetsvoorstel in werking getreden; hiermee wordt aan basisscholen in de grensgebieden de mogelijkheid geboden om binnen de reguliere onderwijstijd aandacht te schenken aan de talen van de buurlanden, aldus de minister.
In het voortgezet onderwijs zijn Duits en Frans – na Engels – de belangrijkste vreemde talen. In de onderbouw van havo en vwo zijn deze talen zelfs in beginsel verplicht. Scholen hebben de ruimte om deze talen in de vorm van versterkt talenonderwijs aan te bieden. Ook kunnen zij kiezen voor profilering met tweetalig onderwijs. Op dit moment hebben twee scholen in de grensstreek gekozen voor een aanbod van tweetalig onderwijs Duits (één in het vmbo, één in havo/vwo).
In reactie op de vraag van de SP-fractie, licht de minister toe dat het gebruik van Engels als voertaal in het hoger onderwijs met name voorkomt in opleidingen op masterniveau (ca. 50% van de opleidingen) en los staat van beheersing van de Nederlandse taal. In de bachelorfase komt dit veel minder voor (5% van de opleidingen). De kwaliteit van de Nederlandse taalbeheersing is met name een aandachtspunt tot en met opleidingen op bachelorniveau. Wanneer de Nederlandse taal onvoldoende beheerst wordt, is het risico van uitval groot. Om de kwaliteit van de Nederlandse taalbeheersing te vergroten zijn referentieniveaus voor de Nederlandse taal ingevoerd in mbo, havo en vwo. Voor het gebruik van een toets om beheersing van de Nederlandse taal te verifiëren in het hoger onderwijs is de minister van mening dat deze vooral gericht zou moeten zijn op opleidingen waar de Nederlandse taal een essentieel onderdeel vormt. Daarom is gebruik van een taaltoets verplicht gesteld voor de PABO lerarenopleiding. De minister geeft aan dat het aan de instellingen zelf is om de inschatting te maken voor welke andere opleidingen een taaltoets nuttig en noodzakelijk is. Instellingen kunnen hierbij gebruik maken van de toenemende ruimte voor selectie aan de poort.
Benchmarks Leermobiliteit
In reactie op de vraag van de VVD-fractie om een toelichting aangaande rapportagelasten en meetbaarheid van de benchmarks, licht de minister toe dat tot en met 2010 jaarlijks de Internationaliseringsmonitor van het onderwijs in Nederland (IMON)is uitgebracht. In deze rapportage is een hoofdstuk over beroepsonderwijs en volwasseneneducatie opgenomen. Ten aanzien van de uitgaande studentenmobiliteit in het mbo is de uitkomst dat 0,64% van de studenten tenminste 2 weken in het buitenland verblijft voor studie of stage. Dit is beduidend lager dan de EU benchmark van 6% in 2020. Deze benchmark wordt tijdens de Raad vastgelegd6.
De minister benadrukt dat de IMON alleen de mobiliteit weergeeft binnen de gesubsidieerde mobiliteitsprogramma’s, zoals Leonardo da Vinci. De totale mobiliteit in het mbo wordt geschat tussen de 1,5 en 3%. De minister is voornemens om vanaf 2012 een nieuw onderzoek uit te voeren waarin, naast de resultaten van de publiek bekostigde uitwisselingsprogramma’s, ook een benadering zal worden gemaakt van de mobiliteit die nu niet wordt geregistreerd. Hiertoe worden enkele enquêtes uitgezet, onder andere gericht op de coördinatoren internationaal en de studenten (de JOB monitor, vanaf schooljaar 2012–2013). Het gebruik van enquêtes is nodig omdat de mobiliteitsbewegingen niet op elke onderwijsinstelling centraal worden bijgehouden en het, met het oog op de administratieve lasten, ook niet wenselijk is dit verplicht te stellen. Bij het ontwikkelen van de onderzoeksopzet wordt gebruik gemaakt van een Duitse voorbeeld, dat in 2011 is opgesteld om zowel de geregistreerde als de niet-geregistreerde mobiliteit (bij benadering) te bepalen.
