21 501-31 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken

Nr. 438 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 30 mei 2017

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 21 april 2017 over het verslag van de Informele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, 3 en 4 april te Valletta, Malta (Kamerstuk 21 501-31, nr. 436).

De vragen en opmerkingen zijn op 17 mei 2017 aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd. Bij brief van 29 mei 2017 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Bosman

Adjunct-griffier van de commissie, Van der Linden

Inhoudsopgave

I

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

 

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

2

 

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

3

     

II

Antwoord / Reactie van de Minister

3

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het verslag van de Informele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid op 3 en 4 april te Valletta, Malta. Zij hebben hierbij een aantal vragen en opmerkingen.

De Minister geeft aan dat Raadsconclusies zullen worden opgesteld op basis van de uitkomsten van de debatten tijdens de Raad en dat wordt verwacht dat deze conclusies tijdens de Raad in juni worden aangenomen. Kan de Minister bevestigen dat de concept-Raadsconclusies inmiddels zijn geformuleerd1? Zo niet, kan de Minister toelichten welke conclusies hij verwacht? Welke punten acht de Minister dusdanig van belang dat deze volgens hem moeten worden opgenomen in de conclusies?

In hoeverre schat de Minister in dat dit het geval zal zijn? Hebben andere landen specifiek aangedrongen op het opnemen van bepaalde conclusies? Zullen er naar verwachting punten in de conclusies worden opgenomen waar Nederland niet achter staat? Wat zal in dat geval de inzet van de Minister zijn? En in het algemeen, in hoeverre is volgens de Minister inmenging vanuit Europa op de besproken punten, en de daaruit voortvloeiende Raadsconclusies, wenselijk?

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie in hoeverre de Minister deze Raad, van 3 en 4 april, heeft aangegrepen om de hoogte van kinderbijslag uitgekeerd aan ouders met kinderen in het buitenland, maar binnen de Europese Unie, onder de aandacht te brengen. Kan de Minister dit toelichten? Hebben andere lidstaten dit onderwerp aangekaart? Zo ja, wat was hiervan de insteek? Zo nee, is dit in een eerdere Raad ter sprake gekomen? Wat was de exacte bijdrage van landen op dit punt? Op 12 mei jl. heeft de Minister in de beantwoording van schriftelijke vragen1 aangegeven dat er onvoldoende draagvlak is voor het wijzigen van de hoogte van deze bijslag. Kan de Minister dit nader toelichten? En kan de Minister toelichten welke argumenten tegen deze wijziging worden aangedragen? De Minister spreekt ook over dat het voor de onderhandelingspositie van Nederland op dit moment niet handig is om te pleiten voor het toepassen van het woonlandbeginsel. Kan de Minister aangeven hoe dit punt de positie van Nederland kan schaden? Is het denkbaar dat dit punt de onderhandelingspositie van Nederland juist versterkt, mede omdat landen als Duitsland, Oostenrijk en Ierland dit ook hebben aangegeven? Op welke wijze zal de Minister zich inzetten om ervoor te zorgen dat er wel voldoende draagvlak wordt gecreëerd? Wanneer verwacht de Minister dat dit het geval is? Hoe gaat de Minister bij de komende Raad invulling geven aan de herhaaldelijk uitgesproken wens van de Kamer om enerzijds met andere landen in gesprek te gaan over de export van kinderbijslag (motie Pieter Heerma, Kamerstuk 33 750-XV, nr. 38) en anderzijds het woonlandbeginsel uitgangspunt te laten worden in het uitkeren van kinderbijslag binnen Europa (motie Schut-Welkzijn, Kamerstuk 34 655, nr. 3)?

Afsluitend vragen de VVD-fractieleden de Minister of bovenstaande vragen zo snel mogelijk, doch niet later dan binnen twee weken, kunnen worden beantwoord.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het verslag van de Informele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid te Malta. Zij hebben hierover nog een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie ragen de regering een eerste appreciatie te geven van de voorstellen van de Commissie inzake de Sociale Pijler. Kan de Minister daarbij bevestigen dat sociaal- en arbeidsmarktbeleid primair een competentie van de lidstaten zelf is, zoals aangegeven in de kabinetsbrief Staat van de Unie 2017? Hoe verhoudt dit standpunt zich tot de voorstellen op sociaal en arbeidsmarktbeleid van de Commissie?

De leden van de SP-fractie lezen voorts dat een aantal lidstaten goede resultaten boekt in hun streven ook kwetsbare groepen mee te laten profiteren van de toename van welvaart en werkgelegenheid.

