21 501-30 Raad voor Concurrentievermogen

Nr. 228 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 mei 2010

Mede namens de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bied ik u hierbij de geannoteerde agenda aan van de Raad voor Concurrentievermogen van 25 en 26 mei a.s. De agenda van deze Raad is op het moment van schrijven nog niet bekend. Deze brief is derhalve gebaseerd op lopende onderhandelingen in Brussel ter voorbereiding van deze Raad. In de bijlage vindt u een toelichting per onderwerp.

Tijdens het gedeelte over interne markt en industrie op 25 mei zal de Raad naar verwachting conclusies aannemen over de te verwachten mededeling van de Europese Commissie over energie-efficiënte en schone voertuigen. Ook zal de Raad waarschijnlijk conclusies aannemen ten aanzien van de studie over het functioneren van het EU-systeem van handelsmerken. De Raad zal daarnaast waarschijnlijk een beleidsdebat hebben over het richtlijnvoorstel voor consumentenrechten. Ook zal de Raad van gedachten wisselen over de stand van zaken van de implementatie van de dienstenrichtlijn. Tenslotte streeft het Voorzitterschap mogelijk naar een gemeenschappelijke aanpak over de herziening van de richtlijn late betalingen.

Tijdens het gedeelte over onderzoek op 26 mei a.s. streeft het Voorzitterschap mogelijk naar een gemeenschappelijke benadering over het zogenaamde BONUS-initiatief (een onderzoek- en ontwikkelingsprogramma voor de Oostzee) en over de verordening GMES (een Europees programma voor aardobservatie) en de initiële activiteiten hiervan. Tevens zal de Europese Commissie naar verwachting een presentatie geven over de Europa 2020 strategie over de bilaterale gesprekken die zij voert met de lidstaten over de invulling van het nationale 3% R&D-doel. Daarnaast zal de Raad naar verwachting conclusies aannemen over vereenvoudiging van deelname aan het Kaderprogramma voor onderzoek en technologie en over innovatie. Ook beoogt het Voorzitterschap conclusies aan te nemen over de onderhandelingen over ITER. Tenslotte zal het Voorzitterschap naar verwachting conclusies aannemen over de sociale dimensie van de Europese Onderzoeksruimte (ERA) en over de voortgang van ERA.

Het is nog onbekend waarover de Commissie en het Voorzitterschap onder het agendapunt «Diversen» de Raad zullen informeren.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Bijlage:

Interne markt/industriedeel

Aard van de bespreking

Europese strategie voor groene auto’s

Raadsconclusies

Toekomst Europees merkenrechtenstelsel

Raadsconclusies

Richtlijn consumentenrechten

Beleidsdebat

Implementatie van de dienstenrichtlijn

Presentatie en gedachtewisseling

Richtlijn late betalingen

Gemeenschappelijke aanpak

  

Onderzoeksdeel

 

BONUS

Gemeenschappelijke aanpak

GMES

Gemeenschappelijke aanpak

EU-2020

Informatie van de Commissie

Vereenvoudiging van deelname aan het Kaderprogramma Onderzoek en Technologie

Raadsconclusies

Innovatie

Raadsconclusies

ITER

Raadsconclusies

Sociale dimensie Europese Onderzoeksruimte

Raadsconclusies

Toekomstige ontwikkeling van de Europese Onderzoeksruimte

Raadsconclusies

Europese strategie voor groene auto’s

De Raad zal naar verwachting van gedachten wisselen en conclusies aannemen over groene voertuigen, op basis van een Mededeling van de Europese Commissie over dit onderwerp van 28 april jl. In verband met het recent uitkomen van de mededeling betreft dit een eerste appreciatie. Een nadere appreciatie zal worden meegenomen in het kader van het schriftelijk AO voor de Raad voor Concurrentievermogen.

De Mededeling

In de Mededeling zet de Commissie een strategie uit voor het stimuleren van de ontwikkeling van en de markt voor schone en energie efficiënte («groene») voertuigen. De strategie heeft betrekking op verschillende soorten groene voertuigen, zoals voertuigen die gebruik kunnen maken van elektriciteit, waterstof, biogas en biobrandstof. De Commissie stelt een aanzienlijk aantal acties voor de middellange en lange termijn voor, waaronder aankondigingen van wetgevingsvoorstellen. Het gaat o.a. om de volgende acties:

  • 1) Versterken van het regelgevend kader voor het reduceren van de milieu-impact van voertuigen (o.a. een voorstel voor het reduceren van de energieconsumptie van mobiele airconditioningsystemen; een strategie voor CO2-reductie van zware voertuigen)

  • 2) Stimuleren van onderzoek en innovatie om kosten van elektrische en waterstofauto’s te reduceren en de actieradius te verhogen (o.a. voorstel voor een LT onderzoeksstrategie in 2011 in het strategische transport technologieplan en in de mededeling over schoon transport)

  • 3) Marktontwikkeling en consumenteninformatie: betreft met name het stroomlijnen van nationale maatregelen gericht op groene auto’s (o.a. het opstellen van richtsnoeren voor financiële prikkels in nationale systemen om groene auto’s te kopen; stimuleren van coördinatie van prikkels in nationale belastingstelsels); een herziening van de richtlijn energiebelasting; en het lanceren van een EU-brede proeftuin voor elektromobiliteit

  • 4) Internationale issues (o.a. internationale standaardisatieactiviteiten)

  • 5) Werkgelegenheid (o.a. opzetten van een Europese «skills council»)

  • 6) Mid-term review CO2 emissie regelgeving (een evaluatie van het regelgevend kader voor emissienormen van passagiers en commerciële lichte voertuigen tegen 2013)

  • 7) Specifieke acties voor elektrische voertuigen (o.a. aanpassing van veiligheidseisen in de Europese type-goedkeuring; het tot stand brengen van standaarden voor stekkers en laadstructuur voor elektrische auto’s via de Europese standaardisatieorganisaties (CENELEC); het stimuleren van investeringen in infrastructuur en diensten voor groene auto’s op nationaal en regionaal niveau, o.a. via fondsen van de Europese Investeringsbank; aanpassing van regels over recycling en transport van batterijen en het promoten van Europese onderzoeksprogramma’s op dit terrein).

Raadsbehandeling

Over de conceptconclusies die zullen voorliggen aan de raad is op het moment van schrijven nog niets bekend. Deze zullen ondermeer voortbouwen op de discussie tijdens de informele Raad voor Concurrentievermogen van 7–9 februari jl. over elektrische auto’s. Lidstaten waren het er toen over eens zijn dat groene voertuigen, en in het bijzonder elektrische auto’s en gerelateerde infrastructuur, substantiële kansen bieden om onze economie te versterken, onze energieafhankelijkheid te verminderen en bij te dragen aan onze klimaatdoelstellingen.

