21 501-30 Raad voor Concurrentievermogen

Nr. 333 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 22 juli 2014

Binnen de vaste commissie voor Economische Zaken hebben enkele fracties de behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Minister van Economische Zaken over de informele Raad voor Concurrentievermogen op 21 en 22 juli 2014. (De volledige agenda is opgenomen aan het einde van het verslag).

De op 15 juli 2014 toegezonden vragen en opmerkingen zijn met de door de Minister bij brief van 18 juli 2014 toegezonden antwoorden hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Hamer

Adjunct-griffier van de commissie, Thomassen

Inhoudsopgave

I

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

 

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

2

 

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

4

 

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

5

 

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

7

     

II

Antwoord / Reactie van de Minister

8

     

III

Volledige agenda

28

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de agenda en stukken voor het schriftelijk overleg over de informele Raad voor Concurrentievermogen van 21 en 22 juli. Zij hebben een aantal vragen en opmerking.

Verslag Raad voor Concurrentievermogen 26 en 27 mei 2014

De Minister schrijft in het verslag van de Concurrentieraad op 26 en 27 mei dat het Nederlandse bedrijfsleven tijdens een expertmeeting in juni 2013 uitdrukkelijk heeft aangegeven veel belang te hechten aan een betere regeling van de bescherming van bedrijfsgeheimen. Het bedrijfsleven ervaart volgens hem dat de verschillen in nationale regelgeving leiden tot verbrokkeling op de markt en vindt het van belang dat het in de hele EU op een soortgelijke wijze kan procederen indien een bedrijfsgeheim wordt geschonden. Zijn er verschillen tussen kleine en grote bedrijven? Kan de Minister ingaan op welke bedrijven zijn geconsulteerd in de expertmeeting? Is er een aselecte steekproef gehouden, of zijn er bedrijven gevraagd die alle al een belang bij het onderwerp hadden? Kan de Minister een overzicht geven van de belangrijkste onderdelen van dit Europese voorstel en ten aanzien van die onderdelen aangeven welke verder gaan dan de huidige Nederlandse wet- en regelgeving?

Geannoteerde Agenda informele Raad voor Concurrentievermogen van 21–22 juli

De Minister schrijft dat er tijdens de Raad een sessie zal zijn over de impact van Europees beleid op het MKB, waarin de aandacht zich zal richten op het concurrentievermogen van het MKB. Daarover schrijft de Minister dat Nederland met name toegevoegde waarde ziet van Europees MKB-beleid bij de vermindering van regeldruk, verbetering van de toegang tot financiering en de interne markt. Kan de Minister aangeven welke regels Europa kan wegnemen ten voordele van ons MKB? En welke concrete maatregelen verwacht hij van Europa ten aanzien van de verbetering van toegang tot financiering en de interne markt?

Verder zal tijdens de Raad worden gesproken over de roadmap van het Europees Strategie Forum voor Onderzoeksinfrastructuren (ESFRI). Deze leden lezen daarover dat het beoogde voorstel van ESFRI is om deze keer slechts circa 25 faciliteiten een plaats op de roadmap te geven. Zo wordt voorkomen dat teveel onderzoeksfaciliteiten tegelijkertijd voor financiering aankloppen bij de EU-lidstaten. Een dergelijke focus lijkt de leden van de VVD-fractie nuttig. Zij zijn benieuwd of er tussen die beoogde 25 faciliteiten ook Nederlandse zijn? Zo ja, welke zijn dat? Tot hoeveel extra financiering leidt een positie op die roadmap?

Fiche: Richtlijn eenpersoonsvennootschappen

De leden van de VVD-fractie lezen dat het voorstel beoogt de oprichting van bedrijven in het buitenland te vereenvoudigen, met name in het MKB, doordat lidstaten worden verzocht in hun nationale recht een rechtsvorm op te nemen die in alle lidstaten dezelfde regels volgt en een EU-brede afkorting krijgt: SUP (Societas Unius Personae). De Minister ondersteunt dit streven enerzijds, maar ziet ook nadelen, zo lezen deze leden. De Minister velt onder meer een negatief oordeel over de proportionaliteit van het voorstel, voor zover het voorstel uniforme regels bevat voor een nieuwe rechtsvorm, die van toepassing is voor ondernemingen die louter nationaal opereren. De Minister schrijft dat EU-optreden in haar optiek slechts noodzakelijk is om de barrières voor grensoverschrijdend ondernemen weg te nemen, bijvoorbeeld vanwege het weigeren van toegang tot online-registratie aan niet-ingezetenen, zodat Europees ondernemerschap kan worden bevorderd. Deze leden onderschrijven die mening. Welke strategie gaat het kabinet volgen om enerzijds haar doel, het gemakkelijker oprichten in het buitenland van een bedrijf, te vereenvoudigen, en anderzijds een Europese dwangbuis aan (onwenselijke) standaardisering van regels te voorkomen?

Fiche: aanbeveling kwaliteit rapportage corporate governance (pas toe of leg uit)

De leden van de VVD-fractie lezen dat bij gebruik van een corporate governance code de onderneming de code volgens Richtlijn 2013/34/EU moet naleven aan de hand van het principe «pas toe of leg uit». Dat betekent dat de corporate governance-verklaring een toelichting bevat die onderbouwd ingaat op de delen van de code waarvan de onderneming afwijkt. Deze leden zijn van mening dat marktpartijen een eigen verantwoordelijkheid hebben voor een kwalitatief goede uitleg in het kader van het «pas toe of leg uit»-principe en zijn natuurlijk tevens voorstander van een gelijk speelveld en ook van verslaglegging op basis van «pas toe of leg uit. Echter, het lijkt hier te gaan om een aanbeveling en geen verplichting. Zij zijn geen voorstander van het opleggen van een verdergaande regeling dan de huidige vanuit de overheid. Kan de Minister toelichten wat de status is van deze aanbeveling van de Commissie? De aanbeveling is volgens de Minister op punten al in lijn met de geest van de eerder aangegeven guidance van de Nederlandse Monitoring Commissie. Wat wordt bedoeld met «op punten in lijn met»? Waarop is die niet in lijn? In hoeverre is het correct dat hier geen enkele verplichting uit voortvloeit? Hoe gaat de aanbeveling verder dan de Nederlandse aanbevelingen van de Monitoring Commissie Corporate Governance?

Fiche: Richtlijn bevordering aandeelhoudersbetrokkenheid

Deze leden lezen in dit voorstel dat dit leidt tot een gelijker speelveld voor aandeelhouders in Europese beursvennootschappen en dat het de lange termijn gerichtheid van beursvennootschappen en hun aandeelhouders bevordert. De leden van de VVD-fractie vinden een gelijk speelveld van belang, maar vragen of dat een reden is om extra verplichtingen bovenop de huidige te leggen. Kan de Minister toelichten op welke punten de voorstellen afwijken van de nu al geldende regels, afspraken en codes in Nederland? Doel van het voorstel is om meer transparantie en grotere aandeelhoudersbetrokkenheid te bereiken. Deze leden zijn voor transparantie voor aandeelhouders, maar vinden dat bedrijven daar allereerst zelf verantwoordelijk voor zijn via onder meer afspraken in de corporate governance code. Waarom kiest het kabinet voor het opleggen van extra verplichtingen in plaats van voor de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven via de corporate governance code? De Minister schrijft dat de richtlijn zich zou moeten beperken tot de hoofdzaken en de concrete uitwerking kan laten aan nationale opstellers van corporate governance codes. Wat wordt daar precies mee bedoeld?

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de agenda en stukken voor het schriftelijk overleg over de informele Raad voor Concurrentievermogen van 21 en 22 juli. Zij hebben een aantal vragen en opmerking.

Geannoteerde agenda voor de informele Raad voor Concurrentievermogen, 21 en 22 juli 2014

De leden van de PvdA-fractie ondersteunen de inzet van de Minister aangaande het versterken van het concurrentievermogen van de Europese Unie. Zij achten het van belang om op het terrein van de interne markt en industrie de nadruk te leggen op werkgelegenheid en duurzame groei. Het bereiken van concrete resultaten op de vijf gekozen beleidsterreinen – versterken interne markt, verlaging regeldruk, verbetering toegang financiering, stimulering van onderzoek en innovatie en het creëren van open markten- is ook voor de ze leden van belang. Op welke concrete maatregelen het kabinet inzet? Welke stappen zullen als eerste worden gezet en op welke termijn zal dit gebeuren? De leden van de PvdA-fractie zijn, net als de Minister, verheugd met de agendering van competitiveness proofing op de agenda voor de informele Raad. Het belang van het toetsen van beleid op de gevolgen voor concurrentievermogen en het prioriteren van de sectoren waarvoor de Commissie al mededelingen heeft uitgebracht, is evident. Welke maatregelen gaat de Minister voorstellen om er voor te zorgen dat de sectoren die kunnen bijdragen aan een groeiversnelling, zoals hightech sectoren, niet veronachtzaamd worden? Op welke wijze kan de inzet op deze sectoren – als niet via competitiveness proofing – toch worden vergroot?

Deze leden vinden de Europese innovatiepartnerschappen (EIP’s) van groot belang; deze zorgen voor ontmoetingen tussen stateholders, waaronder publieke en private partijen, om zo te komen tot meer innovatie. Publiek private samenwerking vinden de leden van de PvdA-fractie van groot belang voor innovatieve en duurzame groei. Zij vragen hoe de Minister de voorgestelde verbeteringen aangaande de EIP’s beoordeelt? Welke verbeteringen dienen prioriteit te hebben? Welke acties om tot verbeteringen te komen heeft Nederland voorgesteld? Deze leden zijn overtuigd van het belang van grootschalige onderzoeksfaciliteiten, ook op Europees niveau. Deze onderzoeksfaciliteiten trekken de toponderzoekers aan die Europa en Nederland nodig hebben voor een sterk bedrijfsleven en economische groei op langere termijn. De leden van de PvdA-fractie ondersteunen de strategie aangaande het prioriteren van onderzoeksfaciliteiten, zodat de financiering niet versnipperd raakt. Zij ondersteunen ook de regeringsinzet aangaande maximalisering van de middelen die de Europese Commissie beschikbaar zal stellen aan de drie faciliteiten met topprioriteit tot maximaal 50%. Welke drie faciliteiten krijgen topprioriteit en hoe is tot deze keuze gekomen? Afstemming tussen de ESFRI roadmap en het Nederlandse beleid achten deze leden van groot belang. De Minister geeft aan dat deze aansluiting er is. Kan hier meer informatie over worden gegeven? Waar kan afstemming eventueel nog worden verbeterd en op welke termijn? Op welke wijze gaat de Minister zorgen voor aansluiting van de Nederlandse roadmap op de wetenschapsagenda? En welke criteria hanteert de Minister voor het formuleren van faciliteiten op de roadmap?

Fiche: Aanbeveling over kwaliteit van de rapportage over corporate governance («pas toe of leg uit»)

Nederland heeft al een corporate governance code met een «pas toe of leg uit» systeem. In hoeverre gaat de voorliggende aanbeveling iets veranderen aan de Nederlandse corporate governance code? Wat is het standpunt van de monitoring commissie over de aanbeveling?

Hoe is het in Nederland gesteld met de kwaliteit van de uitleg? In hoeverre wordt in Nederland uitleg gegeven die volgens de Commissie onvoldoende is? Op welke manier wordt in Nederland omgegaan met de genoemde vier categorieën (pagina vijf van het fiche)? Het kabinet heeft een negatief oordeel over de proportionaliteit van dit richtlijnvoorstel. De argumenten die op pagina drie en vijf genoemd worden, lijken echter ook betrekking te hebben op de subsidiariteit («bindende Europese regels»). Kan de Minister hier op ingaan? Waarom komt de Minister dan toch tot een positief subsidiariteitsoordeel? Ziet de Minister aanleiding voor de Tweede Kamer om een gele of rode kaartenprocedure te starten? Is hier sprake van in andere lidstaten? Ziet de Minister dezelfde vijf hoofdproblemen als de Europese Commissie? Wat wordt bedoeld met «transacties met verbonden partijen»? Op welke manier zou «de verhouding van de beloningen van de bestuurders tot die van de werknemers» inzichtelijk gemaakt moeten worden? Wat wordt bedoeld met de «bevoegdheid voor aandeelhouders om te stemmen over de uitvoering van het beleid»? Waarom is er geen toezicht op volmachtadviseurs?