In reactie op de vragen van de SP-fractie, benadrukt de minister dat Nederland – net als iedere lidstaat van de EU – verantwoordelijk is voor het eigen onderwijsstelsel. Beleidslijnen op Europees niveau op het terrein van onderwijs zijn er om het nationale onderwijsbeleid en de aanpak van grote maatschappelijke vraagstukken – zoals vergrijzing en tekorten aan gekwalificeerde arbeidskrachten – te ondersteunen. Lidstaten kunnen bij beleidsontwikkeling hun voordeel doen door ervaringen uit te wisselen en van elkaar te leren.
De verwachting is dat onder Deens voorzitterschap raadsconclusies worden aangenomen over een benchmark voor onderwijs en arbeidsmarktinzetbaarheid. Op Europees niveau ziet de minister dat het probleem van jeugdwerkloosheid in sommige landen alarmerende proporties aanneemt. Nederland is één van de koplopers van de EU als het gaat om de arbeidsparticipatie van jongeren. De minister is van mening dat dit niet betekent dat we onze aandacht mogen laten verslappen. De werkloosheid onder jongeren in Nederland is significant hoger dan het landelijk gemiddelde. Een Europese dialoog over het thema jeugdwerkloosheid is volgens de minister van belang omdat het uitwisselen van kennis en ervaring op Europees niveau op het terrein van jeugdwerkloosheid een bijdrage kan leveren aan een toekomstgerichte aanpak van deze problematiek. Het nut van deze benchmark is vooral om de arbeidsmarktdimensie in Europese discussies over onderwijsbeleid te versterken. De benchmark kan voorts gebruikt worden om onderwijsinstellingen te stimuleren te streven naar kwaliteit, in te zetten op een goede aansluiting tussen opleiding en arbeidsmarkt en op het aantrekken van meer studenten in het hoger onderwijs.
Leren voor volwassenen
Naar aanleiding van de vraag van de VVD-fractie over de financiering van onderwijs in het kader van een leven lang leren, geeft de minister aan dat zij van mening is dat de scholing van volwassenen primair de verantwoordelijkheid is van werkgevers en werknemers, en dat de rol van het kabinet – belegd bij de minister van OCW en de staatssecretaris van SZW – aanvullend is. Op het terrein van onderwijs moet hierbij gedacht worden aan het 30-plusarrangement, beleid en bekostiging van vavo en educatie, bekostiging van volwassen deelnemers in het hoger onderwijs en het stimuleren van EVC (erkenning verworven competenties). Wat betreft het hoger onderwijs heeft dit kabinet voor de doelgroep volwassenen besloten tot definitieve invoering van de Associate degree, versterking van professionele masters en versterking van de flexibiliteit en vraaggerichtheid van het onderwijs. Op het terrein van het ministerie van SZW gaat het vooral om het vitaliteitspakket7.
De leden van de PPV-fractie hebben aangegeven dat de thema’s waarop lidstaten zich aangaande leren voor volwassenen inzetten, niet per definitie van de lijst van prioritaire gebieden dienen te komen.
De minister licht toe dat in de resolutie over leren van volwassenen 5 prioriteiten zijn opgenomen met daaraan verbonden thema’s/uitwerkingen waaruit de lidstaten kunnen kiezen zodat zij in kunnen spelen op de nationale behoeften en omstandigheden. De meeste uitwerkingen zijn dusdanig breed geformuleerd dat elke lidstaat zijn eigen keuzen voor beleid daarin kan onderbrengen. Uiteraard staat het lidstaten vrij om de prioriteiten vorm te geven op een manier die het beste bij hen past, ook al staat die niet opgenomen in de lijst met thema’s/uitwerkingen, zo benadrukt de minister.
Onderwijsinvesteringen in tijden van crisis
De leden van de VVD-fractie vragen naar de wijze waarop de «good practices» van Nederland aangaande onderwijsinvesteringen onder de aandacht worden gebracht.
