21 501-30 Raad voor Concurrentievermogen

Nr. 575 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 9 maart 2023

De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat

over de brief van 15 februari 2023 over de geannoteerde agenda Raad voor Concurrentievermogen 2 maart 2023 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 573) en over de brief van 27 januari 2023 over het fiche: Wijziging Gemeenschapsmodellenverordening en Herschikking Modellenrichtlijn (Kamerstuk 22 112, nr. 3622).

De vragen en opmerkingen zijn op 23 februari 2023 aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat voorgelegd. Bij brief van 1 maart 2023 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Agnes Mulder

De adjunct-griffier van de commissie, Van Dijke

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Minister

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderhavige stukken. Zij hebben daarbij nog de volgende vragen.

De leden van de VVD-fractie brengen in herinnering dat de Minister in het verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda Raad voor Concurrentievermogen van 6 tot 8 februari 2023 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 572) stelt dat het kabinet uitgaat van een offensieve benadering van de interne markt als groeimotor voor de Europese economie en dat zij zich richt op het wegnemen van belemmeringen voor ondernemers. Een gelijk speelveld op de interne markt geeft bedrijven in de Europese lidstaten namelijk de kans om op gelijke voet te concurreren met bedrijven in andere lidstaten. Deze leden constateren dat nationale koppen een dergelijk speelveld zeer kunnen belemmeren en Nederlandse ondernemers een concurrentienadeel oplevert ten opzichte van buitenlandse concurrenten. Op welk wijze is de Minister momenteel bezig om deze nationale koppen, daar waar zij ondernemers belemmeren, weg te nemen? Hoe heeft de Minister deze koppen scherp in de gaten?

Het is kabinetsbeleid om terughoudend te zijn met de introductie van nationale koppen. Hiervan is sprake als Nederland bij de omzetting van Europese regelgeving verder gaat dan strikt genomen noodzakelijk is op grond van de Europese regelgeving. Dit beleid is in de Strategische agenda voor het ondernemingsklimaat in Nederland (Kamerstuk 32 637, nr. 513) bevestigd. Bij het maken van regelgeving, ook als het nationale koppen betreft, is altijd sprake van een gedegen beleidsmatige afweging. Bij nieuwe regelgeving wil ik nog strenger toezien op de introductie van nationale koppen en de effecten die hiervan uitgaan op de concurrentiepositie van onze bedrijven en ons vestigingsklimaat. In dit kader is het kabinet bezig met de uitwerking van een «Impacttoets ondernemingsklimaat». Centraal bij de toetsing staat de vraag hoe een nationale kop zich verhoudt tot vergelijkbare wetgeving in (Europese) landen. De toetsing is erop gericht vooraf een afweging te maken over de gevolgen van de strengere Nederlandse invulling van Europese regelgeving voor de internationale concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven.

De leden van de VVD-fractie nemen er verder kennis van dat de Minister stelt dat het Important Project of Common European Interest (IPCEI) Solar tot op heden niet van de grond gekomen is en dat, zoals in eerdere beantwoordingen is vermeld, hier niet veel voortgang op lijkt plaats te vinden. Gezien het belang dat verschillende fracties in de Kamer hechten aan de ontwikkeling van deze IPCEI’s en de uitspraken in de moties die de Kamer hierover heeft gedaan in het kader van het toekomstig verdienvermogen van Nederland, is de vraag op welk moment de Minister bereid is zelf initiatieven te ontwikkelen op dit vlak in plaats van af te wachten tot andere het initiatief nemen. Wat is daarvoor nodig? Zeker nu ook nog niet bekend is of de door de Minister aangehaalde initiatieven van de Commissie als alternatief voor de IPCEI’s Solar kunnen dienen. Indien zij daar niet toe bereid is, waarom niet?

Gezien het belang van het onderwerp wordt door een consortium in Nederland met steun vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) gewerkt aan een voorstel voor het Nationaal Groeifonds dat het Nederlandse solar-ecosysteem moet versterken. Ondanks dat een IPCEI tot nu toe niet van de grond is gekomen zet EZK zich op deze manier wel in voor het versterken van het ecosysteem.

Uit gesprekken met andere Europese lidstaten is gebleken dat er op dit moment te weinig steun is voor het opzetten van een IPCEI Solar om uiteenlopende redenen. Zo is Duitsland van mening dat Solar niet innovatief genoeg zou zijn om te kunnen vallen onder het IPCEI-steunkader. Frankrijk wil zich wel inzetten voor een verbetering van het ecosysteem, maar stelt ook geen IPCEI Solar voor. De Europese Commissie werkt momenteel aan een voorstel voor een Net-Zero Industry Act. De Europese Commissie beoogt hiermee de productiecapaciteit van schone technologie in de EU te stimuleren. Het is op dit moment logischer om de inhoud van dit voorstel af te wachten dat waarschijnlijk op 14 maart gepubliceerd zal worden en dan te bezien of en hoe door middel van deze Act het solar ecosysteem in de EU versterkt kan worden.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister in de geannoteerde agenda ten aanzien van het lange-termijn concurrentievermogen en productiviteit en de aankomende mededeling van de Commissie over 30 jaar interne markt aangeeft in te zetten op een jaarlijkse beleidscyclus waarbij aan het begin van het jaar gekeken wordt hoe de interne markt erbij staat. Daarbij moeten behoeften van ondernemers, burgers en werknemers centraal staan en moet het jaarlijkse interne-marktrapport en -scorebord beter dan nu aangeven waar ondernemers en burgers in de praktijk tegenaan lopen. Deze leden hebben hierover enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister, juist vanwege het belang van het level playing field, eerlijke concurrentie en het Nederlandse bedrijfsleven en innovatievermogen, ruimte ziet om hierin ook de nationale koppen die Nederland op de Europese wetgeving zet te beoordelen en aan te geven waar en hoe deze belemmeren en op welke wijze deze weggenomen kunnen worden?

In de interne markt-actieagenda (Kamerstukken 22 112 en 21 501-31, nr. 3437) heeft het kabinet aangegeven dat het inzet op sterkere politieke sturing ten aanzien van versterking van de interne markt, waarbij feiten, knelpunten en behoeften uit de praktijk het uitgangspunt vormen. Het gaat er immers om die belemmeringen weg te nemen waar het bedrijfsleven (en burgers) daadwerkelijk last van ondervinden. Die belemmeringen kunnen te maken hebben met nationale koppen, maar ook met het ontbreken van geharmoniseerde regels, of met praktische uitvoeringsaspecten. Het kabinet zou graag zien dat er op Europees niveau gewerkt gaat worden met een jaarlijkse cyclus waarin de Europese Commissie aan het begin van elk jaar één compleet en bruikbaar overzicht van de stand van de interne markt presenteert. Op basis daarvan kan de Raad voor Concurrentievermogen prioriteiten bepalen waarmee de Europese Commissie en EU-landen vervolgens aan de slag gaan. Want de oplossing kan niet alleen van de Europese Commissie komen waar het gaat om belemmeringen door eigen koppen of uitvoeringspraktijken van lidstaten. Ook Nederland kijkt op dit punt naar zichzelf en heeft in de genoemde interne markt-actieagenda een aantal specifieke acties aangekondigd. In dit verband verwijs ik u ook naar de «Impacttoets ondernemingsklimaat» die het kabinet aan het uitwerken is, deze zal eind oktober met uw Kamer worden gedeeld in het kader van de bredere voortgangsrapportage over het ondernemingsklimaat.

