21 501-04 Ontwikkelingsraad

Nr. 239 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 16 juni 2021

De vaste commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking over de brief van 3 juni 2021 de geannoteerde agenda Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking van 14 juni 2021 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 238).

De vragen en opmerkingen zijn op 8 juni 2021 aan Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voorgelegd. Bij brief van 11 juni 2021 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, De Roon

De adjunct-griffier van de commissie, Meijers

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersonen

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de geannoteerde agenda, en hebben daarover nog enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de stukken op de agenda. Zij hebben nog enkele vragen over de inzet van het kabinet met betrekking tot de wereldwijde gezondheid in de context van COVID-19 en het EU Gender Actie Plan III (Kamerstuk 22 112, nr. 3015).

De leden van de SP-fractie hebben de enigszins korte agenda van de Raad Buitenlandse Zaken en de bijkomende stukken met interesse gelezen. De leden hebben hier nog een aantal vragen over.

De leden van de PvdA fractie hebben kennis genomen van de geannoteerde agenda en nog enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de agenda voor de Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking en de andere geagendeerde stukken en hebben daar nog enkele vragen bij.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de geannoteerde agenda van de Raad Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking en de kabinetsappreciatie van het Post-Cotonou verdrag. Zij hebben hierover nog enkele vragen.

Menselijke ontwikkeling

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het agendapunt Wereldwijde gezondheid in de context van COVID-19 op de geannoteerde agenda. Zij zijn verheugd te lezen dat de Raad zal spreken over de wereldwijde toegang tot vaccins. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat wereldwijde vaccinatie niet alleen vanuit solidariteit bevorderd zou moeten worden, maar ook dat het de enige manier is voor Nederland om uiteindelijk weer veilig geheel van het slot te gaan. Deze leden maken zich dan ook grote zorgen over de lage vaccinatiegraad in veel lage- en middeninkomenslanden. Veel van de lage-inkomenslanden hebben nog niet 1% van hun bevolking gevaccineerd.1 COVAX – het multilaterale initiatief om ook kwetsbare groepen in deze lage-inkomenslanden zo snel mogelijk te vaccineren – deed recent wederom de urgente oproep voor additionele financiering: er is nog 2 miljard dollar nodig om in lage-inkomenslanden naar een vaccinatiegraad te gaan van 30%.2

Nu wordt COVAX vooral gefinancierd met publiek geld, terwijl ook bedrijven er groot belang bij hebben dat corona wereldwijd wordt bestreden zodat handelsketens weer op gang kunnen komen. In dat verband willen de leden van de D66-fractie wijzen op het feit dat de Europese Commissie recent het opzetten van een initiatief om middelen uit de private sector aan te trekken expliciet opgenomen heeft in het beleid met betrekking tot het humanitaire optreden van de EU.3 Zij zijn van mening dat dit initiatief goed ingezet zou kunnen worden door de Europese Commissie om op korte termijn geld uit de private sector te mobiliseren voor de COVAX Advance Market Commitment (de tak van COVAX gericht op vaccinatie in lage-, en middeninkomenslanden). Is de Minister bereid er binnen de Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking voor te pleiten dat de Europese Commissie het initiatief om meer private financiering te mobiliseren op korte termijn inzet om financiering uit de private sector op te halen voor de COVAX Advance Market Commitment?

1. Antwoord van het kabinet

Het blending initiatief van de Europese Commissie om in 2021 private sectorgelden te mobiliseren ten behoeve van humanitaire hulp betreft een pilot, waaruit nog geen lessen te trekken zijn ten behoeve van COVAX. Daarnaast ontvangt COVAX momenteel al private financiering. Ook deze middelen zijn meegenomen in het online financieringsoverzicht van de Access to COVID-19 Tools Accelerator4, waar COVAX een onderdeel van is.

In het algemeen, is het kabinet zeker voorstander van het mobiliseren van geld uit de private sector voor specifieke gezondheidsdoeleinden. Zo ondersteunt Nederland de International Finance Facility for Immunisation (IFFim), een initiatief dat met toekomstige financiële bijdragen van donoren nu al geld leent op de kapitaalmarkt en deze gelden direct beschikbaar maakt voor investeringen in gezondheidszorg en vaccinatieprogramma's in ontwikkelingslanden («frontloading»). Of deze systematiek ook toegepast kan worden voor COVAX, is een van de vragen waar het G20 High Level Independent Panel on financing the Global Pandemic Preparedness momenteel naar kijkt. Het kabinet wacht het rapport van dit panel af alvorens hier nu een concrete oproep toe te doen.

De Raad instrueert de Europese Commissie om tenminste 20% van alle ODA uit te geven aan het thema human development («menselijke ontwikkeling») en nodigt lidstaten uit hetzelfde te doen. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of Nederland dat doet.

2. Antwoord van het kabinet

Human development is geen apart thema op de BHOS begroting. De onderwerpen die bij human development horen (zoals gezondheid en SRGR, onderwijs, gender, jongeren, social protection) vallen echter grotendeels onder het beleidsartikel sociale ontwikkeling van de BHOS-begroting. In 2020 was het artikeltotaal voor sociale ontwikkeling EUR 747 miljoen. Dit betreft 23% van de totaal gerealiseerde besteedbare BHOS-begroting van EUR 3,186 miljard.

De Raad zal spreken over de Europese inzet op global health en de wereldwijde toegang tot vaccins. De leden van de CDA-fractie ondersteunen dit van harte. Deze leden vragen de Minister of de conclusies van de Global Health Summit van de G7 in Italië, waar Nederland aan heeft deelgenomen, eveneens worden besproken tijdens deze Raad. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister bovendien kort verslag te doen van deze deelname aan die Global Health Summit door Nederland en de conclusies van die top te appreciëren op basis van hetgeen door de EU kan worden meegenomen in haar beleid op Global Health.

3. Antwoord van het kabinet

In de geannoteerde agenda voor de Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (Kamerstuk 21501-31 nr. 611, dd 2 juni 2021) heeft de Minister van VWS u geïnformeerd over de inzet en uitkomst van de Global Health Summit. Kortheidshalve verwijs ik u graag naar dit verslag. De conclusies van de Global Health Summit staan niet als zodanig op de agenda van de Raad. De discussie in de Raad bouwt uiteraard voort op besprekingen over global health en wereldwijde toegang tot vaccins tijdens de Global Health Summit en andere internationale fora.