De minister geeft aan dat dit discussiethema zich bij uitstek leent voor het uitwisselen van de nationale visie en implementatie van maatregelen aangaande investeringen en mogelijke reallocatie van middelen. De minister benadrukt dat de lijn die in de geannoteerde agenda is weergegeven vanzelfsprekend wordt vastgehouden tijdens de interventie in de Raad. Het al dan niet vaststellen van sleutelboodschappen is afhankelijk van het initiatief van het EU-voorzitterschap.
In reactie op de laatste vraag van de VVD-fractie op dit thema geeft de minister aan dat het huidige beleid is gebaseerd op het regeerakkoord, waarbij het doelmatiger en effectiever inzetten van middelen uitgangspunt is.
In reactie op de vragen van de SP-fractie over de invloed van opbrengstgericht werken op de kwaliteit van het onderwijs, licht de minister toe dat scholen die opbrengstgericht werken betere prestaties halen dan scholen die dat nog niet doen. In een opbrengstgerichte werkwijze brengen scholen de vorderingen van leerlingen door toetsen systematisch in beeld en passen daar hun onderwijs op aan. De minister benadrukt dat toetsen en leerlingvolgsystemen instrumenten zijn voor opbrengstgericht werken en geen doel op zich. Opbrengstgericht werken moet in de school en met name in de klas gebeuren.
Daarom sluit het beleid gericht op het bevorderen van opbrengstgericht werken aan bij de bestaande onderwijspraktijk. Vrijwel alle scholen in het primair onderwijs hebben al een leerlingvolgsysteem en nemen in dat kader regelmatig toetsen af. De minister licht toe dat ze hiermee aansluit op dit sterke punt van het primair onderwijs en dat een betere benutting van deze systemen bevorderd wordt. Ook in het voortgezet onderwijs wil de minister opbrengstgericht werken bevorderen. De invoering van de diagnostische tussentijdse toets aan het einde van de onderbouw en het verplichte leerlingvolgsysteem zijn middelen waarmee de scholen in het voortgezet onderwijs ondersteund worden om beter opbrengstgericht te kunnen werken.
De minister geeft aan geen aanwijzingen te hebben dat het opbrengstgericht werken de brede maatschappelijke opdracht van de scholen in de weg staat. Betere prestaties en brede vorming versterken elkaar. Scholen krijgen van de overheid veel ruimte om zelf invulling te geven aan de brede vormende functie van het onderwijs en maken ook goed gebruik van deze ruimte. Betere prestaties op de kernvakken zijn volgens de minister essentieel voor de doorstroom naar vervolgonderwijs en succes op de arbeidsmarkt.
Cultuur
Culturele en creatieve vaardigheden en de rol daarvan bij de opbouw van intellectueel kapitaal van Europa
In reactie op de vragen van de leden van de fracties van de VVD en de SP, benadrukt de minister cultuureducatie belangrijk te vinden: voor persoonlijke ontwikkeling en voor de creativiteit van onze samenleving als geheel. Creatieve vaardigheden zijn inderdaad niet alleen in de cultuursector van belang. In een wereld die steeds internationaler wordt en waarin we ons steeds meer moeten kunnen verplaatsen in anderen, vervult cultuur een belangrijke rol. Cultuur draagt bij aan de zogenaamde «21th century skills» of «advanced skills», aldus de minister.
Binnen de EU zet Nederland op het gebied van cultuur vooral in op creatieve industrie en mobiliteit van kunstenaars en collecties. Het kabinet is geen voorstander van verhoging van het budget en nieuwe initiatieven die om verruiming van het budget vragen.
De leden van de CDA-fracties hebben vragen gesteld over maatregelen om de ontwikkeling van culturele en creatieve vaardigheden te stimuleren. De minister geeft aan dat in de brief «Meer dan Kwaliteit» het programma Cultuureducatie met Kwaliteit wordt aangekondigd. In dit kader worden diverse maatregelen genomen die het belang van cultuureducatie onderstrepen. Tot slot is educatie in de nieuwe basisinfrastructuur een verplicht criterium voor alle instellingen.
