21 501-32 Landbouw- en Visserijraad

Nr. 677 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 januari 2013

Zoals mijn ambtsvoorganger tijdens het Algemeen Overleg op 10 oktober 2012 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 652), over de Landbouw- en Visserijraad van 22 en 23 oktober, heeft toegezegd, zou uw Kamer nader worden geïnformeerd over de stand van zaken van het overleg tussen de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) en de Nederlandse garnalensector over duurzame garnalenvisserij. In datzelfde Algemeen Overleg heeft hij toegezegd uw Kamer, voorafgaande aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken, onderdeel Landbouw en Natuur, te informeren over mededingingsartikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) in relatie tot dierenwelzijn en duurzame visserij. In deze brief kom ik beide toezeggingen na.

Duurzame garnalenvisserij

De stand van zaken van het overleg tussen de NMa en de garnalensector over duurzame garnalenvisserij is eerder gegeven op 9 oktober 2012 in antwoorden op vragen van het lid Dijkgraaf (SGP) over de opstelling van de NMa inzake de MSC-certificering van de garnalenvisserij in de Noordzee1. In die antwoorden is vermeld dat de NMa en de garnalensector eerder in 2012 weer in overleg zijn getreden om verder van gedachten te wisselen over de mededingingsrechtelijke toelaatbaarheid van een beheersystematiek. Dit overleg tussen de NMa en de garnalensector is nog gaande. Het voornaamste onderwerp van gesprek is hoe de beheersystematiek vorm moet worden gegeven, zodat deze mededingingsrechtelijk geen problemen oplevert.

Artikel 101, lid 3, VWEU en artikel 6, lid 3, Mededingingswet

De doelstelling van artikel 101, lid 1, van het VWEU is het tegengaan van concurrentiebeperkende gedragingen. Artikel 101, lid 3, van het VWEU bevat een uitzonderingsbepaling op het kartelverbod uit het eerste lid van dat artikel. In Nederland correspondeert artikel 6, lid 3, van de Mededingingswet met artikel 101, lid 3, van het VWEU. Bepaalde concurrentiebeperkende overeenkomsten zijn hierdoor mogelijk wel toegestaan. Bij de afweging of de uitzonderingsregeling van artikel 101, lid 3 van toepassing kan zijn op een bepaalde overeenkomst, geldt een viertal cumulatieve voorwaarden:

  • 1. de overeenkomst moet bijdragen tot verbetering van de productie of van de verdeling der producten of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang;

  • 2. een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen moet de gebruikers ten goede komen;

  • 3. de overeenkomst mag alleen beperkingen opleggen die onmisbaar zijn voor het bereiken van deze doelstellingen, en;

  • 4. de overeenkomst mag de partijen niet de mogelijkheid geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen.

Het is aan marktpartijen die afspraken aangaan om zelf te beoordelen of artikel 101, lid 3, van toepassing is. Het moet dan wel gaan om overeenkomsten in de sfeer van artikel 101, lid 1, VWEU, want het gaat hier over een uitzondering op het kartelverbod. Indien sprake is van een inbreuk op artikel 101 VWEU of artikel 6 Mededingingswet en partijen ten onrechte menen dat het derde lid van deze artikelen van toepassing is, dan kan de Europese Commissie of de NMa optreden, bijvoorbeeld door het opleggen van een boete. In deze zin is er dus ook een beoordeling van de Europese Commissie en de NMa ten aanzien van de toepasbaarheid van het derde lid van bedoelde artikelen aan de orde.

Het lid Dijkgraaf wilde graag weten wat de mogelijkheden zijn om dierenwelzijn en duurzame visserij onder artikel 101, lid 3 te laten vallen. Naar aanleiding hiervan merk ik op, dat ik mij kan voorstellen dat bij de toepassing van artikel 101, lid 3, VWEU belangen als dierenwelzijn en duurzame visserij worden meegewogen. Het is, zoals al aangegeven, echter niet aan mij, maar aan de NMa, om daarover in individuele gevallen te beslissen bij de toetsing van een overeenkomst aan artikel 101, lid 3, VWEU. In dat verband zijn de Richtsnoeren van de Europese Commissie over de toepassing van artikel 81, lid 3 -Verdrag2 (sinds 1 december 2009 is artikel 81 van het EG-Verdrag artikel 101 van het VWEU geworden; beide artikelen zijn in wezen identiek), de Richtsnoeren van de Europese Commissie betreffende horizontale samenwerkingsovereenkomsten3, de Richtsnoeren van de NMa over Samenwerking Ondernemingen4 en de Europese jurisprudentie van belang. De NMa sluit zich hier nauw bij aan voor de toepassing van het overeenkomstige artikel 6, lid 3, in de Mededingingswet. Uiteraard sluit de NMa zich niet af voor ontwikkelingen in de maatschappij en is zij op de hoogte van het belang dat met verschillende zaken is gemoeid. Tegelijkertijd is het niet de taak van de NMa en is zij ook niet toegerust om diverse publieke belangen af te wegen bij deze beoordeling. De NMa is er namelijk om toezicht te houden op de Mededingingswet en deze te handhaven.