In de geannoteerde agenda valt te lezen dat besloten is om het Nederlandse mogelijke surplus aan vaccins voornamelijk in te zetten voor donatie aan derde landen (vooral lage- en middeninkomenslanden). De leden van de CDA-fractie vragen de Minister wanneer zij verwacht dat er geleverd kan worden. Voorts vragen deze leden of Nederland vaccins blijft kopen om dergelijke donaties meer volume te geven.

4. Antwoord van het kabinet

Nederland heeft bij de aanschaf van COVID-19-vaccins ter risicospreiding grootschalig ingekocht bij diverse producenten. Het is duidelijk dat Nederland (net als veel andere EU-lidstaten) zeer waarschijnlijk na de zomer met een overschot aan vaccins te maken zal hebben. Het totaal aantal en het soort vaccins dat Nederland zal kunnen gaan doneren, zal mede afhankelijk zijn van het totaal aantal vaccins dat aan Nederland feitelijk zal worden geleverd, het gebruik van de vaccins in Nederland en de noodzaak om nog te leveren vaccins in te zetten voor onze nationale vaccinatie-response in 2022- 2023. Meer informatie over vaccindonatie kunt u vinden in de stand-van-zakenbrief COVID-19 van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 28 mei jl. (Kamerstuk 25295, nr. 1241).

Nederland zal deze inzet ook tijdens deze Raad bevestigen en andere EU lidstaten oproepen eenzelfde weg te volgen. Deze leden vragen de Minister wat Nederland dan precies gaat bevestigen. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister naar de voortgang van het opstellen van het EU Vaccine Sharing Mechanism. Aangaande dit Europese mechanisme vragen de leden van de CDA-fractie hoe via dat mechanisme de vaccins worden verdeeld en op basis van welke criteria vaccins worden verdeeld. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of Suriname en Landen en Gebieden Overzee (LGO’s) voorrang krijgen via het EU Vaccine Sharing Mechanism en wanneer dat niet het geval is, of de Minister dat wel wenselijk acht. Daarbij vragen deze leden de Minister in te gaan op de vragen of het EU Vaccine Sharing Mechanism complementair is aan COVAX, of er rekening wordt gehouden met Europese geopolitieke belangen en of er wordt gedoneerd aan landen waar de EU veel reisbewegingen mee heeft.

5. Antwoord van het kabinet

Gezien de voorlopig blijvende schaarste van vaccins wereldwijd, is het van groot belang dat de distributie van vaccins zo effectief en solidair mogelijk plaatsvindt. Hierbij speelt COVAX een belangrijke rol. Het kabinet zal dan ook tijdens de aankomende Raad bevestigen dat COVAX de primaire weg is voor de toekomstige Nederlandse donatie van vaccins. Dit sluit ook aan bij de Europese inzet dat de donaties vanuit de EU-lidstaten primair ten goede moeten komen aan COVAX. Donatie van vaccins aan COVAX kan ongeoormerkt of per regio. Een landen-specifieke donatie aan COVAX is niet mogelijk.

Het EU Vaccine Sharing Mechanism dient de donatie van vaccins door Europese lidstaten te vergemakkelijken door de coördinatie te bevorderen en te ondersteunen bij juridische afhandeling en transport. De Europese lidstaten blijven eigenaar van de vaccins en mogen daarmee bepalen aan welke regio’s of landen ze vaccins willen doneren. De lidstaten zijn in het algemeen overeengekomen dat hierbij de focus zal liggen op de Westelijke Balkan, het Oostelijk en Zuidelijk Nabuurschap en Sub-Sahara Afrika in lijn met de ontwikkelingssamenwerkingsprioriteiten en geopolitieke belangen. Het staat lidstaten vrij om vaccins te doneren aan overige landen of regio’s, zoals de Nederlandse steun aan Suriname en de landen binnen het Koninkrijk. Met name bij bilaterale donaties kan het aantal reisbewegingen tussen het ontvangende land en het donerende lidstaat (en dus het risico op verspreiding van het virus) een rol spelen bij de overweging.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister aan te geven of het berichten dat de Europese Commissie voornemens is een vaccinatiefabriek te bouwen in Afrika om dat continent sneller te voorzien van vaccins klopt en, wanneer dat het geval is, wat daarvan de status is.

6. Antwoord van het kabinet

President von der Leyen maakte tijdens de Global Health Summit op 21 mei bekend dat de Commissie, in samenwerking met de Europese Investeringsbank en lidstaten, werkt aan de ontwikkeling van een initiatief om de productie van vaccins en medicijnen in Afrika te bevorderen. Het idee is om regionale productiehubs op te zetten die Afrikaanse landen met kennis ondersteunen bij het ontwikkelen of verbeteren van lokale productiecapaciteit. Ook wil de EU Afrikaanse landen ondersteunen in het verbeteren van het investeringsklimaat, mede door het aanbieden van training en financiering voor onderzoek. Het initiatief van de Commissie beoogt de uitbreiding van de productiecapaciteit in Afrika op verschillende wijzen te bevorderen. Er is dus geen sprake van de bouw van één vaccinfabriek door de Commissie, maar van een breed pakket.

De leden van de SP-fractie constateren dat er tijdens de Raad met name nieuwe conclusies worden besproken over Human Development. Daarin wordt gezegd dat er een grotere focus moet komen op de voedselvoorziening en de COVID-vaccinaties voor jongeren, meisjes en vrouwen. Daarnaast is er nog een roep om meer samenwerking van onder andere Ontwikkelingsbanken. De leden van de SP-fractie zien deze conclusies als niet veelzeggend en niet vernieuwend. Desalniettemin willen de leden de Minister vragen wat zij vindt van deze conclusies en of zij wel belangrijke nieuwe aandachtspunten ziet. Wat zijn voor Nederland de prioriteiten straks in deze discussie? Gaat de Minister nog de petitie van het Europese Burgerinitiatief No Profit on Pandemic, dat door ruim 200.000 inwoners van de lidstaten is getekend, onder de aandacht brengen van haar collega’s in Brussel? Ziet de Minister, met ons, de relevantie van deze oproep ook in de discussies op dit onderwerp?