Europese Jury voor het Europees Erfgoedlabel
De VVD-fractie heeft de minister gevraagd om een reactie aangaande het Erfgoedlabel en het instellen van een jury, aangezien dit eerder zou lijken op een bureaucratisch symbool dan op concrete doelstellingen en instrumenten.
De minister licht toe dat het Europees Erfgoedlabel en de jury die de voordrachten hiervoor gaat beoordelen, wel degelijk concrete doelstellingen dienen. Beide instrumenten dragen bij aan een grotere bewustwording van de Nederlandse en Europese geschiedenis en de eenwording van Europa. Het label draagt daarnaast bij aan de toegankelijkheid en promotie van de erfgoederen die het toegekend krijgen. Van deze erfgoederen wordt verwacht dat zij, met name voor jongeren, een educatieve rol vervullen. Ook wordt kennisuitwisseling tussen erfgoederen met het label gestimuleerd. De minister benadrukt dat om onnodige bureaucratie tegen te gaan zijn, de procedures op aandringen van Nederland zo licht mogelijk gehouden zijn.
De bijdrage van de culturele sector aan economische groei en werkgelegenheid
De fracties van de SP en de VVD hebben de minister gevraagd de kosten voor het verbeteren van de cultuurstatistiek toe te lichten.
De minister geeft aan dat de kosten voor de Nederlandse bijdrage aan de verbetering van de cultuurstatistiek op dit moment niet te bepalen zijn, aangezien nog niet duidelijk is welke vervolgstappen precies genomen zullen worden. Mogelijke kosten zullen hoofdzakelijk zitten in de personele inzet van het CBS, SCP, departement en eventuele andere deskundigen. Deze kosten zullen gedekt moeten worden binnen bestaande budgetten.
Audiovisueel
Bescherming van minderjarigen
In reactie op de vraag van de VDD-fractie over de mogelijkheid voor een kijkwijzer en inzet van Nederland aangaande dit agendapunt nader toe te lichten, wijst de minister er op dat het gebruik van een «kijkwijzer» op internet in feite al binnen de EU al geregels is via de richtlijn voor audiovisuele mediadiensten van 2007. De hieraan verbonden regels gelden voor alle audiovisuele mediadiensten, of ze nu in de ether, op de kabel of via internet worden verspreid.
Alle aanbieders die lineair televisieprogramma’s of films uitzenden, moeten deze voorzien van informatie en een leeftijdsaanduiding zodat kinderen en hun ouders kunnen oordelen over de mogelijke schadelijkheid. Bovendien moeten omroepen bij de keuze van uitzendtijden de leeftijdsgrenzen in acht nemen en mogen bioscopen en videohandel aan kinderen geen toegang geven tot films die volgens de classificatie schadelijk worden geacht voor kinderen tot 16 jaar.
Voor «on demand» audiovisuele diensten – televisie of films die mensen kunnen opvragen, ook op internet – geldt een lichter regime. Hiervoor is classificatie niet verplicht en gelden er geen uitzendtijden. Wel moeten «on demand» films of programma’s die kinderen ernstige schade kunnen berokkenen door technische middelen zijn afgeschermd. De Kijkwijzer berust in Nederland op co-regulering: de branche is verantwoordelijk voor classificatie via het Nederlands Instituut voor Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM), wetgeving stelt daarmee verbonden minimum eisen, aldus de minister.
Voor de classificatie van computerspellen – offline en online – is op basis van de Kijkwijzer een speciaal Europees classificatiesysteem ontwikkeld: PEGI. Dit wordt op vrijwillige basis door de meeste bedrijven in de computerspelbranche gebruikt, ook in Nederland. Classificatiesystemen zoals de Kijkwijzer laten zich niet vertalen naar alles wat kinderen op internet tegenkomen. De raadsconclusies richten zich vooral ook op andere zaken, zoals de verdere ontwikkeling van software voor het filteren of blokkeren van websites en digitale diensten, leeftijdsverificatie voor toegang tot websites of diensten en het standaard afschermen van profielen van minderjarigen op sociale netwerksites.