Nederlandse inzet

Nederland steunt de integrale en technologie-neutrale aanpak van het actieplan. Het is goed dat het beleidskader voor verschillende soorten «groene» voertuigen in onderlinge samenhang wordt bezien. Nederland is met de Commissie van mening dat alle opties die er bestaan voor het terugdringen van verkeersemissies zullen moeten worden benut om de klimaatdoelstellingen te halen. Nederland kan het actieplan van de Commissie dan ook in grote lijnen steunen.

Nederland is verheugd dat de Commissie aandacht heeft voor het regelgevend kader van CO2-emissies van voertuigen. Daarnaast heeft de Commissie in het actieplan veel aandacht voor het belang van beleidscoherentie van nationale maatregelen. Hoe de Commissie de coördinatie van nationale maatregelen concreet wil vormgeven is nog niet duidelijk. Vele landen in de EU kennen een stimuleringspakket elektrisch vervoer. Nederland acht het evenals de Commissie van belang dat we in Europa gezamenlijk streven naar een succesvolle marktintroductie van elektrisch vervoer. Beleidscoherentie is daarbij van belang. Internationaal en Europees gecoördineerde acties kunnen de effectiviteit van acties vergroten en voorkomen dat de maatregelen van de één negatief uitwerken voor de anderen. Op deze manier kan er op worden toegezien dat de regels van de interne markt worden gerespecteerd en dat er sprake is van een eerlijk speelveld. Tegelijk acht Nederland het van belang dat voldoende ruimte wordt gelaten voor lidstaten om hun eigen beleidsvrijheid te houden en eigen keuzes te maken, rekening houdend met de verschillende omstandigheden in de lidstaten.

De specifieke acties op het terrein van elektrisch rijden komen in grote lijnen overeen met de Nederlandse, zoals verwoord in de Kamerbrief over de afgelopen informele raad voor Concurrentievermogen van 7–9 februari jl. (TK 21 501-30, nr. 220). Het belang van standaarden, veiligheid, onderzoek en innovatie en Europese regelgeving op het terrein van emissienormen van voertuigen staan centraal in het actieplan, conform Nederlandse wens.

Zo is Nederland verheugd dat de Commissie CENELEC de opdracht heeft gegeven om tot uniformering van stekkers, laadprotocollen en communicatieprotocollen te komen. Nederland hecht aan een spoedig akkoord tussen marktpartijen over de benodigde standaarden. Nederland zal via de NEN (het Nederlandse normalisatie instituut) een actieve bijdrage vervullen in de relevante gremia. Nederland is tevens verheugd met de afspraken die recent op internationaal niveau in het kader van UNECE (United Nations Economic Commission) zijn gemaakt op het terrein veiligheid elektrische en hybride voertuigen. Zoals gebruikelijk zal de Commissie deze regels incorporeren in de Europese Type Goedkeuring. Daarnaast moet ook gekeken worden naar regels voor andere mogelijke specifieke veiligheidsrisico’s van elektrische en hybride auto’s, zoals de impact van botsingen. Voor Nederland doet de RDW de onderhandelingen. Ook steunt Nederland de aandacht in het actieplan voor onderzoek en innovatie, en de specifieke acties gericht op recycling en hergebruik van batterijen en de ontwikkeling van smart grids.

Nederland steunt voorts het voornemen van de Commissie om een EU-brede proeftuin voor elektromobiliteit te lanceren. Om te komen tot afstemming over uniforme laad- en betaalinfrastructuur, veiligheid en inpassing van smart grids zijn grensoverschrijdende proeftuinen zeer van belang. Nederland zet actief in op samenwerking met Duitsland, Frankrijk en België.

Specifieke voorstellen die volgen uit de mededeling zullen te zijner tijd op hun merites worden bezien.

Toekomst Europees merkenrechtstelsel

Raadsconclusies

De Raad zal naar verwachting conclusies aannemen over de toekomst van het Europese merkenrechtregime.

Het Communautaire merkenrechtensysteem, dat bestaat naast de nationale merkenrechtensystemen van de lidstaten, bestaat inmiddels 15 jaar. Beide systemen functioneren succesvol naast elkaar. Er worden elk jaar zowel honderdduizenden nationale merken (die alleen gelding in de betreffende lidstaat hebben) aangevraagd als zo’n 90.000 Communautaire merken. Op verzoek van de Raad, in conclusies van mei 2007, laat de Commissie momenteel een studie doen naar de werking van het merkenrechtensysteem, met als doel te bezien hoe het merkensysteem in Europa en de samenwerking tussen het Europese merkenbureau OHIM (Office of Harmonization for the Internal Market) en de nationale merkenbureaus kan worden gemoderniseerd, versterkt en waar nodig verbeterd. Deze studie zal naar verwachting in november van dit jaar worden afgerond. Een aantal maatregelen ter verbetering van het stelsel is inmiddels al in gang gezet. Deze hebben betrekking op de financiële positie van OHIM, dat over aanzienlijke budgetoverschotten beschikt. Zo zijn met ingang van april 2009 de aanvraag- en verleningstarieven van het OHIM fors verlaagd. Ook is een start gemaakt met de oprichting van een Coöperatiefonds dat de beschikking krijgt over een deel van de overschotten van OHIM. Doel van het Coöperatiefonds is samenwerkingsprojecten tussen het OHIM en de nationale bureaus te financieren. Tot slot zijn afspraken gemaakt over de toekomstige overheveling van 50% van de vernieuwingstaksen van OHIM naar de nationale bureaus die hieruit activiteiten op het gebied van bescherming, promotie en/of handhaving van merken kunnen financieren.

De voorliggende conceptconclusies hebben betrekking op de verhouding tussen het EU systeem voor merkenrechtelijke bescherming en de nationale merkenrechtstelsels. De algemene strekking van de conceptconclusies is dat de bestaande co-existentie tussen het EU merk en nationale stelsels positief gewaardeerd wordt, maar dat de verhouding tussen beide stelsels wel opnieuw tegen het licht moet worden gehouden. De Commissie wordt in de conceptconclusies opgeroepen voorstellen te doen voor de herziening van Verordening 207/2009 en Richtlijn 2008/95/EC inzake het EU merkenstelsel. Deze herziening zou moeten leiden tot o.a.: de introductie van een raamwerk voor samenwerking tussen het OHIM en de nationale bureaus; harmonisering van praktijken en procedures van alle merkenbureaus in de EU; het toekennen van fondsen uit de vernieuwingstaksen van het OHIM aan nationale bureaus, voor het verbeteren van de dienstverlening van de nationale bureaus aan het bedrijfsleven; het uitbreiden van de rol van het OHIM naar taken op het terrein van handhaving van intellectuele eigendomsrechten in het algemeen en de bestrijding van namaak in het bijzonder.