De leden van de VVD-fractie betrekken bij dit onderwerp, juist vanuit het door de Minister gesignaleerde belang om inzichtelijk te krijgen waar burgers en ondernemers in de praktijk tegenaan lopen, graag enkele publicaties die de afgelopen tijd verschenen zijn over zogenoemde territoriale leveringsbeperkingen. Is de Minister bekend met de artikelen «Europa snakt naar goedkope boodschappen maar stuit op inkoopmuren»,1 «Nederlander in super duurder uit dan in buurlanden: «A-merken steken geld in eigen zak»»2 en «Wij betalen 4,16 euro voor pot Nutella, Belgen maar 2,75 euro: dit kosten boodschappen in Europa»? 3 Uit deze artikelen blijkt dat een fles Coca-Cola in Duitsland 41% en in Frankrijk 30% goedkoper is dan in Nederland, Magnum Classic in Duitsland 36% en in Frankrijk 38% goedkoper is dan in Nederland en Dove Deodorant in Duitsland 61% en in Frankrijk 40% goedkoper is dan in Nederland. Hoe verklaart de Minister deze grote prijsverschillen voor identiek vergelijkbare producten binnen de Europese interne markt die dit jaar dertig jaar bestaat? In hoeverre is de Minister bekend met de marktverdelingspraktijken waardoor supermarkten en andere afnemers van A-merken, door de leveranciers gedwongen worden om in eigen land de producten van dit merk in te kopen? Is de Minister bekend met het in opdracht van de Europese Commissie uitgevoerde feitenonderzoek naar deze marktverdelingspraktijken van grote A-merk fabrikanten,4 en met de studie van de Benelux Unie,5 waaruit blijkt dat Territoriale Leveringsbeperkingen wijdverbreid voorkomen in de Europese Unie en dat deze praktijken de consument in de Europese Unie (EU) jaarlijks minstens 14 miljard euro aan koopkrachtverlies kosten? De leden van de VVD-fractie kunnen zich voorstellen dat dit onderwerp typisch een onderwerp is waardoor de gewone burger zich afvraagt of die interne markt wel werkt. Deze leden vragen dan ook of de Minister bereid is om deze informatie en uitkomsten als casus in te brengen tijdens de aankomende Raad voor Concurrentievermogen? Is dit een gewenste uitkomst van 30 jaar interne markt? Zo niet, is de Minister voornemens om zich op EU-niveau in te zetten voor een gezonde en eerlijke interne markt, het effectief verbieden van Territoriale Leveringsbeperkingen en het handhaven door de Autoriteit Consument & Markt (ACM) van het verbod op territoriale leveringsbeperkingen? Biedt de komende Raad daartoe een goede gelegenheid? Zo nee, waarom niet?

Ik ben bekend met de desbetreffende artikelen en het bericht.

Binnen de Europese interne markt bestaan voor vergelijkbare producten prijsverschillen. Het bestaan van dergelijke prijsverschillen valt toe te rekenen aan een veelvoud aan factoren. Zo komt de prijs van een product in de eerste plaats tot stand door vraag en aanbod tussen retailer en fabrikant. Daarbij geldt dat onderling afgesproken contractuele voorwaarden kunnen leiden tot variaties in inkoopprijzen voor verschillende retailers. Denk bijvoorbeeld aan de omvang van de schaal waarop wordt ingekocht.

In aanvulling op het bovenstaande geldt dat de mate van concurrentie tussen retailers onderling eveneens een effect op de consumentenverkoopprijs heeft. Bovendien gebruiken retailers prijsbepaling bewust voor hun marktstrategie. Daarbij spelen niet alleen consumentenverkoopprijzen een rol, maar ook de breedte van het assortiment en het serviceniveau richting de klant. Ook tijdelijke prijsacties en andere aanbiedingen zijn onderdeel van de marktstrategie en leiden tot veel fluctuaties in de prijzen van retailproducten. Dit speelt vooral bij het bepalen van de verkoopprijs van levensmiddelen.

De hierboven genoemde verklaringen voor variaties in consumentenverkoopprijzen zijn niet limitatief. Ook andere factoren dragen hier aan bij. Denk bijvoorbeeld aan verschillen in transportkosten.

Om een goed beeld te krijgen van het relatieve prijsniveau van voedingsmiddelen in de verschillende EU-landen publiceert Eurostat jaarlijks een price level index. Over 2021, de laatst bekende jaarcijfers, lag het gemiddelde geïndexeerde prijsniveau voor alle huishoudelijke goederen en diensten samen voor Nederland op 116 (EU-gemiddeld 100). Duitsland kwam uit op 108 en België op 113. Voor voedingsmiddelen en non-alcoholische dranken ontstaat een ander beeld: Nederland komt daar op 96 (EU-gemiddeld op 104,8). De landen om ons heen scoorden voor deze categorie juist hoger (Duitsland 104, België 107 en een land als Noorwegen 150). Dit houdt overigens niet in dat ieder levensmiddelenproduct in Nederland goedkoper is dan in de omringende buurlanden.

Tegelijkertijd ben ik mij bewust van het bestaan en de gevolgen van territoriale leveringsbeperkingen. Deze vormen inderdaad een potentieel probleem voor het functioneren van de interne markt en hebben een prijsopdrijvend effect. Dit blijkt uit het in de vraag genoemde feitenonderzoek van de Europese Commissie naar marktverdelingspraktijken van grote A-merk fabrikanten en de studie van de Benelux Unie.

Het onderwerp van territoriale leveringsbeperkingen wil ik nader verkennen alvorens ik het aan de orde stel in de Raad voor Concurrentievermogen. De problematiek hangt namelijk ook samen met gefragmenteerde implementatie van Europese regelgeving. Onderlinge interpretatieverschillen tussen lidstaten op bijvoorbeeld het gebied van etikettering, verpakking en recycling kunnen in de praktijk leiden tot belemmeringen voor het vrije verkeer van goederen en daarmee tot verschillen in consumentenverkoopprijzen. Zie voor verdere voorbeelden ook het antwoord op vraag van de D66-fractie over prijsverschillen van levensmiddelen en omliggende landen.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Nederlandse positie ten opzichte van het Green Deal Industrial Plan. Zij snappen dat het kabinet zich terughoudend opstelt bij verregaande versoepeling van de steunkaders. Er moet worden voorkomen dat het functioneren van de interne markt verder onder druk komt te staan. Het kabinet geeft aan dat Europese middelen gecombineerd met de beschikbare middelen op nationaal niveau in verhouding kunnen staan tot de bedragen in Inflation Reduction Act (IRA), maar dat dit nu nog erg versnipperd en daardoor minder effectief is. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het de verduurzaming van de industrie ten goede zou komen als de versnippering wordt aangepakt. Hoe kan ervoor gezorgd worden dat de huidige subsidieregelingen op nationaal niveau effectiever worden ingezet? Hoe kan ervoor gezorgd worden dat bedrijven bestaande subsidieregelingen makkelijker kunnen vinden en hier ook makkelijker toegang tot krijgen? Ziet het kabinet mogelijkheden om subsidieregelingen samen te voegen zodat het voor bedrijven makkelijker wordt om er gebruik van te maken? Ziet het kabinet nog andere mogelijkheden om procedures voor subsidieverlening op nationaal niveau te versimpelen? Hoe beziet het kabinet de effectiviteit van de Amerikaanse inzet op meer fiscale instrumenten ten opzichte van subsidieregelingen om verduurzaming te stimuleren?