Graag zouden de leden van de SP-fractie vernemen wat deze resultaten concreet inhouden en wat de door de betreffende landen genomen maatregelen zijn.

Ziet de regering nog mogelijkheden om op dit vlak van andere lidstaten te leren? Zo ja, welke maatregelen zouden ook in Nederland toegepast kunnen worden volgens de regering? De leden vragen de Minister voorts of hij het Nederlandse beleid ondanks het achterblijvend aantal plaatsen voor mensen met een arbeidsbeperking, als succesvol bestempelt en als zodanig uitdraagt in Europa.

II Antwoord / Reactie van de Minister

Een aantal fracties heeft vragen gesteld over het Verslag van de Informele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, 3 en 4 april te Valletta, Malta (Kamerstuk 21 501-31-436). Ik volg in mijn beantwoording de volgorde van de vragen van uw inbreng.

Vragen VVD over Raadsconclusies «Towards Making-Work-Pay strategies»

De leden van de VVD hebben enkele vragen gesteld over de Raadsconclusies «Towards Making-Work-Pay strategies» welke naar aanleiding van de Informele Raad WSBVC 3 en 4 april te Valletta, Malta inmiddels zijn opgesteld. De leden van de VVD hebben gevraagd naar het krachtenveld, wat ik vind van de Raadsconclusies en of ik inmenging van de Europese Unie op deze onderwerpen wenselijk acht.

De Raadsconclusies hebben als onderwerp het bevorderen van duurzame arbeidsmarktparticipatie en zijn gericht op het delen van maatregelen die hieraan kunnen bijdragen. De Raadsconclusies gaan onder meer in op welke investeringen in de kwalificaties van werknemers hen flexibeler inzetbaar op de arbeidsmarktmarkt maakt, hoe werk voor uitkeringsgerechtigden aantrekkelijker gemaakt kan worden en op welke wijze flexibele werkarrangementen het combineren van arbeid en zorg zouden kunnen vergemakkelijken. Ook wordt ingegaan op de rol van sociale partners in het meebeslissen over en creëren van draagvlak voor nieuwe maatregelen op bovengenoemde terreinen. Tot slot roept de Raad in deze Conclusies de Europese Commissie op om door te gaan met het faciliteren van de uitwisseling van best practices en het doen van beleidsaanbevelingen op deze terreinen.

Nederland zal instemmen met de niet-bindende Raadsconclusies. De gedeelde maatregelen zijn in lijn met het Nederlandse arbeidsmarktbeleid en kunnen -mits goed ingezet – duurzame arbeidsmarktparticipatie bevorderen. Nederland acht het wenselijk dat de Europese Unie op dit terrein een – aan de lidstaten – ondersteunende rol vervult. Bijvoorbeeld door het delen van best practices en aanbevelingen zoals via deze Raadsconclusies plaatsvindt.

Ten algemene wil ik de leden nog meegeven dat het instrument van Raadsconclusies geen juridische verplichtingen aan lidstaten oplegt.

Vragen VVD over indexering kinderbijslag in het kader van de coördinatieverordening Sociale Zekerheid

De leden van de VVD hebben gevraagd in hoeverre ik de Informele Raad WSBVC op 3 en 4 april heb aangegrepen om de hoogte van kinderbijslag uitgekeerd aan ouders met kinderen in het buitenland, maar binnen de Europese Unie, onder de aandacht te brengen.

Tijdens de Informele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid op 3 en 4 april stond de herziening van Verordening (EG) 883/2004/EG over de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels en de Implementatieverordening coördinatie sociale zekerheid (EG) 987/2009 niet op de agenda. Dit onderwerp is daarom niet besproken.

Voorts vroegen de leden van de VVD naar het draagvlak in de Europese Unie voor het wijzigen van de hoogte van deze bijslag en welke argumenten eventuele tegenstanders van deze wijziging zouden hebben. Ook werd er gevraagd naar de reden waarom het niet handig is om te pleiten voor toepassing van het woonlandbeginsel en hoe ik invulling geef aan de motie Heerma en motie Schut-Welkzijn.