Nederland kan de conceptconclusies in grote lijnen verwelkomen. Het EU merk en nationale (of in het geval van Nederland: Benelux) merken zijn complementair en de co-existentie tussen beide stelsels dient te worden gehandhaafd en waar mogelijk verbeterd. Belangrijk voor Nederland is dat inhoudelijke wetgevingsvoorstellen goed worden onderbouwd en dat met de onderhavige conclusies niet wordt vooruitgelopen op de resultaten van de studie die momenteel in opdracht van de Commissie wordt verricht. Nederland onderkent de belangrijke rol die nationale bureaus vervullen in de Europese merkenrecht-infrastructuur. In het licht daarvan staat Nederland positief tegenover het idee om de verbetering van de dienstverlening aan het bedrijfsleven uit een deel van de vernieuwingstaksen te financieren. Nederland is echter terughoudend met het toekennen van bevoegdheden voor OHIM op het terrein van handhaving van intellectuele eigendomsrechten en/of de bestrijding van namaak. Momenteel is onduidelijk hoe hieraan invulling zal worden gegeven, oftewel welke taken OHIM hieromtrent zullen toekomen. De Europese coördinatie van de bestrijding van namaak en piraterij moet zo veel mogelijk plaatsvinden in het onlangs opgerichte EU-waarnemingscentrum. Het gaat dan vooral om de zorg voor goede informatie en cijfers en het bevorderen van samenwerking tussen verschillende nationale instanties. Het is dan ook niet de bedoeling dat OHIM deze taken gaat overnemen of ook gaat verrichten waarmee het doel en het werk van het EU-waarnemingscentreum wordt doorkruist. Daarnaast mag de uitbereiding van de bevoegdheden van OHIM niet de bestaande bevoegdheden van de lidstaten op het gebied van handhaving van intellectuele eigendomsrechten verstoren. Nederland pleit er dan ook voor dat de uitbreiding van deze bevoegdheden overeenkomstig de Resolutie van de Raad over de verstrekte handhaving van intellectuele eigendomsrechten in de interne markt van 1 maart jl. zullen worden ingevuld en nieuwe taken via de bestaande infrastructuur van OHIM verricht zullen worden.

In de aanloop naar de Raad wordt verder onderhandeld over de conceptconclusies. Bovenstaande noties worden daarbij meegenomen.

Consumentenrechten

Beleidsdebat

De Raad zal waarschijnlijk het constructieve beleidsdebat van de Raad van december 2009 voortzetten. De exacte invulling van dit agendapunt is nog niet bekend. Gelet op de Raadsonderhandelingen in Brussel is het de verwachting dat het debat zich zal toespitsen op de eerste vier hoofdstukken van het richtlijnvoorstel. Kortweg betreffen dit bepalingen over de reikwijdte van het richtlijnvoorstel, informatieverplichtingen, herroepingsrecht en de non-conformiteitsregeling. De Nederlandse inbreng zal daarbij gebaseerd zijn op de bestaande inzet zoals verwoord in de reactie op het SER-advies «Consumentenrechten in de interne markt» (TK 22 112, nr. 992).

Het richtlijnvoorstel ter herziening van het Europese consumentenrecht voegt vier bestaande richtlijnen samen tot één nieuwe kaderrichtlijn te weten: de richtlijn Verkoop op afstand; de richtlijn Colportage; de richtlijn Consumentenkoop; en de richtlijn Oneerlijke bedingen. Het belangrijkste doel van de herziening is het realiseren van een interne markt voor consumenten, waar naar het juiste evenwicht wordt gezocht tussen een hoog beschermingsniveau van de consument en het concurrentievermogen van het bedrijfsleven. Het richtlijnvoorstel richt zich op modernisering van het bestaande Europese consumentenrecht. Het voorstel bevat hoofdstukken over algemene informatieverplichtingen, informatieverplichtingen en herroepingsrecht (bedenktijd voor consument) bij verkoop op afstand en colportage, levering, risico-overdracht en non-conformiteitsbepalingen en de algemene voorwaarden.

Gelet op de voortgang van het onderhandelingsproces acht Nederland het een goed moment om het constructieve beleidsdebat zoals dat tijdens de Raad van december 2009 is gevoerd, voort te zetten. Nederland zal de doelstellingen van de richtlijn steunen en blijft het belang van het voltooien van de interne markt voor consumenten en bedrijven onderschrijven. Nederland steunt in beginsel het streven naar volledige harmonisatie van het voorstel en zet daarbij in op een juist evenwicht tussen een hoog niveau van consumentenbescherming en het verbeteren van het concurrentievermogen van het bedrijfsleven en op het voorkomen van onnodige regeldruk, zoals verwoord in de kabinetsreactie op het SER-advies. De regelingen inzake non-conformiteit en algemene voorwaarden verdienen in dit verband bijzondere aandacht omdat het richtlijnvoorstel op deze gebieden minder verstrekkende regelgeving biedt dan nu in Nederland geldt. Het afgelopen half jaar hebben de onderhandelingen in Brussel op ambtelijk niveau zich toegespitst op bepalingen aangaande de informatieverplichtingen, de reikwijdte van het richtlijnvoorstel, de regeling inzake buiten verkoopruimten en op afstand gesloten overeenkomsten en de regeling inzake non-conformiteit. Tot op heden hebben de Europese onderhandelingen zich nog niet specifiek gericht op de zwarte en grijze lijst binnen de algemene voorwaarden.

Nederland heeft speciale aandacht voor de non-conformiteitsregeling in het richtlijnvoorstel. Nederland streeft daar naar een beschermingsniveau dat gelijkwaardig is aan de huidige nationale regeling. In de Raad voor Concurrentievermogen op 3 december 2009 heeft de minister van Economische zaken hiervoor aandacht gevraagd. Zij heeft aangegeven dat Nederland bereid is in te stemmen met de in het richtlijnvoorstel voorgestelde vaste aansprakelijkheidstermijn, maar dat Nederland hieraan wel twee randvoorwaarden stelt. In de eerste plaats moet sprake zijn van een totaalpakket van bepalingen over termijnen en bewijslast, sancties, klachtplicht en commerciële garanties dat leidt tot een evenwichtige regeling inzake non-conformiteit. Daarnaast is voor het kabinet van belang dat een passende oplossing wordt gevonden voor de duurzame consumptiegoederen waarvan de consument in redelijkheid mag verwachten dat deze langer meegaan dan twee jaar.