Om bedrijven bij te staan bij het vinden van de juiste subsidie wordt op nationaal niveau door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een loketfunctie vervuld. Hierdoor hebben bedrijven één aanspreekpunt. De RVO zet zich in om bedrijven te ondersteunen met een subsidieaanvraag zowel op nationaal niveau als op internationaal niveau. Bij de openstelling van subsidieregelingen worden jaarlijks verbeteringen aangebracht gericht op de toegankelijkheid van regelingen. Op die manier ben ik continu bezig om processen te verbeteren. Dit is bijvoorbeeld ook gebeurd bij de openstelling van Demonstratie Energie Innovatie (DEI+), Versnelde klimaatinvesteringen industrie (VEKI) en Topsector Energie industriestudies die op 27 februari in de Staatscourant is gepubliceerd. Het pakket van subsidieregelingen voor de verduurzaming van de industrie is al enkele jaren gecontinueerd waardoor bedrijven, hun adviseurs en RVO ervaring hebben met voorwaarden die regelingen stellen en er gericht aanvragen kunnen worden ingediend. RVO heeft de mogelijkheid om projectideeën te bespreken voordat de subsidieaanvraag wordt uitgewerkt.

In Nederland is er een combinatie van subsidies en fiscale regelingen. Nationale fiscale maatregelen die zien op energiebesparing, duurzame energie-investeringen en milieu-investeringen zijn de Energie-investeringsaftrek (EIA) en de milieu-investeringsaftrek/willekeurige afschrijving milieu-investeringen (MIA/VAMIL). De budgetten hiervan zijn in 2023 opgehoogd, zodat meer bedrijven (met name MKB) van de regelingen kunnen profiteren. Bovendien zijn er verschillende fiscale en niet-fiscale stimuleringsmaatregelen op het gebied van elektrisch vervoer. Daarnaast zijn er subsidies, zoals de hierboven genoemde DEI+ en VEKI, als ook de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE++). In het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) wordt er stelselmatig gemonitord of het bestaande pakket aan regelingen effectief bijdraagt aan de te bereiken doelen.

De Inflation Reduction Act wordt in de Verenigde Staten aangeboden als één pakket aan ondersteunende maatregelen. Bedrijven hebben daardoor een duidelijk overzicht van wat er beschikbaar is en waar ze terecht kunnen voor steun op federaal niveau. Sommige staten in de VS hebben daarnaast nog extra steunmaatregelen voor bedrijven. In Europa zijn er op Europees en nationaal niveau verschillende mogelijkheden voor bedrijven om subsidies aan te vragen, die bij elkaar optellen tot een vergelijkbaar bedrag als de IRA subsidies. Om versnippering op Europees niveau tegen te gaan pleit Nederland o.a. voor het aanpassen van bestaande staatssteunkaders in plaats van het gebruiken van nieuwe (tijdelijke) steunkaders en om bestaande programma’s aan te passen in plaats van nieuwe programma’s op te starten. Er moet echter worden opgemerkt dat elke subsidie zijn eigen doel heeft en uitsluitend in het leven wordt geroepen wanneer er sprake is van een lacune in het beleid. Het samenvoegen van regelingen betekent niet per definitie dat deze makkelijker worden om gebruik van te maken. In de Verenigde Staten hebben sommige belastingkortingen onder de Inflation Reduction Act een zogenaamd «open einde». Bij onze subsidies en fiscale regelingen is er een maximum budget. Bovendien moeten bedrijven voor subsidies, zoals de SDE++, aanvragen doen. In de Verenigde Staten is er voor bedrijven dus meer ex-ante zekerheid dat ze de belastingkorting krijgen.

Het kabinet ziet in dat de fiscale regelingen in de VS veel zekerheid geven voor het bedrijfsleven en redelijk eenvoudig werken, met name vanwege het «open einde» karakter. Nederland heeft niet gekozen voor het stimuleren van duurzame energie-opwekking en CCS via regelingen met een open einde omdat dit in het verleden voor Nederland niet heeft gewerkt6. Deze regeling heeft in Nederland uiteindelijk erg duur en relatief inefficiënt uitgepakt. Met de SDE++ maken we nu per euro subsidie meer rendement en worden windfall profits voorkomen die in de VS wel mogelijk zijn.

Het introduceren van belastingkortingen naar analogie van de IRA-maatregelen in de VS (tax credits) is overigens niet wenselijk, omdat deze niet aansluiten bij het bestaande fiscale stelsel of IT-systemen van de Belastingdienst. Dit betekent dat een nieuwe regeling zou moeten worden ingevoerd, die zeer lastig uitvoerbaar zou zijn en haaks zou staan op het fiscale stelsel zoals wij dat kennen, waarbij belastingfaciliteiten zijn begrensd op de verschuldigde belasting.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het voor het versnellen van de energietransitie noodzakelijk is om de vergunningverlening te versnellen. Op Europees niveau worden nu «go-to-areas» aangewezen waar procedures radicaal sneller kunnen worden doorlopen. Deze leden vinden de komst van «go-to-areas» heel positief, maar op dit moment richten de «go-to-areas» zich voornamelijk op projecten voor hernieuwbare energie. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het voor het versnellen van de energietransitie noodzakelijk is dat ook grootschalige energie-infrastructuurprojecten en uitbreidingen van het stroomnet hieronder komen te vallen. Hier moet worden gekeken naar uitbreiding van het hoog-, midden- en laagspanningsnet. Kan de Minister zich inspannen om ervoor te zorgen dat grootschalige energie-infrastructuurprojecten en uitbreidingen van het stroomnet worden toegevoegd aan de «go-to-areas»? Zouden de projecten in het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie & Klimaat (MIEK) hieronder kunnen vallen? Met welke lidstaten kan de Minister hier samen optrekken? Indien het op Europees niveau niet lukt, ziet de Minister dan mogelijkheden om op nationaal niveau te organiseren dat energie-infrastructuurprojecten en uitbreidingen van het stroomnet procedures versneld kunnen doorlopen?

Het kabinet is voorstander van een integrale benadering van de invulling van de go-to-areas. Het kabinet is dan ook van mening dat het versnellen en vereenvoudigen van vergunningsprocedures niet alleen gericht moet zijn op energieopwekking maar ook op de daaraan gekoppelde energie-infrastructuur. Daarbij ligt de focus op infrastructuur ten behoeve van hernieuwbare energie en verduurzaming van industrie, waaronder het stroomnet van TenneT en andere netbeheerders.

Het kabinet spant zich er bij de Europese onderhandelingen over de richtlijn hernieuwbare energie (RED) er dan ook voor in dat energie-infrastructuur wordt opgenomen als categorie die in aanmerking komt voor go-to-areas. Bovendien hebben de lidstaten in de Algemene Oriëntatie over het RED-voorstel voorgesteld dat er specifieke bepalingen ten aanzien van energie-infrastructuur dienen te worden opgenomen in de richtlijn. Het overgrote merendeel van de lidstaten deelt onze positie dan ook. Momenteel bevinden de onderhandelingen zich in de triloogfase, het Zweeds voorzitterschap verkent daarbij de verschillende opties om vergunningsprocedures ten aanzien van de energie-infrastructuur mee te nemen. Dit wordt door het kabinet toegejuicht. Daarnaast blijft het kabinet zich er in Europees verband ook voor inspannen dat ook buiten de go-to areas voldoende mogelijkheden tot versnelling zijn ten behoeve van de energietransitie, te meer omdat het nog niet bekend is welke gebieden in Nederland als go-to-area worden aangewezen. Naar verwachting zal ook de Net Zero Industry Act bepalingen bevatten rondom versnelde en vereenvoudigde vergunningverlening ten behoeve van industriële transitieprojecten in «go to areas».

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderhavige stukken. Zij wensen de Minister nog enkele vragen voor te leggen.

