21 501-08 Milieuraad

Nr. 511 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld op 8 mei 2014

Binnen de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu hebben verschillende fracties behoefte vragen en opmerkingen voor te leggen aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu inzake geannoteerde agenda van de Informele Milieuraad op 14 en 15 mei 2014 in Athene (Kamerstuk 21 501-08, nr. 509).

De vragen en opmerkingen zijn op 24 april 2014 aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu voorgelegd. Bij brief van 7 mei 2014 zijn deze door haar beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Paulus Jansen

De adjunct-griffier van de commissie, Van Dijk

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Inhoudsopgave

blz.

   

Inleiding

2

Blauwe groei (blue growth)

2

Internationale klimaatonderhandelingen (2020-doelen)

3

EU Raamwerk Klimaat- en energiebeleid 2030

5

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van de geannoteerde agenda voor de Informele Milieuraad op 14 en 15 mei 2014 in Athene en hebben hierover nog een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de geannoteerde agenda van de Informele Milieuraad op 14 en 15 mei 2014 in Athene. De leden van deze fractie zijn over het algemeen positief over de inzet van de Nederlandse regering maar hebben nog enkele opmerkingen en vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de inzet van de Staatssecretaris tijdens de Informele Milieuraad op 14 en 15 mei 2014 in Athene. De leden van deze fractie willen de Staatssecretaris echter nog enkele vragen stellen en enkele overwegingen meegeven om te komen tot een verhoging van de Europese reductiedoestellingen zoals verwoord in de motie-Van Tongeren/Van Veldhoven1, aangenomen op 27 november 2012.

Blauwe groei (blue growth)

Met betrekking tot «Blauwe groei» kunnen de leden van de VVD-fractie zich vinden in de inzet van Nederland. Wel hebben de leden van deze fractie, gezien de vele onderdelen die hiermee gemoeid zijn, de vraag of de Staatssecretaris kan aangeven waar de grens ligt van wat Europees geregeld wordt en wat nationaal het beste kan worden opgepakt.

De leden van de PvdA-fractie steunen het initiatief van «Blauwe groei». De leden van deze fractie delen de visie van de regering dat niet alleen nieuwe opkomende sectoren maar ook gevestigde sectoren, die duurzame innovaties ontwikkelen, hierbij betrokken moeten worden. Deze leden wijzen er op dat er ook veel kleinschalige, duurzame initiatieven ontstaan op het snijvlak van visserij en kusttoerisme. Deze leden vragen of deze initiatieven ook in aanmerking kunnen komen voor het beleid van «Blauwe groei».

De leden van de SP-fractie hebben bij de Nederlandse inzet inzake «Blauwe groei» een aantal vragen. De leden van deze fractie vragen wat wordt bedoeld met de reeds volwassen economische activiteiten en hun waardetekens, waarvan de economische potentie nog verder vergroot en/of versterkt kan worden.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de groei van de mariene en maritieme sectoren en de daarbij horende werkgelegenheid vorm gegeven kan worden zonder dat dit ten koste gaat van de toch al onder druk staande visstand. De leden van deze fractie vragen voorts waar deze groei zal moeten plaatsvinden (welke sectoren en hoeveel groei). Deze leden vragen hoe het plan van «Blauwe groei» zich verhoudt tot de huidige overcapaciteit van de Europese visserijvloot. Welk effect zal dit plan hebben op de capaciteit van de Europese visserijvloot? Mag het plan voor «Blauwe groei» er volgens de Staatssecretaris toe leiden dat deze capaciteit verder toeneemt?

De leden van de SP-fractie lezen dat wordt benadrukt dat «Blauwe groei» in een breder perspectief moet worden gezien. De leden van deze fractie missen bij dit breder perspectief de onderwerpen «groen» en «vis». Er is een groot aantal te beschermen maritieme en Natura 2000-gebieden. De Europese richtlijn voor maritieme ruimtelijke ordening zal volgens deze leden bijdragen aan een doeltreffender uitvoering van de Europese wetgeving omtrent milieu en de mariene wateren. De richtlijn stelt dat uiterlijk in 2020 een goede ecologische toestand van Europese wateren bereikt moet zijn. Ook wordt er in de richtlijn gesteld dat – nadat de bevoegde Ministers van de Europese lidstaten de richtlijn definitief hebben goedgekeurd – de lidstaten uiterlijk in 2016 de richtlijn in hun nationale wetgeving moeten hebben omgezet. Deze leden vernemen graag welke gebieden wanneer worden aangewezen en dringen erop aan hier vaart mee te maken en niet te wachten tot het aflopen van de uiterlijke termijn. Deze leden vragen voorts welke stappen er al zijn gezet voor het aanwijzen van beschermde natuurgebieden op zee.