Ten aanzien van het totaalpakket van rechten en plichten op het gebied van informatieverplichtingen en het herroepingsrecht wenst Nederland dat een goede balans wordt gevonden tussen een hoog niveau van consumentenbescherming en het tegengaan van onnodige administratieve lastenverzwaring voor ondernemers. Ten aanzien van het herroepingsrecht zal Nederland er onder meer op aandringen dat de richtlijn ten aanzien van het aanvangsmoment van de herroepingstermijn duidelijkheid verschaft.

Voor wat betreft de reikwijdte van het richtlijnvoorstel, is het Nederlandse standpunt dat het voorstel vooralsnog onvoldoende duidelijkheid biedt over de verhouding met sectorspecifieke communautaire regelgeving en met de dienstenrichtlijn. Bij het bepalen van de inzet in de onderhandelingen over het onderhavige richtlijnvoorstel hanteert Nederland verder het uitgangspunt dat, om onnodige regeldruk tegen te gaan, sectorspecifieke regelgeving in beginsel voorgaat op de bepalingen in het richtlijnvoorstel, mits die sectorspecifieke regelgeving voorziet in afdoende consumentenbescherming.

Stand van zaken implementatie van de dienstenrichtlijn

Presentatie van de Commissie en gedachtewisseling

De Commissie zal de Raad mondeling informeren over de stand van zaken van de implementatie van de dienstenrichtlijn en het proces van de wederzijdse evaluatie. Daarna volgt eventueel een gedachtewisseling met de lidstaten. De Raad heeft, mede op aandringen van Nederland, de Commissie verzocht om op de hoogte gehouden te worden van de stand van zaken van implementatie in de lidstaten.

Nederland heeft de Dienstenrichtlijn volledig en tijdig geïmplementeerd. Dat is echter niet het geval in een aantal andere lidstaten. Voor het volledig realiseren van de economische potentie van de dienstenrichtlijn is het van belang dat alle achterblijvende lidstaten, in het bijzonder de grote economieën binnen de EU, zich inspannen om de implementatie nu zo snel mogelijk te completeren. De Commissie zal de Raad over de geboekte voortgang informeren.

Inmiddels is ook het proces van wederzijdse beoordeling gestart, waarbij de lidstaten en de Commissie zich gezamenlijk buigen over de resultaten van de nationale implementatie. Dit gebeurt op basis van de door de lidstaten ingediende zogenoemde «screeningsverslagen». Doel van dit proces is inzicht te krijgen welke belemmeringen dankzij de dienstenrichtlijn zijn weggenomen en welke nationale eisen van kracht zijn met betrekking tot vestiging van dienstverleners en grensoverschrijdende dienstverlening. Naar verwacht wordt zal de Commissie het grote belang van de gezamenlijke inspanning in het kader van het proces van wederzijdse beoordeling – dat in EU-verband een novum is – benadrukken.

Richtlijn late betalingen

Gemeenschappelijke aanpak

Het Voorzitterschap zal waarschijnlijk tijdens de Raad de aanpassing van de richtlijn betreffende de bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties willen bespreken. Indien het Voorzitterschap besluit tot agenderen zal het streven zijn om tot een gemeenschappelijke aanpak te komen in de Raad. Ook het Europees Parlement onderhandelt over deze richtlijn. Naar verwachting zal in juni de plenaire behandeling van de eerste lezing van het Europees Parlement plaatsvinden.

De Europese Commissie heeft voorgesteld om de Richtlijn inzake late betalingen aan te passen. De wijzigingen van de richtlijn zien in het bijzonder op extra regelingen om te late overheidsbetalingen tegen te gaan. Met deze maatregel wordt enerzijds invulling gegeven aan de Small Business Act en wordt anderzijds een bijdrage geleverd aan bestrijding van de huidige economische crisis door de financiële speelruimte van (kleine) ondernemingen te vergroten en hun concurrentiepositie te verbeteren.

De onderhandelingen ter voorbereiding van de Raad lopen nog. Wat betreft de betalingstermijnen voor overheden lijkt een meerderheid te zijn voor een vaste betalingstermijn van 30 dagen voor overheden. Over de vergoedingen bij te late betalingen wordt nog gediscussieerd. Voor de betalingen tussen bedrijven onderling lijken de lidstaten nog verdeeld.

Nederland steunt het initiatief om via een Europese aanpak late betalingen tegen te gaan. Nederland acht het daarbij van belang dat deze richtlijn ook daadwerkelijk in de praktijk leidt tot kortere betaaltermijnen door overheden. Nederland ondersteunt dan ook het opnemen van een vaste betaaltermijn van 30 dagen voor alle overheidsinstanties. Daarnaast benadrukt Nederland het belang van de door de Commissie voorgestelde maatregel ter bestrijding van betalingsachterstanden door overheidsinstanties in de vorm van een proportionele forfaitaire vergoeding. Nederland ondersteunt het Commissievoorstel om de contractvrijheid bij transacties tussen bedrijven onderling te behouden.

BONUS (onderzoeksprogramma voor de Oostzee)

Gemeenschappelijke aanpak

Het Voorzitterschap streeft mogelijk naar alle waarschijnlijkheid naar een gemeenschappelijke benadering voor het onderzoek- en ontwikkelingsprogramma gericht op een beter beheer van de Oostzee, genaamd BONUS.

BONUS is een gemeenschappelijk onderzoeksprogramma om wetenschappelijke input te leveren voor een op een zogenaamde ecosysteembenadering gebaseerd beheer van de Oostzee. Het is opgezet door aan de Oostzee gelegen lidstaten (Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Letland, Litouwen, Polen en Zweden). Het ecosysteem van de Oostzee staat onder zware druk door vervuiling, eutrofiëring, klimaatverandering, verzuring, het optreden van invasieve soorten, overbevissing en verlies aan biodiversiteit. Het onderzoeksprogramma draagt bij aan het door de EU uitgevoerde marien en maritiem beleid.

Zoals in de brief ten behoeve van de Raad van maart jl. (TK 21 501-30, nr. 226) al is toegelicht, hebben de onderhandelingen in de afgelopen tijd zich met name toegespitst op het voorstel van de Commissie voor een tweefasenaanpak en het instellen van een gemeenschappelijke budget.