De leden van de D66-fractie zien dat we als Nederland en Europa aan het begin staan van de transitie naar een duurzame, circulaire, toekomstbestendige economie, welke zowel kansen als uitdagingen met zich meebrengt. Een achterblijvende transitie zien deze leden als een risico dat onzekerheden met zich meebrengt voor het toekomstige verdienvermogen en de strategische autonomie van Nederland en Europa. De Minister geeft aan dat zij onder andere inzet op ondersteuning van de Europese industrie door het versnellen van de energietransitie, het versterken van het investeringsklimaat van de EU en een ambitieuze groene handelsagenda. De leden willen van de Minister weten hoe zij zich concreet inzet op deze drie punten. Wat is de verdere inzet van de Minister op het geven van tegenwicht ten opzichte van de Amerikaanse IRA? Welke kansen ziet de Minister hierbij? Zoekt zij hierbij de samenwerking op met gelijkgestemde collega’s?

Hoge energieprijzen en grootschalige investeringen in de industrie door de VS en China zetten het Europese concurrentievermogen onder druk. Dit vraagt om een Europese aanpak om de verduurzaming van de Europese industrie te ondersteunen en het Europese concurrentievermogen te versterken. Deze aanpak zou gericht moeten zijn op het realiseren van een toekomstbestendige, door schone technologie en innovatie, gedreven duurzame en digitale economie.

Het is van belang dat we inzetten op een het aantrekkelijk maken en houden van het Europese vestigingsklimaat. Nederland acht het hierbij van belang dat strategische waardeketens worden afgebakend en dat de Commissie langetermijnstrategieën inzet om deze te versterken middels een goede mix van beleidsinstrumenten. Bijvoorbeeld via de Chips Act en de te verwachten Critical Raw Materials Act. Daarnaast zet het kabinet in op versterking van de interne markt, verbeteren van skills en snellere en makkelijkere toegang tot financiering voor bedrijven, in bijzonder de beschikbaarheid van risicokapitaal. Specifiek op het gebied van financiering zet het kabinet in op versnelling en versimpeling van staatssteunprocedures en acht het gericht verruimen van de relevante richtsnoeren wenselijk voor zover dit helpt de groene transitie te versnellen. Concreet zet het kabinet onder andere in op het verbeteren van de governance van IPCEI’s. Nederland is echter terughoudend om het staatssteunkader te veel te versoepelen. Het gelijke speelveld op de interne markt staat onder druk en te ruime en ongerichte staatssteunkaders kunnen broodnodige aanpassingen van de economie onnodig vertragen. Ten aanzien van Europese financiering is Nederland terughoudend op nieuwe fondsen: het is van belang om bestaande middelen eerst optimaal te benutten.

Op het gebied van handel zet het kabinet zich binnen de EU in voor het opzetten van groene partnerschappen met derde landen en een grondstoffencoalitie.

Daarnaast zet het kabinet in op versnelling van de energietransitie en verduurzaming van de industrie om de groene business case voor Europa te behouden en de klimaatdoelen te realiseren. Belangrijke initiatieven hiervoor zijn onder meer de ontwikkeling van het clean tech platform, een Europese waterstofbank, de IPCEI’s op het gebied van waterstof en een Europees transportnetwerk voor waterstof. Het kabinet kijkt uit naar de publicatie van een Net Zero Industry Act dat verschillende onderdelen bevat die de productie van clean tech in de EU moet ondersteunen, onder andere via versnelling van vergunningsverlening en het zetten van standaarden voor clean tech.

Het kabinet ziet kansen om koploper te blijven in de klimaattransitie en in schone (energie)technologieën («clean technologies»). Na publicatie van verschillende aankomende wetgevende voorstellen op dit terrein, zoals de Critical Raw Materials Act en de Net Zero Industry Act zal uw Kamer via de gebruikelijke route worden geïnformeerd over de Nederlandse positie. In de daaropvolgende onderhandelingen zullen we waar mogelijk optrekken met gelijkgestemde lidstaten.

De leden van de D66-fractie zien voor het versnellen van de energietransitie een uitdaging in het grote tekort aan arbeidskrachten die we nodig zullen hebben om deze transitie goed te doorlopen. Zij zien het uitstellen van concrete plannen hierop als een gevaar voor deze ambitie en de energietransitie. Kan de Minister ingaan op hoe andere lidstaten deze uitdaging aanpakken? Is er een beeld hoeveel arbeidskrachten Europa tekort komt voor de transitie? Hoe zetten andere lidstaten hierop in? Klopt het dat Duitsland inmiddels bezig is om regelingen voor tijdelijke arbeidsmigratie te versoepelen? Zo ja, is de Minister voornemens om het voorbeeld van haar Duitse collega’s hierin te volgen? De leden van de D66-fractie zien kansen voor gerichte, tijdelijke migratie, juist om bij te dragen aan de duurzame transities. Zij vinden de inzet van de Minister om de energietransitie te versnellen positief, maar zij waken ook voor een knelpunt door een tekort aan groene banen en roepen de Minister op om hier integraal naar te kijken.

In Europees verband is er veel aandacht voor de groene transitie. Zo zijn er diverse studies uitgevoerd gericht op arbeidsmarktkrapte in brede zin door Eurofound7, de Europese Arbeidsautoriteit8 en de Europese Commissie9. Deze studies laten zien dat er verschillen zijn tussen de lidstaten, maar dat de arbeidstekorten in de hele EU zijn toegenomen, en dat de tekorten het grootst zijn in de ICT, zorg, de bouw en technische beroepen. Dergelijke tekorten worden onder andere gedreven door de transities waardoor een mismatch tussen vraag en aanbod van vaardigheden ontstaat.

Ook andere landen zoals Duitsland hebben dus behoefte aan arbeidskrachten. Duitsland maakt het momenteel gemakkelijker voor arbeidsmigranten van buiten de EU om de arbeidsmarkt te betreden. Door de toegenomen krapte kijken ook in Nederland werkgevers steeds vaker naar arbeidsmigratie van buiten de EU om het arbeidsaanbod te vergroten. Het kabinet ziet arbeidsmigratie van buiten de EU, met uitzondering van kennismigratie, als sluitstuk van de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt. Het kabinet heeft uw Kamer op 24 juni 2022 geïnformeerd over de brede aanpak van arbeidsmarktkrapte (Kamerstuk 29 544, nr. 1115). Daarnaast heeft het kabinet een samenhangend pakket aan maatregelen gericht op de arbeidsmarktkrapte in de klimaat- en digitale transitie gepresenteerd op 3 februari 2023 (Kamerstuk 29 544, nr. 1173), waarin ook wordt verwezen naar het recente onderzoek door SEO en ROA om meer inzicht te krijgen in de ontwikkelingen, verklaringen en handelingsperspectieven van de verschillende betrokken partijen rondom de arbeidsmarktkrapte aan technici (in opdracht van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Economische Zaken en Klimaat (EZK)).

De leden van de D66-fractie willen de Minister tevens enkele vragen voorleggen over de investeringen in Sif. De Staat heeft voor dit project, dat zo belangrijk is voor de energietransitie, garanties moeten afgeven omdat het project door onzekerheden niet genoeg investeringen heeft kunnen aantrekken. Deze leden zijn kritisch dat we, naar wat lijkt, op dit moment overheidsbeleid op stikstof repareren met financiële regelingen en garantstellingen, omdat dit project dat van essentieel belang is voor onze energietransitie geremd werd door stikstofonzekerheid. Kan de Minister hierop evalueren? Hoe wordt erop gemonitord dat projecten die essentieel zijn doorgang kunnen vinden? Is dit een gesprek dat de Minister ook in Europa voert? Hoe kijken andere landen aan tegen deze ontwikkelingen en de algehele stikstofproblematiek in Nederland? Lopen andere landen ook tegen stikstofproblematiek op? Indien daar nu nog geen sprake van is, hebben andere landen zicht op eventuele problematiek in hun voorland? Hoe gaan zij hiermee om?