Tijdens de Raad WSBVC op 3 maart jl. bleek dat slechts 4 lidstaten voorstander zijn van het toepassen van indexatie bij export van kindregelingen (Kamerstuk 21 501-31, nr. 435). Verschillende Oost- en Zuid-Europese EU lidstaten, steunden het Commissievoorstel dat geen indexatie van kindregelingen bevat. Tijdens dezelfde Raad WSBVC op 3 maart jl. ging Commissaris Thyssen in haar toelichting specifiek in op het feit dat het voorstel geen voorstel tot het indexeren van kinderbijslagen bevat. Volgens de Commissaris zou het indexeren van kinderbijslagen allerlei administratieve uitdagingen opleveren. Ook zou volgens de commissaris en andere tegenstanders indexering in strijd zijn met een fundamenteel beginsel van de coördinatieregels namelijk het beginsel van gelijke behandeling. De tegenstanders zien geen rechtvaardiging voor een situatie waarin een werknemer uit een andere lidstaat minder gezinsbijslagen zou ontvangen terwijl hij dezelfde premies en belastingen betaald als een onderdaan van de lidstaat waar gewerkt wordt.

Over waarom ik nu niet pleit voor toepassing van het woonlandbeginsel kan ik melden dat Nederland op dit moment prioriteit geeft aan het komen tot een akkoord voor de aanpassing van de detacheringsrichtlijn. Het is reëel dat het draagvlak voor de aanpassing van de detacheringsrichtlijn bij andere lidstaten onder druk komt te staan wanneer Nederland zou gaan pleiten voor indexering van kinderbijslag. Pleiten voor indexering van kinderbijslag zou daarmee de Nederlandse onderhandelingspositie op dit dossier schaden.

Wat betreft de invulling van de motie Heerma en motie Schut-Welkzijn verwijs ik kortheidshalve naar mijn antwoorden op Kamervragen van het lid Wiersma van 11 mei jl.3

Vragen SP over de Sociale Pijler

De leden van de SP vragen naar een eerste appreciatie van het voorstel tot een Sociale Pijler van Europa.

Hierom is ook in de procedurevergadering van 9 mei jl. door de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzocht. Het kabinet stelt momenteel, zoals gebruikelijk bij nieuwe voorstellen van de Europese Commissie een zogenaamd BNC fiche op4. U zult dit BNC fiche begin juni ontvangen.

Vragen SP over maatregelen om kwetsbare groepen te laten profiteren van de toename van welvaart en werkgelegenheid

Een aantal lidstaten boekt goede resultaten boekt in hun streven ook kwetsbare groepen mee te laten profiteren van de toename van welvaart en werkgelegenheid. De leden vragen wat deze maatregelen concreet inhouden en wat ik van deze maatregelen heb meegenomen.

Het risico op armoede en uitsluiting is in de gehele Europese Unie in 2015 afgenomen met gemiddeld 0,7%-punt. Dit blijkt uit de «At Risk of Poverty and Social Exclusion» (AROPE-)indicator. Om kwetsbare groepen mee te laten profiteren van de toename van welvaart en werkgelegenheid nemen lidstaten verscheidene maatregelen, waar de Nederlandse regering met interesse naar kijkt. Zo maken verschillende lidstaten, net als Nederland, gebruik van werkgelegenheidssubsidies, welke gericht zijn op specifieke groepen die geconfronteerd worden met integratieproblemen op de arbeidsmarkt (bijvoorbeeld jongeren, ouderen, langdurig werklozen, vluchtelingen etc.). Ook nemen veel lidstaten, net als Nederland, maatregelen die de belastingwig op arbeid verminderen. Zij richten zich hierbij vaak op de laagste inkomens. Daarnaast trachten verschillende lidstaten inclusief onderwijs op de agenda te zetten. Het risico op armoede en sociale uitsluiting ligt in Nederland met 16,4% nog altijd aanzienlijk lager dan het EU-gemiddelde, dat op 23,7% ligt. Nederland was in 2015, na Tsjechië en Zweden, de lidstaat waar het risico op armoede en sociale uitsluiting het kleinst was.

Voorts vroegen de leden van de SP of ik het Nederlandse beleid ondanks het achterblijvend aantal plaatsen voor mensen met een arbeidsbeperking, als succesvol bestempeld en als zodanig uitdraagt in Europa.

De afspraken die het kabinet heeft gemaakt met sociale partners om extra banen te creëren voor mensen met een beperking, worden in Europa gezien als best practice. Dit bleek ook uit het Gezamenlijk Verslag over de Werkgelegenheid 2017. Ook andere lidstaten nemen maatregelen om mensen met een handicap te ondersteunen. Concrete voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn te zien in Cyprus (subsidies voor werkgevers die mensen met een handicap inhuren) en Luxemburg (tijdelijke stage voor mensen met een beperking met mogelijkheid tot een permanente positie).


X Noot
1

Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 1832

X Noot
3

Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 1832

X Noot
4

Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC).

Naar boven