Indien echter het publieke belang waarop ondernemingen zich beroepen een zorgvuldig onderbouwde formele politieke grondslag heeft, zal de NMa dat publieke belang in het algemeen gesproken meewegen, mits aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 101, lid 3, VWEU wordt voldaan. Daarvan zijn, uit het verleden, voorbeelden bekend. Zo heeft de NMa eind jaren negentig een ontheffing verleend aan de Stichting Batterijen voor haar collectieve inzameling- en verwijderingsysteem. De ontheffing werd verleend, omdat het systeem bijdraagt aan de bescherming van het milieu en het collectieve karakter ervan economische voordelen oplevert. De ontheffing gold overigens niet voor de verplichting aan de deelnemers om de heffing door te berekenen aan de volgende schakel in de keten, in dit geval de consument. Aan deze collectieve afwenteling van kosten zijn namelijk niet zulke voordelen verbonden dat die de beperking van de mededinging rechtvaardigen.

Een ander voorbeeld is de discussie over de MSC-certificering van de garnalenvisserij. Het beheerplan kon voor het overgrote deel de goedkeuring wegdragen van de NMa. Bij het deel over de, voor de MSC-certificering vereiste, regeling voor een eventuele vangstbeperking (hierna: beheersystematiek) kon de garnalensector echter onvoldoende onderbouwen dat deze nodig was om de garnalenpopulatie te beschermen. Hierdoor werd de beheersystematiek arbitrair en kon tot onnodige vangstbeperkingen en daarmee tot mededingingsbeperkingen leiden. Dat wringt vooral met de derde voorwaarde uit artikel 101, lid 3, VWEU dat mededingingsbeperkingen onmisbaar moeten zijn voor het bereiken van de doelstellingen. De NMa heeft destijds voorgesteld om binnen een bepaalde periode onderzoek te doen naar de populatie Noordzeegarnalen om het arbitraire karakter van mogelijke vangstbeperkingen te ondervangen. Afhankelijk van de resultaten kan een goed onderbouwde beheersystematiek worden uitgewerkt die niet verder gaat dan noodzakelijk en waarvan iedereen profiteert. De garnalenvisserij heeft de NMa daarop in eerste instantie laten weten niet op dit voorstel in te gaan. In 2012 zijn de NMa en de sector weer in overleg getreden om verder van gedachten te wisselen over de mededingingsrechtelijke toelaatbaarheid van een beheersystematiek. Zoals hierboven al vermeld, is dit overleg nog gaande.

Naast de genoemde richtsnoeren en voorbeelden, wordt er door de NMa ook gewerkt aan handvatten voor organisaties die duurzaamheidsinitiatieven ontplooien.

Zoals mijn ambtsvoorganger in een brief van 22 november 20115, over belemmeringen in regelgeving en mededinging bij de verduurzaming van de voedselketen, al heeft gesteld, blijkt namelijk dat de grootste belemmering voor duurzaamheidafspraken niet lijkt te zijn dat er op dit punt onder het mededingingrecht niet veel mag, maar dat het onduidelijk is waar de grenzen liggen. In een brief van 6 april 2012 (ref. 266237) aan drieëntwintig brancheorganisaties heeft mijn ambtsvoorganger deze organisaties gewezen op de mogelijkheid om duurzaamheidsinitiatieven voor te leggen aan de NMa. Dit heeft vijf reacties opgeleverd met één of meer plannen of intenties. De NMa heeft hierover contact met de indieners van deze reacties. Dit is bedoeld om deze organisaties verduidelijking te bieden over wat voor samenwerking binnen de mededingingsregels is toegestaan. Het is aan de NMa over hierover te communiceren, zodat alle partijen en nieuwe initiatiefnemers handvatten worden geboden. Ik verwacht dat de NMa deze handvatten op korte termijn op haar website plaatst.

De staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

Kamerstukken II 2012/13, Aanhangselnummer 237

X Noot
2

Mededeling van de Commissie, Richtsnoeren betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag, 2004/C 101/08

X Noot
3

Mededeling van de Commissie, Richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op horizontale samenwerkingsovereenkomsten, 2011/C 11/01

X Noot
4

Richtsnoeren Samenwerking Ondernemingen, Nederlandse Mededingingsautoriteit, Staatscourant 21 april 2008

X Noot
5

Kamerstukken II 2011/2012, 31 532, nr. 69

Naar boven