De Kamerbrief Lening Sif Group (36 304, nr. 3) die op 13 februari jl. naar de Kamer is gestuurd geeft een toelichting van de redenen waarom de lening aan Sif Group is verstrekt. Onder andere via het overzicht van «energie-infrastructuur van nationaal belang» in het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK), neemt het kabinet regie op de energietransitie, en monitort het kabinet knelpunten en vertraging bij essentiële projecten en waar mogelijk worden projecten versneld. Hierbij is stikstof een nadrukkelijk knelpunt. In het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) in ontwikkeling wordt de keten van energie-infrastructuur en projecten t.b.v. verduurzaming van industrie nog beter in beeld gebracht, inclusief bijhorende knelpunten. Het kabinet zoekt naar een oplossing voor deze knelpunten. Dit kan bijvoorbeeld bestaan uit samen met bevoegd gezag en het havenbedrijf optrekken in een concrete casus, het verkennen van mogelijkheden om geen of minder beperkingen op te leggen aan projecten die op langere termijn tot een stikstofafname leiden, en het benoemen van deze knelpunten in Europa. Zo vraagt het kabinet in het kader van de derde herziening van de hernieuwbare energierichtlijn (RED lll) en de Net Zero Industry Act aandacht voor knelpunten in vergunningverlening bij essentiële projecten ten behoeve van de energietransitie.

De stikstofproblematiek zoals deze momenteel plaatsvindt in Nederland is uniek in Europa. Daar zijn verschillende redenen voor, zowel ecologisch als juridisch, deze staan tevens uitgewerkt in de Policy Brief «Stikstof in Perspectief» van het PBL, van 13 december 201910. Vanuit juridisch oogpunt heeft Nederland een stikstofcrisis omdat andere lidstaten simpelweg niet te maken hebben gehad met een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. In andere lidstaten, met uitzondering van België, is er geen toetsing geweest of het stikstofbeleid toereikend was voor een gunstige staat van instandhouding van Natura 2000 gebieden. Het lijkt erop dat de Nederlandse situatie hiervoor wel als jurisprudentie geldt. Zo is er door de Vlaamse Raad voor Vergunningsbetwistingen expliciet verwezen naar deze uitspraak van het Europees Hof, waarna er door de rechter een streep is gezet door de grens voor stikstof uitstotende activiteiten in Vlaanderen. Als gevolg heeft de Vlaamse regering tijdelijk een strengere stikstofwet aangenomen en is er een opkoopregeling voor de varkenssector voorgesteld. Dit is de enige situatie binnen de Europese Unie die in de buurt komt van de Nederlandse stikstofproblematiek.

De leden van de D66-fractie willen de Minister tot slot nog enkele vragen voorleggen over prijsverschillen van levensmiddelen in Nederland en omliggende landen. Door territoriale handelsbeperkingen is er op dit moment soms tot 30 procent prijsverschil voor identieke producten uit dezelfde fabriek. Deze leden zijn van mening dat dit afbreuk doet aan de interne markt. Is de Europese Commissie bezig met het realiseren van een Europese markt voor levensmiddelen? Zo nee, is de Minister voornemens dit standpunt kenbaar te maken tijdens de Raad? Wat zijn de mogelijkheden om op te treden tegen fabrikanten die bewust prijsverschillen in stand houden? De leden van de D66-fractie vragen de Minister kritisch te kijken naar de regels omtrent etikettering, waarbij het Warenwetbesluit voorschrijft dat een etiket de taal van het land waarin het product wordt verkocht dient te hebben. Zijn deze taalregels voorgeschreven vanuit Europese wetgeving? Hoe kan het effect van deze verschillende etiketten en verpakkingen, waardoor identieke producten met enorme prijsverschillen worden verkocht in diverse lidstaten, verkleind worden? Kan de Minister toezeggen om zich in te zetten om deze kostenverschillen te reduceren? Zo ja, op welke manier gaat zij zich hiervoor inzetten?

Zoals ik in mijn antwoord op de vraag van de VVD-fractie over berichtgeving territoriale leveringsbeperkingen aangegeven heb, draagt een veelvoud aan factoren bij aan de verschillen in consumentenverkoopprijzen van levensmiddelen. Bovendien dient de problematiek rondom territoriale leveringsbeperkingen niet als opzichzelfstaand bekeken te worden. Deze beperkingen hoeven immers niet altijd het gevolg te zijn van geografische beperkingen in het vrij verhandelen van producten die door de leverancier aan de retailer worden opgelegd. Gefragmenteerde implementatie van Europese regelgeving kan er in de praktijk toe leiden dat producten in verschillende lidstaten onderworpen zijn aan uiteenlopende regels en mogelijk ook verschillend worden geprijsd. Hoewel lidstaten verplicht zijn om de onderlinge interpretatieverschillen zo klein mogelijk te houden, laten Europese regels omtrent verpakkingen, etikettering en recycling noodzakelijkerwijs ruimte voor nationale interpretatie. Zo schrijft artikel 15 van Verordening (EU) Nr. 1169/2011 voor dat alle verplichte voedselinformatie moet worden aangebracht in een taal die gemakkelijk te begrijpen is in de lidstaat waar het levensmiddel wordt verkocht. Lidstaten mogen eisen dat die informatie in ieder geval in een bepaalde Europese taal wordt aangebracht. Artikel 3 van het Warenwetbesluit informatie levensmiddelen geeft daar invulling aan door te eisen dat de verplichte informatie op etiketten voor de Nederlandse markt in ieder geval in het Nederlands is.

Met initiatieven als het recente voorstel voor een verordening inzake verpakkingen en verpakkingsafval (COM(2022) 677) wordt ingezet op eenduidigheid in de Europese verpakkingenketen en het voorkomen van versnippering van de interne markt.

Tegelijkertijd ben ik mij bewust van de aanwezigheid van territoriale leveringsbeperkingen binnen de Europese Unie. Deze verhouden zich niet goed tot het bestaan van één Europese interne markt.

Territoriale leveringsbeperkingen zouden op verschillende manieren geadresseerd kunnen worden. Het huidig mededingingsrecht is voor één casus (bierhandel) in staat gebleken om een oplossing te bieden voor één retailer. Via het verbod op misbruik van een economische machtspositie heeft de Europese Commissie hier met succes tegen opgetreden11. Het adresseren van dergelijke leveringsbeperkingen vanuit het mededingingsrecht brengt met zich mee dat een mededingingstoezichthouder telkens een individuele zaak moet starten. Aangezien het grensoverschrijdende misbruikzaken betreft, zal de Europese Commissie deze zaken moeten oppakken. Ook Europese wetgeving kan hieraan bijdragen door bijvoorbeeld leveringsbeperkingen aan te pakken die zijn gebaseerd op de plaats van vestiging van de afnemer.

Daarom wil ik, zoals ik aangaf in mijn antwoord op de vraag van de VVD-fractie over berichtgeving territoriale leveringsbeperkingen, het onderwerp nader verkennen alvorens ik het aan de orde stel in een Raad.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken en hebben een aantal vragen.

De leden van de CDA-fractie benadrukken ten eerste de voordelen van samenwerking binnen Europa. Tweeëneenhalf miljoen extra banen, 800 miljard extra inkomsten en een vervijfvoudiging van de onderlinge handel tussen lidstaten zijn wat deze leden betreft belangrijke en concrete resultaten. De leden van de CDA-fractie focussen graag op wat goed is beter maken en over wat goed is beter aan laten sluiten bij de praktijk.