7. Antwoord van het kabinet

De Raadsconclusies bevatten een oproep voor een hernieuwde focus op menselijke ontwikkeling in het EU-ontwikkelingsbeleid en -programmering. Deze boodschap is wellicht niet vernieuwend maar wel belangrijk. De COVID-19 pandemie heeft een enorme impact gehad, onder andere op voedselzekerheid, maatschappelijke ruimte, toegang tot onderwijs en toegang tot gezondheidszorg. Er moet de komende jaren een inhaalslag gemaakt worden op deze terreinen. De Raad geeft aan dat de inzet op herstel mensgericht zal moeten zijn, en dat daarbij iedereen betrokken moet worden (leave no-one behind). Het kabinet verwelkomt in dit licht de aandacht voor gendergelijkheid en non-discriminatie in de Raadsconclusies en de erkenning dat er specifieke aandacht zal moeten zijn voor lage-inkomenslanden en fragiele staten. De Raadsconclusies bevatten een oproep aan de Commissie en EDEO om concrete en meetbare acties te nemen om de uitgavendoelstelling van ten minste 20% uitgaven voor sociale inclusie en menselijke ontwikkeling te realiseren. Ook wordt de inzet van lidstaten onderstreept om voldoende middelen voor onderwijs en gezondheidszorg beschikbaar te stellen. Tijdens de Raad zal Nederland in het bijzonder aandacht vragen voor financiering van het Global Partnership for Education en de Global Financing Facility for Women, Children and Adolescents (GFF). Ook zal Nederland de oproep herhalen om COVAX te ondersteunen om zo de toegang tot vaccins voor de meest kwetsbaren te bevorderen.

Het Europese burgerinitiatief «No Profit on Pandemic» ziet vooral op intellectuele eigendomsrechten. Zoals het kabinet al in diverse Kamerbrieven heeft toegelicht, stelt het kabinet zich positief op jegens elk initiatief dat wereldwijde toegang tot COVID-19 vaccins dichterbij kan brengen. Het kabinet is er evenwel nog niet van overtuigd dat het opschorten van octrooien de oplossing is voor de problemen waarmee we nu geconfronteerd worden. Het opschorten van octrooien betekent hooguit dat de houder van een octrooirecht een derde partij niet kan verbieden een bepaalde uitvinding toe te passen. Het betekent echter niet dat hiermee ook daadwerkelijk op korte termijn een vaccin of ander product kan worden nagemaakt. Hiervoor is kennis en technologie noodzakelijk die veel verder gaat dan hetgeen in octrooien is opgenomen. Betrokkenheid van de oorspronkelijke ontwikkelaar is belangrijk, omdat deze de kennis en ervaring heeft om het vaccin te maken. Het delen van dergelijke vertrouwelijke kennis kan, anders dan weleens wordt gesuggereerd, niet worden afgedwongen. Vrijwillige samenwerking heeft daarom altijd de voorkeur, waarbij geldt dat het systeem van intellectueel eigendom bescherming daarvoor de noodzakelijke randvoorwaarden biedt. Ook moeten we ervoor waken de drijfveren weg te nemen voor investeringen in R&D voor nieuwe COVID-mutaties of toekomstige pandemieën. Over deze aspecten wordt juist verder en in meer diepte gesproken binnen de WTO. Er zijn inmiddels verschillende voorstellen gedaan die verder in de TRIPS raad zullen worden besproken. Ook de EU heeft een voorstel gedaan, gericht op brede samenwerking om de mondiale productie van vaccins op te schroeven.

In de raadsconclusies focussen de lidstaten met name op het belang van voedselvoorziening, volksgezondheid in het algemeen en COVID-vaccinaties in het bijzonder en kansen voor jongeren, vrouwen en meisjes, gehandicapten en LHTBI-personen en voor gemarginaliseerde groepen in het algemeen. De Raad instrueert de Europese Commissie om tenminste 20% van alle ODA uit te geven aan dit thema en nodigt lidstaten uit hetzelfde te doen. Wat zijn voor Nederland de prioriteiten als het gaat om human development? Volgt Nederland de 20% norm die de EU nu vaststelt? Bestaat binnen de EU brede overeenstemming over de focusgroepen voor human development?

8. Antwoord van het kabinet

In de NDICI-verordening is opgenomen dat ten minste 20% van de uitgaven zal gaan naar sociale inclusie en menselijke ontwikkeling, met inbegrip van sociale basisvoorzieningen, zoals gezondheidszorg, onderwijs, voeding, water, sanitaire voorzieningen en hygiëne, en aan sociale bescherming, met name ten behoeve van de meest gemarginaliseerde personen. Voor de sector onderwijs bestaat er binnen de EU overeenstemming meer aandacht te schenken aan meisjesonderwijs, aan kinderen van vluchtelingen, aan inclusie van kwetsbare kinderen en een grotere nadruk op jongeren, inclusief hun transitie van (beroeps-) onderwijs naar werk.

Nederland richt zich v.w.b. human development vooral op de thema’s gezondheid en SRGR, onderwijs, gender en jongeren. De uitgavendoelstellingen genoemd in de NDICI-verordening gelden voor de NDICI-uitgaven en zijn in principe niet leidend voor de bilaterale OS-uitgaven van EU-lidstaten. In 2020 heeft Nederland het genoemde getal van 20% voor menselijke ontwikkeling echter wel gehaald. Onder het beleidsartikel Sociale Ontwikkeling van de BHOS-begroting is EUR 747 miljoen uitgegeven, 23% van de totaal gerealiseerde besteedbare BHOS-begroting.

Wat voor soort Europese samenwerking wil Nederland met midden-inkomenslanden? Wat zijn daarbinnen prioriteitslanden?