De leden van de SP-fractie constateren dat de Europese Commissie in het rapport over de toestand van de Europese zeeën kritisch is over het lage ambitieniveau van Nederland. Dit komt ook naar voren uit de Kaderrichtlijn Mariene Strategie en het onderliggende rapport2 dat specifiek op Nederland ingaat. De leden van deze fractie vinden dat de benadering «doen wat nodig is» om het mariene systeem weer op orde te krijgen en vooral «kansen te benutten» inzake het samengaan van een duurzame economische groei en een gezond systeem, uitgaat van de verkeerde ambitie. De insteek voor de Nederlandse inzet laat naar de mening van deze leden de balans teveel doorslaan naar economische functies. Deze leden vragen voorts hoe in dit kader uitvoering gegeven wordt aan de motie-Polderman3 waarin de Kamer de regering verzoekt te werken aan de borging van de diverse planologische claims door toe te werken naar een Rijksbestemmingsplan voor de Noordzee.

De leden van de SP-fractie vernemen graag wat precies bedoeld wordt met een naar buiten gerichte blik ten aanzien van de wereldwijde kansen in de offshore- en delta-economie. De leden van deze fractie spreken hierbij de hoop uit dat deze keuze niet alleen wordt ingegeven vanuit economische aspecten, maar vooral ook vanuit de benadering van het – in de toekomst – beheersen van wereldwijde klimaateffecten.

Internationale klimaatonderhandelingen, realisatie 2020-doelen

De leden van de VVD-fractie lezen dat er in de Europese Unie en daarbinnen in Nederland sprake is van een overprestatie op het gebied van het terugdringen van de CO2-uitstoot. De leden van deze fractie vragen de Staatssecretaris of zij heeft overwogen om de maatregelen die genomen worden in Nederland om CO2-reductie te bewerkstelligen, te verlichten. Zo ja, hoe ziet de Staatssecretaris dit voor zich? Zo nee, waarom is dat niet overwogen door de Staatssecretaris?

De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris meer kan toelichten over wat nu de inzet op het gebied van CO2-reductie is tijdens de klimaattop in Lima dit jaar. De leden van deze fractie vragen ook of de Staatssecretaris overweegt om de ambitie voor CO2-reductie in Nederland te verhogen. Deze leden zouden in het licht daarvan graag weten wat de invloed van de Nederlandse CO2-reductie is ten opzichte van de mondiale CO2-uitstoot. Deze leden vragen de Staatssecretaris voorts aan te geven hoe de landen buiten Europa, die zich hebben gecommitteerd aan het Kyotoprotocol, presteren op het gebied van CO2-uitstoot. Deze leden vragen waarom er inzake de inspanningsverplichting is gekozen voor het uitgangspunt van het inkomensniveau per inwoner. Deze leden vragen of dit niet leidt tot een vorm van ontwikkelingshulp. Zou het niet eerlijker zijn om de CO2-uitstoot als leidend principe te hanteren? Kan de Staatssecretaris dit toelichten?

De leden van de PvdA-fractie steunen de inzet van de regering met betrekking tot de internationale klimaatonderhandelingen. Wel willen de leden van deze fractie de Staatssecretaris vragen om te benadrukken dat het de inzet blijft van de EU om te verhogen naar 30% emissiereductie als de rest van de wereld eveneens besluit om meer te doen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat zij voorstander zijn van het in standhouden van de Richtlijn Brandstofkwaliteit, ook na 2020. De leden van deze fractie vragen wat de reden is dat de Richtlijn Brandstofkwaliteit na 2020 afgeschaft dreigt te worden.