De leden van de CDA-fractie constateren dat het vaststellen van Europese regels maar vooral op een goede manier implementeren in de praktijk vaak nog ingewikkelder is dan op nationaal niveau. Daarom zijn deze leden blij te lezen dat de interne markt-actieagenda beter moet gaan aansluiten bij de praktijk. De samenleving vormt zich niet naar theoretische modellen en daarom moet bij het vaststellen van wetgeving altijd rekening gehouden worden met de weerbarstige praktijk.

De leden van de CDA-fractie lezen dat het kabinet voorstander is van het versnellen van steunprocedures en gerichte verruiming van de steunkaders waar dat noodzakelijk is voor de groene transitie, maar dat het kabinet terughoudend is voor wat betreft een bredere versoepeling. Deze leden vragen wat het versnellen van steunprocedures concreet betekent voor het kabinet en welke doelstellingen het kabinet voor ogen heeft om deze versnelling ook daadwerkelijk in de praktijk te bewerkstelligen. Daarnaast lezen de leden van de CDA-fractie dat het kabinet specifiek de groene transitie noemt. Deze leden vragen waarom alleen de groene transitie wordt genoemd en of niet ook de digitale transitie hierbij moet worden betrokken.

Het kabinet noemt specifiek de groene transitie aangezien het gaat om de wijziging van het Tijdelijk Crisiskader voor staatssteunmaatregelen ter ondersteuning van de EU economie in de context van de Russische invasie in Oekraïne naar een Tijdelijk Crisis en Transitiekader. Dit moet worden gezien in context van uitlatingen van de Europese Commissie dat het versoepelen en versimpelen van de staatssteunregels nodig is in reactie op de hoge energieprijzen en grootschalige investeringen in de industrie in andere jurisdicties en maakt ook onderdeel uit van de plannen zoals opgenomen in de Commissiemededeling voor een Green Deal Industrial Plan. Het kabinet acht het van belang dat in dit verband de reguliere staatssteunkaders fit for purpose zijn en pleit bij de Europese Commissie voor versnelling en versimpeling staatssteunprocedures. Zo is het volgens het kabinet van belang dat de gerichte herziening van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AVG) snel wordt afgerond. Naar verwachting zal de afronding samen met de vaststelling van het tijdelijke crisiskader plaatsvinden. Door gebruik te maken van dit steunkader kan relatief eenvoudig en snel geoorloofd staatssteun worden verstrekt met voldoende waarborgen maar zonder goedkeuring vooraf van de Europese Commissie. Ook heeft het kabinet voorstellen gedaan die in algemene zin goedkeuringsprocedures bij de Europese Commissie kunnen versnellen, zie hiervoor ook het antwoord van het kabinet op de brief van Executive Vice-President Vestager (Kamerstuk 21 501-30, nr. 572). Ook in het kader van de digitale transitie is snelle afronding van de gerichte herziening van de AVG gewenst.

De leden van de CDA-fractie maken zich al langer zorgen over de staatssteunregels en de gevolgen voor decentrale overheden, aangezien zij serieus te maken hebben met ingewikkelde procedures als het bijvoorbeeld gaat om investeren in de leefbaarheid. Deze leden zijn van mening dat het hoger gelegen doel van deze regelgeving is om bescherming te bieden op het moment dat de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties wordt vervalst of dreigt te vervalsen en dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloedt. Maar deze leden zien ook de praktijk, en die is dat decentrale overheden steun soms simpelweg moeten verlenen om bepaalde voorzieningen in de lucht te houden, zoals lokale en regionale omroepen en lokale sport- of cultuuraccommodaties, om het midden- en kleinbedrijf (mkb) in de kleine kernen binnenboord houden of regionaal vervoer kunnen waarborgen. De leden van de CDA-fractie zouden graag zien dat hier aandacht voor is in de interne markt-actieagenda. Deze leden zijn benieuwd naar een reactie van de Minister hierop.

Het kabinet begrijpt dat decentrale overheden behoefte hebben aan staatssteunregels die fit for purpose zijn en die het voor hen mogelijk maken om belangrijke lokale voorzieningen te ondersteunen zonder onnodig ingewikkelde procedures. Samen met het voorkomen van verstoringen van het gelijk speelveld is dat in lijn met het kabinetsstandpunt. In de kabinetsreactie op de brief van EVP Vestager (Kamerstuk 21 501-30, nr. 572) wordt ingegaan op een aantal voorstellen van het kabinet om verstoringen van het gelijk speelveld te voorkomen en tegelijkertijd, waar mogelijk, de steunprocedures te versnellen. De AVG is hiervoor een belangrijk instrument, dat veelvuldig door de medeoverheden wordt gebruikt. De interne markt-actieagenda is gericht op het wegnemen van concrete belemmeringen voor ondernemers, consumenten en burgers. Daarom ligt het niet voor de hand om in de actieagenda in te gaan op de uitvoering van staatssteunregels. De Europese Commissie heeft de EU-Lidstaten laten weten dat zij later dit jaar een algemene herziening van de AVG start. Het kabinet zet zich ervoor in dat dit instrument goed toepasbaar moet zijn, ook voor de uitvoeringspraktijk van de medeoverheden.

De leden van de CDA-fractie hebben al eerder gewezen op het belang van het creëren van Europese kampioenen. Deze leden lezen in het verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda Raad voor Concurrentievermogen van 6 tot 8 februari 2023 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 572) dat het kabinet van mening is dat versoepeling van de mededingingsregels en het concentratietoezicht niet bijdragen aan het versterken van het concurrentievermogen. Deze leden constateren dat Frankrijk, Duitsland en Polen zich hierover in 2019 in een manifest hebben uitgesproken en dat het kabinet daarop heeft gereageerd via de kabinetspositie Europese concurrentiekracht (Kamerstukken 30 821 en 21 501-20, nr. 73). De leden van de CDA-fractie constateren dat het belang van het versterken van de Europese concurrentiepositie vier jaar later alleen maar belangrijker is geworden en vragen of de Minister het hiermee eens is. Deze leden vragen daarom of de Minister wil toelichten in hoeverre de standpunten uit 2019 over de mededingingsregels en het concentratietoezicht nu anders zijn vanwege de toegenomen noodzaak van het voeren van strategisch industriebeleid, en of de Minister daarbij wil uitgebreid wil ingaan op het huidige krachtenveld binnen Europa.

Het versterken van de Europese concurrentiepositie is, gezien de recente geopolitieke ontwikkelingen, inderdaad eens te meer belangrijk. In dat kader onderschrijft het kabinet de standpunten uit 2019 van het vorige kabinet over de mededingingsregels en het concentratietoezicht nog steeds (Kamerstukken 30 821 en 21 501-20, nr. 73). Strenge mededingingsregels en politiek onafhankelijke handhaving is van groot belang voor de werking van de interne markt, om bedrijven concurrerend en innovatief te houden, ecosystemen goed te laten functioneren en consumenten te beschermen. Het kabinet is nog steeds van mening dat een versoepeling van de mededingingsregels er niet voor zal zorgen dat de EU een innovatievere en meer concurrerende economie wordt. Tegelijkertijd ziet het kabinet het belang van Europese samenwerking binnen IPCEIs en Industriële Allianties. Binnen de EU verplaatst de discussie zich nu met name naar het verruimen van de staatssteunregels. Vooral Duitsland en Frankrijk pleiten hier voor meer verruiming. Andere lidstaten, waaronder Nederland, zijn terughoudender (Kamerstuk 22 112, nr. 3607).