9. Antwoord van het kabinet

Nederland wil in EU-verband samenwerken met middeninkomenslanden op gedeelde mondiale uitdagingen. Deze uitdagingen gaan om het aanpakken van klimaatverandering, het verduurzamen van internationale waardeketens, en het versterken van financiële stabiliteit. In EU-verband werkt Nederland samen in de Team Europe Initiatives met middeninkomenslanden, bijvoorbeeld op het gebied van decent work in Bangladesh.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn verheugd dat de Raad uitgebreid zal stilstaan bij het thema menselijke ontwikkeling. Zij juichen toe dat ten minste 20% van de uitgaven via de Europese ontwikkelingssamenwerking naar sociale inclusie en menselijke ontwikkeling zal gaan en dat 85% van de nieuwe acties gender-relevant moeten zijn. Ook kunnen zij zich goed vinden in de Nederlandse inzet op effectieve implementatie en monitoring. Zij vragen zich af op welke wijze dit het best kan worden vormgegeven, en wat de definitie van gender-relevant is? Op welke wijze wordt er op toegezien dat gender-relevantie verder gaat dan een oppervlakkige analyse in een projectvoorstel?

10. Antwoord van het kabinet

Gender-relevant houdt in dat er activiteiten worden ondernomen om de negatieve effecten van gendernormen, -rollen en -ongelijkheden te adresseren, om zo een positieve bijdrage te leveren aan gendergelijkheid en empowerment van vrouwen en meisjes. De OESO/DAC Gender Equality Policy Marker wordt gebruikt om de voortgang op deze doelstelling te meten.

EU-delegaties in de partnerlanden ontwikkelen samen met de EU-lidstaten, internationale partners, overheid en het maatschappelijk middenveld gender analyses per land. Deze gender analyses worden gebruikt als input voor (gezamenlijke) programma voorstellen. Jaarlijkse monitoring en rapportage vindt plaats over de voortgang op het behalen van de Gender Action Plan (GAP) III doelstellingen, inclusief de genderrelevantie van de programma’s en activiteiten. In de jaarlijkse GAP III rapportage zal de Europese Commissie rapporteren over de mate waarin de streefwaarden behaald zijn evenals de geleerde lessen. Indien zou blijken dat op de streefwaarden onvoldoende voortgang wordt geboekt, zal het kabinet aandringen op aanvullende actie. De onderhandelingen over de Raadsconclusies die jaarlijks worden aangenomen over de GAP III voortgangsrapportages bieden daartoe een goede gelegenheid.

Deze leden zijn blij met de uitgebreide aandacht voor gezondheid en onderwijs in de geannoteerde agenda. Is het kabinet bereid om binnen het thema menselijke ontwikkeling ook nadrukkelijk aandacht te vragen voor het verbeteren van de sociale zekerheid? Deelt het kabinet de analyse dat het versterken van lokale systemen voor sociale zekerheid een belangrijke bijdrage kan leveren aan het uitbannen van extreme armoede, en daarmee ruimte schept voor gemeenschappen en individuen om te investeren in menselijke ontwikkeling, zoals onderwijs?

11. Antwoord van het kabinet

Ja, het versterken van lokale systemen voor sociale zekerheid kan zeker bijdragen aan effectieve armoedebestrijding. Het kabinet constateert dat hiervoor reeds aandacht is in de NDICI-verordening. Er kunnen uit het NDICI onder meer programma’s gefinancierd worden die bijdragen aan universele en rechtvaardige sociale bescherming en het versterken van sociale vangnetten, het ondersteunen van netwerken en systemen om een basisinkomen te verzekeren, het voorkomen van terugval in extreme armoede en het vergroten van weerbaarheid.

Wil het kabinet daarnaast nadrukkelijk aandacht vragen voor het verbeteren van de kwaliteit van onderwijs? Er is de afgelopen decennia grote vooruitgang geboekt met betrekking tot het aantal scholen en het aandeel kinderen dat naar school gaat. Helaas is de kwaliteit van onderwijs vaak zo ondermaats dat uiteindelijke impact achterblijft, zo constateren deze leden. In hoeverre stuurt de EU op impact-indicatoren, in plaats van output-indicatoren, zoals het aantal kinderen dat naar school gaat?

12. Antwoord van het kabinet

Samen met de Lidstaten maakt de EU al in toenemende mate gebruik van kwalitatieve indicatoren om de impact van programma’s te meten. Vaak zijn dat nationale indicatoren, gebruikt door partnerlanden zelf, nog vaker zijn dat internationale, waaronder vergelijkende onderzoeken als TIMSS (Trends in International Mathematics and Science Study) en PIRLS (Progress in International Reading Literacy Study), waaraan ook Nederland deelneemt. Daarnaast wordt vooruitgang in de kwaliteit van het geboden onderwijs gemonitord d.m.v. UNESCO’s Global Education Monitoring report, en wordt erover gerapporteerd middels de voortgangsrapportage van SDG 4.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen dat het kabinet zich in het kader van COVID-19 inzet voor de wereldwijde toegang tot vaccins en het herstel van lokale economieën van de klappen die ze door het coronavirus te verduren hebben gekregen. De leden zijn van mening dat de bevordering van wereldwijde toegang tot vaccins te traag verloopt en farmaceutische bedrijven te weinig worden aangemoedigd om deze toegang daadwerkelijk te verschaffen. Ook het kabinet weigert zich aan te sluiten bij de roep van vele ontwikkelingsorganisaties om te stoppen met het blokkeren van de TRIPS-vrijstelling met betrekking tot COVID-19 vaccins in de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Tegelijkertijd zijn de leden bezorgd over hoe ons handelsbeleid steeds maar weer inzet op het verder in het geding brengen van de natuur, waar nieuwe virussen en pandemieën op de loer liggen. Om met bestsellerauteur David Quammen te spreken: het allerbeste medicijn tegen toekomstige pandemieën is de natuur en de dieren met rust laten. De leden vragen zich af wat de Minister doet om te voorkomen dat we over een tijdje weer het gevecht aan moeten gaan met een nieuwe pandemie. Is de Minister het met de leden eens dat de economieën van de minst ontwikkelde landen en middeninkomenslanden een nieuwe pandemie waarschijnlijk niet te boven kunnen komen? Is de Minister bereid om tijdens de Raad als deel van haar inzet op het herstel van ontwikkelingslanden uit de coronacrisis, ook het belang van het bestrijden van de grondoorzaken van het virus aan te kaarten bij haar ambtsgenoten?