De leden van de SP-fractie lijkt de constatering terecht, en vinden dit verontrustend, dat de huidige emissiereductie-inspanningen onder het klimaatverdrag en het Kyotoprotocol onvoldoende zijn om mondiale opwarming tot twee graden te kunnen beperken. De leden van deze fractie begrijpen vervolgens niet waarom deze rake constatering zich slechts vertaalt naar een politieke belofte voor het klimaatverdrag tijdens de klimaattop in Lima dit jaar. Deze leden zijn groot voorstander van het actief inzetten op het ophogen van de bindende afspraken onder het Kyotoprotocol en de naleving van de huidige afspraken. Naar de mening van deze leden dient Nederland het goede voorbeeld te geven door extra in te zetten op dit gebied, bovenop de eerder gestelde doelen. Op dit moment haalt Nederland de gestelde doelen volgens deze leden vooral vanwege de stagnerende economie.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren op basis van het recente IPCC-rapport een noodzaak voor aanvullende mitigatiemaatregelen omdat de geprojecteerde opwarming onomkeerbaar neigt naar plus 3 tot 5 graden Celsius. Dat is volgens de leden van deze fractie een forse overschrijding van de veilig geachte en politiek afgesproken begrenzing van plus 1,5–2 graden Celsius. Uit het rapport blijkt volgens deze leden dat de tot dusverre genomen maatregelen niet leiden tot het beoogde effect van CO2-reductie. Deze leden vragen of dit voor de Staatssecretaris aanleiding is om haar inzet voor de te maken Europese afspraken voor 2030-doelen (dat wil zeggen drie bindende doelen voor 1) verlaging van de uitstoot van broeikasgassen 2) een groter aandeel duurzame energie en 3) meer energiebesparing) te heroverwegen. Een politieke belofte voor het klimaatverdrag tijdens de klimaattop in Lima zonder bindende doelstellingen vinden deze leden niet in overeenstemming met de eerder genoemde motie-Van Tongeren/Van Veldhoven.4

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Staatssecretaris wat de nieuwe IPCC-bevindingen betekenen voor het in 2015 af te sluiten «Protocol de Paris», de rechtsopvolger van het Kyotoprotocol, en voor de inzet van de Staatssecretaris en de Europese Unie inzake dit nieuwe verdrag.

EU Raamwerk Klimaat- en energiebeleid 2030

De leden van de VVD-fractie vragen wat de inzet van Nederland is als de doelstelling op Europees niveau van 27% hernieuwbaar de werking van het Europese emissiehandelssysteem (ETS) in de weg staat. Daarnaast hebben de leden van deze fractie de vraag wanneer het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) met hun bevindingen komen wat betreft de gevolgen van nationaal bindende doelstellingen en of de Kamer deze informatie vervolgens kan ontvangen. Deze leden vragen voorts of de Staatssecretaris inzichtelijk kan maken wat de gevolgen zijn van de doelstelling voor 40% CO2-reductie voor de Nederlandse industrie, de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven en de werkgelegenheid. Deze leden vragen de Staatssecretaris de argumentatie van Nederland te handhaven om de CO2-reductiedoelstelling in de keten van transportbrandstoffen in de Richtlijn Brandstofkwaliteit op te nemen.

De leden van de PvdA-fractie steunen de voorlopige inzet van de regering omtrent het EU raamwerk Klimaat- en energiebeleid 2030. De leden van deze fractie wachten op de uitkomsten van de onderzoeken van PBL en ECN over de gevolgen van nationaal bindende doelstellingen voor duurzame energie; doelstellingen waar deze leden voorstander van zijn.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat Nederland een doelstelling op EU-niveau van 27% hernieuwbaar kan ondersteunen mits het de werking van ETS niet in de weg staat. Naar de opvatting van de leden van deze fractie is dat een te magere ambitie. Deze leden zijn van mening dat, willen we de opwarming van de aarde onder de 2 graden Celcius houden, we in de richting van 60% CO2-reductie in 2030 moeten. Deze leden vragen de Staatssecretaris te pleiten voor drie bindende doelstellingen: 1) minder uitstoot van broeikasgassen, 2) een groter aandeel duurzame energie en 3) meer energiebesparing. Hierdoor komen volgens deze leden groene innovaties en efficiënte technologieën van de grond en maken we de weg vrij voor de nieuwe, groene industriële revolutie die nodig is om onze economie toekomstbestendig te maken. Kan de Staatssecretaris bevestigen dat zij deze doelstellingen overneemt?