Bij de voorbereiding van de raadsconclusies heeft Nederland enkele redactionele voorstellen gedaan. Deze voorstellen zijn overgenomen en Nederland kon tijdens de Raad zonder interventie instemmen met de raadsconclusies. Afgezien van de bestrijding van illegale praktijken (zoals kinderporno op internet) door politie en justitie en bovengenoemde co-regulering voor audiovisuele media, zetten de raadsconclusies net als het beleid in Nederland in op voorlichting voor kinderen en ouders (mediawijsheid), zelfregulering door het bedrijfsleven en afspraken tussen overheden en bedrijfsleven. De raadsconclusies zijn overigens niet bindend en respecteren verschillen van aanpak tussen lidstaten, zo benadrukt de minister.
Ingaand op de vragen van de SP-fractie over mediawijsheid onder kinderen en de bescherming van audiovisuele diensten op basis van voorwaardelijke toegang, zet de minister uiteen dat alle lidstaten de EU richtlijn voor audiovisuele mediadiensten vertaald hebben in hun eigen nationale wetgeving. Omdat de richtlijn kaderstellend is, kan de precieze uitwerking per land verschillen. De Europese Commissie houdt toezicht op een juiste implementatie en op naleving van de EU richtlijn.
Ook de conventie van de Raad van Europa uit 2003 over bescherming van audiovisuele diensten op basis van voorwaardelijke toegang is kaderstellend, evenals de oudere en vrijwel gelijkluidende EU richtlijn uit 1998 over hetzelfde onderwerp. De Nederlandse wetgeving is in overeenstemming met zowel de conventie als de EU richtlijn.
Voor mediawijsheid bestaat in Nederland sinds 2009 een mediawijsheid expertisecentrum, het zogeheten «mediawijzer.net». Inmiddels zijn ruim 500 partijen bij dit netwerk aangesloten. De minister licht toe dat uit de mediabegroting tot 2014 subsidie (2 miljoen euro per jaar) beschikbaar wordt gesteld voor het mediawijsheid expertisecentrum. Doel is om mediawijsheid te verankeren in de activiteiten van scholen, bibliotheken, media en maatschappelijke organisaties.
Toetreding van de Europese Unie tot de conventie van de Raad van Europa over bescherming van audiovisuele diensten op basis van voorwaardelijke toegang
De VVD-fractie heeft de minister gevraagd om toe te lichten hoe de conventie zich verhoudt tot wijzigingen in het auteursrecht, zoals binnenkort in het Nederlandse parlement wordt besproken. De minister geeft aan dat Nederland al aangesloten was bij deze conventie van de Raad voor Europa; er is geen nationale wetswijziging nodig. De bescherming van auteursrechten op internet is een van de onderwerpen in de Speerpuntenbrief Auteursrecht 20©20 van april 2011 van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, waarover onlangs van gedachten is gewisseld met de Tweede Kamer8.
Daarnaast vraagt de VVD-fractie om een toelichting over de vorm van «gemengde» bevoegdheid. De minister zet uiteen dat de conventie van de Raad van Europa (2003) harmonisatie van wetgeving beoogt voor de auteursrechtelijke bescherming van audiovisuele diensten die alleen tegen betaling en via voorwaardelijke toegangssystemen te ontvangen zijn. De conventie bepaalt bijvoorbeeld hoe op te treden tegen fraude met zogenaamde «smart cards». In de voorbereidingen van het besluit tot toetreding door de Raad ( van de EU) bestond tussen de lidstaten en de Commissie consensus over het belang van toetreding van alle lidstaten van de EU tot de conventie. Nederland is eerder al toegetreden. De conventie is ook vrijwel gelijk aan een EU richtlijn uit 1998 over hetzelfde onderwerp.