De leden van de CDA-fractie constateren dat de uit de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Investeringsfonds (EIF) bestaande EIB-groep samen met Spanje, Duitsland, Frankrijk, Italië en België het European Tech Champions Initiative hebben gelanceerd. Deze leden vragen of het klopt dat Nederland wel meedeed met eerste initiatief, maar nu niet met definitieve plan en, zo ja, wat hiervan de reden is.

Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van lid Dassen over het European Tech Champions Initiative tijdens het Kamerdebat Vestigingsklimaat 16 februari jl. (Handelingen II 2022/23, nr. 54, debat over het vestigingsklimaat in Nederland), vind het kabinet het European Tech Initiative ook voor Nederland interessant. Via inbreng van financiering in dochterfondsen kan het ook in Nederland behulpzaam zijn om te voorzien in de grotere financieringsbehoefte van onze innovatieve startups en scale-ups. Via een intentieverklaring is de Nederlandse interesse in het initiatief kenbaar gemaakt. Het kabinet neemt binnenkort een besluit over een financiële bijdrage.

De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister een update wil geven van de ontwikkelingen met betrekking tot het Interne markt noodinstrument (SMEI).

De raadswerkgroep is nog bezig met een eerste behandeling van alle artikelen van het Single Market Emergency Instrument (SMEI). Het Zweedse EU-voorzitterschap beoogt in mei een voortgangsrapportage in de Raad voor Concurrentievermogen te agenderen. Tijdens de onderhandelingen zet ik conform het BNC-fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 3541) in op, onder andere, het vergroten van de betrokkenheid van lidstaten bij de activatie van de waakzaamheidsfase en bij de inzet van informatieverzoeken aan bedrijven en priority rated orders door de Europese Commissie.

De leden van de CDA-fractie maken zich enige zorgen over de gevolgen van de voorgestelde verordening voor gemeenten. Deze leden vragen wat de positie van het kabinet is ten aanzien van de passage in de eerste compromistekst van 26 januari 2023 dat gemeenten die registratieprocedures hebben vastgesteld of gehandhaafd, verplicht worden om twee jaar na de datum van toepassing verslag uit te brengen aan de Commissie over de toepassing ervan (artikel 18). Deze leden vragen of dit niet leidt tot extra lasten voor gemeenten en in hoeverre de Minister dit nodig acht. Zij n vragen of de Minister zich ervoor wil inzetten dat de administratieve lasten voor gemeenten zo beperkt mogelijk blijven.

Het door het CDA genoemde artikel ziet op een evaluatiebepaling waarmee het voorliggende voorstel vier jaar na inwerkingtreding door de Europese Commissie wordt geëvalueerd. In Artikel 14 is opgenomen dat een lidstaat een coördinator aanwijst die toeziet op de implementatie van de verordening en daarover elke twee jaar de EC informeert. Aangezien deze rol zal worden belegd bij de nationale overheid is hierbij geen sprake van een administratieve last voor gemeenten. Daarnaast moeten de lidstaten een lijst bijhouden in welke gemeenten een registratieverplichting van kracht is en welke gemeenten gegevens hebben opgevraagd bij de online platforms. Nederland houdt al een lijst bij in welke gemeenten een eenmalige registratieverplichting van kracht is. Hieraan kan worden toegevoegd bij welke van die gemeenten sprake was van het opvragen van data bij online platforms. Dit kan geautomatiseerd worden vormgegeven waardoor de administratieve lasten minimaal zullen zijn. Ik deel namelijk de mening van het CDA dat de administratieve lasten zo beperkt mogelijk moeten zijn.

De leden van de CDA-fractie zijn blij dat er een Europees octrooigerecht komt dat ervoor zorgt dat een Europees octrooi met één procedure in de meeste EU-lidstaten geldig gemaakt kan worden. De leden van de CDA-fractie hebben eerder aandacht gehad voor de uitleg van het octrooirecht in Nederlandse jurisprudentie ten aanzien van automatische inbreukverboden, ook in relatie tot de jurisprudentie in landen als Duitsland en België.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de status is van de uitvoering van de motie-Amhaouch over onderzoeken of het proportionaliteitsbeginsel in relatie tot inbreukverboden uit de Europese handhavingsrichtlijn voldoende vertaald is in het Nederlandse octrooirecht (Kamerstuk 32 637, nr. 522). Deze leden vragen verder of de Minister wil toelichten in hoeverre het unitair octrooipakket ervoor zorgt dat er meer lijn komt in jurisprudentie in verschillende landen en hoe dit samenloopt met de hervorming van de Rijksoctrooiwet.

Ter uitvoering van de motie van het lid Amhaouch (Kamerstuk 32 637, nr. 522) zal door een derde partij een onafhankelijk onderzoek worden uitgevoerd naar de vraag of het proportionaliteitsbeginsel uit de Europese handhavingsrichtlijn in relatie tot octrooi-inbreukverboden voldoende vertaald is in het Nederlandse recht en indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt te onderzoeken hoe dit beginsel beter verankerd kan worden. Dit onderzoek wordt momenteel voorbereid. Met de uitkomsten van het onderzoek zal rekening worden gehouden bij het wetsvoorstel tot modernisering van de Rijksoctrooiwet 1995.

Per 1 juni 2023 zal, gelijktijdig met de start van het Eengemaakt octrooigerecht, een eerdere wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 in werking treden. Met deze wijziging wordt de Rijkswet inhoudelijk en terminologisch verregaand in overeenstemming gebracht met het Verdrag tot oprichting van het Eengemaakt octrooigerecht en Verordening (EU) 1257/2012 waarmee het unitair octrooi is geïntroduceerd. Daarmee wordt een optimale wisselwerking tussen Europese en nationale octrooirechtspraak mogelijk gemaakt. Gelet op de statuur van het Eengemaakt octrooigerecht wordt verwacht dat van zijn rechtspraak een harmoniserend effect uit zal gaan.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken en hebben hierover geen vragen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderhavige stukken. Deze leden hebben enkele vragen rondom het agendapunt over de Green Deal in het Industriële Tijdperk.

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het goed dat belangrijke actuele onderwerpen, zoals de Green Deal in het industriële tijdperk, worden besproken, maar missen concrete doelen wat betreft de Europese industrie. Deze leden vragen welke strategie ten grondslag ligt aan de vraag welke specifieke industrieën we in Europa willen ondersteunen. Hoe wordt er onderscheid gemaakt tussen en ingespeeld op de verschillende benodigdheden van de industrieën binnen de Unie? Het is onduidelijk of de Minister een visie voor ogen heeft wat betreft de Europese industrie. Welke inhoudelijke doelen wil de Minister bereiken met onze Europese industriepolitiek?

Het versterken van ons concurrentievermogen op lange termijn begint bij een sterk economisch fundament waarvoor we ons moeten blijven inzetten, zoals een sterke en eerlijke interne markt, het waarborgen van een gelijk speelveld, een open economie en internationale samenwerking, een goed opgeleide beroepsbevolking, sterke EU-lidstaten met gezonde overheidsfinanciën.

Het is van belang dat we inzetten op een het aantrekkelijk maken en houden van het Europese vestigingsklimaat. Nederland acht het hierbij van belang dat strategische waardeketens worden afgebakend en dat de Commissie langetermijnstrategieën opzet om deze te versterken middels een goede mix van beleidsinstrumenten. Daarnaast zet het kabinet in op versterking van de interne markt, verbeteren van skills en snellere en makkelijkere toegang tot financiering voor bedrijven, in het bijzonder de beschikbaarheid van risicokapitaal.