De leden van de GroenLinks-fractie zijn verheugd te lezen dat Nederland constructief met de andere lidstaten en de Europese Commissie van gedachten wil wisselen over het verder verloop van de besluitvorming over het EU Klimaat- en energiebeleid voor de periode 2020–2030. Tegelijk constateren de leden van deze fractie dat Nederland zich – net als andere lidstaten – bezighoudt met weinigzeggende retoriek als het op wereldwijde klimaatonderhandelingen aankomt. Deze leden vinden dat dit getuigt van een veel te afwachtende houding ten aanzien van klimaatverandering en het veiligstellen van Europese energie-onafhankelijkheid.

Voor de leden van de GroenLinks-fractie is het feit dat Nederland haar inbreng over het Europees klimaatbeleid in de periode 2020–2030 tijdens de informele Milieuraad wil baseren op het Energieakkoord, wederom een bewijs van een te afwachtende houding van Nederland. Het Energieakkoord, hoewel verre van perfect, is volgens deze leden een goede stap voorwaarts voor het Nederlandse energiebeleid. Maar het is volgens deze leden ook slechts een uitwerking van Europese doelstellingen die voor 2020 gelden. Deze leden zijn voorts van mening dat Nederland zich er reeds makkelijk vanaf maakt door slechts de 2020-doelstelling voor het aandeel duurzame energie in 2023 te willen halen. Deze leden wijzen de Staatssecretaris er daarom op dat de doelstellingen uit het Energieakkoord, hoewel ambitieus om te realiseren, slechts een eerste stap zijn om in Nederland voldoende duurzame energie op te wekken en dat dit dus zeker geen eindstation is. Deze leden dringen er op aan dat de Staatssecretaris zich tijdens de informele Milieuraad laat leiden door de externe urgentie van klimaatverandering en de noodzaak tot het hervormen van de Europese energiemarkt. Deze leden roepen de Staatssecretaris op Nederland een drijvende kracht te laten zijn in het ruimschoots en voortijdig halen van klimaat-, energie- en besparingsdoelstellingen, in plaats van in eindeloze onderhandelingen tot achter de komma te verzanden.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Staatssecretaris tijdens de informele Milieuraad te benadrukken dat energiebesparing een «no-regret»-actie is, die zonder langdurige overlegperiodes ingezet dient te worden. Vanwege de vereiste voorinvesteringen stuit volgens de leden van deze fractie elke grote klimaat- en energiemaatregel op allerlei praktische bezwaren. Energiebesparing daarentegen is volgens deze leden een mes dat aan twee kanten snijdt: diegene die investeert merkt direct de impact van verminderde energiekosten plus de algehele opgave voor Europa om over te schakelen op duurzame energiebronnen wordt door energiebesparing makkelijker en goedkoper om te realiseren. Daarmee kunnen, naar de opvatting van deze leden, allerlei transitiescenario’s met schaliegas en kernenergie vermeden worden.

II. Reactie van de Staatssecretaris

Blauwe Groei (Blue Growth)

De leden van de VVD-fractie vragen mij om, wat betreft de vele onderdelen van Blauwe Groei, aan te geven waar de grens ligt van wat Europees wordt geregeld en wat het beste nationaal kan worden opgepakt. In alle gevallen zet het Kabinet er op in geen zaken op een hoger niveau op te pakken dan strikt noodzakelijk is om de beoogde doelen te bereiken. De separate initiatieven van de Europese Commissie op de onderdelen van de Blauwe Groei-strategie zijn en worden vanuit deze optiek telkens via een apart BNC-fiche op subsidiariteit beoordeeld.

De vraag van de leden van PvdA-fractie of de kleinschalige, duurzame initiatieven op het snijvlak van visserij en kusttoerisme in aanmerking kunnen komen voor het beleid van «Blauwe Groei» beantwoord ik positief. De strategie van «Blauwe Groei» gaat uit van een duurzame «inclusieve» ontwikkeling van de mariene/maritieme economie en kustgebieden. Daartoe worden op specifieke terreinen voorstellen gedaan voor verbetering. De cross-sectorale samenhang, die zeker in kustgebieden door marktpartijen en ondernemers wordt vormgegeven, is een belangrijk speerpunt in het geïntegreerd maritiem beleid (GMB). De cross-sectorale initiatieven die de leden van de PvdA-fractie noemen, passen bij uitstek in dit strategisch kader. De Europese Commissie biedt met het GMB toegang tot Europese financiële middelen, waarbij de samenhang een belangrijke afweging vormt. Toegang tot die ondersteuning voor kleinschalige initiatieven en samenwerking is een belangrijk punt.