De juridische discussie tussen Commissie en lidstaten concentreerde zich op de rechtsbasis en de bevoegdheden voor toetreding. Het ging daarbij om artikel 6 van de conventie. Deze gaat over inbeslagname van materiaal dat wordt gebruikt voor piraterij. Dit kunnen administratiefrechtelijke, maar ook strafrechtelijke maatregelen zijn. De EU richtlijn uit 1998 bevat deze bepaling niet, althans niet in deze mate van detail. Het zou de eerste keer zijn dat de EU toetreedt tot een strafrechtelijk deel van een multilateraal verdrag (i.c. artikel 6) en dat maakt dit onderwerp politiek gevoelig.
De Commissie wilde artikel 207 over externe handelspolitiek als rechtsbasis. Dat betekent dat alleen de EU zou mogen tekenen, ook voor het gewraakte artikel 6. De lidstaten, waaronder ook Nederland, vinden dat artikel 114 de juiste rechtsbasis is. Die gaat over het aanpassen van de interne wetgeving van de lidstaten met het oog op de interne markt. Voor artikel 6 heeft de EU zijn bevoegdheden nog niet intern uitgeoefend en daarom zijn en blijven de lidstaten hiervoor nog bevoegd, zo benadrukt de minister.
Uiteindelijk is besloten dat de Conventie daarom het karakter van een gemengd akkoord moet hebben. Dit betekent dat de Europese Commissie namens de EU ondertekent voor toetreding tot de hele conventie, uitgezonderd artikel 6. De lidstaten afzonderlijk tekenen voor toetreding tot alleen artikel 6 van de conventie.
Jeugd en Sport
De minister geeft namens de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in reactie op een vraag hierover van de fracties van het CDA en de SP, een toelichting op het onderwerp «goed bestuur in de sport».
Het onderwerp «goed bestuur in de sport» stond – in tegenstelling zoals aangegeven door de CDA-fractie – niet op de agenda en van de informele sportraad van 13 en 14 oktober 2011.
Op basis van het werkplan Sport 2011–2014 wordt er een expertgroep «goed bestuur in de sport» opgericht. De eerste bijeenkomst van deze expertgroep is op 6 december 2011. Onderwerpen die in deze expertgroep aan de orde komen zijn de strijd tegen wedstrijdvervalsing, spelersmakelaars en de transfers van jonge spelers en beginselen van goed bestuur in de sport. Deze expertgroep zal ten aanzien van deze drie verschillende onderwerpen aanbevelingen ontwikkelen. Deze aanbevelingen worden vervolgens in de Raadswerkgroep Sport besproken en daarna, eventueel in aangepaste vorm, aan de Raad voorgelegd. Eind 2013 moeten deze werkzaamheden afgerond zijn.
De minister geeft aan dat twee experts met uitgebreide bestuurlijke ervaring en gedegen kennis van de Nederlandse en internationale sportwereld bereid gevonden zijn om een actieve rol te vervullen in deze expertgroep, te weten de heren Jan Loorbach (voormalig topsporter en Chef de Mission) en Henk Kesler (voormalig bestuurder KNVB). Zij zullen hun kennis en expertise en netwerk benutten om een bijdrage te leveren aan het formuleren van een advies dat op draagvlak kan rekenen van de Nederlandse sport, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende verantwoordelijkheden en bevoegdheden en dat ook toepasbaar is binnen het Europese en Nederlandse recht.