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de agenda en stukken voor het schriftelijk overleg over de informele Raad voor Concurrentievermogen van 21 en 22 juli. Zij hebben daarover de volgende vragen en opmerkingen.

Geannoteerde Agenda voor de informele Raad voor Concurrentievermogen, 21 en 22 juli 2014

Op basis van de consultatie kan de Europese Raad in het voorjaar van 2015 spreken over de toekomst van de Europa 2020-strategie. In de geannoteerde agenda van de Raad Algemene Zaken van 21 en 22 juli 2014 geeft de Minister aan dat de kabinetsreactie op deze consultatie na het zomerreces aan de Kamer zal worden gezonden. De leden van de SP-fractie willen de Minister vragen of hij alvast kan aangeven wat bij deze review van de Europa 2020-strategie het Nederlandse standpunt wordt over de rol van de interne markt en van onderzoek en innovatie. Moeten deze onderwerpen nadrukkelijker worden meegewogen in het Europees Semester-proces en in de jaarlijkse landen specifieke aanbevelingen, en zo ja hoe? Hoe denken andere lidstaten hierover? Wat zijn de plannen van de Europese Commissie op dit punt? De Minister geeft in de geannoteerde agenda aan dat tijdens de lunch gesproken zal worden over de werkwijze en rol van de Raad voor Concurrentievermogen. Verdere informatie over deze lunchdiscussie ontbreekt. Deze leden willen graag meer informatie over deze lunchdiscussie. Waar gaat de discussie over? Welke wijzigingen zijn te verwachten? Is er een verband met de herziening van de Europa-2020-strategie? Wat kan er naar zijn mening verbeterd worden aan de manier waarop de Raad voor Concurrentievermogen functioneert? Wat is zijn inzet en die van andere lidstaten? In de geannoteerde agenda lezen de leden van de SP-fractie de melding dat de nieuwe voorzitter Italië wil inzetten op sectoren waar de Commissie al mededelingen voor heeft uitgebracht zoals de bouw en staalindustrie. De Minister geeft aan dat hij deze inzet steunt. Zoals bekend is er vorig jaar een Europees plan verschenen om de Europese staalindustrie door de crisis heen te loodsen en toekomstbestendig te verduurzamen, het zogenaamde Steel Action Plan. De staalindustrie heeft hier een Nederlands actieplan op gemaakt: de Staalagenda. Dit plan is vorig jaar ook aan de Tweede Kamer aangeboden. Deze leden hebben daar vragen over gesteld aan het kabinet. Wat is de stand van zaken ten aanzien van de implementatie van het Europese Steel Action Plan, zowel in Europees verband, als specifiek voor de Nederlandse staalsector. Verder vernemen zij graag wat voor de Minister de prioriteiten zijn uit het Steel Action Plan om de Nederlandse staalsector toekomstbestendig te maken?

Fiche: Richtlijn eenpersoonsvennootschappen

In de Richtlijn eenpersoonsvennootschappen lezen de leden van de SP-fractie dat het richtlijnvoorstel de voorschriften voor de oprichting van ondernemingen met één enkele vennoot standaardiseert, de zogenaamde «Societals Unius Personae» (SUP). De meest in het oog springende elementen van het voorstel zijn:

  • lidstaten moeten in hun nationale wetgeving een uniform type eenpersoonsvennootschap met beperkte aansprakelijkheid opnemen;

  • lidstaten worden verplicht rechtstreekse online-registratie van SUP’s toe te staan vanuit een andere lidstaat, dus zonder dat de oprichter van de vennootschap daarvoor naar het land van registratie hoeft te reizen;

  • het minimumkapitaalvereiste voor een SUP bedraagt slechts € 1.

Zij lezen dat het voorstel de regeldruk verlaagt en internationalisering van het MKB bevordert. Echter, zoals de Minister ook al aangeeft in zijn brief, kan een persoon of rechtspersoon online binnen drie dagen en SUP oprichten. Dat kan leiden tot fraude en witwaspraktijken. Deze leden staan kritisch tegenover het voorstel voor een richtlijn van het Europees parlement en de Raad inzake besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid omdat het niet alleen fraude of witwaspraktijken in de hand kan werken. De Vakcentrale voor Professionals (VCP) wijst in hun brief (bijgesloten bij agendapunt vijf van dit schriftelijk overleg) dat «het voorstel geen onderscheid maakt tussen de plaats van inschrijving en die van de daadwerkelijke economische activiteiten». Bestaat er een gevaar dat bedrijven in de verschillende landen gaan shoppen en een SUP op kunnen richten in het land waar zij het minste belasting hoeven te betalen én waar de arbeidswetten en regelgeving het gunstigst is? Die regelgeving is dan vaak juist ongunstig voor werknemers. Wanneer bedrijven dit kunnen doen, wat wil de Minister dan hiertegen ondernemen zodat nationale arbeidsrechten niet uitgehold kunnen worden? Immers, gunstige Nederlandse arbeidsomstandigheden worden ook nu al omzeilt doordat uitzendconstructies Oost-Europeanen en Portugezen, die geregistreerd staan in hun thuisland, inzetten waardoor ze onder zeer ongunstige omstandigheden in Nederland werken. Het voorstel voor de richtlijn is bedoeld voor het MKB. De richtlijn kent echter geen beperking ten aanzien van de omvang. Ook een grote onderneming kan onder het huidige voorstel dus een SUP oprichten in een andere lidstaat, teneinde te profiteren van het meest gunstige belastingstelsel of het meest gunstige arbeidsrechtelijke stelsel. Het verontrust leden van de SP-fractie dat elk groot bedrijf het hoofdkantoor in Nederland kan vestigen voor het gunstige belastingklimaat en vervolgens een dochteronderneming kan opzetten in een ander land via welke zij het grootste deel van haar werknemers inhuurt. Dit land heeft mogelijk veel minder goede regels over arbeidsomstandigheden. De uitvoering van de arbeid kan dan zelfs in het derde land plaatsvinden. Is dit mogelijk onder de regels van het huidige voorstel? Het verbaast deze leden dat het kabinet zich sterk maakt tegen arbeidsconstructies die zwaar ten koste gaan van arbeidsrechten, maar dat ditzelfde kabinet dit Europese voorstel steunt dat misbruik van werknemers nog gemakkelijker lijkt te maken.

Fiche: «Richtlijn bevordering aandeelhoudersbetrokkenheid»

De leden van de SP-fractie lezen in dit fiche het volgende: «De Europese Commissie stelt voor om 1) institutionele beleggers en vermogensbeheerders te verplichten hun beleggingsstrategie en op basis van pas toe of leg uit» hun beleid inzake aandeelhoudersbetrokkenheid openbaar te maken en vermogensbeheerders te verplichten informatie te verschaffen aan institutionele beleggers; 2) de inspraak van aandeelhouders op de beloning te vergroten en beursvennootschappen te verplichten om over hun beloningsbeleid en over de beloning van individuele bestuurders gedetailleerde en gebruikersvriendelijke informatie te verschaffen en het beloningsverslag op te nemen in de corporate governance verklaring; 3) beursvennootschappen te verplichten om bepaalde transacties met verbonden partijen aan de goedkeuring van aandeelhouders te onderwerpen en kleinere transacties openbaar te maken vergezeld van een verslag van een onafhankelijke derde.» Zij lezen dat de Minister in grote lijnen de doelstellingen van het fiche steunt. Het kabinet acht het van belang dat een gelijk speelveld in de EU wordt bewerkstelligd voor aandeelhouders. Het kabinet steunt een grensoverschrijdende regeling voor de identificatie van en doorgifte van informatie aan aandeelhouders». Deze leden stellen echter dat aandeelhouders over het algemeen redeneren vanuit de korte termijn. Deelt de Minister om deze reden de mening dat het een beter idee is om informatie en inspraak aan werknemers of werknemersorganisaties van de bedrijven te verschaffen in plaats van de aandeelhouders? Verder vragen de leden van de SP-fractie of het MKB ook aan de internationale regels van het voorstel moet voldoen als zij niet buiten Nederland opereren? Wellicht kan er voor kleinere, nationaal opererende bedrijven een uitzondering gemaakt kan worden?

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brieven ten aanzien van de informele concurrentieraad op 21 en 22 juli 2014. Zij hebben hierover een aantal vragen en opmerkingen.

Verslag van de Raad voor Concurrentievermogen 26 mei 2014

De leden van de D66-fractie lezen in het verslag van de Raad voor Concurrentievermogen van 26 mei 2014 dat een groot aantal lidstaten ernaar streeft dat maximaal 50 procent van de middelen die de Commissie beschikbaar zal stellen naar de drie faciliteiten met topprioriteit zal gaan. Kan de Minister toelichten of dit punt wederom besproken zal worden tijdens deze informele raad? Zo ja, kan de Minister het standpunt van de regering verder toelichten?

Geannoteerde Agenda voor de informele Raad voor Concurrentievermogen, 21 en 22 juli 2014

Deze leden lezen in de geannoteerde agenda dat «Nederland zal blijven uitdragen dat de focus op de modernisering van de economie ligt, dat het concurrentievermogen allereerst aan het bedrijfsleven zelf is en dat invulling van het industriebeleid allereerst taak is van de individuele lidstaten, waarbij dat in Nederland steeds meer via publiek-private samenwerking plaatsvindt, de zogenaamde topsectoren-aanpak». Uit deze voorstelling van zaken valt af te leiden dat de topsectoren-aanpak vooral gericht is op concurrentievermogen en niet, of in mindere mate, op innovatievermogen. Kan de Minister het standpunt van de regering op dit punt verduidelijken? Kan de Minister aangeven waarom hij wat betreft de invulling van het industriebeleid de nadruk legt op de individuele lidstaten, terwijl er op Europees niveau grote kansen liggen voor het concurrentievermogen van Nederland? Deze leden hechten aan een toekomstgerichte en innovatieve Europese industrie. De Minister geeft aan dat «Nederland daarbij geen voorstander is van een expliciete doelstelling van 20% aandeel van de industrie in het bbp.» Kan de Minister aangeven wat zijn stip op de horizon is wat betreft industrie in Europa? Ook lezen zij dat Nederland in het kader van competitiveness proofing erop wijst dat sectoren die kunnen bijdragen aan groeiversnelling, zoals de high tech sectoren, niet veronachtzaamd moeten worden. Kan de Minister aangeven welke high tech sectoren hij op het oog heeft? Hoe beoordeelt de Minister de mogelijkheden voor high tech startups om door te groeien in Europa? Op welke wijze zouden deze mogelijkheden op Europees niveau verbeterd kunnen worden? Ook lezen de leden van de D66-fractie dat tijdens de lunch zal worden gesproken over de werkwijze en rol van de Raad voor Concurrentievermogen en dat de lunch in het teken staat van het thema van de World Expo die in 2015 in Milaan zal plaatsvinden: «Feeding the world, energy for life». Deze World Expo richt zich op het streven om duurzame oplossingen te vinden om in 2050 9 miljard mensen te kunnen voeden. Kan de Minister zijn inbreng tijdens de lunch verder toelichten? Zal er alleen gesproken worden over de werkwijze en rol van de Raad voor Concurrentievermogen of ook over het thema van de World Expo?

Fiche: Richtlijn eenpersoonsvennootschappen

De leden van de D66-fractie hebben naar aanleiding van het voorstel voor een richtlijn inzake besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid vragen over de controle van de identiteit van de oprichting of aandeelhouder. De Minister geeft aan dat dit een aandachtspunt is in het voorstel. Kan de Minister het standpunt van het kabinet verder toelichten?

II Antwoord / Reactie van de Minister

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

Verslag Raad voor Concurrentievermogen 26 en 27 mei 2014

De leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen over de richtlijn bedrijfsgeheimen, waarover de Raad op 26 mei 2014 een algemene oriëntatie heeft aangenomen. De leden vragen zich af of er voor wat betreft het belang van deze regeling verschillen zijn tussen grote en kleine bedrijven. De leden vragen welke bedrijven zijn geconsulteerd in een door het ministerie georganiseerde expertmeeting. De leden vragen voorts om een overzicht te geven van de belangrijkste onderdelen van dit Europese voorstel en ten aanzien van die onderdelen aan te geven welke verder gaan dan de huidige Nederlandse wet- en regelgeving.