Nederland is in het algemeen voorstander van dergelijke initiatieven waarbij de Commissie deelneemt aan onderzoeksprogramma’s die gezamenlijk door meerdere lidstaten worden opgezet. Nederland is bij gezamenlijke mariene en maritieme onderzoeksprogrammering voorstander van een regionale aanpak. Deze aanpak moet voldoende recht doen aan de onderzoeksvragen in alle zeeën rond de EU en tegelijkertijd de mogelijkheid bieden specifieke regionale kennis en technologie te ontwikkelen. Nederland staat dan ook positief tegenover het BONUS-initiatief. Nederland is daarbij van mening dat voor de uitvoering zo veel mogelijk moet worden aangesloten bij de ervaringen rond bestaande Artikel 169-initiatieven zoals Eurostars en Ambient Assisted Living.

GMES (Europees programma voor aardobservatie)

Gemeenschappelijke aanpak

Het Voorzitterschap streeft mogelijk naar een gemeenschappelijke aanpak over de verordening voor het Europese programma voor aardmonitoring GMES en zijn initiële operaties 2011–2013. De stemming in het Europees Parlement staat vooralsnog gepland in de week van 14–17 juni 2010. De inzet van het Voorzitterschap is om in eerste lezing tot een akkoord te komen met het Europees Parlement. Een akkoord vóór het einde van 2010 is belangrijk zodat de verordening op 1-1-2011 in werking kan treden, er operationeel budget voor de GMES-diensten beschikbaar komt, en er zekerheid van informatiecontinuïteit kan worden geboden aan overheidsdiensten en aan commerciële dienstverleners.

GMES is een door de EU geleid initiatief voor observatie van de aarde. Met aardobservatie kan informatie worden verzameld over het milieu en omgeving, waarmee operationele informatiediensten worden opgezet voor beter milieubeheer en meer veiligheid voor de burgers. Aardobservatie maakt gebruik van satellieten en van faciliteiten die zich niet in de ruimte bevinden, waaronder lucht, zee- en grondnetwerken («in-situ-netwerken»). Daarmee zal het bijvoorbeeld mogelijk zijn de natuurlijke hulpbronnen en de landgebruik efficiënter te beheren, de toestand van de oceanen en de chemische samenstelling van de atmosfeer – twee sleutelfactoren in de klimaatverandering – te monitoren, op natuurlijke en door de mens veroorzaakte catastrofen te reageren en de grensbewaking doeltreffender te maken. De laatste dertig jaar hebben de EU, het Europees Ruimteagentschap (ESA) en hun lidstaten op het gebied van aardobservatie grote R&D-inspanningen geleverd om infrastructuur en aardobservatiediensten te ontwikkelen. Het voorstel voor een verordening van de Commissie heeft als doel om de stap van preoperationele diensten naar volledig operationele diensten te maken en daarvoor budget te mobiliseren voor de periode tot het einde van de huidige Financiële Perspectieven 2011–2013.

Nederland ondersteunt het GMES-programma en heeft belang bij operationele GMES-diensten vanaf 2011. Nederland heeft ingestemd met de resolutie van de gezamenlijke ruimteraad van 26 september 2008 over de voortgang van het Europese ruimtevaartbeleid, de Raadsconclusies van 2 december 2008 over het GMES-programma en de resolutie van de gezamenlijke ruimteraad van 29 mei 2009 over de voortgang van het GMES-programma binnen het Europese ruimtevaartbeleid. Nederland heeft rechtstreeks € 33 miljoen geïnvesteerd in de ontwikkeling en bouw van de GMES-satellieten via het ESA (European Space Agency) -ontwikkelingsprogramma GMES Space Component. In het nationale ruimtevaartbeleid zet Nederland sterk in op de ontwikkeling, bouw en exploitatie in het kader van GMES van het TROPOMI-instrument voor atmosfeermonitoring van luchtverontreiniging en broeikasgassen. De investeringen hebben tot doel een ruimte-infrastructuur op te bouwen ten behoeve van de informatievoorziening van de operationele GMES-diensten.

Het kabinetsstandpunt over GMES (TK 24 446, nr. 28) geeft aan dat de internationaal erkende expertise in Nederland met betrekking tot water en atmosfeer thema’s zijn waarop Nederland bij uitstek zijn bijdrage aan GMES kan realiseren. Het thema water omvat zowel waterkwantiteit als waterkwaliteit.

Omdat in 2011 de eerste GMES-satelliet gelanceerd zal worden, onderschrijft Nederland het belang van een juridische- en financieringsgrondslag voor de operationele fase van GMES voor de periode 2011–2013. Voor Nederland zijn drie zaken in deze verordening van belang. Allereerst de financiering van GMES. Naast de in de verordening voorgestelde middelen van € 107 miljoen voor GMES in de periode 2011–2013 is volgens een inschatting van ESA in de periode 2011–2013 ongeveer € 500 miljoen extra nodig voor een vloeiende doorloop van het programma na 2013. Wanneer deze middelen pas in de volgende Financiële Perspectieven beschikbaar komen zou dat volgens ESA extra kosten van ongeveer € 400 miljoen met zich meebrengen. Nederland staat afwijzend tegenover uitbreiding van het budget als dit niet past binnen het bestaande plafond van de Financiële Perspectieven. Ten tweede is de beschikbaarheid van data voor Nederland van belang. Nederland staat voor een open datapolitiek. Gegevens verkregen met publieke investeringen zouden in principe voor iedereen toegankelijk en gratis moeten zijn. Uitzonderingen kunnen gemaakt worden wanneer civiele en militaire veiligheid in het geding zijn. Vrije beschikbaarheid van data zorgt er ook voor dat nieuwe bedrijvigheid zich het beste kan ontwikkelen. Ten derde hecht Nederland er aan dat het beheer van GMES goed wordt ingericht. Het beheer van GMES is een ingewikkelde zaak, omdat GMES een partnerschap is van verschillende actoren en werkt met verschillende gegevens. De Commissie is coördinator van GMES en ESA coördineert de ruimtecomponent, het EMA en de in-situ-component. Daarnaast zullen ook andere Europese organisaties een rol gaan spelen in de coördinatie van de verschillende GMES-diensten. Voor veiligheids- en gebruikerszaken zullen expertgroepen worden opgezet. De lidstaten zullen de Commissie ondersteunen in de coördinatie in het op te richten GMES-comité, waaraan ook andere actoren zullen deelnemen.

Europa 2020

Presentatie van de Commissie

Het is nog niet bekend hoe dit agendapunt exact wordt ingevuld tijdens de Raad. Naar verwachting zal de Commissie de resultaten presenteren van de eerste ronde bilaterale gesprekken die zij met de lidstaten heeft gevoerd over de nationale invulling van het Europa 2020 doel om 3% van het BBP te besteden aan R&D.