Informele EU bijeenkomst cultuur en audiovisuele zaken
Ingaand op de vraag van de SP-fractie over welke informatie in aanmerking komt voor Europeana, licht de minister toe dat de portal van Europeana toegang biedt tot gedigitaliseerd Europees erfgoed uit bibliotheken, musea, archieven en andere instellingen. Medio 2011 zijn ruim 19 miljoen objecten beschikbaar: boeken, foto’s, afbeeldingen van schilderijen, kaarten, manuscripten, kranten en (nog beperkt) audiovisueel materiaal. De minister wijst er op dat Europeana geen rechtstreeks toegang biedt. Gebruikers worden doorverwezen naar de achterliggende digitale collecties van nationale instellingen. Deze blijven ook «eigenaar» van de metadata en de gedigitaliseerde werken, en moeten dus mede beslissen over het gebruik daarvan in Europeana. Doorgaans is er geen privacygevoelige informatie mee gemoeid, en waar dat wel het geval zou kunnen zijn – bijvoorbeeld bij dagboeken uit persoonlijke collecties – zijn over de omgang daarmee doorgaans bij schenking of verwerving afspraken gemaakt. Persoonsgegevens in archieven die op grond van privacywetgeving niet openbaar mogen worden gemaakt, zijn niet online te raadplegen, ook niet via Europeana, aldus de minister.
Ingaand op de vragen van de CDA-vragen over voortijdig schoolverlaten, licht de minister toe dat in het najaar van 2011 een Europese werkgroep «Early School Leaving» is opgericht. Deze werkgroep heeft als expliciet doel het uitwisselingen van goede praktijken tussen de lidstaten. Nederland heeft verder toegezegd om in 2012 het eerste landenbezoek van deze werkgroep te organiseren, waarbij diepgaander wordt ingegaan op de implementatie van het vsv-beleid in de deelnemende lidstaten.
In reactie op de vraag van de CDA-fractie over Roma, geeft de minister aan dat binnen EU-verband tot op heden geen oriënterend debat heeft plaatsgevonden om ervaringen uit te wisselen tussen de lidstaten over het beleid voor gezinnen die vanuit Midden en Oost-Europese landen migreren naar andere landen binnen Europa. Wel heeft de OECD in 2009 een aantal achtergrondrapporten gemaakt die op basis van OECD-richtlijnen het nationaal beleid schetsen van een aantal landen m.b.t. het onderwijs aan immigranten. Uit deze achtergrondrapporten kan geconcludeerd worden dat het beleid in een aantal andere EU-lidstaten er vooral op gericht is om de vaardigheid in de nationale taal te verbeteren. Het beleid in Denemarken om de onderwijsresultaten te bevorderen en voortijdig schoolverlaten te voorkomen, richt zich op het versterken van de academische vaardigheden en het geven van de benodigde (sociale) ondersteuning aan leerlingen om ze in staat te stellen een volledige opleiding af te ronden. Veel van het beleid richt zich op het verbeteren van de Deense taalvaardigheid. Voorbeelden hiervan zijn faciliteiten voor gemeenten om leerlingen buiten schooltijd aanvullend taalonderwijs te geven en om docenten bij te scholen op het terrein van taalstimulatie en het verzorgen van onderwijs voor kinderen van migranten. Ook in Oostenrijk richt het beleid zich met name op het versterken van de beheersing van de Duitse taal. Hierbij richt men zich op zowel op het verbeteren van de Duitse taalvaardigheid van de leerlingen (onder meer buiten schooltijd) als de moedertaal. In Ierland richt het overheidsbeleid zich – naast de inzet voor meer leraren om de Engelse taalvaardigheid van kinderen van migranten te verbeteren – op intercultureel onderwijs om gelijkheid en het tegengaan van discriminatie te bevorderen.
Met betrekking tot de vraag over de resoluties die in de EPSCO-Raad zijn aangenomen, licht de minister toe dat de Europese Commissie op 5 april 2011 een mededeling heeft uitgebracht waarin zij lidstaten oproept om voor het einde van 2011 een nationale strategie op te stellen voor integratie van de Roma in eigen land. De focus moet daarbij liggen op de terreinen scholing, werk, huisvesting en gezondheid. Tijdens de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 19 mei 2011 zijn Raadsconclusies aangenomen die deze mededeling verwelkomen en verder uitwerken. Zo worden lidstaten in de gelegenheid gesteld om in plaats van een nationale strategie een set beleidsmaatregelen voor Roma-inclusie op te stellen, passend binnen het bredere kader van maatregelen voor sociale inclusie. Met betrekking tot onderwijs worden de lidstaten uitgenodigd zich te richten op de toegang tot goed onderwijs, met specifieke aandacht voor de eliminatie van eventuele segregatie op de scholen, voor het tegengaan van voortijdig schoolverlaten en voor een goede aansluiting van onderwijs op werk.