Schending van bedrijfsgeheimen kan zowel grote als kleine bedrijven raken. Wel zijn grote bedrijven zich veelal beter bewust van de risico’s en beter in staat beleid te ontwikkelen om schending van bedrijfsgeheimen tegen te gaan. Voor kleinere bedrijven is dit lastiger. Daarom wil ik voorlichting over de nieuwe richtlijn met name richten op het mkb.

De expertbijeenkomst waarop de leden van de VVD-fractie doelen betreft een door het ministerie georganiseerde bijeenkomst, waarbij met experts uit bedrijfsleven, van zowel grote als kleine bedrijven, academici, en advocaten van gedachten is gewisseld over het belang van een regeling voor bedrijfsgeheimen. Deelnemers waren geselecteerd op basis van persoonlijke expertise.

Het richtlijnvoorstel beoogt de harmonisatie in de EU van de bescherming van bedrijfsgeheimen (vertrouwelijke bedrijfsinformatie). De richtlijn definieert wat onder een bedrijfsgeheim wordt verstaan, tegen welke vormen van inbreuk daarop (onrechtmatige verkrijging, openbaarmaking of gebruik) kan worden opgetreden en welke maatregelen, procedures en rechtsmiddelen daarvoor kunnen worden ingezet. Deze definiëring biedt het bedrijfsleven meer duidelijkheid en eenvormigheid binnen de EU in de bescherming van hun bedrijfsgeheimen. Nederland zoekt deze bescherming nu vooral op basis van onrechtmatige daad en wanprestatie (schending van een geheimhoudings- of arbeidsovereenkomst). De maatregelen in het richtlijnontwerp stemmen veelal overeen met de maatregelen die in de richtlijn handhaving intellectuele eigendomsrechten zijn opgenomen (richtlijn handhaving IE) en sluiten daarom voor een groot deel reeds aan bij de bestaande systematiek in de Nederlandse wet- en regelgeving.

Het richtlijnvoorstel bevat enkele bepalingen die betrekking hebben op het procesrecht. Deze gaan niet zozeer verder dan de Nederlandse wet- en regelgeving, maar zijn wel gedetailleerder. Een belangrijk voorbeeld is de regeling voor de handhaving van vertrouwelijkheid van bedrijfsgeheimen tijdens gerechtelijke procedures. De bepaling regelt onder andere de toegang van partijen en derden tot zittingen en stukken in geval van een geschil en de beschikbaarheid van een niet-vertrouwelijke versie van het vonnis voor derden.

Een ander belangrijk aspect van het richtlijnvoorstel betreft de bescherming van werknemersrechten wanneer in het kader van hun recht van vertegenwoordiging een bedrijfsgeheim aan de orde komt. De positie van werknemers is in de door de Raad aangenomen algemene oriëntatie nu helder afgebakend, doordat duidelijk is aangegeven dat ontsluiting van bedrijfsgeheimen in het kader van de werknemersvertegenwoordiging uitsluitend is toegestaan voor dat doel.

Geannoteerde Agenda informele Raad voor Concurrentievermogen van 21–22 juli

De leden van de VVD-fractie lezen dat er tijdens de Raad een sessie zal zijn over de impact van Europees beleid op het MKB, waarin de aandacht zich zal richten op het concurrentievermogen van het MKB. Daarover schrijft de Minister dat Nederland met name toegevoegde waarde ziet van Europees MKB-beleid bij de vermindering van regeldruk, verbetering van de toegang tot financiering en de interne markt. Deze leden vragen de Minister aan te geven welke regels Europa kan wegnemen ten voordele van ons MKB.

De Europese Commissie heeft op 12 december 2012 voor het eerst het zogeheten REFIT-programma gepresenteerd in haar mededeling «Gezonde EU-regelgeving». Dit bevat een groot aantal voorstellen gericht op vermindering van de Europese regeldruk en verbetering van de wetgevingskwaliteit. De voorstellen liggen op verschillende beleidsterreinen en hebben betrekking op vele sectoren van de economie. De Commissie heeft op 18 juni 2014 een mededeling over de voortgang van het REFIT programma gepresenteerd. Een groot deel van de voorstellen is van belang voor het mkb, omdat het mkb in vrijwel alle economische sectoren opereert. Het is dus van groot belang dat het REFIT-programma over de volle breedte wordt uitgevoerd. Nederland verwelkomt de aangekondigde acties en zal op de mededeling reageren.

De Europese Commissie heeft op 18 juni 2013 een mededeling gepubliceerd specifiek over de follow-up van mkb-raadpleging over EU-regelgeving. Deze mededeling van 18 juni 2013 is een vervolg op een eerdere mededeling van de Europese Commissie van 7 maart 2013, getiteld: «Slimme regelgeving, inspelen op de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen (mkb)». In die mededeling gaat de Commissie vooral in op de resultaten van de consultatie onder mkb’ers over welke Europese wet- en regelgeving door het Europees midden- en kleinbedrijf als meest belemmerend wordt ervaren. In deze consultatie vroeg de Commissie aan mkb’ers om aan te geven welke 10 maatregelen zij als het meest belemmerend ervaren. Daarom wordt dit de zogenoemde «top-10 raadpleging» genoemd. Naar aanleiding van deze mededeling is de Commissie vervolgens door de Europese Raad opgeroepen om in juni 2013 met concrete voorstellen te komen als vervolg op de mededeling van de Commissie van 7 maart 2013. In de mededeling beschrijft de Commissie welke actie zij voorziet op de 10 terreinen die in de top 10-raadpleging het meest werden genoemd. Binnen deze 10 terreinen betreft het 14 verordeningen en richtlijnen. Bijvoorbeeld de Verordening (EG) nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH); en de Richtlijn 89/391/EEG betreffende de veiligheid en gezondheid van werknemers op het werk. Deze top 10 komt in grote lijnen overeen met de punten die ook door het Nederlandse mkb als grootste belemmeringen worden genoemd. Nederland vindt het van groot belang dat regeldruk zoveel mogelijk wordt verminderd. Het verminderen van de regeldruk vormt een belangrijk onderdeel van het versterken van het concurrentievermogen. Zowel het nationale regeldrukprogramma 2013–2017 als de Nederlandse inzet op Europees niveau zijn gericht op het terugdringen van de regeldruk. Juist voor het mkb zijn de lasten die samenhangen met de regeldruk het meest voelbaar. Nederland acht het dan ook van groot belang dat de Commissie concrete actie onderneemt op de top 10 van meest belastende EU-wetgeving voor het mkb. Dit traject van de Commissie is nog niet afgerond maar uiteraard ook afhankelijk van concrete voorstellen van de Commissie en uitkomsten van lopende (onderhandelings)trajecten en consultaties.

Voorts vragen deze leden welke concrete maatregelen de Minister van Europa verwacht ten aanzien van de verbetering van toegang tot financiering en de interne markt.

De verbetering van toegang tot financiering, met name voor het mkb, is zowel voor het kabinet als de Europese Commissie een belangrijk aandachtspunt. Zowel nationaal, als Europees en regionaal zijn er sinds het begin van de kredietcrisis in 2008 veel maatregelen genomen om de verschillende knelpunten rond ondernemingsfinanciering weg te nemen. Nederland is regelmatig in overleg met de Europese Commissie, maar ook met haar financiële instelling de Europese Investeringsbank (EIB) onder andere over de vraag of Europese financiële instrumenten, bijvoorbeeld, onder de programma’s Cosme en Horizon2020, voldoende toepasbaar zijn op de Nederlandse markt, en in het bijzonder het Nederlandse mkb.

Recent heb ik in mijn aanvullend actieplan mkb-financiering (Kamerbrief van 8 juli jl.) maatregelen aangekondigd om verdere ondersteuning te bieden aan mkb-financiering, te weten verbeteren van het eigen vermogen, verbreden van het aanbod van mkb-financiering en verbeteren van de marktwerking. Ik overleg met de Commissie en de EIB welke mogelijkheden zij zien om ook hierbij aanvullende ondersteuning te bieden.

Ten aanzien van de interne markt zet Nederland met name in op vervolmaking van de digitale interne markt, de interne markt voor diensten en de interne energiemarkt. Er is sprake van groot onbenut potentieel. Concreet wordt gewerkt aan onder andere modernisering van het auteursrecht, een eenvoudige BTW-aangiftesystematiek voor Business-to-Consumer e-Commerce, versterking van de interne telecommarkt, de aanpak van nationaal gereglementeerde beroepen via de wederzijdse evaluatie en volledige implementatie van het derde energiepakket. De aanstaande Voorzitter van de Europese Commissie, Juncker, heeft inmiddels zijn politieke agenda voor de nieuwe Commissie aan het Europees parlement gepresenteerd. Juncker zet sterk in op versterking van de digitale interne markt en verdieping van de interne markt, met een sterke industriële basis en een hoger investeringsniveau. Juncker wil binnen drie maanden met een concreet groei-, banen- en investeringspakket komen.

Verder lezen de leden van de VVD-fractie dat tijdens de Raad zal worden gesproken over de roadmap van het Europees Strategie Forum voor Onderzoeksinfrastructuren (ESFRI). Deze leden lezen daarover dat het beoogde voorstel van ESFRI is om deze keer slechts circa 25 faciliteiten een plaats op de roadmap te geven. Zo wordt voorkomen dat teveel onderzoeksfaciliteiten tegelijkertijd voor financiering aankloppen bij de EU-lidstaten. Een dergelijke focus lijkt de leden van de VVD-fractie nuttig. Zij zijn benieuwd of er tussen die beoogde 25 faciliteiten ook Nederlandse zijn en zo ja, welke dat zijn. Voorts vragen deze leden de Minister aan te geven tot hoeveel extra financiering een positie op die roadmap leidt.

Het proces om te komen tot een nieuwe ESFRI roadmap begint dit najaar. Uitsluitsel over de projecten op die roadmap is daarom niet eerder voorzien dan begin 2016. Tot die tijd zal dus ook niet bekend zijn of er faciliteiten op zullen staan waarvan Nederland trekker is. Faciliteiten op de ESFRI roadmap kunnen binnen Horizon2020 in aanmerking komen voor bijvoorbeeld ondersteuning in de opstartfase of de financiering van samenwerkingsprojecten die de toegang voor onderzoekers tot de faciliteiten regelen.

Fiche: Richtlijn eenpersoonsvennootschappen

De leden van de VVD-fractie lezen dat het voorstel beoogt de oprichting van bedrijven in het buitenland te vereenvoudigen, met name in het MKB, doordat lidstaten worden verzocht in hun nationale recht een rechtsvorm op te nemen die in alle lidstaten dezelfde regels volgt en een EU-brede afkorting krijgt: SUP (Societas Unius Personae). De Minister geeft aan dit streven enerzijds te ondersteunen, maar anderzijds ook nadelen te zien, zo lezen deze leden. De Minister velt onder meer een negatief oordeel over de proportionaliteit van het voorstel, voor zover het voorstel uniforme regels bevat voor een nieuwe rechtsvorm, die van toepassing is voor ondernemingen die louter nationaal opereren. De Minister schrijft dat EU-optreden in zijn optiek slechts noodzakelijk is om de barrières voor grensoverschrijdend ondernemen weg te nemen, bijvoorbeeld vanwege het weigeren van toegang tot online-registratie aan niet-ingezetenen, zodat Europees ondernemerschap kan worden bevorderd. Deze leden onderschrijven die mening en vragen de Minister aan te geven welke strategie het kabinet gaat volgen om enerzijds haar doel, het gemakkelijker oprichten in het buitenland van een bedrijf, te vereenvoudigen, en anderzijds een Europese dwangbuis aan (onwenselijke) standaardisering van regels te voorkomen.