13. Antwoord van het kabinet

De impact van de huidige pandemie op de economische situatie in veel lage- en middeninkomenslanden is groot geweest. Een nieuwe dergelijke shock op relatief korte termijn zou de situatie waarschijnlijk verder verslechteren.

Wat betreft het specifiek tegen gaan van de overdracht van ziekten van dier naar mens (zoönosen), is het Kabinet bij monde van zowel de Minister van VWS als van LNV een sterke voorstander van een «One Health» aanpak van gezondheid en pandemic preparedness. Nederland draagt zowel in Europees als multilateraal verband sterk bij aan meer, en meer bindende, samenwerking tussen de verschillende relevante partijen. Zo heeft het Kabinet de structurele samenwerking tussen WHO, FAO, OIE en UNEP ondersteund, wat onder meer heeft geleid tot de lancering van een One Health High-Level Expert Panel op 20 mei jl. Ook werkt het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu nauw samen met bijvoorbeeld de European Food Safety Authority (EFSA) en het European Centre for Disease Control (ECDC) op dit terrein, en is ze nauw betrokken in een groot aantal Europese wetenschappelijke programma’s. Nederland kijkt ten slotte met belangstelling uit naar de resultaten van aanvullend onderzoek naar de bron van SARS-CoV2, omdat dit kennis op kan leveren hoe pandemieën beter kunnen worden voorkomen. Deze kennis kan vervolgens meegenomen worden in toekomstig beleid, bijvoorbeeld ten aanzien van (voedsel)markten waar levende dieren worden verhandeld. Ook kan deze kennis worden meegenomen bij een te ontwikkelen Pandemic Treaty.

Kan ze toezeggen dat ze aan zal dringen op een hervorming van het Europese handelsbeleid naar wat nodig is om nieuwe pandemieën te voorkomen en voorts het Nederlandse handelsbeleid op dit punt te evalueren?

14. Antwoord van het kabinet

Een belangrijk onderdeel van het herziene handelsbeleid dat de Europese Commissie op 18 februari heeft gepubliceerd betreft een versterkte inzet op duurzame ontwikkeling. Zoals aangegeven in het BNC-fiche met daarin de kabinetsbeoordeling van de mededeling (Kamerstuk 22 112, nr. 3073) verwelkomt het kabinet deze versterkte inzet. Tijdens de RBZ Handel van 20 mei jl. is uitgebreid gesproken over de herziening van het EU handelsbeleid.

Markten voor landbouwproducten zijn internationaal en kringlopen kunnen zich over landsgrenzen heen uitstrekken. De gewenste ontwikkeling naar duurzame landbouw in een geglobaliseerde wereld vormt onderdeel van het EU-handelsbeleid. Zo zet de EU in om afspraken over duurzame voedselsystemen te maken in toekomstige handelsakkoorden. Verder bieden EU-handelsakkoorden een platform om in gesprek te gaan met handelspartners over duurzame ontwikkeling.

In WTO-verband zet de EU daarnaast in om internationale afspraken te maken om productie van COVID-19-vaccins en behandelingen op te voeren, exportbeperkingen waar mogelijk te voorkomen, en universele en eerlijke toegang te garanderen. Deze voorstellen van de EU zijn online beschikbaar.5 Het kabinet steunt deze inzet.

Middeninkomenslanden

De Minister schrijft dat officiële ontwikkelingshulp vooral moet worden ingezet in de minst ontwikkelde landen en fragiele staten, zo lezen de leden van de VVD-fractie. Zijn deze landen en staten gelegen in de focusregio’s West-Afrika/Sahel, Hoorn van Afrika, Noord-Afrika en het Midden Oosten? Of kijkt de Minister breder?

15. Antwoord van het kabinet

Met de nota «Investeren in Perspectief» is ontwikkelingssamenwerking onderdeel van een breed geïntegreerd buitenlands beleid geworden. Zoals ook beschreven in de Kamerbrief Focusregio’s (Kamerstuk 34 952, nr. 33) is de inzet van Nederlandse bilaterale OS-middelen binnen het scala aan landenrelaties te onderscheiden in drie categorieën: 1) een brede SDG-relatie, 2) OS-inzet op specifieke doelen, zoals wederopbouw, 3) OS-bijdrage binnen breder buitenlandbeleid: bepaalde aspecten van het buitenlandbeleid worden ondersteund met een (beperkte) OS-inzet, bijvoorbeeld vanwege de relatie met het migratie- en veiligheidsbeleid. De nadruk ligt op de focusregio’s West-Afrika/Sahel, de Hoorn van Afrika en het Midden-Oosten en Noord-Afrika. In de Grote Merenregio en in twee landen in Azië (Afghanistan en Bangladesh) is de Nederlandse inzet voortgezet. Daarbuiten heeft Nederland grote landenprogramma’s, zoals Indonesië, Ghana, Benin, Rwanda en Mozambique, juist afgebouwd/ ingeperkt.

Wat betreft EU-OS middelen verwelkomt het kabinet dat het zwaartepunt bij geografische NDICI fondsen ligt bij de nabuurschapsregio en Afrika, en dat in Artikel 11 van de NDICI Verordening is opgenomen dat bij de toewijzing van geografische middelen prioriteit wordt gegeven aan de meest behoeftige landen.

Het via samenwerking uitbreiden van productiecapaciteit is in de ogen van de leden van de VVD-fractie een goede weg om het vaccinatietempo wereldwijd te versnellen. Wel vragen zij de Minister om concreter aan te geven welke initiatieven er lopen. De leden van de VVD-fractie vragen in dit kader ook of er gesproken zal worden over de aankondiging van Commissievoorzitter Von der Leyen om een miljard euro te investeren in productiecapaciteit voor vaccins in Afrika. Zal er hierbij worden samengewerkt met vaccinontwikkelaars die (deels) gevestigd zijn in de Europese Unie, of bestaat de mogelijkheid dat de door de EU gefinancierde productiecapaciteit gebruikt gaat worden voor de productie van Chinese vaccins?