De uitnodiging om segregatie in het onderwijs af te schaffen moet gezien worden tegen de achtergrond van de situatie van de Roma in landen met grote Roma-gemeenschappen. In deze landen komt het vaak voor dat Roma-kinderen in aparte klassen les krijgen. In Nederland is dit niet aan de orde. In Nederland zijn ouders vrij om een school te kiezen voor hun kinderen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar etniciteit. Er is dan ook geen sprake van scholen waar alleen Roma-kinderen naartoe gaan.
De raadsconclusies, die overigens een niet-bindend karakter dragen, raken dan ook niet aan de vrijheid van ouders in Nederland om te kiezen voor bijzonder onderwijs.
De gevolgen van de raadsconclusies voor Nederland zijn erin gelegen dat Nederland zich aan de afspraak heeft gebonden om voor het einde van 2011 inzicht te bieden in de relevante beleidsmaatregelen en dat te presenteren aan de Commissie. Het gaat om maatregelen die bijdragen aan integratie van de Roma in Nederland. Het overzicht wordt een dezer dagen aan de Commissie gestuurd en de Kamer ontvangt een afschrift.
Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie om een reactie aangaande het «mobility scoreboard». De minister licht toe dat een «mobility scoreboard» een overzicht van beleidsmaatregelen ten behoeve van mobiliteit per lidstaat weergeeft. Het gaat hierbij om maatregelen die relevant kunnen zijn voor de gekozen streefwaarden in internationaal perspectief. Derhalve gaat de minister er van uit dat dergelijke data instrumenteel kunnen zijn voor de verdere ontwikkeling van beleid op het gebied van mobiliteit en is derhalve voorstander van een dergelijk initiatief.
Samenstelling:
Leden: Ham, B. van der (D66), Bochove, B.J. van (CDA), voorzitter, Miltenburg, A. van (VVD), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Bosma, M. (PVV), Dijk, J.J. van (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Dibi, T. (GL), Wolbert, A.G. (PvdA), ondervoorzitter, Biskop, J.J.G.M. (CDA), Smits, M. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Beertema, H.J. (PVV), Dijkstra, P.A. (D66), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Dijkgraaf, E. (SGP), Çelik, M. (PvdA), Lucas, A.W. (VVD), Klaveren, J.J. van (PVV), Klaver, J.F. (GL), Liefde, B.C. de (VVD) en Werf, M.C.I. van der (CDA).
Plv. leden: Koşer Kaya, F. (D66), Ferrier, K.G. (CDA), Burg, B.I. van der (VVD), Schouten, C.J. (CU), Dille, W.R. (PVV), Kooiman, C.J.E. (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Peters, M. (GL), Dam, M.H.P. van (PvdA), Haverkamp, M.C. (CDA), Wit, J.M.A.M. de (SP), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Mos, R. de (PVV), Pechtold, A. (D66), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Staaij, C.G. van der (SGP), Hamer, M.I. (PvdA), Harbers, M.G.J. (VVD), Gerbrands, K. (PVV), Sap, J.C.M. (GL), Berckmoes-Duindam, Y. (VVD) en Rouwe, S. de (CDA).
Wet van 8 september 2005 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met het bieden van meer ruimte voor het invullen van expressieactiviteiten en het invoeren van de mogelijkheid dat het onderwijs mede de Duitse of Franse taal omvat, Staatsblad 2005, 475.
Voor het hoger onderwijs neemt de Raad een mobiliteitsbenchmark aan van 20%. In aanmerking komen stage- of studieverblijven in het buitenland van minimaal 3 maanden of minimaal 15 ECTS.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-21501-34-178.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.