De leden van de SP-fractie vragen om de reeds volwassen economische activiteiten en hun waardeketens toe te lichten. Kortweg gaat het hier om economische activiteiten als scheepvaart, waterbouw en baggerwerkzaamheden, offshore olie- en gaswinning en de visserij. De verduurzaming van die sectoren om te komen tot wat in de Kaderrichtlijn Europese Mariene Strategie wordt bedoeld met een goede milieutoestand van de zeeën, is een belangrijke opgave, zonder daarbij de bijdrage aan de welvaart uit het oog te verliezen. In de keten van productie tot consumptie spelen vele actoren een rol. Samen vormen zij de waardeketen die verder verduurzaamd moet worden. Een aansprekend voorbeeld hiervan is de samenwerking tussen duurzame vissers en restaurants of winkels om duurzaam gevangen vis vers op tafel te krijgen.

De leden van de SP-fractie vragen voorts hoe de groei van de mariene en maritieme sectoren en de daarbij horende werkgelegenheid vorm gegeven kan worden zonder dat dit ten koste gaat van de onder druk staande visstand, waar deze groei zal moeten plaatsvinden en hoe de strategie van «Blauwe Groei» zich verhoudt tot de huidige overcapaciteit van de Europese visserijvloot. De uitdaging die aan alle sectoren wordt meegegeven, is om op een duurzame wijze om te gaan met het mariene milieu met als doel om de zogenoemde ecosysteemdiensten niet aan te tasten, zodat deze op een duurzame manier kunnen blijven bijdragen aan de samenleving. Daarvoor is het nodig dat de activiteiten op zee, zowel afzonderlijk als gezamenlijk, de ecologisch verantwoorde grenzen van het mariene systeem niet overschrijden. Voor de visserij of duurzame viskweek betekent het om te vissen en te kweken binnen de aanvaardbare grenzen. Verduurzaming van de visserij is een leidend thema binnen het Hervormde Gemeenschappelijk Visserij Beleid dat ook moet aansluiten bij de doelstellingen van Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie. Het is niet zozeer de capaciteit van de vissersvloot als wel de druk die deze in totaliteit genereert op het ecologische systeem (en daarmee de doelstelling voor de goede milieutoestand) die mijn aandacht en die van de Staatssecretaris van Economische Zaken vergt. De strategie voor Blauwe Groei geeft ons gezamenlijk een kader om de transitie naar een duurzaam gebruik van de zee te begeleiden.

De leden van de SP-fractie vragen wanneer bepaalde gebieden worden aangewezen als beschermde natuurgebieden op zee en welke dat dan zullen zijn. Sinds 1 januari 2014 is de Natuurbeschermingswet 1998 van kracht op de exclusieve economische zone (EEZ). Drie Natura 2000-gebieden op zee, te weten Friese Front (Vogelrichtlijngebied), Doggersbank en Klaverbank (beide Habitatrichtlijngebied) zullen nog dit jaar worden aangewezen. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft u in januari 2013 (kamerstuk 32 670, nr. 67) geïnformeerd over mogelijk aanvullende Natura 2000-gebieden. Het in die brief aangekondigde vervolgonderzoek voor de gebieden Borkumse Stenen en Bruine Bank zal dit jaar worden afgerond. In de opvolger van het vigerende Nationaal Waterplan zal daarna worden besloten over de aanmelding respectievelijk aanwijzing van deze gebieden. De in voorbereiding zijnde Europese richtlijn voor maritieme ruimtelijke ordening neemt het bestaande Natura 2000-beleid voor de zee of de verplichtingen uit de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) niet over. De KRM blijft het juridische instrument dat de goede ecologische toestand voorschrijft. Die verplichting is zelfstandig en staat los van de implementatie van de aankomende Richtlijn voor Maritieme Ruimtelijke Ordening met een deadline in 2016. Voor Nederland zelf geldt overigens dat de beoogde beschermde Natura 2000-gebieden al op de structuurvisiekaart voor de Noordzee in het Nationaal Waterplan 2009–2015 zijn aangegeven, en voordien reeds waren aangemeld bij de Europese Commissie.