16. Antwoord van het kabinet

Het door de Commissie aangekondigde initiatief voor het bevorderen van de vaccinproductie in Afrika is nog in ontwikkeling en het is daarmee nog niet duidelijk met welke partners zal worden samengewerkt. In het algemeen, is het van belang om in toekomstige samenwerking met partnerlanden bij het opbouwen van productiecapaciteit afspraken te maken zodat alle geproduceerde vaccins voldoen aan de eisen van de nationale medische agentschappen. In dit kader waardeert het kabinet de toezegging dat het toekomstige Afrikaanse Geneesmiddelenbureau (African Medicines Agency, AMA) kan rekenen op steun van het Europese Geneesmiddelenbureau (EMA).

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie hoe de ontwikkeling van lokale productiecapaciteit kan leiden tot langjarige samenwerking, waarbij bijvoorbeeld kennisdeling met Europese bedrijven en instellingen plaatsvindt, en er ook wederzijdse import en export van medicijnen of grondstoffen plaatsvindt, om zo via diversificatie van waardeketens ook bij te dragen aan Europese open strategische autonomie.

17. Antwoord van het kabinet

Ontwikkeling van lokale productiecapaciteit en ondersteuning in landen die afhankelijk zijn van invoer en beperkte middelen hebben, is er primair op gericht om in tijden van een gezondheidscrisis en enorme vraagstijging productie en distributie zo snel en effectief mogelijk te kunnen realiseren. Op termijn zou deze productiecapaciteit kunnen bijdragen aan diversificatie van waardeketens en een weerbaardere EU. Dit is echter afhankelijk van de productieschakels die worden opgezet en de producten of materialen die geproduceerd worden. Recent heeft de EU in het kader van de update van de industriestrategie6 een eerste analyse van afhankelijkheden en kwetsbaarheden in waardeketens gepubliceerd. In deze analyse worden ook de afhankelijkheden omtrent farmaceutische producten beoordeeld. Het betreft onder andere de productie van werkzame stoffen (Active Pharmaceutical Ingredients). Op basis van deze en nadere analyses zal in EU-verband worden gekeken naar eventuele onwenselijkheden van deze afhankelijkheden en naar mogelijkheden om de weerbaarheid van waardeketens te vergroten. Het kabinet hecht aan een gedegen analyse en een proportionele aanpak.

De leden van de VVD-fractie vinden het verduurzamen van internationale waardeketens ook belangrijk. De Minister schrijft dat duurzaamheidsagenda’s in landen als Ghana, Bangladesh, Maleisië en Indonesië bevorderd zouden moeten worden. Wat gaat de Minister doen om de markttoegang van Nederlandse (en Europese) bedrijven in deze landen te verbeteren?

18. Antwoord van het kabinet

Het kabinet zet zich onder andere door middel van het afsluiten van handelsakkoorden in voor het verbeteren van markttoegang voor Nederlandse en Europese bedrijven. Zo heeft de EU met Ghana een interim- Economisch Partnerschapsakkoord (EPA) bereikt. Deze is sinds 2016 in werking. Met Indonesië onderhandelt de EU over een handelsakkoord. De volgende onderhandelingsronde met Indonesië staat gepland voor juli 2021. De inzet van Nederland is onder andere dat Indonesische exportheffingen afgeschaft worden.

De Minister schrijft tevens dat de economische krimp en stijging van begrotingstekorten betekent dat kwetsbare overheidsschulden in landen toenemen en dat er voor landen voldoende budgettaire ruimte zou moeten zijn voor het bereiken van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s) en de doelstellingen uit het klimaatakkoord van Parijs. Wat wordt in deze passage verstaan onder landen? En hoe wil de Minister dit met internationale financiële instellingen, de VN, EU en bilateraal vorm gaan geven? Hoe zit de verhouding tussen overheidsschulden in relatie tussen hulp, handel en investeringen? Wat is de Nederlandse inzet hierop?

19. Antwoord van het kabinet

Tijdens de RBZ-OS wordt gesproken over middeninkomenslanden. Net als in lage inkomenslanden zijn in een aantal van de middeninkomenslanden de schuldkwetsbaarheden toegenomen; met «landen» bedoelt het kabinet deze groep landen. De groep middeninkomenslanden (MIC’s) is divers, maar veel van deze landen zijn zwaar getroffen door de impact van de pandemie. Het herstel in deze specifieke groep landen zou volgens de IMF World Economic Outlook (WEO) van april 2021 langer kunnen duren dan in ontwikkelde economieën7. Dit kan gevolgen hebben voor hun schuldhoudbaarheid op lange termijn. In een aantal gevallen kan al gesproken worden van schuldenproblematiek.

MIC’s hebben doorgaans toegang tot kapitaalmarkten, maar kunnen wanneer zij betalingsbalansproblemen ondervinden aanspraak doen op regulier IMF instrumentarium. Wanneer sprake is van onhoudbare schulden en herstructureringen moeten plaatsvinden, gaan deze daarom gepaard met hervormingsprogramma’s van het IMF. Deze programma’s dragen er onder andere aan bij dat nieuw aangegane schulden bijdragen aan productiviteitsgroei, zodat deze niet opnieuw onhoudbaar worden. De aanpak van schuldenproblematiek dient coherent te zijn met de ambitie om landen te helpen groener, inclusiever en weerbaarder uit de crisis te komen. Als het gaat om het bereiken van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s) en de doelstellingen uit het klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 193) van Parijs zet Nederland bijvoorbeeld in op systematische integratie van klimaat-gerelateerde economische financiële risico’s in onder andere beleid, de schuldhoudbaarheidsanalyses en de steunprogramma’s van het IMF. Daarnaast drukken ook hoge schuldenlasten, die nog niet onhoudbaar zijn, op de budgettaire ruimte die landen hebben. Daarom zet Nederland zich ervoor in dat landen voldoende budgettaire ruimte krijgen, met steun van de internationale financiële instellingen waaronder de Wereldbank en het EU externe financieringsinstrumentarium, om cruciale uitgaven en investeringen te kunnen doen die helpen groener, inclusiever en weerbaarder uit de crisis te komen en zo bijdragen aan het behalen van de SDG’s en de doelen van het klimaatakkoord van Parijs. Het Nederlandse bilaterale BHOS-instrumentarium is er tevens op gericht om in de voor Nederland prioritaire regio’s, waar ook een aantal MIC’s onder vallen, bij te dragen aan de SDG’s en de doelstellingen van het klimaatakkoord van Parijs.