Het kabinet ondersteunt het streven van de Europese Commissie om grensoverschrijdende activiteiten van (mkb-)ondernemers te bevorderen en de kosten die met de oprichting van buitenlandse dochtermaatschappijen gemoeid gaan, te verminderen. Het kabinet meent evenwel dat het richtlijnvoorstel verder gaat dan noodzakelijk om deze doelstellingen te bereiken. Een Europese rechtsvorm kan een meerwaarde hebben, maar concurrentie tussen nationale rechtsvormen kan ook tot goede resultaten en innovatie leiden. De Europese onderhandelingen over dit richtlijnvoorstel worden door het kabinet aangegrepen om een (meer) acceptabel richtlijnvoorstel te bereiken door te pleiten voor een voorstel dat niet meer doet dan het wegnemen van barrières voor grensoverschrijdend ondernemen en dat zich beperkt tot het opheffen van belemmeringen betreffende de oprichting van dochtervennootschappen door een moedervennootschap in verschillende lidstaten.

Fiche: aanbeveling kwaliteit rapportage corporate governance (pas toe of leg uit)

De leden van de VVD-fractie lezen dat bij gebruik van een corporate governance code de onderneming de code volgens Richtlijn 2013/34/EU moet naleven aan de hand van het principe «pas toe of leg uit». Dat betekent dat de corporate governance-verklaring een toelichting bevat die onderbouwd ingaat op de delen van de code waarvan de onderneming afwijkt. Deze leden zijn van mening dat marktpartijen een eigen verantwoordelijkheid hebben voor een kwalitatief goede uitleg in het kader van het «pas toe of leg uit»-principe en zijn natuurlijk tevens voorstander van een gelijk speelveld en ook van verslaglegging op basis van «pas toe of leg uit. Echter, het lijkt hier te gaan om een aanbeveling en geen verplichting. Zij zijn geen voorstander van het opleggen van een verdergaande regeling dan de huidige vanuit de overheid. De leden van de VVD-fractie vragen de Minister toe te lichten wat de status is van deze aanbeveling van de Commissie. Verder lezen deze leden dat de aanbeveling volgens de Minister op punten al in lijn is met de geest van de eerder aangegeven guidance van de Nederlandse Monitoring Commissie. Deze leden vragen zich af wat wordt bedoeld met «op punten in lijn met» en op welke punten deze niet in lijn is. Deze leden vragen verder in hoeverre het correct is dat hier geen enkele verplichting uit voortvloeit. Als laatste vragen deze leden hoe de aanbeveling verder gaat dan de Nederlandse aanbevelingen van de Monitoring Commissie Corporate Governance.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de status van de aanbeveling over de kwaliteit van de rapportage over corporate governance. Het doel van deze aanbeveling is volgens de Europese Commissie om ondernemingen die een corporate governance code naleven een leidraad te bieden en hen bij te staan bij de verbetering van de kwaliteit van hun rapportage over corporate governance. De Commissie moedigt lidstaten en bevoegde corporate governance code-instanties aan om aandacht te besteden aan de kwaliteit van de verslaglegging en om te stimuleren dat deze verbetert. De Commissie vraagt om haar te informeren over de maatregelen die zijn getroffen naar aanleiding van deze aanbeveling. Deze aanbeveling is een niet-bindend besluit en legt de lidstaten en ondernemingen dan ook geen verplichtingen op.

De leden vragen op welke punten de aanbeveling in lijn is met eerdere guidance die de Nederlandse Monitoring Commissie Corporate Governance Code heeft gedaan en waar de aanbeveling verder gaat dan de guidance van de Monitoring Commissie. De Monitoring Commissie Corporate Governance Code heeft de afgelopen jaren in haar rapportages benadrukt dat het belangrijk is dat ondernemingen een heldere en volledige verantwoording geven als zij van de corporate governance code afwijken. Hiertoe heeft zij een aantal aanbevelingen gedaan. De volgende categorieën van uitleg volstaan volgens deze aanbevelingen niet als naleving van de code (er wordt onvoldoende uitleg gegeven):

  • enkel melden dat er een eigen regeling is. Er moet gemotiveerd worden aangegeven waarom de eigen regeling nodig is en hoe deze aansluit bij het betreffende principe in de Code;

  • als er sprake is van een tijdelijke afwijking en er wordt (na een jaar) niet aangegeven wanneer wordt verwacht dat deze afwijking eindigt;

  • wanneer een bepaling niet één op één wordt toegepast en alleen wordt aangeven wat daarvoor in de plaats wordt gedaan zonder nadere motivering;

  • aangeven dat van geval tot geval beoordeeld wordt of de code toegepast zal worden.

De Europese Commissie beveelt aan dat ondernemingen specifiek moeten aangeven van welke codebepalingen zij afwijken. Voor elke afzonderlijke afwijking moeten beursondernemingen:

  • uitleggen op welke wijze de onderneming is afgeweken van een aanbeveling;

  • de redenen opgeven voor de afwijking;

  • beschrijven hoe de beslissing om van de aanbeveling af te wijken, binnen de onderneming tot stand is gekomen;

  • wanneer de afwijking in de tijd beperkt is, aangeven wanneer de onderneming voornemens is een specifieke aanbeveling na te leven;

  • in voorkomend geval, de maatregel beschrijven die is genomen als alternatief voor het naleven van de aanbeveling en uiteenzetten hoe die maatregel de onderliggende doelstelling van de specifieke aanbeveling of van de code als geheel bereikt, of verduidelijken hoe hij bijdraagt tot een goede corporate governance van de onderneming.

Hieruit valt op te maken dat de aanbeveling van de Commissie grotendeels dezelfde strekking heeft als de guidance van de Monitoring Commissie: als er wordt afgeweken van een codebepaling dan wordt verwacht dat een onderneming aangeeft waarom dat zo is en wat er dan als alternatief wordt gedaan en hoe dit aansluit bij het betreffende principe in de code. Indien een afwijking tijdelijk is moet worden aangegeven wanneer deze tijdelijkheid ophoudt. Een verschil met de Nederlandse guidance is dat de Europese Commissie aangeeft dat aangegeven moet worden hoe de beslissing om af te wijken van een codebepaling tot stand is gekomen. Daarnaast geeft de Europese Commissie aan dat ondernemingen zouden moeten beschrijven hoe zij alle bepalingen die voor hun aandeelhouders belangrijk zijn, hebben toegepast. Ingevolge het Besluit van 23 december 2004 tot vaststelling van nadere voorschriften omtrent de inhoud van het jaarverslag (Staatsblad 2004 747) moeten Nederlandse beursondernemingen alleen melding maken van een afwijking van de code. Indien zij de code toepassen hoeft daar geen melding van gemaakt te worden. De Monitoring Commissie heeft ook niet aanbevolen dat bepalingen die voor aandeelhouders belangrijk zijn specifiek genoemd moeten worden.

Tot slot beveelt de Europese Commissie aan dat ondernemingen in hun corporate governance-paragraaf in het jaarverslag een aantal specifieke kenmerken van de onderneming noemen, zoals de grootte, de structuur en het eigenaarschap. De Monitoring Commissie heeft aanbevolen bij afwijking van een codebepaling ondernemingsspecifieke informatie te vermelden (en dat kan ook grootte, structuur en/of eigenaarschap zijn), maar niet om deze informatie standaard op te nemen.

Fiche: Richtlijn bevordering aandeelhoudersbetrokkenheid

Deze leden lezen in dit voorstel dat deze richtlijn leidt tot een gelijker speelveld voor aandeelhouders in Europese beursvennootschappen en dat het de lange termijn gerichtheid van beursvennootschappen en hun aandeelhouders bevordert. De leden van de VVD-fractie vinden een gelijk speelveld van belang, maar vragen of dat een reden is om extra verplichtingen bovenop de huidige te leggen. Deze leden vragen de Minister toe te lichten op welke punten de voorstellen afwijken van de nu al geldende regels, afspraken en codes in Nederland.

Ten aanzien van beleggingsstrategie en het betrokkenheidsbeleid stelt de Europese Commissie voor om institutionele beleggers en vermogensbeheerders te verplichten hun beleggingsstrategie en op basis van «pas toe of leg uit» hun beleid inzake aandeelhoudersbetrokkenheid openbaar te maken en vermogensbeheerders te verplichten informatie te verschaffen aan institutionele beleggers. Over institutionele beleggers zijn in de Nederlandse corporate governance code bepalingen opgenomen die zien op openbaarmaking van hun stembeleid, de uitvoering ervan en bekendmaking van of en hoe zij hebben gestemd op aandeelhoudersvergaderingen (IV.4.1, IV.4.2 en IV.4.3). Institutionele beleggers dienen hieraan te voldoen op «pas toe of leg uit»-basis. Vermogensbeheerders hebben namens een belegger het beheer over een portefeuille en handelen op basis van (mandaat)contracten naar de wensen van betrokken institutionele beleggers. In Nederland is op dit moment nergens vastgelegd op welke wijze vermogensbeheerders richting de institutionele beleggers moeten rapporteren over de wijze waarop zij beheer voeren over een portefeuille. Deze afspraken kunnen contractueel tussen betrokken partijen worden gemaakt.

Met betrekking tot beloning van bestuurders: in Nederland stelt de algemene vergadering het bezoldigingsbeleid vast (artikel 2:135 BW). Het beloningsverslag wordt sinds 1 januari 2014 als afzonderlijk bespreekpunt voorafgaande aan de vaststelling van de jaarrekening geagendeerd (artikel 2:135 lid 5a BW). De Nederlandse corporate governance code bevat principes en best practice-bepalingen inzake de beloningsstructuur (II.9) en het beloningsverslag (II.2.13). Het voorstel van de Europese Commissie om de inspraak van aandeelhouders op de beloning te vergroten en beursvennootschappen te verplichten om over hun beloningsbeleid en over de beloning van individuele bestuurders gedetailleerde en gebruikersvriendelijke informatie te verschaffen en het beloningsverslag op te nemen in de corporate governance-verklaring wijkt op de volgende hoofdpunten af van de Nederlandse situatie:

  • 1. Het beloningsbeleid wordt ten minste iedere drie jaar opnieuw aan de aandeelhouders ter goedkeuring worden voorgelegd;

  • 2. De verschillende componenten van het beloningsbeleid worden nader voorgeschreven;

  • 3. Het beloningsverslag wordt jaarlijks ter stemming aan de aandeelhouders voorgelegd.

Ten aanzien van transacties met verbonden partijen: in Nederland zijn beursvennootschappen verplicht om in hun jaarrekening te rapporteren over transacties met verbonden partijen (IAS 24 en artikel 2:381 lid 3 BW). Het bestuur legt in de jaarrekening verantwoording af. De aandeelhouders hebben vervolgens het recht om de jaarrekening vast te stellen (artikel 2:101 BW). Voor zover een transactie met een verbonden partij tot een tegenstrijdig belang van een bestuurder of commissaris leidt, mag de bestuurder of commissaris niet deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming omtrent die transactie (art. 2:129 lid 6 en 140 lid 5 BW). Ook de Nederlandse corporate governance code kent een regeling over tegenstrijdige belangen (II.3 en II.6). Zo behoeven op grond van de code besluiten tot het aangaan van transacties waarbij tegenstrijdige belangen van bestuurders spelen die van materiële betekenis zijn voor de vennootschap en/of voor de desbetreffende bestuurders, de goedkeuring van de raad van commissarissen. Het richtlijnvoorstel verplicht beursvennootschappen om bepaalde transacties met verbonden partijen aan de goedkeuring van aandeelhouders te onderwerpen en kleinere transacties openbaar te maken vergezeld van een verslag van een onafhankelijke derde.

Met betrekking tot volmachtadviseurs: op grond van het richtlijnvoorstel worden volmachtadviseurs verplicht om te zorgen voor juiste en betrouwbare stemadviezen die niet door belangenconflicten zijn beïnvloed. Volmachtadviseurs worden vaak door institutionele beleggers ingehuurd om hen te voorzien van stemadviezen. Op dit moment is op hen geen specifieke regelgeving van toepassing. In 2012 heeft ESMA een onderzoek gepubliceerd naar de rol van volmachtadviseurs. Hierin zijn problemen ten aanzien van transparantie en mogelijke belangenconflicten onderkend. ESMA heeft aangegeven nog niet direct noodzaak te zien voor regelgeving op dit punt en een voorkeur uitgesproken voor zelfregulering via een gedragscode. ESMA faciliteert de sector bij het ontwikkelen van deze gedragscode.