Op de vraag van de leden van de SP-fractie hoe uitvoering wordt gegeven aan de motie Polderman geef ik als antwoord dat het Kabinetsstandpunt over een Rijksbestemmingsplan voor de zee is besproken in het Algemeen Overleg over de Noordzee op 24 april 2013. De uitkomst hiervan is dat de huidige werkwijze met een structuurvisie (Nationaal Water Plan) en een integraal afwegingskader voor vergunningverlening opgenomen in het Integraal Beheerplan Noordzee samen met de integraal afgestemde sectorale wetgeving, een goede juridische basis biedt voor de nagestreefde planologische ontwikkeling van de zee.

De leden van de SP-fractie vragen tot slot wat precies wordt bedoeld met een naar buiten gerichte blik ten aanzien van de wereldwijde kansen in de offshore- en delta-economie. Ik licht dit als volgt toe. Klimaatveranderingen en het omgaan met de effecten daarvan maken het niet alleen noodzakelijk dat Nederland zich hierop voorbereidt en de noodzakelijke mitigatiemaatregelen neemt, maar ook dat Nederland andere lidstaten hierin meeneemt. Het feit dat Nederland zich hiermee als gevestigde speler op de maritieme wereldmarkt kan afficheren is een kans om duurzaamheid en economische voorspoed met elkaar te verbinden onder meer door het aandragen van maatschappelijk acceptabele, ecologisch verantwoorde en economisch rendabele oplossingen en alternatieven. De Nederlandse aanpak om ons land voor de toekomst op een ecologisch verantwoorde wijze tegen de zee te beschermen, waarbij kennis wordt ontwikkeld waarmee ook problemen elders kunnen worden aangepakt, vormt een belangrijk exportproduct.

Internationale klimaatonderwerpen

De leden van de VVD-fractie vragen of ik naar aanleiding van de verwachte over-prestatie in de periode tot en met 2020 niet heb overwogen om de maatregelen voor CO2-reductie te verlichten. Dit is wat mij betreft niet aan de orde. Een belangrijke overweging is dat nu minder doen toekomstige inspanningen duurder maakt. Reducties behaald voor 2020 dragen immers ook bij aan het behalen van de reductiedoelstelling voor de minimaal 40% reductie in 2030 waarop Nederland inzet. Daarnaast is het zo dat er sprake is van onvoldoende emissiereductie wereldwijd (er wordt een emissiereductietekort van 8–12 Gton in 2020 verwacht) om op een begaanbaar pad voor de tweegradendoelstelling te blijven5. Er zijn dus juist extra inspanningen nodig, niet minder en bij voorkeur al voor 2020. Dit wil overigens niet zeggen dat de EU de last van de rest van de wereld op de schouders neemt. Juist om de klimaatonderhandelingen met de landen buiten de EU verder te brengen is het van het grootste belang dat de ontwikkelde landen en dus ook de EU hun verantwoordelijkheid nemen. Nederland ziet goede mogelijkheden om als EU in Lima de verwachte overprestatie te benutten voor een politiek gebaar: het aanscherpen van de EU-toezegging onder het klimaatverdrag (in plaats van de verplichting in het kader van het Kyoto-protocol), mits de landen buiten de EU een aansprekende stap zetten. Voor de duidelijkheid: dit betekent dus niet dat Nederland inzet op een formele verhoging van de EU interne 2020 doelstelling of van de Nederlandse klimaatdoelstellingen.

De leden van de VVD-fractie willen graag weten wat de invloed van de Nederlandse reducties is ten opzichte van de gehele mondiale uitstoot van broeikasgassen en hoe de landen buiten de EU, die zich hebben gecommitteerd aan het Kyoto-protocol, presteren op het gebied van CO2-uitstoot. Natuurlijk is de invloed van Nederland beperkt, maar het gaat politiek om de bijdrage van de gehele EU (ca. 12%), waar Nederland deel van uitmaakt. Europese klimaatambitie is belangrijk voor succesvolle klimaatonderhandelingen en het is een belangrijk signaal dat de EU als geheel aan de reductieverplichting zoals vastgelegd in het Kyoto protocol voldoet. Over de feitelijke prestatie in 2020 van landen buiten Europa is nog weinig te zeggen, maar de gezamenlijke inspanning van de deelnemende landen aan het Kyoto protocol leidt er toe dat deze landen in 2020 hun emissies met ten minste 18% zullen hebben gereduceerd.