Het Europese industriebeleid is gestoeld op de industriestrategie uit 202012 en de update hiervan in 202113. Het zet vooral in op de groene en digitale transitie en het meer weerbaar maken van de Europese economie. Het Green Deal Industrial Plan (GDIP) bouwt hierop voort en moet helpen om een leidende industriële positie te behouden en verwerven in de groene transitie en deze te versnellen. Een onderdeel hiervan is de Net Zero Industry Act (NZIA), waarvoor het voorstel van de Commissie midden maart wordt verwacht.

Daarnaast zet het kabinet in op versnelling van de energietransitie en verduurzaming van de industrie om de groene business case voor Europa te behouden en de klimaatdoelen te realiseren. Belangrijke initiatieven hiervoor zijn onder meer de ontwikkeling van het clean tech platform, een Europese waterstofbank, de IPCEI’s op het gebied van waterstof en een Europees transportnetwerk voor waterstof. Ik kijk uit naar de publicatie van een Net Zero Industry Act dat verschillende onderdelen bevat die de productie van clean tech in de EU moet ondersteunen, onder andere via versnelling van vergunningsverlening en het zetten van standaarden voor clean tech. De Commissie heeft in het GDIP aangekondigd met de NZIA specifiek in te willen zetten op batterijen, windmolens, warmtepompen, zon-pv, elektrolysers, en CCS, omdat deze technologieën belangrijk zijn om onze klimaatneutraliteitsdoelen te behalen. Uit het voorstel straks moet blijken hoe de Commissie dit exact wil doen. Ik vind het daarbij van belang dat NZIA gericht is op nieuwe, innovatieve technologieën die de EU koploper kan maken op het gebied van deze technologieën. Dit om het stimuleren van massaproductie van huidige generatie technologie en het bevoordelen van gevestigde belangen te voorkomen.

Ik streef in Europees verband naar langetermijnstrategieën voor strategische waardeketens, waarin de Commissie een gedegen probleemanalyse maakt en waarbij de hele EU toolbox aan instrumenten wordt betrokken. Daarbij benadruk ik bij de commissie dat bij het Green Deal Industrial Plan en de Net-Zero Industry Act over de gehele breedte van de energietransitie gekeken moet worden, dus ook naar (de toepassing van) technologieën voor een circulaire economie, zoals bioraffinage, recycling en carbon capture and utilisation (CCU).

De leden van de GroenLinks-fractie hebben vernomen dat de Minister geen soevereiniteitsfonds binnen de EU en haar lidstaten wil implementeren. Zonder een dergelijk fonds ontstaat de kans op het scheefgroeien van industrieën onder de lidstaten. Hoe ziet de Minister dit? Hoe wil de Minister zonder een Europees soevereiniteitsfonds de bedrijven en industrieën integraal toetsen, opdat de investeringen gebruikt worden om de doelstellingen van de Europese groene industriepolitiek te behalen? Hoe wil de Minister zorgen dat deze transitie gelijkmatig en inclusief verloopt onder de lidstaten?

Voor wat betreft Europese financiering is het kabinet nog niet overtuigd van de noodzaak voor nieuwe middelen of instrumenten. Het is met name van belang om te kijken naar de verbetering van de inzet van bestaande middelen en instrumenten en de toegang tot financiering voor het bedrijfsleven, zonder af te doen aan de bestaande fondsen die reeds een belangrijke bijdrage leveren aan het Nederlandse en Europese concurrentievermogen. Er zijn reeds veel Europese middelen beschikbaar, zoals RePowerEU, InvestEU en het innovatiefonds, die nog niet volledig benut zijn. Het is voor het kabinet van belang dat middelen bestemd voor de klimaattransitie, zoals o.a. het Innovatiefonds, ook dusdanig worden ingezet en niet voor het in stand houden van fossiele productiemethodes. Hoewel het kabinet het behoud van de Europese voortrekkersrol op kritische technologieën van belang vindt, is het kabinet op dit moment niet overtuigd van de noodzaak van een soevereiniteitsfonds. De Commissie heeft aangekondigd nog met een nadere analyse te komen over de financieringsbehoeften ten aanzien van investeringen in net-zero sectoren. Het kabinet zal dit voorstel verder beoordelen op toegevoegde waarde en noodzakelijkheid na publicatie van een voorstel van de Commissie, waarschijnlijk als onderdeel van de evaluatie van het MFK in de zomer.

De leden van de GroenLinks-fractie zien graag dat de Minister ook kritisch kijkt naar de belangen die worden gehecht aan marktverstoring. Deze leden zijn van mening dat wanneer de EU primair gericht blijft op het behouden van perfecte concurrentie binnen de interne markt, terwijl andere grote geopolitieke spelers gelijktijdig hun eigen markten vanuit de overheid ondersteunen, dit kan leiden tot concurrentienadelen en een verzwakte positie van Europa op het wereldtoneel. Hoe ziet de Minister dit? Is de Minister het met deze leden eens dat, aangezien andere grote geopolitieke spelers (zoals de Verenigde Staten en China) wel acties ondernemen om de markt te verstoren voor eigen belang, het voor Nederland van belang zich niet uitsluitend te focussen op de voordelen van een EU voor de interne markt, maar ook op de politieke versterking van Europa. Wat is de Minister van plan om de Europese positie binnen de geopolitieke competitie te verbeteren?

Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief Open Strategische Autonomie van 8 november jl. (Kamerstuk 35 982, nr. 9) zijn zowel het behoud en versterken van de Europese interne markt en het concurrentievermogen als het versterken van de EU als geopolitieke speler, essentiële bouwsteen die de weerbaarheid van de EU waarborgen. Als de EU tegenmacht wil kunnen uitoefenen tegenover andere machtsblokken moet de EU snel en daadkrachtig kunnen reageren en effectief het geopolitieke handelingsvermogen kunnen aanwenden. De marktmacht die de interne markt met zich meebrengt draagt hieraan bij. Een goed functionerende open interne markt is zo een voorwaarde voor het vermogen van de EU om geopolitieke tegenmacht uit te kunnen oefenen. Gezien het belang van een sterke EU in deze context, zet het kabinet ook in op het verder vergroten van het geopolitieke handelingsvermogen van de EU om een effectievere geopolitieke speler te zijn. Geopolitiek handelingsvermogen heeft hierbij betrekking op alle facetten van het externe beleid van de Unie zoals het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB), het Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid (GVDB), handel en ontwikkelingssamenwerking. Bij de inzet en koers op deze (deel)terreinen dienen overwegingen inzake open strategische autonomie mee te wegen. Aanvullend zoeken wij samenwerking via coalities van bondgenoten en gelijkgestemde landen.

Het is de mix en samenhang tussen de verschillende bouwstenen en tussen stimulerend en beschermend beleid die uiteindelijk de weerbaarheid van de Nederlandse en Europese economie en samenleving bepalen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de effectiviteit en proportionaliteit van de verschillende maatregelen, waarbij de impact op onze economie en samenleving zo duidelijk mogelijk in kaart moet worden gebracht. NL en de EU maken ook gebruik van stimulerend beleid. Zo doet de EU qua klimaatuitgaven meer dan de VS onder de Inflation Reduction Act and de Infrastructure Investment and Jobs Act.


X Noot
4

Bureau voor publicaties van de Europese Unie, 19 november 2020 (https://op.europa.eu/nl/publication-detail/-/publication/831c7de4–2a1e-11eb-9d7e-01aa75ed71a1)

X Noot
11

Europese Commissie 13 mei 2019, Zaak 40134 (AB InBev)

X Noot
13

«De industriestrategie 2020 actualiseren: naar een sterkere eengemaakte markt voor het herstel van Europa» https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/ip_21_1884

Naar boven