Ten aanzien van aandeelhoudersidentificatie: sinds 1 juli 2013 heeft Nederland een systeem van aandeelhoudersidentificatie in de Wet giraal effectenverkeer. In het richtlijnvoorstel worden tussenpersonen verplicht de naam en contactgegevens van aandeelhouders aan de vennootschap door te geven. Het voorstel verschilt op de volgende hoofdpunten van de Nederlandse regeling:

  • 1. Op grond van het voorstel gaat de informatie door de keten van tussenpersonen heen, totdat deze de aandeelhouder c.q. de vennootschap bereikt, terwijl in de Nederlandse regeling iedere tussenpersoon terugrapporteert aan de vennootschap;

  • 2. Het voorstel voorziet niet in een mogelijkheid voor aandeelhouders om met elkaar te communiceren via de uitgevende instelling over de agendapunten op de aandeelhoudersvergadering;

  • 3. Het voorstel voorziet niet in een drempel van 0,5%. In de Nederlandse regeling geldt het systeem uitsluitend voor houders van meer dan 0,5% van de aandelen.

Doel van het voorstel is om meer transparantie en grotere aandeelhoudersbetrokkenheid te bereiken. Deze leden zijn voor transparantie voor aandeelhouders, maar vinden dat bedrijven daar allereerst zelf verantwoordelijk voor zijn via onder meer afspraken in de corporate governance code. Deze leden vragen waarom het kabinet kiest voor het opleggen van extra verplichtingen in plaats van voor de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven via de corporate governance code. De Minister schrijft dat de richtlijn zich zou moeten beperken tot de hoofdzaken en de concrete uitwerking kan laten aan nationale opstellers van corporate governance codes. De leden vragen zich af wat daar precies mee wordt bedoeld.

Het kabinet acht het van belang dat een gelijk speelveld in de EU wordt bewerkstelligd voor aandeelhouders. De naleving van de Nederlandse corporate governance code via «pas toe of leg uit» is wettelijk verankerd voor beursgenoteerde naamloze vennootschappen en voor institutionele beleggers met zetel in Nederland (art. 2:391 lid 5 BW en art. 5:86 Wft). De code richt zich tot alle aandeelhouders en gaat uit van de eigen verantwoordelijkheid van aandeelhouders om naar eigen inzicht te stemmen. Daaronder vallen ook de afspraken die aandeelhouders met vermogensbeheerders maken. De aandelen van Nederlandse beursvennootschappen worden in meerderheid gehouden door buitenlandse aandeelhouders. De Nederlandse corporate governance code volstaat niet om deze verplichtingen bindend aan buitenlandse beleggers te kunnen opleggen. Een Europese regeling waarmee aandeelhouders worden geïdentificeerd kan evenmin met de Nederlandse code worden bereikt. Om die redenen acht het kabinet het van belang dat er een gelijk speelveld in de EU wordt bewerkstelligd voor aandeelhouders. Wel meent het kabinet dat er meer vrijheid aan lidstaten zou moeten worden gelaten over de precieze vormgeving hiervan om de effectieve betrokkenheid van aandeelhouders bij beursvennootschappen te stimuleren. De richtlijn zou zich moeten beperken tot de hoofdzaken en de concrete uitwerking laten aan nationale opstellers van corporate governance codes. Zo wordt enige mate van flexibiliteit behouden, waardoor de bij de vennootschap betrokkenen kunnen inspelen op nationale en internationale ontwikkelingen. De inzet van het kabinet is er bijvoorbeeld op gericht om in de richtlijn te bepalen dat institutionele beleggers een betrokkenheidsbeleid hebben, maar de voorschriften over hoe dit beleid eruit ziet over te laten aan de lidstaten, waaronder opstellers van nationale corporate governance codes.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

Geannoteerde agenda voor de informele Raad voor Concurrentievermogen, 21 en 22 juli 2014

De leden van de PvdA-fractie ondersteunen de inzet van de Minister aangaande het versterken van het concurrentievermogen van de Europese Unie. Zij achten het van belang om op het terrein van de interne markt en industrie de nadruk te leggen op werkgelegenheid en duurzame groei. Het bereiken van concrete resultaten op de vijf gekozen beleidsterreinen – versterken interne markt, verlaging regeldruk, verbetering toegang financiering, stimulering van onderzoek en innovatie en het creëren van open markten- is ook voor de ze leden van belang. Deze leden vragen op welke concrete maatregelen het kabinet inzet, welke stappen als eerste zullen worden gezet en op welke termijn dit zal gebeuren.

Nu de eerste resultaten van economisch herstel zichtbaar zijn, is het aanjagen van economische groei cruciaal om ervoor te zorgen dat de EU ook in de toekomst concurrerend kan blijven en kan zorgen voor welvaart en banen. Hiervoor is het, zoals ook in de geannoteerde agenda aangegeven, van groot belang te werken aan het versterken van de interne markt, het verlagen van de regeldruk, het verbeteren van de toegang tot financiering, het stimuleren van onderzoek en innovatie en het creëren van open markten. Deze inzet komt ook sterk terug in de Strategische Agenda voor de Europese Unie, zoals overeengekomen tijdens de Europese Raad van juni jongstleden. Het kabinet zet zich ook stevig in voor het bereiken van concrete resultaten. Voorbeelden zijn: een actieve inzet op het terugdringen van onnodig gereglementeerde beroepen; een modernisering van het auteursrecht; een ambitieus programma voor het terugdringen van de regeldruk, inclusief de introductie van een nettoreductiedoelstelling om regeldruk te verminderen en oprichting van één onafhankelijke autoriteit die zowel de Commissie als het Europees parlement en de Raad bijstaat bij het toetsen van Europese regelgeving (impact assessments); implementatie van de afspraken gemaakt in het kader van de bankenunie en aanpak van fragmentatie op de kapitaalmarkten; een goede aansluiting van kennisinstellingen en het bedrijfsleven bij het Europese programma voor onderzoek en innovatie en een trans-Atlantisch partnerschap die leidt tot duurzame en inclusieve groei (o.a. door vergroting van de markttoegang tot de VS voor het bedrijfsleven). Op al deze terreinen worden stappen gezet.

De leden van de PvdA-fractie zijn, net als de Minister, verheugd met de agendering van competitiveness proofing op de agenda voor de informele Raad. Het belang van het toetsen van beleid op de gevolgen voor concurrentievermogen en het prioriteren van de sectoren waarvoor de Commissie al mededelingen heeft uitgebracht, is evident. Deze leden vragen welke maatregelen de Minister gaat voorstellen om er voor te zorgen dat de sectoren die kunnen bijdragen aan een groeiversnelling, zoals hightech sectoren, niet veronachtzaamd worden. De leden vragen voorts op welke wijze de inzet op deze sectoren – als niet via competitiveness proofing – toch kan worden vergroot.

Met de inzet op hightech-sectoren wordt niet gedoeld op specifieke sectoren, maar op alle innovatieve sectoren die door middel van de inzet van technologieën een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de groei van andere sectoren, omdat zij daaraan toeleveren. Het kunnen hier bedrijven betreffen in de High Tech Systems & Materialen-sector die bijvoorbeeld precisiesystemen, complexe componenten en geavanceerde componenten produceren, maar ook bijvoorbeeld bedrijven in de creatieve sector met serious gaming-oplossingen.

Ik beoordeel niet welke sectoren kansen hebben om door te groeien of niet. Dat wordt bepaald door de bedrijven zelf. Deze kansen kunnen voor deze bedrijven op Europees niveau worden vergroot door onder andere versterking van de interne markt en verlaging van regeldruk.

Onderdeel daarvan is een brede toepassing van competitiveness proofing op nieuwe Europese beleidsvoornemens, ongeacht of deze betrekking hebben op hightech of niet. Alle beleidsvoorstellen vanuit de EU zullen in de toekomst nadrukkelijker en op onderlinge samenhang getoetst moeten worden op de effecten voor concurrentiekracht.

Deze leden vinden de Europese innovatiepartnerschappen (EIP’s) van groot belang; deze zorgen voor ontmoetingen tussen stateholders, waaronder publieke en private partijen, om zo te komen tot meer innovatie. Publiek private samenwerking vinden de leden van de PvdA-fractie van groot belang voor innovatieve en duurzame groei. Deze leden vragen de Minister hoe hij de voorgestelde verbeteringen aangaande de EIP’s beoordeelt, welke verbeteringen prioriteit dienen te hebben en welke acties om tot verbeteringen te komen Nederland heeft voorgesteld.

Sinds 2012 zijn er vijf EIP’s gestart op zeer diverse terreinen, namelijk «actief en gezond ouder worden», «productiviteit en duurzaamheid in de landbouw», «grondstoffen», «slimme steden en gemeenschappen» en «water». Deze partnerschappen staan voor de ambitieuze taak om over landsgrenzen, beleidsterreinen en sectoren heen het bestaande Europese onderzoeks- en innovatiebeleid te stroomlijnen. Omdat deze vijf EIP’s nog maar kort lopen is Nederland dan ook van mening dat ze de kans moeten krijgen hun werk voort te zetten.

Nederland kan zich in het algemeen vinden in de verbeterpunten die zijn voorgesteld door de groep experts onder leiding van de Finse oud-premier Aho. Zo is het belangrijk te zorgen voor draagvlak op het hoogste niveau en een brede toegang voor alle geïnteresseerde stakeholders tot de EIP’s op basis van duidelijke selectiecriteria. In tegenstelling tot de groep Aho vindt Nederland niet dat de EIP’s allemaal op elkaar hoeven te lijken. De partnerschappen zijn tot stand gekomen op initiatief van de verschillende Directoraten-Generaal van de Europese Commissie en gevormd naar de behoeften van de deelnemers. Ze bestrijken ook uiteenlopende terreinen. De onderlinge verschillen zijn te verklaren door deze diversiteit aan terreinen en deelnemers. Wat Nederland betreft hebben de verschillende EIP’s globaal een gelijk doel, maar dat betekent niet dat ze exact gelijk dienen te zijn in vorm of uitvoering.

Deze leden zijn overtuigd van het belang van grootschalige onderzoeksfaciliteiten, ook op Europees niveau. Deze onderzoeksfaciliteiten trekken de toponderzoekers aan die Europa en Nederland nodig hebben voor een sterk bedrijfsleven en economische groei op langere termijn. De leden van de PvdA-fractie ondersteunen de strategie aangaande het prioriteren van onderzoeksfaciliteiten, zodat de financiering niet versnipperd raakt. Zij ondersteunen ook de regeringsinzet aangaande maximalisering van de middelen die de Europese Commissie beschikbaar zal stellen aan de drie faciliteiten met topprioriteit tot maximaal 50%. Deze leden vragen welke drie faciliteiten topprioriteit krijgen en hoe tot deze keuze gekomen is.

De drie faciliteiten die topprioriteit hebben gekregen van de Raad voor Concurrentievermogen zijn EPOS (European Plate Observatory System), ELIXIR (European Life-Science Infrastructure for Biological Information) en ESS (European Spallation Source). De selectie van deze drie faciliteiten is tot stand gekomen op basis van het advies van het Europees Strategie Forum voor Onderzoeksinfrastructuren (ESFRI), na consultatie van de Strategische Werkgroepen die ESFRI per onderzoeksveld heeft ingericht.

Afstemming tussen de ESFRI roadmap en het Nederlandse beleid achten deze leden van groot belang. De Minister geeft aan dat deze aansluiting er is. De leden van de PvdA-fractie vragen of hier meer informatie over kan worden gegeven, waar afstemming eventueel nog kan worden verbeterd en op welke termijn. Voorts vragen de leden op welke wijze de Minister gaat zorgen voor aansluiting van de Nederlandse roadmap op de wetenschapsagenda en welke criteria de Minister hanteert voor het formuleren van faciliteiten op de roadmap.

Van de 29 grootschalige onderzoeksfaciliteiten die op de huidige Nederlandse roadmap staan, sluiten er 21 aan op de ESFRI-roadmap. De criteria voor de huidige Nederlandse roadmap zijn de wetenschappelijke kwaliteit, het belang voor innovatie, het belang voor Nederland en de kwaliteit van de opzet. Ook wordt er beoordeeld op financiële en technische criteria. Op de procedure voor een toekomstige update van de Nederlandse roadmap en de aansluiting daarvan op het Nederlandse beleid en de wetenschapsagenda zal worden ingegaan in de Toekomstvisie Wetenschap.