Op de vraag van de VVD-fractie over het uitgangspunt van het inkomensniveau per inwoner kan ik antwoorden dat dit een overweging is geweest bij de verdeling van lasten binnen de EU. Het criterium speelt niet op mondiaal niveau. Daar gaat het voor het nieuwe klimaatverdrag meer in de richting van «nationaal bepaalde bijdragen» zonder formele verdeelsleutels.

De fractie van de PvdA vraagt of de toezegging van de EU om haar ambitie voor 2020 naar 30% onder voorwaarden te verhogen nog steeds staat. Het antwoord op die vraag is ja, maar verhoging van de EU-inzet in het kader van het Kyoto-protocol is niet langer opportuun. Binnen het Kyoto-protocol gaat het slechts om een beperkte groep geïndustrialiseerde landen. Voor het effectief aanpakken van het mondiale tekort aan emissiereducties is een grotere bijdrage van alle landen nodig. Dat maakt het logisch om dit in het kader van het klimaatverdrag te bespreken, waar het over bijdragen van alle landen gaat. Een vertaling van de verwachte overprestatie naar politieke beloften op de klimaattop in Lima is mogelijk wel haalbaar en kan zeker ook effectief zijn.

Er is gevraagd wat de reden is dat de Richtlijn Brandstofkwaliteit na 2020 afgeschaft dreigt te worden. Uit de Mededeling over het Klimaat- en Energiepakket 2030 blijkt dat de Commissie de doelstellingen voor zowel het aandeel hernieuwbare energie in transport als de CO2-reductiedoelstelling voor de brandstofketen in de Richtlijn Brandstofkwaliteit niet voortzet na 2020 vanwege twijfels over de bijdrage van eerste generatie biobrandstoffen aan de CO2-reductie in de transportsector, voornamelijk omdat deze gepaard gaan met indirecte uitstoot gerelateerd aan veranderingen in het landgebruik. De Commissie wil zich in de toekomst richten op de verbetering van de efficiëntie van het vervoerssysteem en op de verdere ontwikkeling en inzet van elektrische voertuigen, biobrandstoffen van de tweede en derde generatie en andere alternatieve, duurzame brandstoffen.

De GroenLinks-fractie vraagt naar de betekenis van de bevindingen van het nieuwe IPCC-rapport voor het nieuwe klimaatakkoord dat volgend jaar in Parijs moet worden afgesproken en voor de Europese afspraken over de 2030-doelen.

De nieuwe IPCC-rapportage bevestigt dat de tweegradendoelstelling nog binnen bereik is, maar de tijd voor een haalbaar en betaalbaar pad snel opraakt. De huidige mondiale ambitie voor 2020 is eigenlijk te laag voor een kosteneffectieve aanpak. Nederland ziet hierin de noodzaak om te blijven inzetten op een ambitieus internationaal klimaatbeleid, in overeenstemming met het regeerakkoord. Nederland wil haar overprestatie in EU-verband ten opzichte van het Kyoto-protocol inzetten in het mondiale spoor, mits de landen buiten de EU een aansprekende stap zetten. Binnen de EU is het kabinet van mening dat het door de Europese Commissie voorgestelde bindende doel van 40% emissiereductie, te realiseren binnen Europa, acceptabel is als minimale uitkomst van de onderhandelingen.

Het IPCC-rapport laat zien dat de groei van de mondiale emissies de laatste 20 jaar vrijwel volledig in de opkomende economieën heeft plaatsgevonden. Zonder een mondiale aanpak via een nieuw klimaatakkoord is het binnen bereik houden van het tweegradendoel dus onhaalbaar. De inzichten voor de benodigde reducties voor de langere termijn (2050) zijn niet wezenlijk veranderd. De EU-doelstelling van 80–95% reductie t.o.v. 1990 (minimaal 80% intern) past daar nog steeds goed in. Ook de Nederlandse inzet van minimaal 40% interne reductie in 2030 is onverminderd in lijn met de laatste IPCC-bevindingen.