De verhouding tussen overheidsschulden en hulp, handel en investeringen verschilt per land. In de landen die schuldkwetsbaarheden hebben of waar al sprake is van schuldenproblematiek, moet een relatief groot deel van de beschikbare budgettaire ruimte gebruikt worden voor aflossing van schulden. Hierdoor zijn de financiële stromen die gegenereerd worden door hulp, handel en investeringen minder effectief in het bereiken van de SDG’s en de klimaatdoelen. De Nederlandse inzet in de internationale financiële instellingen, de EU en de VN is er daarom op gericht om te zorgen dat er voldoende budgettaire ruimte beschikbaar is voor deze doelstellingen. Daarbij moet op basis van maatwerk gewerkt worden aan structurele oplossingen voor schuldenproblematiek. Daarnaast moet verzekerd worden dat waar schuldenlasten hoog zijn, maar nog niet onhoudbaar, voldoende financiering beschikbaar is om alsnog productiviteitsverhogende investeringen te kunnen doen die bijdragen aan de SDG’s en klimaatdoelen.

De leden van de VVD-fractie steunen de ideeën van het kabinet over een primaire rol van Europese landen als adviseur, investeerder en handelspartner bij verduurzaming in middeninkomenslanden. Zij vragen het kabinet of dit ook geldt voor de aanpak van andere problematiek in deze landen. In dat kader vragen zij de Minister om tijdens de Raad ook aandacht te vragen voor handelsverdragen. Kan de Minister erop aandringen dat de EU zich inzet voor vorderingen bij bijvoorbeeld de gesprekken over een handelsverdrag met Indonesië?

20. Antwoord van het kabinet

Met het Generalised Scheme of Preferences (GSP) biedt de EU tariefpreferenties aan ontwikkelingslanden aan, waaronder middeninkomenslanden. Alle profiterende landen moeten de basisprincipes van mensen- en arbeidsrechten respecteren om in aanmerking te komen voor één van de GSP-categorieën. Mocht een land in aanmerking komen voor GSP+ en dus meer tariefkortingen kunnen krijgen, dan moet het als voorwaarde 27 internationale conventies geïmplementeerd hebben. Zo biedt GSP een mogelijkheid voor het adresseren van problematiek rondom mensenrechten en arbeidsrechten.

Afgelopen februari heeft de laatste onderhandelingsronde plaatsgevonden tussen de EU en Indonesië. Nadat het proces een tijd stil gelegen heeft, werd deze ronde gezien als een herstart richting een akkoord. De volgende ronde zal in juli 2021 plaatsvinden. Nederland zal in de voorbereiding hiervan aandringen op een constructieve en proactieve rol van de Europese Commissie in deze onderhandelingen. De vorderingen ten aanzien van de onderhandelingen over handelsverdragen worden besproken in de Raad Buitenlandse Zaken inzake Handel.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister welke middeninkomenslanden deel uitmaken van de Nederlandse focusregio’s. In de Raadsconclusies zouden lidstaten het strategisch belang van de EU om partnerschappen aan te gaan met middeninkomenslanden benoemen. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister aan te geven met welke landen partnerschappen worden aangegaan en of zij daartoe ook handelsverdragen rekent. De leden van de CDA-fractie vragen daarbij de Minister ook aan te geven welke rol China in deze landen speelt en of genoemde partnerschappen dus ook van geopolitiek belang zijn.

21. Antwoord van het kabinet

Zoals beschreven in de Kamerbrief Focusregio’s (Kamerstuk 34 952, nr. 33) is de Nederlandse inzet met name gericht op de focusregio’s West-Afrika/Sahel, de Hoorn van Afrika en het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Van de 23 landen in de aangebrachte focusregio’s behoren er 12 tot de middeninkomenslanden. Nederland maakt in haar inzet onderscheid tussen lage middeninkomenslanden (Benin, Egypte, Kenia, Nigeria, Senegal, Tunesië) en hoge middeninkomenslanden (Irak, Jordanië, Libanon, Algerije, Marokko, Libië). Zie ook antwoord op vraag 15.

Waar de EU een handelsakkoord heeft afgesloten met een middeninkomensland, preferentiële markttoegang verleent onder het Generalised Scheme of Preferences, of onderhandelt over een handelsakkoord, vormt deze handelsrelatie een belangrijk onderdeel van de EU-betrekkingen met het land in kwestie. Zo onderhandelt de EU momenteel met Tunesië over een modern, asymmetrisch handelsakkoord ter vervanging van de handelscomponent in het Associatieakkoord uit 1998. Een toekomstig akkoord kan de handelsrelatie met de EU verdiepen via nieuwe afspraken, bijvoorbeeld op het gebied van handel in diensten, en een belangrijk platform bieden om dialoog over onderwerpen als arbeidsrechten te versterken.

In algemene zin kan worden gesteld dat de EU zich mede in het licht van China’s toenemende aanwezigheid in de wereld steeds geopolitieker oriënteert, zoals onder meer blijkt uit de «Gezamenlijke mededeling EU-China: een strategische visie»8 uit maart 2019, maar bijvoorbeeld ook uit de recente Raadsconclusies over de Indo-Pacific9 waarin het sluiten van handelsovereenkomsten, met onder andere middeninkomenslanden in de Indo-Pacific, wordt genoemd als een van de manieren waarop de EU haar rol als samenwerkingspartner in de regio versterkt.

De leden van de GroenLinks-fractie delen de mening van het kabinet dat officiële ontwikkelingshulp vooral moet worden ingezet in de minst ontwikkelde landen en fragiele staten, maar dat ook de samenwerking met middeninkomenslanden (MICs) van groot belang is voor het aanpakken van mondiale problemen, zoals de extreme ongelijkheid en klimaatverandering. Is het kabinet bereid om, naast de in de brief genoemde thema’s, ook specifiek aandacht te vragen voor biodiversiteit in de MICs?