Fiche: Aanbeveling over kwaliteit van de rapportage over corporate governance («pas toe of leg uit»)

Nederland heeft al een corporate governance code met een «pas toe of leg uit» systeem. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af in hoeverre de voorliggende aanbeveling iets gaat veranderen aan de Nederlandse corporate governance code en wat het standpunt is van de monitoring commissie over de aanbeveling.

In Nederland speelt de Monitoring Commissie Corporate Governance Code een essentiële rol bij de naleving van de code en de kwaliteit daarvan. De Monitoring Commissie heeft de afgelopen jaren in haar rapportages benadrukt dat het belangrijk is dat ondernemingen een heldere en volledige verantwoording geven als zij van de corporate governance code afwijken. De Monitoring Commissie, zoals ingesteld in december 2013, heeft in haar werkprogramma 2014, dat zij op 1 mei heeft gepubliceerd, aangegeven aandacht te zullen besteden aan de kwaliteit van de uitleg, mede bezien in het licht van de evaluatie van de code die zij dit jaar is gestart. Ik heb de aanbeveling van de Europese Commissie onder de aandacht van de Monitoring Commissie gebracht en zij zal de aanbeveling bij haar werk betrekken. De Monitoring Commissie kan guidance geven bij naleving van de code. De code is een instrument van de markt zelf. Als de betrokken partijen de wens hebben om de code aan te passen dan kunnen zij dat aan de Monitoring Commissie vragen of zelf een voorstel tot aanpassing doen. De Monitoring Commissie zal naar verwachting aan het eind van dit jaar haar monitoringrapportage 2014 presenteren.

Verder vragen deze leden hoe het in Nederland is gesteld met de kwaliteit van de uitleg en in hoeverre in Nederland uitleg wordt gegeven die volgens de Commissie onvoldoende is. Voorts vragen deze leden op welke manier in Nederland wordt omgegaan met de genoemde vier categorieën (pagina vijf van het fiche).

In het monitoringrapport van 2012 geeft de Monitoring Commissie aan dat de kwaliteit van de uitleg cruciaal is. Zoals hiervoor al aangegeven heeft de Monitoring Commissie guidance gegeven voor een goede uitleg. Zij is hierbij ingegaan op twee aspecten, te weten wanneer er terecht een beroep wordt gedaan op een «eigen regeling» en op een «tijdelijke afwijking». De Monitoring Commissie geeft in reactie op het nalevingsrapport 2013 aan dat een negatieve ontwikkeling zichtbaar is bij het verwijzen naar een eigen regeling van de onderneming. Hier is sprake van een toename van vijf procent van de gevallen waarbij wordt verwezen naar een eigen regeling, maar waarbij niet wordt aangegeven waarom de onderneming heeft gekozen voor een van de code afwijkende eigen regeling. De Monitoring Commissie geeft verder aan dat de uitleg van tijdelijke afwijkingen verbetert. Er wordt vaker concreet aangegeven wanneer een tijdelijke afwijking zal eindigen. Door deze specifieke uitleg te geven verbetert de kwaliteit van de uitleg «tijdelijke afwijking». Over het boekjaar 2011 werd bijvoorbeeld in 12 van de 25 gevallen geen concrete mededeling gedaan over het moment waarop de bepaling wordt toegepast, terwijl dit over boekjaar 2012 slechts 5 van de 27 keer voorkwam. Het is daarom goed dat de Monitoring Commissie blijvende aandacht voor dit vraagstuk houdt.

Fiche: Richtlijn bevordering aandeelhoudersbetrokkenheid

De leden van de PvdA-fractie lezen dat het kabinet een negatief oordeel over de proportionaliteit van dit richtlijnvoorstel heeft. De argumenten die op pagina drie en vijf genoemd worden, lijken echter ook betrekking te hebben op de subsidiariteit («bindende Europese regels»). Deze leden vragen of de Minister hier op kan ingaan. Verder vragen deze leden waarom de Minister dan toch tot een positief subsidiariteitsoordeel komt. Deze leden vragen de Minister of hij aanleiding ziet voor de Tweede Kamer om een gele of rode kaartenprocedure te starten en of hier sprake van is in andere lidstaten.

Het kabinet acht de subsidiariteit van het richtlijnvoorstel positief. Een Europese regeling is gerechtvaardigd omdat aandelen in beursvennootschappen vaak grensoverschrijdend gehouden worden. Een nationale regeling volstaat dan niet. Wel vindt het kabinet dat de doelen van het voorstel vaak ook door minder ingrijpende regels kunnen worden bereikt. Zo vindt het kabinet het belangrijk dat alle EU volmacht adviseurs informatie verschaffen over hoe zij tot hun adviezen komen, maar acht zij de voorgestelde regeling disproportioneel gezien de zelfregulering die op dit gebied tot stand komt. Wanneer de zelfregulering in de toekomst toch tekort blijkt te schieten, kan regelgeving worden overwogen.

Het kabinet ziet geen aanleiding voor de Kamer om een gele of rode kaartenprocedure te starten. Uiteraard staat dit ter beoordeling van de Kamer zelf. Het kabinet is op dit moment niet bekend met procedures van parlementen in andere lidstaten die zouden zijn aangevangen tegen het voorstel.

Verder vragen deze leden de Minister of hij dezelfde vijf hoofdproblemen als de Europese Commissie ziet.

De Europese Commissie heeft vijf doelstellingen die centraal staan in het richtlijnvoorstel.

Het kabinet acht de vijf door de Commissie gesignaleerde punten belangrijk voor een goede corporate governance en is van mening dat deze kunnen bijdragen aan de vervulling van de langetermijnbelangen van vennootschappen. Zo zorgt een Europese regeling voor de doorgifte van informatie dat aandeelhouders ook in grensoverschrijdende situaties hun stemrecht beter geïnformeerd kunnen uitoefenen. Ook is het kabinet van mening dat het recht voor de aandeelhoudersvergadering om het bezoldigingsbeleid vast te stellen, kan bijdragen aan het tegengaan van excessieve beloningen van bestuurders. Het kabinet is er vooralsnog niet van overtuigd dat in Nederland de transacties met verbonden partijen een groot probleem vormen.

Deze leden vragen zich af wat bedoeld wordt met «transacties met verbonden partijen».

Voor de definitie van «verbonden partijen» wordt in het richtlijnvoorstel verwezen naar de internationale jaarrekeningstandaarden die overeenkomstig de IAS-Verordening voor gebruik in de EU zijn goedgekeurd. Dat betreft de door de International Accounting Standards Board vastgestelde standaard over informatieverschaffing over verbonden partijen (IAS 24). In IAS 24 wordt beschreven wanneer er sprake is van partijen die als verbonden met de rapporterende onderneming worden aangemerkt. Dit is onder meer het geval wanneer deze partij zeggenschap uitoefent over de onderneming. Op grond van het richtlijnvoorstel moeten ondernemingen transacties met verbonden partijen die meer dan 1% van hun activa vertegenwoordigen openbaar maken. Zij moeten deze transactie ook laten beoordelen door een onafhankelijke derde die kijkt of de transactie conform marktvoorwaarden is en uit het oogpunt van de aandeelhouders eerlijk en redelijk is. Grotere transacties die meer dan 5% van de activa vertegenwoordigen of een belangrijke impact op de winst of omzet kunnen hebben, moeten ter goedkeuring aan de aandeelhouders worden voorgelegd.

Deze leden vragen op welke manier «de verhouding van de beloningen van de bestuurders tot die van de werknemers» inzichtelijk gemaakt zou moeten worden.

Op grond van het richtlijnvoorstel verklaart het beloningsbeleid hoe rekening is gehouden met de loon- en arbeidsvoorwaarden van de werknemers van de onderneming bij de vaststelling van het beleid of de beloning van de bestuurders, door toelichting van de ratio tussen de gemiddelde beloning van de bestuurders en de gemiddelde beloning van andere voltijdwerknemers dan bestuurders, en de reden waarom deze ratio passend wordt geacht. Daarnaast schrijft het richtlijnvoorstel voor dat het beloningsverslag de relatieve verandering in de beloning van bestuurders over de laatste drie boekjaren bevat en de relatie met de verandering in de gemiddelde beloning van andere voltijdwerknemers dan de bestuurders. Het kabinet steunt het vergroten van de invloed van aandeelhouders op het beloningsbeleid van bestuurders. In Nederland stelt de aandeelhoudersvergadering het bezoldigingsbeleid van bestuurders vast, waarmee bovenmatige beloning van bestuurders en/of de beloning die aanzet tot het nemen van onverantwoorde risico’s kan worden tegengegaan. In dat licht onderschrijft het kabinet ook het belang van het inzichtelijk maken van de verhouding van de beloning van bestuurders tot die van werknemers. Het kabinet steunt daarom uit oogpunt van gelijk speelveld het voorstel van de Commissie.

Voorts vragen deze leden wat bedoeld wordt met de «bevoegdheid voor aandeelhouders om te stemmen over de uitvoering van het beleid».

In het beloningsverslag wordt weergegeven hoe het beloningsbeleid in het afgelopen jaar is uitgevoerd. Het richtlijnvoorstel bevat zowel een goedkeuringsrecht voor aandeelhouders ten aanzien van het beloningsbeleid als een recht voor aandeelhouders om te stemmen over het beloningsverslag van het laatste boekjaar tijdens de algemene vergadering. Dit laatste acht het kabinet niet passend, mede gelet op het feit dat aandeelhouders al een goedkeuringsrecht ten aanzien van het beloningsbeleid hebben

Als laatste vragen de leden van de PvdA-fractie waarom er geen toezicht is op volmachtadviseurs.

Voornamelijk institutionele beleggers huren adviesbureaus (volmachtadviseurs) in om hen te voorzien van stemadvies. Deze zakelijke partijen wegen dit advies mee bij het bepalen van hun stem. In het contract dat tussen de belegger en de adviseur wordt afgesloten kunnen afspraken worden gemaakt hoe er wordt omgegaan met eventuele belangenconflicten en op welke wijze het stemadvies tot stand dient te komen. De verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke stem ligt bij de (institutionele) belegger. Omdat in de praktijk vooral grote zakelijke partijen gebruik maken van stemadvies en eventuele volmachten verstrekken, en zij in die zin voldoende expertise in huis zouden moeten hebben om het stemadvies op waarde te schatten, ligt het niet meteen voor de hand deze adviesbureaus onder toezicht te plaatsen.

In 2012 heeft ESMA een onderzoek gepubliceerd naar de rol van volmachtadviseurs. Hierin zijn problemen ten aanzien van transparantie en mogelijke belangenconflicten onderkend. ESMA heeft aangegeven nog niet direct noodzaak te zien voor regelgeving op dit punt en een voorkeur uitgesproken voor zelfregulering via een gedragscode. ESMA faciliteert de sector bij het ontwikkelen van deze gedragscode en zal in 2015 evalueren of er voldoende vooruitgang is geboekt. Mocht dit niet het geval zijn dan kan dit aanleiding zijn voor verdere regelgeving op het terrein van volmachtadviseurs.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

Geannoteerde Agenda voor de informele Raad voor Concurrentievermogen, 21 en 22 juli 2014

Op basis van de consultatie kan de Europese Raad in het voorjaar van 2015 spreken over de toekomst van de Europa 2020-strategie. In de geannoteerde agenda van de Raad Algemene Zaken van 21 en 22 juli 2014 geeft de Minister aan dat de kabinetsreactie op deze consultatie na het zomerreces aan de Kamer zal worden gezonden. De leden van de SP-fractie vragen de Minister of hij alvast kan aangeven wat bij deze review van de Europa 2020-strategie het Nederlandse standpunt wordt over de rol van de interne markt en van onderzoek en innovatie. Deze leden vragen of deze onderwerpen nadrukkelijker moeten worden meegewogen in het Europees Semester-proces en in de jaarlijkse landen specifieke aanbevelingen, en zo ja hoe. Deze leden vragen zich af hoe andere lidstaten hierover denken en wat de plannen van de Europese Commissie zijn op dit punt.