EU Raamwerk Klimaat- en energiebeleid 2030

Graag bedank ik de leden van de PvdA-fractie voor de uitgesproken steun.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de Nederlandse inzet zou zijn mocht de doelstelling van 27% hernieuwbaar op Europees niveau de werking van het Europese emissiehandelssysteem (ETS) in de weg staan. De doelstelling van 27% is afgestemd op het CO2-doel. Volgens het impact assessment van de Europese Commissie zal een CO2-doelstelling van –40% vanzelf leiden tot een aandeel hernieuwbaar van 27%. Daarmee staat de doelstelling van 27% hernieuwbaar op Europees niveau het ETS niet in de weg.

Daarnaast hebben de leden van deze fractie de vraag gesteld wanneer het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) met hun bevindingen komen over de gevolgen van nationaal bindende doelstellingen. PBL en ECN zullen naar verwachting in september hun onderzoek afronden, waarna het aan de Tweede Kamer wordt gestuurd. De leden van de GroenLinks-fractie vragen mij te pleiten voor drie bindende doelstellingen: 1) minder uitstoot van broeikasgassen, 2) een groter aandeel duurzame energie en 3) meer energiebesparing. Nederland is voorstander van een bindend CO2-doel en heeft ingestemd met een bindend doel voor duurzame energie op Europees niveau, mits dit de werking van het ETS niet nadelig beïnvloedt. De discussie over eventuele maatregelen en/of doelen voor energiebesparing komt aan de orde na de evaluatie van de richtlijn energie-efficiëntie (EED) die dit najaar wordt verwacht.

De leden van de VVD-fractie hebben mij voorts gevraagd de gevolgen van de doelstelling voor 40% CO2-reductie voor de Nederlandse industrie, de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven en de werkgelegenheid inzichtelijk te maken. In het Commissievoorstel wordt de doelstelling van 40% voor 2030 verdeeld in een deel (43%) voor het ETS en een deel (30% voor de EU als geheel) voor non-ETS. Voor ETS-sectoren gelden momenteel nog maatregelen om de concurrentiepositie van Europese sectoren te beschermen tegen concurrentie uit delen van de wereld met veel minder stringent klimaatbeleid. De Nederlandse inzet in Europa voor de periode na 2020 is gericht op de borging van de positie van internationaal concurrerende bedrijven (zogenaamde carbon leakage bedrijven) door allocatie van 100% gratis rechten op basis van reële benchmarks en werkelijke productie, uitgaande van de best performance in de sector, in samenhang met een aanscherping van de CO2-reductie.

De EU heeft het doel van 40% en de verdeling tussen ETS en non-ETS nog niet vastgesteld. Ook is voor de non-ETS-sectoren nog niet duidelijk welk deel Nederland daarvan voor zijn rekening zal nemen. Daarvan is afhankelijk welke maatregelen Nederland zal moeten treffen om daaraan te voldoen en welke kosten en werkgelegenheidseffecten daar voor welke sectoren uit volgen. De studie van ECN en PBL die in september verschijnt zal daar meer inzicht in geven.

De leden van de VVD-fractie vragen mij om de argumentatie van Nederland te handhaven om de CO2-reductiedoelstelling in de keten van transportbrandstoffen in de Richtlijn Brandstofkwaliteit op te nemen. Ik geef graag gehoor aan het verzoek van de VVD. Ik acht de voortzetting van deze doelstelling in de EU-Richtlijn Brandstofkwaliteit na 2020 van groot belang voor de sturing op de reductie van CO2-emissies in transportbrandstoffen, mede met het oog op de afspraken in het SER-akkoord over de CO2-reductie in het wegtransport. Ook is het voortzetten van de CO2-reductiedoelstelling in de EU-Richtlijn Brandstofkwaliteit na 2020 van belang voor het stimuleren van de biobrandstoffenmarkt en de verdere ontwikkeling van geavanceerde biobrandstoffen.


X Noot
1

Kamerstuk 33 400 XII, nr. 39.

X Noot
2

Article 12 Technical Assessment of the Marine Strategy 2012 obligations The Netherlands.

X Noot
3

Kamerstuk 29 675, nr. 54.

X Noot
4

Kamerstuk 33 400 XII, nr. 39.

X Noot
5

«The Emissions Gap report 2013» (UNEP, 2013).

Naar boven