Tijdens de Europese Voorjaarsraad is de basis gelegd voor de opvolger van de Lissabonstrategie die dit jaar afloopt: de Europa 2020 strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei. Hierbij zijn vijf hoofddoelen vastgesteld op EU-

niveau, te bereiken in 2020. De Europese Commissie stuurt er op aan dat tijdens de Europese Raad van 17 en 18 juni a.s. de nationale doelen worden vastgesteld. Individuele lidstaten worden geacht, in overleg met de Europese Commissie, de doelen nationaal kwantitatief in te vullen, rekening houdend met uiteenlopende uitgangsposities en nationale omstandigheden. Een van de hoofddoelen die de Commissie heeft gesteld is het verbeteren van de voorwaarden voor onderzoek en ontwikkeling, specifiek door 3% van het BBP te besteden aan R&D.

Nederland heeft een duidelijke visie op de 2020 doelen, zoals beschreven in de kabinetsreactie op de Commissievoorstellen (TK 21 501-20, nr. 470). Nederland zal hierover in de opmaat naar de Europese Raad in juni formeel en informeel in contact blijven met de Europese Commissie en andere lidstaten. Vanwege de demissionaire status van het kabinet is wat betreft de kwantitatieve nationale invulling van de doelen voor de komende jaren echter terughoudendheid geboden. Nederland voorziet, waar mogelijk, de Europese Commissie in de aanloop naar de Europese Raad in juni van informatie over de huidige stand van zaken en de bestaande nationale doelstellingen. Dit echter telkens met de expliciete kanttekening dat het kabinet demissionair is en een nieuw kabinet pas definitief uitsluitsel zal kunnen geven over de Nederlandse inzet op elk van de doelen, waaronder ook het R&D doel.

Vereenvoudiging van deelname aan het Kaderprogramma voor Onderzoek en Technologie

Raadsconclusies

Tijdens de Raad zullen waarschijnlijk conclusies worden aangenomen over het verlagen van de administratieve lasten onder het kaderprogramma.

De mededeling van de Europese Commissie over dit onderwerp is op 27 april jl. gepresenteerd. De voorbereiding van de Raad is op het moment van schrijven nog niet begonnen. Naar verwachting zal de Raad in de conclusies het belang van dit onderwerp onderstrepen en een aantal lijnen uitzetten voor het vervolg van de discussie onder het Belgisch voorzitterschap. Samen met de nog te verschijnen voorstellen voor de aanpassing van het financieel reglement van de EU kan de simplificatiemededeling de aanzet vormen voor het toegankelijker maken van het Kaderprogramma voor Onderzoek en Technologie (KP).

Voor Nederland is het essentieel dat de administratieve lasten onder het KPverminderd worden. De huidige procedures zijn te divers, tijdrovend en ondoorzichtig. Dit kwam ook naar voren uit de vorig jaar uitgevoerde impactstudie naar het gebruik van het KP in Nederland. Aanpassingen kunnen het KP toegankelijker maken voor alle gebruikers, maar zijn ook van belang om de deelname van het bedrijfsleven aan het KP weer toe te laten nemen. In de discussie over administratieve lasten zal Nederland voorstellen om voor het KP elementen van het Nederlandse rijksbrede subsidiekader toe te passen op Europees niveau. Daarbij moet gedacht worden aan: beter gebruik maken van de systemen van de ontvanger, minder maar wel relevantere informatie te vragen en deelnemers keuzes aan te bieden tussen verschillende vormen van financiering door niet langer alleen het zogenaamde actual costs-systeem toe te passen. De toegankelijkheid van het KP kan verder verbeterd worden door het aantal instrumenten overzichtelijker te maken. Nederland pleit daarom voor stroomlijning van het huidige instrumentarium en terughoudendheid bij de introductie van nieuwe instrumenten.

Innovatie

Raadsconclusies

De Raad zal waarschijnlijk conclusies aannemen over innovatie vooruitlopend op het Europese onderzoek- en innovatieplan. De Europese Commissie heeft aangekondigd dit plan in september 2010 te zullen presenteren als uitwerking van de Europese strategie voor duurzame groei en banen (Europa 2020).

De Europese Raad heeft op 11–12 december 2008 opgeroepen om, in samenhang met de ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte (ERA) en de bezinning op de toekomst van de Lissabon-strategie na 2010, een Europees innovatieplan te lanceren dat beantwoordt aan alle voorwaarden voor duurzame ontwikkeling en dat inzet op de belangrijkste technologieën van de toekomst. De Commissie was voornemens het Europese Innovatieplan te presenteren in het voorjaar van 2010. Het aantreden van de nieuwe Commissie heeft geleid tot vertraging. De nieuwe Eurocommissaris voor Onderzoek en Innovatie, mevrouw Geoghegan-Quinn, wil de Europese onderzoeksruimte (ERA) en innovatie beter met elkaar in lijn brengen en heeft een taskforce ingesteld om een visie op innovatie en onderzoek in Europa te ontwikkelen en te komen tot inhoudelijke coördinatie in één samenhangend plan.

In de conceptconclusies wordt melding gemaakt van vijf actielijnen. De Raad nodigt de Europese Commissie uit om deze vijf actielijnen te overwegen bij de voorbereiding van het voorstel voor actie op het gebied onderzoek en innovatie en om dit voorstel voorafgaand aan de Europese Raad van oktober 2010 te presenteren. De eerste actielijn benadrukt het belang van financiering van onderzoek en innovatie en roept op een goede Europese kapitaalmarkt te ontwikkelen. De tweede actielijn gaat over het ontwikkelen van de vraag naar innovatie door de interne markt voor innovatieve producten te verbeteren. De derde actielijn roept op tot vereenvoudiging en stroomlijning enerzijds en vergroten van de impact van instrumenten anderzijds. Om dat te bereiken moet de aansturing (governance) worden verbeterd. Met actielijn vier vraagt de Raad om de synergie tussen instrumenten (KP, CIP, structuurfondsen, EIT KICs) te verbeteren zodat deze op regionaal niveau effectief zijn. Barrières voor transnationale samenwerking tussen regionale clusters moeten worden weggenomen. De vijfde actielijn ten slotte benadrukt het belang van menselijk kapitaal als de belangrijkste factor voor innovatie; met name de mobiliteit moet worden verbeterd.