Zoals aangegeven, zal het kabinet na het zomerreces een kabinetsreactie op de consultatie aan uw Kamer toesturen. Hierin zullen wij de vragen zoals aangegeven door de leden van de SP-fractie meenemen. Ook andere lidstaten zijn nog bezig met het opstellen van hun reactie. De Europese Commissie heeft aangekondigd, op basis van de reacties op de consultatie, in het voorjaar 2015 een voorstel doen voor een eventuele herziening van de Europa 2020-strategie.

De Minister geeft in de geannoteerde agenda aan dat tijdens de lunch gesproken zal worden over de werkwijze en rol van de Raad voor Concurrentievermogen. Verdere informatie over deze lunchdiscussie ontbreekt. Deze leden willen graag meer informatie over deze lunchdiscussie zoals waar de discussie over gaat, welke wijzigingen te zijn verwachten en of er een verband is met de herziening van de Europa-2020-strategie. Deze leden vragen de Minister wat er naar zijn mening verbeterd kan worden aan de manier waarop de Raad voor Concurrentievermogen functioneert, wat zijn inzet en die van andere lidstaten is.

De lunchdiscussie staat in het teken van de werkwijze en de rol van de Raad voor Concurrentievermogen. Een sterke rol van (het industrie- en interne marktdeel van) de Raad voor Concurrentievermogen is van belang om te zorgen dat EU-maatregelen bijdragen aan het concurrentievermogen van het bedrijfsleven (competitiveness proofing), versterking van de interne markt en implementatie van de landenspecifieke aanbevelingen binnen het Europees semester op micro-economisch terrein. Nederland zet in dit verband in op het versterken van de hoogambtelijke werkgroep concurrentievermogen en groei, zodat deze werkgroep de discussies in de Raad beter kan voorbereiden. Hierdoor zou in de Raad meer ruimte kunnen komen voor strategische discussies op micro-economisch terrein. Ook bij veel andere lidstaten lijkt hier steun te bestaan. Hoe het krachtenveld er precies uitziet moet nog worden bezien.

In de geannoteerde agenda lezen de leden van de SP-fractie dat de nieuwe voorzitter Italië wil inzetten op sectoren waar de Commissie al mededelingen voor heeft uitgebracht zoals de bouw en staalindustrie. De Minister geeft aan dat hij deze inzet steunt. Zoals bekend is er vorig jaar een Europees plan verschenen om de Europese staalindustrie door de crisis heen te loodsen en toekomstbestendig te verduurzamen, het zogenaamde Steel Action Plan. De staalindustrie heeft hier een Nederlands actieplan op gemaakt: de Staalagenda. Dit plan is vorig jaar ook aan de Tweede Kamer aangeboden. Deze leden vragen wat de stand van zaken is ten aanzien van de implementatie van het Europese Steel Action Plan, zowel in Europees verband, als specifiek voor de Nederlandse staalsector. Verder vernemen de leden van de SP-fractie graag wat voor de Minister de prioriteiten zijn uit het Steel Action Plan om de Nederlandse staalsector toekomstbestendig te maken.

Nederland staat in het algemeen positief tegenover het staalactieplan. Nederland maakt zich sterk voor een vrije markt en zal dit ook bij de verdere uitwerking blijven doen. In het Steel Action Plan wordt bezien waar en hoe bestaand beleid beter kan bijdragen aan het concurrentievermogen van de staalindustrie en waar specifieke acties nodig zijn binnen de actielijnen (regelgeving, stimuleren van de vraag naar staal, gelijk speelveld, energie, klimaat, innovatie en investeringen in menselijk kapitaal). Sinds de publicatie van het Steel Action Plan is ongeveer de helft van de acties geïmplementeerd, hetzij door de Europese Commissie, hetzij door de lidstaten en de staalindustrie.

De voor Nederland belangrijkste onderdelen van het actieplan zijn: het versterken van het concurrentievermogen van de staalindustrie en de concurrentieaspecten van klimaat (ETS), energiebeleid en innovatie. Voor investeringsbereidheid en de internationale concurrentiepositie van bedrijven is de voorspelbaarheid van het ETS-systeem, de ontwikkeling van de CO2-prijs en de verdeling van de bijbehorende kosten van belang. Nederland onderschrijft het belang van een gelijk speelveld voor de energie-intensieve sectoren. In het Energieakkoord zijn dan ook afspraken gemaakt over de Nederlandse inzet voor versterking van het ETS vanaf 2021 in combinatie met borging van de concurrentiepositie op basis van best performance. Nederland zet in op innovatie met de ontwikkeling en demonstratie van innovatieve staalproductie met lage emissies.

Fiche: Richtlijn eenpersoonsvennootschappen

In de Richtlijn eenpersoonsvennootschappen lezen de leden van de SP-fractie dat het richtlijnvoorstel de voorschriften voor de oprichting van ondernemingen met één enkele vennoot standaardiseert, de zogenaamde «Societals Unius Personae» (SUP). De meest in het oog springende elementen van het voorstel zijn:

  • lidstaten moeten in hun nationale wetgeving een uniform type eenpersoonsvennootschap met beperkte aansprakelijkheid opnemen;

  • lidstaten worden verplicht rechtstreekse online-registratie van SUP’s toe te staan vanuit een andere lidstaat, dus zonder dat de oprichter van de vennootschap daarvoor naar het land van registratie hoeft te reizen;

  • het minimumkapitaalvereiste voor een SUP bedraagt slechts € 1.

Zij lezen dat het voorstel de regeldruk verlaagt en internationalisering van het MKB bevordert. Echter, zoals de Minister ook al aangeeft in zijn brief, kan een persoon of rechtspersoon online binnen drie dagen en SUP oprichten. Dat kan leiden tot fraude en witwaspraktijken. Deze leden staan kritisch tegenover het voorstel voor een richtlijn van het Europees parlement en de Raad inzake besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid omdat het niet alleen fraude of witwaspraktijken in de hand kan werken. De Vakcentrale voor Professionals (VCP) wijst in hun brief (bijgesloten bij agendapunt vijf van dit schriftelijk overleg) dat «het voorstel geen onderscheid maakt tussen de plaats van inschrijving en die van de daadwerkelijke economische activiteiten». De leden van de SP-fractie vragen of er een gevaar bestaat dat bedrijven in de verschillende landen gaan shoppen en een SUP op kunnen richten in het land waar zij het minste belasting hoeven te betalen én waar de arbeidswetten en regelgeving het gunstigst is. Die regelgeving is dan vaak juist ongunstig voor werknemers. Wanneer bedrijven dit kunnen doen, wat wil de Minister dan hiertegen ondernemen zodat nationale arbeidsrechten niet uitgehold kunnen worden? Immers, gunstige Nederlandse arbeidsomstandigheden worden ook nu al omzeild doordat uitzendconstructies Oost-Europeanen en Portugezen, die geregistreerd staan in hun thuisland, inzetten waardoor ze onder zeer ongunstige omstandigheden in Nederland werken. Het voorstel voor de richtlijn is bedoeld voor het MKB. De richtlijn kent echter geen beperking ten aanzien van de omvang. Ook een grote onderneming kan onder het huidige voorstel dus een SUP oprichten in een andere lidstaat, teneinde te profiteren van het meest gunstige belastingstelsel of het meest gunstige arbeidsrechtelijke stelsel. Het verontrust leden van de SP-fractie dat elk groot bedrijf het hoofdkantoor in Nederland kan vestigen voor het gunstige belastingklimaat en vervolgens een dochteronderneming kan opzetten in een ander land via welke zij het grootste deel van haar werknemers inhuurt. Dit land heeft mogelijk veel minder goede regels over arbeidsomstandigheden. De uitvoering van de arbeid kan dan zelfs in het derde land plaatsvinden. Deze leden vragen of dit mogelijk is onder de regels van het huidige voorstel. Het verbaast deze leden dat het kabinet zich sterk maakt tegen arbeidsconstructies die zwaar ten koste gaan van arbeidsrechten, maar dat ditzelfde kabinet dit Europese voorstel steunt dat misbruik van werknemers nog gemakkelijker lijkt te maken.

Bedrijven kunnen zich ook onder de huidige regelgeving binnen Europa verplaatsen. De bedoeling van de richtlijn is dit voor mkb-bedrijven te vergemakkelijken. Daarbij heeft de rechtsvorm waarin de onderneming zich beweegt niets van doen met het recht dat van toepassing is op de arbeidsovereenkomst die de onderneming sluit.

Het kabinet steunt het doel van de richtlijn en zal bij de onderhandelingen meewegen in hoeverre de SUP leidt tot (nieuwe) schijnconstructies. Overigens heeft het kabinet heeft bij de onderhandelingen over dit voorstel reeds een voorbehoud gemaakt ten aanzien van het medezeggenschapsrecht. De inzet van het kabinet is er ook op gericht om te voorkomen dat de SUP kan worden gebruikt om het medezeggenschapsrecht te omzeilen.

Fiche: «Richtlijn bevordering aandeelhoudersbetrokkenheid»

De leden van de SP-fractie lezen in dit fiche het volgende: «De Europese Commissie stelt voor om 1) institutionele beleggers en vermogensbeheerders te verplichten hun beleggingsstrategie en op basis van pas toe of leg uit» hun beleid inzake aandeelhoudersbetrokkenheid openbaar te maken en vermogensbeheerders te verplichten informatie te verschaffen aan institutionele beleggers; 2) de inspraak van aandeelhouders op de beloning te vergroten en beursvennootschappen te verplichten om over hun beloningsbeleid en over de beloning van individuele bestuurders gedetailleerde en gebruikersvriendelijke informatie te verschaffen en het beloningsverslag op te nemen in de corporate governance verklaring; 3) beursvennootschappen te verplichten om bepaalde transacties met verbonden partijen aan de goedkeuring van aandeelhouders te onderwerpen en kleinere transacties openbaar te maken vergezeld van een verslag van een onafhankelijke derde.» Deze leden lezen dat de Minister in grote lijnen de doelstellingen van het fiche steunt. Het kabinet acht het van belang dat een gelijk speelveld in de EU wordt bewerkstelligd voor aandeelhouders. Het kabinet steunt een grensoverschrijdende regeling voor de identificatie van en doorgifte van informatie aan aandeelhouders». Deze leden stellen echter dat aandeelhouders over het algemeen redeneren vanuit de korte termijn. De leden vragen of de Minister om deze reden de mening deelt dat het een beter idee is om informatie en inspraak aan werknemers of werknemersorganisaties van de bedrijven te verschaffen in plaats van de aandeelhouders.

Het kabinet meent dat de corporate governance van beursvennootschappen is gebaat bij «checks and balances» tussen het bestuur, de raad van commissarissen en de algemene vergadering. Het richtlijnvoorstel voorziet onder meer in rechten voor aandeelhouders. Werknemers(organisaties) hebben een eigen rol inzake informatie en inspraak op grond van de WOR en inzake het bezoldigingsbeleid van bestuurders. Het kabinet ziet in het richtlijnvoorstel geen aanleiding om deze rolverdeling te wijzigen.

Verder vragen de leden van de SP-fractie of het MKB ook aan de internationale regels van het voorstel moet voldoen als zij niet buiten Nederland opereren. Zij vragen zich af of er voor kleinere, nationaal opererende bedrijven wellicht een uitzondering gemaakt kan worden.

Het richtlijnvoorstel legt verplichtingen op aan beursvennootschappen, institutionele beleggers, vermogensbeheerders en volmachtadviseurs. Een groot deel van de aandelen van Nederlandse beursvennootschappen wordt gehouden door buitenlandse beleggers en omgekeerd zijn Nederlandse (institutionele) beleggers voor een groot deel buiten Nederland actief. Er zal dus veelal een grensoverschrijdende component zijn. Bovendien zal het veelal gaan om niet-mkb-bedrijven. Het kabinet zet zich er in ieder geval voor in dat de richtlijn zich beperkt tot de hoofdzaken en de concrete uitwerking overlaat aan nationale opstellers van corporate governance codes.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

Verslag van de Raad voor Concurrentievermogen 26 mei 2014

De leden van de D66-fractie lezen in het verslag van de Raad voor Concurrentievermogen van 26 mei 2014 dat een groot aantal lidstaten ernaar streeft dat maximaal 50 procent van de middelen die de Commissie beschikbaar zal stellen naar de drie faciliteiten met topprioriteit zal gaan. Deze leden vragen de Minister toe te lichten of dit punt wederom besproken zal worden tijdens deze informele raad. Zo ja, vragen de leden of de Minister het standpunt van de regering verder kan toelichten.

De eventuele maximering van de middelen voor de drie faciliteiten met topprioriteit is niet geagendeerd voor deze informele Raad voor Concurrentievermogen. Het standpunt van de regering is dat 50% van de beschikbare middelen voldoende is om de drie geprioriteerde projecten te implementeren. Daarmee zou er ook ruimte zijn voor ondersteuning van negen faciliteiten die volgens ESFRI met extra middelen ook versneld van start kunnen gaan, waardoor de doelstelling die in de Innovatie Unie is geformuleerd, om 60% van de faciliteiten op de ESFRI roadmap in 2015/6 geïmplementeerd te hebben, kan worden gehaald.

Geannoteerde Agenda voor de informele Raad voor Concurrentievermogen, 21 en 22 juli 2014

Deze leden lezen in de geannoteerde agenda dat «Nederland zal blijven uitdragen dat de focus op de modernisering van de economie ligt, dat het concurrentievermogen allereerst aan het bedrijfsleven zelf is en dat invulling van het industriebeleid allereerst taak is van de individuele lidstaten, waarbij dat in Nederland steeds meer via publiek-private samenwerking plaatsvindt, de zogenaamde topsectoren-aanpak». Uit deze voorstelling van zaken valt af te leiden dat de topsectoren-aanpak vooral gericht is op concurrentievermogen en niet, of in mindere mate, op innovatievermogen. De leden van de D66-fractie vragen de Minister het standpunt van de regering op dit punt te verduidelijken en of de Minister kan aangeven waarom hij wat betreft de invulling van het industriebeleid de nadruk legt op de individuele lidstaten, terwijl er op Europees niveau grote kansen liggen voor het concurrentievermogen van Nederland.

Het Nederlandse bedrijvenbeleid is een moderne vorm van industriebeleid gericht op alle ondernemers, met daarbinnen speciale aandacht voor de negen topsectoren waarin Nederland internationaal sterk en kansrijk is. Bedrijfsleven, kennisinstellingen en overheid bouwen gezamenlijk aan een economisch sterk en internationaal concurrerend Nederland en pakken tegelijkertijd de maatschappelijke uitdagingen op. Om internationaal concurrerend te zijn is het essentieel dat ondernemers blijven vernieuwen in hun processen, producten en diensten. Het versterken van het innovatievermogen van het bedrijfsleven is dan ook één van de pijlers van het bedrijvenbeleid. Dit krijgt gestalte via goede randvoorwaarden voor alle ondernemers, bijvoorbeeld via fiscaliteit en financiering en via publiek-private samenwerking in de topsectoren. Innovatie is vaak ook nodig voor het vinden van oplossingen van maatschappelijke vraagstukken. Bedrijven, kennisinstellingen en overheid vinden elkaar vanuit hun eigen rol bij het oplossen van maatschappelijke uitdagingen. Binnen het bedrijvenbeleid zijn concurrentie- en innovatievermogen dan ook met elkaar samenhangende doelstellingen.

Een essentieel onderdeel van het industriebeleid is gericht op het creëren van een goed vestigingsklimaat. Het is primair aan individuele lidstaten om hier invulling aan te geven. Aanvullend hierop heeft de Europese Unie een belangrijke rol op die terreinen waar het EU-beleid concurrentiekracht van ondernemingen en de industrie bepaalt en versterkt. Voorbeelden hiervan zijn de voltooiing van de interne markt, verlaging van de regeldruk, verbetering van de toegang tot financiering, stimulering van onderzoek en innovatie en de realisatie van open markten.

Deze leden hechten aan een toekomstgerichte en innovatieve Europese industrie. De Minister geeft aan dat «Nederland daarbij geen voorstander is van een expliciete doelstelling van 20% aandeel van de industrie in het bbp.» Deze leden vragen de Minister aan te geven wat zijn stip op de horizon is wat betreft industrie in Europa.

Met de leden van de D66-fractie is het kabinet van mening dat een toekomstgerichte en innovatieve Europese industrie van wezenlijk belang is voor de verdienkracht van de Europese economie en voor oplossingen van maatschappelijke uitdagingen. Een goed industriebeleid is gericht op goede randvoorwaarden voor bedrijven en publiek-private samenwerking tussen ondernemers en onderzoekers. De ambitie is om de industrie tot de wereldtop te laten behoren. Dat vereist actie op onder andere het gebied van innovatie, de aanpak van regeldruk en de toegang tot financiering. Het kabinet vindt die actie belangrijker dan het blindstaren op een percentage. Daarbij komt dat een statisch percentage over de maakindustrie geen rekening houdt met de praktijk waarbij industrie en diensten onderling verweven zijn. Dit betekent dat een concurrerende dienstensector ook een cruciale voorwaarde is voor een concurrerende industrie. Vaak kan blindstaren op een percentage zelfs contraproductief werken als dit zou leiden tot protectionistische maatregelen gericht op het behoud van het bestaande in plaats van het stimuleren van vernieuwing.

Ook lezen de leden van de D66-fractie dat Nederland in het kader van competitiveness proofing erop wijst dat sectoren die kunnen bijdragen aan groeiversnelling, zoals de high tech sectoren, niet veronachtzaamd moeten worden. Deze leden vragen de Minister aan te geven welke high tech sectoren hij op het oog heeft, hoe hij de mogelijkheden voor high tech startups om door te groeien in Europa beoordeelt en op welke wijze deze mogelijkheden op Europees niveau verbeterd zouden kunnen worden.

Met de inzet op high tech-sectoren wordt niet gedoeld op specifieke sectoren, maar meer op alle innovatieve sectoren die door middel van de inzet van technologieën een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan ook de groei van andere sectoren, omdat zij daaraan toeleveren. Het kan hier bedrijven betreffen in de High Tech Systems & Materialen-sector die bijvoorbeeld precisiesystemen, complexe componenten en geavanceerde componenten produceren, of bedrijven in de creatieve sector met serious gaming oplossingen.

Ik beoordeel daarbij niet welke sectoren kansen hebben om door te groeien of niet. Dat wordt bepaald door de bedrijven zelf. Deze kansen kunnen voor deze bedrijven op Europees niveau verbeterd worden door onder andere het versterken van de interne markt en het verlagen van regeldruk.

High tech-startups hebben veel mogelijkheden om door te groeien in Europa en daarbuiten. Samen met de Commissie trachten we deze mogelijkheden verder te vergroten. Vicevoorzitter van de Europese Commissie Neelie Kroes heeft, als onderdeel van het Enterpreneurship 2020 Action Plan, Startup Europe gestart. Dit initiatief wil het investeringsklimaat voor web en ICT ondernemers te versterken, zodat deze startups kunnen groeien in de EU. Er wordt gewerkt aan het startup ecosysteem van Europa, de cultuur met succesvolle ondernemers als rolmodel en er zijn speciale groeiprogramma’s voor deze startups. Om te kunnen doorgroeien in Europa is ook de toegang tot financiering van belang voor high tech-startups.

Een aantal succesvolle Europese ondernemers heeft ook met Commissaris Kroes een «manifesto for entrepreneurship & innovation to power growth in the EU» opgesteld. Hierin is een aantal barrières voor ondernemerschap in de EU opgenomen die ondernemers ervaren op gebieden als skills en opleiding, toegang tot talent en financiering, naast vraagstukken rond data die moeten worden weggenomen. In Nederland is het initiatief genomen door een aantal jonge ondernemers om in het verlengde van dit manifesto de belangrijkste probleem- en kansgebieden voor jonge ondernemers in kaart te brengen en overzichtelijk te maken hoe deze verbeterd kunnen worden. In het najaar wordt de opbrengst hiervan verzameld en zal bij de presentatie ervan ook het Europese manifesto door zoveel mogelijk Nederlandse startende jonge ondernemers, waaronder die in de high tech-sector worden ondertekend.

Nederland heeft om het aanbod van financiering te vergroten al samen met het European Investment Fund, het Dutch Venture Initiative opgezet. Op dit moment wordt er ook met het EIF gewerkt aan een co-investeringsfaciliteit voor business angels. Beide instrumenten zorgen ervoor dat er meer risicokapitaal beschikbaar komt, ook voor de high tech-startups. Samen met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking wil ik ook in Nederland ervoor zorgen dat high tech-startups meer mogelijkheden hebben om te internationaliseren. De komende periode zal gekeken worden hoe de aansluiting te verbeteren op het reguliere instrumentarium en daarnaast wordt er gewerkt aan de invulling van een special envoy voor startups.

Ook lezen de leden van de D66-fractie dat tijdens de lunch zal worden gesproken over de werkwijze en rol van de Raad voor Concurrentievermogen en dat de lunch in het teken staat van het thema van de World Expo die in 2015 in Milaan zal plaatsvinden: «Feeding the world, energy for life». Deze World Expo richt zich op het streven om duurzame oplossingen te vinden om in 2050 9 miljard mensen te kunnen voeden. Deze leden vragen de Minister zijn inbreng tijdens de lunch verder toe te lichten. Zij vragen zich af of er alleen gesproken zal worden over de werkwijze en rol van de Raad voor Concurrentievermogen of ook over het thema van de World Expo.

De Raad voor Concurrentievermogen bestaat uit verschillende onderdelen. Tijdens het onderdeel over industrie zal tijdens de lunch gesproken worden over de werkwijze en rol van de Raad voor Concurrentievermogen. Voor de inzet hieromtrent verwijs ik u naar het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie betreffende dit onderwerp. Tijdens het onderdeel van de Raad over onderzoek zal er een lunch geserveerd worden rond het thema van de World Expo «Feeding the world, energy for life» en vindt er geen verdere discussie plaats.

Fiche: Richtlijn eenpersoonsvennootschappen

De leden van de D66-fractie hebben naar aanleiding van het voorstel voor een richtlijn inzake besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid vragen over de controle van de identiteit van de oprichting of aandeelhouder. De Minister geeft aan dat dit een aandachtspunt is in het voorstel. Deze leden vragen de Minister het standpunt van het kabinet verder toe te lichten.

De SUP zal eenvoudig opgericht kunnen worden, namelijk volledig elektronisch en zonder dat de oprichtende vennoot verplicht is in persoon te verschijnen voor een instantie in de lidstaat van inschrijving (online-inschrijving). Om fraude te voorkomen acht het kabinet het van belang dat bij een dergelijke online-inschrijving goed de identiteit van de oprichtende vennoot wordt gecontroleerd. In ons nationale recht is daarvoor een rol voor de notaris weggelegd. Het voorstel voorziet in de mogelijkheid voor lidstaten om regels te stellen voor de controle van de identiteit van de oprichtende vennoot. Bezien moet worden hoe deze identiteitscontrole bij online-inschrijving goed kan worden geregeld.

III Volledige agenda

Verslag van de informele Raad voor Concurrentievermogen 11–13 mei 2014 in Athene (Griekenland)

Brief regering – Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp – 2 juni 2014, Kamerstuk 21 501-30, nr. 330

Verslag van de Raad voor Concurrentievermogen 26 mei 2014

Brief regering – Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp – 17 juni 2014, Kamerstuk 21 501-30, nr. 331

Aanbieding van de geannoteerde Agenda voor de informele Raad voor Concurrentievermogen, 21 en 22 juli 2014, Milaan

Brief regering – Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp – 10 juli 2014, Kamerstuk 21 501-30, nr. 332

Beantwoording vragen commissie over de formele Raad voor Concurrentievermogen op 26 mei 2014

Brief regering – Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp – 21 mei 2014, Kamerstuk 21 501-30, nr. 328

Fiche: Richtlijn eenpersoonsvennootschappen

Brief regering – Minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans – 23 mei 2014, Kamerstuk 22 112, nr. 1856

Fiche: Aanbeveling over kwaliteit van de rapportage over corporate governance («pas toe of leg uit»)

Brief regering – Minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans – 20 juni 2014, Kamerstuk 22 112, nr. 1867

Fiche: Richtlijn bevordering aandeelhoudersbetrokkenheid

Brief regering – Minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans – 20 juni 2014, Kamerstuk 22 112, nr. 1866

Naar boven