De Nederlandse overheid onderschrijft het belang van kennis en innovatie voor het versterken van de concurrentiekracht en duurzame welvaartsgroei en verwelkomt een geïntegreerd onderzoek en innovatieplan. De vijf actielijnen sluiten aan bij de Nederlandse speerpunten. Kennis en innovatie spelen een belangrijke rol bij het realiseren van duurzame welvaartsgroei en het vinden van oplossingen voor grote, grensoverschrijdende, maatschappelijke uitdagingen. Om het concurrentievermogen te vergroten moet wat Nederland betreft meer nadruk worden gelegd op waardecreatie uit kennis. Hierop blijft de EU achter bij andere landen/regio’s. Voor het vergroten van de waardecreatie is het nodig de randvoorwaarden, zoals werking van de interne markt in de praktijk, toegang tot kapitaal en bescherming van intellectuele eigendomsrechten, op orde te brengen. Daarnaast is ook «dynamische normstelling» of «voortschrijdende normstelling» van belang voor innovatie in het algemeen en eco-innovatie in het bijzonder. Waar nieuwe regelgeving noodzakelijk geacht wordt, mag deze innovatie niet in de weg staan. Tevens is Nederland van mening dat in het nieuwe innovatieplan meer aandacht moet zijn voor sociale innovaties en innovaties in diensten. Bovendien zou wat Nederland betreft meer gebruik moeten worden gemaakt van vraagsturing bij het uitlokken van innovatie door de markt. Het valt daarbij te betwijfelen of met de bestaande omvang van de financiële ondersteuning van dit beleid de ambitieuze doelstellingen gerealiseerd kunnen worden en of Europa in de toekomst voldoende geëquipeerd is om de concurrentie met de grote en opkomende economieën aan te kunnen. Europa moet effectief anticiperen op mondiale ontwikkelingen en daarom een groter aandeel binnen de EU-begroting reserveren voor de verwezenlijking van ambities op het gebied van concurrentiekracht en duurzame welvaartsgroei. Nederland onderschrijft de toegevoegde waarde en bepleit onder andere intensivering van het Kaderprogramma voor Onderzoek en Technologische ontwikkeling en het Concurrentiekracht en Innovatieprogramma. Tegelijkertijd acht Nederland het van belang om de doeltreffendheid en de toegang voor het MKB van de beschikbare middelen voor innovatie te vergroten. Hiervoor is het van belang om de overzichtelijkheid te verbeteren door stroomlijning en betere samenhang tussen instrumenten en van publieke en private financieringsbronnen. Ook dienen de regels voor deelname te worden vereenvoudigd en de administratieve lasten die daarmee gepaard gaan te worden gereduceerd.

Onderhandelingen ITER

Raadsconclusies

De Raad zal mogelijk conclusies aannemen over de EU positie tijdens de komende ITER-Raad van 17 en 18 juni in Japan. Tijdens deze ITER-bijeenkomst zal vermoedelijk het aangepaste scenario voor de bouw van de International Thermonuclear Reactor (ITER) worden vastgesteld.

ITER is een in Frankrijk te bouwen wetenschappelijke faciliteit waarmee de mogelijkheden voor kernfusie als duurzame en veilige energiebron onderzocht kunnen worden. Het is een gezamenlijk project van Europa, China, India, Japan, Rusland,de VS en Zuid-Korea. In het ITER-verdrag hebben de partners zich gecommitteerd bepaalde onderdelen te ontwikkelen en te bouwen. De Commissie vertegenwoordigt de EU in de ITER Raad, het hoogste orgaan van de internationale ITER organisatie. Als belangrijkste partner heeft Europa een resultaatsverplichting voor het leveren van het grootste deel van de onderdelen van ITER, ter waarde van ongeveer 45 procent van de totale kosten. De Europese bijdrage wordt geleverd door consortia van Europese kennisinstellingen en industrieën, die als ze aan selectiecriteria voldoen opdrachten daartoe krijgen van de Europese domestic agency voor ITER, Fusion for Energy (F4E).

Zoals gemeld in het verslag van de informele Raad voor Concurrentievermogen van oktober jl. (TK 21 501-30 nr. 215) kampt ITER met kostenoverschrijdingen. Deze kostenoverschrijdingen zijn o.a. het gevolg van nieuwe wetenschappelijke inzichten, een meer dan gemiddelde inflatie en sterk toegenomen grondstofprijzen. In de ITER-raad heeft de EU met succes gepleit voor een verdere aanpassing van het bouwscenario om de overschrijdingen in de hand te houden en risico’s op verdere overschrijding tegen te gaan. Dit scenario kent minder risico’s wat betreft looptijd en kosten door een rustiger bouwschema, gebruik van prototypen voorafgaand aan definitieve versies van onderdelen en serieproductie in plaats van parallelproductie van onderdelen. Door deze serieproductie is het zekerder dat een onderdeel werkt voordat er meerdere versies van gebouwd worden. Hoewel de andere partners bezwaar hadden tegen de daarmee gepaard gaande vertraging zijn zij toch akkoord gegaan om een nieuw scenario uit te werken. Dit scenario dat door de ITER organisatie is opgesteld, is nu gereed. Voor de EU betekent dit scenario een kostenoverschrijding van € 4,7 miljard tot 2018. Voor € 1,4 miljard daarvan moeten nog binnen de huidige looptijd van de financiële perspectieven (t/m 2013) verplichtingen kunnen worden aangegaan. Momenteel werkt de Commissie aan een mededeling over de wijze waarop deze verplichtingen binnen de EU kunnen worden gefinancierd.

Nederland onderschrijft het belang van ITER en is voorstander van de bouw. Voor de toekomstige energievoorzieningszekerheid is het van groot belang dat nu geïnvesteerd wordt in nieuwe, duurzame, energiebronnen. Nederland heeft belang bij het meedoen aan de ontwikkeling en bouw van ITER. Voor de industrie biedt ITER kansen op velerlei werk, van hoogwaardige opdrachten met nieuwe technologieontwikkeling tot meer traditionele aan de bouw gerelateerde activiteiten. Voorts krijgt hoogwaardig wetenschappelijk onderzoek in Nederland (o.a. bij FOM Rijnhuizen) hiermee direct toegang tot de wetenschappelijke kennis die hieruit voortkomt, het uitvoeren van experimenten en het samenwerken met internationale wetenschappelijke toporganisaties.

De bouw van ITER moet zo kosteneffectief mogelijk en met zo min mogelijk vertraging gebeuren. Het aangepaste scenario komt hier wat Nederland betreft op voldoende wijze aan tegemoet. Nederland ziet graag zo spoedig mogelijk de mededeling van de Commissie voor financiering van deze overschrijdingen tegemoet. Nederland staat kritisch ten opzichte van kostenstijgingen en staat afwijzend tegenover uitbreiding van het budget als dit niet past binnen het bestaande plafond van de financiële perspectieven. Voorkomen moet worden dat afspraken voor de toekomst worden gemaakt zonder dat duidelijkheid bestaat over de financiële gevolgen voor de EU. Gezien de financiële gevolgen moeten bij de uitwerking van de wijze van financiering ook de financiële fora in Brussel (zoals het Begrotingscomité en/of de Begrotingsraad) betrokken worden bij deze discussie.

Sociale dimensie van de Europese Onderzoeksruimte (ERA)

Raadsconclusies

De Raad zal raadsconclusies aannemen over de sociale dimensie van de Europese Onderzoeksruimte.

De Raad benadrukt in haar conceptconclusies het belang van de bijdrage van onderzoek en innovatie aan het vinden van vernieuwende oplossingen voor de maatschappelijke uitdagingen en geeft aan hoe dit in de ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte (ERA) ondersteund kan worden. Dit sluit aan op de Raadsconclusies van 2 december 2008 waarin de visie op de Europese Onderzoeksruimte (ERA) voor 2020 werd vastgesteld en waarin staat dat de ERA geworteld moet zijn in de samenleving en gericht moet zijn op duurzame ontwikkeling. In de conceptconclusies wordt aangegeven dat bij het opzetten van Gezamenlijk Programmeren de maatschappelijke impact van het onderzoek een rol zou moeten spelen. Ook kan internationale samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie met ontwikkelingslanden worden gestimuleerd, evenals interdisciplinair onderzoek tussen de sociale- en de natuurwetenschappen. De onder het Zevende Kaderprogramma voor onderzoek en technologie opgerichte sociale platforms, waarin onderzoekers en mensen die deel uitmaken van het maatschappelijk middenveld meepraten bij het opstellen van onderzoeksagenda’s, verdienen verdere doorontwikkeling. Tenslotte is het nodig Best practices uit te wisselen op het gebied van de sociale dimensie in onderzoek- en innovatieprogramma’s en over de wijze waarop men de maatschappelijke impact van onderzoek en innovatie kan bepalen.

Nederland onderschrijft het belang van de bijdrage van onderzoek en innovatie aan de sociale ontwikkeling van Europa. Nederland vindt deze bijdrage vanzelfsprekend binnen de ontwikkeling van de Europese Onderzoeksruimte, waarbij excellentie gehandhaafd moet blijven als criterium waarop onderzoeksvoorstellen beoordeeld moeten worden.

Toekomstige ontwikkeling van de Europese Onderzoeksruimte (ERA)

Raadsconclusies

De Raad zal conclusies aannemen over de toekomstige ontwikkelingen van de Europese Onderzoeksruimte.

In de Raadsconclusies is voor een aantal gebieden van de ERA beschreven wat er moet gebeuren om voortgang te blijven maken in de ontwikkeling. Voor diverse gebieden spreekt de Raad haar steun uit voor de acties die ondernomen worden.

Dit geldt onder andere voor Europese Onderzoeksinfrastructuren, synergie tussen het Europese, nationale en regionale onderzoek en innovatiebeleid, de internationale dimensie van de ERA, het ondersteunen van vrouwen in de wetenschap en het Europese Instituut voor innovatie en technologie (EIT). De voortgang hiervan verloopt volgens planning. Voor het gezamenlijk programmeren van onderzoek zal de Raad waarschijnlijk de gemeenschappelijke visie en strategische onderzoeksagenda vaststellen voor de drie in de Raad van december jl. benoemde thema’s. Dit zijn 1) landbouw, voedselzekerheid en klimaatverandering, 2) gezondheid, voeding en de preventie van dieetgerelateerde ziekten, en 3) cultureel erfgoed. Daarnaast zal de Raad zich mogelijk uitspreken over nieuwe mondiale maatschappelijke uitdagingen die zich lenen als thema’s voor het gezamenlijke programmeren van onderzoek. Op het moment van schrijven is nog onbekend welke van deze thema’s voldoende zijn uitgewerkt om te worden benoemd als thema voor Gezamenlijk Programmeren. Ook op de publiekprivate partnerschappen (PPP’s) zal de Raad uitgebreider in gaan. In de conceptconclusies wordt het belang benadrukt van PPP’s voor de Europese sociaal-economische uitdagingen en worden de PPP’s verwelkomt die zijn opgestart in het kader van het EU economisch herstelplan. Het gaat hier om de PPP’s over energie-efficiënte gebouwen, fabrieken van de toekomst en groene voertuigen. Vervolgens geeft de Raad een aantal algemene criteria waaraan de PPPs zouden moeten voldoen. Hierbij is het met name van belang om één raamwerk op te stellen, zodat voor de PPP’s zoveel mogelijk dezelfde voorwaarden, regels en procedures toe worden gepast.

Voor het gezamenlijk programmeren van onderzoek steunt Nederland de drie thema’s die de Raad waarschijnlijk zal lanceren. Alle drie de thema’s dragen bij aan het oplossen van een Europese of mondiale maatschappelijke uitdaging. Nederland heeft een coördinerende rol voor het thema «gezondheid, voeding en de preventie van dieetgerelateerde ziekten». Dit thema sluit goed aan bij Nederlandse onderzoekssterktes. Nederland is daarnaast goed betrokken bij de verdere uitwerking van de andere twee initiatieven omdat Nederland onderzoeksprogramma’s in huis heeft die relevant zijn voor deze initiatieven. Of Nederland op termijn daadwerkelijk financieel bij gaat dragen aan de initiatieven is afhankelijk van de vraag of de strategische onderzoeksagenda’s van de initiatieven aansluiten bij de nationale strategische onderzoeksagenda’s. Nederland ondersteunt tevens het gebruik van publiekprivate samenwerking onder het kaderprogramma en het opstellen van één raamwerk dat voor de verschillende PPP´s als voorbeeld kan dienen. Aangezien de genoemde PPP´s zich nog in de opstartfase bevinden is het wat Nederland betreft te vroeg om nu al conclusies te verbinden aan het functioneren hiervan. Nederland acht het daarbij van belang dat de ervaringen van de PPP’s moet worden meegnomen in de Mid Term Review (MTR) van het kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling. Op het gebied van publiekprivate samenwerking onder het KP kunnen er nu al wel lessen getrokken worden uit het functioneren van de Joint Technology Initiatives (JTI´s). Nederland zal er daarbij op letten dat de problemen rond administratieve lasten van publiekprivate samenwerking mee worden genomen in de herziening van het financieel reglement.

Naar boven