22. Antwoord van het kabinet

Officiële ontwikkelingshulp moet vooral ten goede komen aan minst ontwikkelde landen en fragiele staten. Met middeninkomenslanden kan worden samengewerkt om mondiale uitdagingen te adresseren. Het kabinet zal in de Raad aangeven dat deze samenwerking zich kan richten op het aanpakken van klimaatverandering en het verduurzamen van internationale waardeketens, maar ook op het beschermen van biodiversiteit.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn verheugd te lezen dat het kabinet tijdens de aankomende Raad inzet op het tegengaan van sociale ongelijkheid, klimaatverandering en het versterken van financiële stabiliteit. Tegelijkertijd vragen de leden zich af of de Minister haar handelsagenda verenigbaar vindt met deze inzet, daar waar de effecten van deze agenda juist het tegenovergestelde teweegbrengen als wat het kabinet hier zegt te beogen. Onze agressieve exportstrategie gaat ten koste van lokale economieën in arme landen. Terwijl we boeren in landen zoals Ghana zeggen te helpen door ze beter zaadgoed te verstrekken, sluiten we verdragen af waarmee we hun markt juist overspoelen met goedkope, gesubsidieerde landbouwproducten. Terwijl we satellietbeelden delen zodat boeren in Mozambique beter kunnen inspelen op het klimaat, geven we ook exportkredietverzekering af aan bedrijven die niet alleen ontwrichtende conflicten stimuleren, maar ook klimaatverandering aanjagen met als gevolg het wegvagen van de oogsten van de Mozambikanen. De bestrijding van honger en armoede in de wereld begint bij het in lijn brengen van onze handelsagenda met onze inzet op ontwikkelingssamenwerking, en niet andersom. Kan de Minister hierop reageren?

23. Antwoord van het kabinet

Het Nederlandse handelsbeleid is er op gericht internationale handelsrelaties te verduurzamen. Binnen het EU handelsbeleid speelt duurzame ontwikkeling een steeds centralere rol, mede dankzij de Nederlandse inzet. Alle EU handelsakkoorden gaan al gepaard met een Duurzaamheidseffectenbeooordeling (SIA) waar de effecten van specifieke handelsakkoorden ten aanzien van duurzaamheidsdoelstellingen worden onderzocht. Nederland heeft in een gezamenlijk paper met Frankrijk een aantal concrete voorstellen gedaan om de duurzaamheidsinzet van de EU verder te versterken. Zo hebben Nederland en Frankrijk voorgesteld om het Parijs-Akkoord een essentieel element te maken in EU-handelsakkoorden; om extra markttoegang te koppelen aan concrete duurzaamheidsafspraken; en om het maatschappelijk middenveld een grotere rol te geven bij het toezien op de naleving van duurzaamheidsafspraken. Ook in WTO verband zet het kabinet zich in om de relatie tussen handel en duurzaamheid te versterken.

Fiche: Mededeling EU Gender Actie Plan III

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Fiche: Mededeling EU Gender Actie Plan III (GAP III). Zij delen de zorgen die het kabinet noemt over lidstaten die agreed language op vrouwenrechten, gendergelijkheid, gelijke rechten van LBTIQ -personen en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) uit EU-Raadsconclusies proberen te weren. Deze leden zijn dan ook blij met de kabinetsinzet voor behoud van de EU-waarden en verworvenheden op het gebied van gendergelijkheid, SRGR, vrouwenrechten en de gelijke rechten van LBTIQ-personen, zowel binnen de EU als in het externe optreden. Zij hebben nog enkele vragen over hoe deze inzet bij de implementatie van het GAP II gewaarborgd kan worden.

In hoeverre zijn er verantwoordingsmechanismes die waarborgen dat bovengenoemde groepen niet worden gediscrimineerd in de toekenning van financiering vanuit het GAP III?

24. Antwoord van het kabinet

Het GAP III kent geen aparte financiering. De financiering voor EU-externe activiteiten is afkomstig uit het NDICI. In de NDICI Verordening staat dat ten minste 85% van de nieuwe activiteiten die met NDICI-middelen worden gefinancierd moeten zijn gericht op gendergelijkheid en tevens dat ten minste 5% van alle nieuwe acties gendergelijkheid als hoofddoelstelling hebben. Deze doelstelling komt overeen met de doelstelling uit het GAP III.

Zoals genoemd in overweging 11 van de NDICI verordening moet onder andere het tegengaan van discriminatie ten grondslag liggen aan de uitvoering van het instrument. De Europese Commissie heeft een kwaliteitsbeoordelingsproces om ervoor te zorgen dat de principes intersectionaliteit en een mensenrechtenbenadering worden toegepast in door de EU gefinancierde interventies.

Hoe wordt erop toegezien dat financiering gericht op vrouwen «in al hun diversiteit» ook daadwerkelijk terecht komt bij kwetsbare groepen, in het bijzonder LBTIQ-vrouwen?

25. Antwoord van het kabinet

Bij het bekendmaken van oproepen tot het indienen van voorstellen of het voorbereiden van interventies ter ondersteuning van de doelstellingen en activiteiten van maatschappelijke organisaties (of enige andere door de EU gefinancierde actie), en met name in het kader van de GAP III-implementatie, worden de kernprincipes van intersectionaliteit en een op mensenrechten gebaseerde benadering toegepast. De Europese Commissie heeft een kwaliteitsbeoordelingsproces om ervoor te zorgen dat deze principes worden toegepast op interventies. Een specifiek voorbeeld van ondersteuning aan LHBTI vrouwen is het EU programma «Promoting universal sexual and reproductive health and rights of vulnerable adolescents in Africa» (EUR 30,5 miljoen) ter ondersteuning van de implementatie van GAP III, dat zich specifiek richt op kwetsbare jonge vrouwen, waaronder LHBTI jonge vrouwen.

Het kabinet ondersteunt terecht de focus binnen GAP III op het hanteren van een gender transformatieve benadering. In GAP III staan lovende woorden over een intersectionele benadering, maar er wordt niet aangegeven hoe dit eruit gaat zien in zowel beleid als programmering. Alleen bij het Horizon Europe programma wordt iets aan uitleg gegeven: «supporting gender studies and intersectional research, women’s access to research funding and their participation in research careers, and the integration of a gender perspective in research content».10 Daarbij wordt er in GAP III geen aandacht gegeven aan trans- en intersex personen. Deels poogt GAP III dit te ondervangen door expliciet naar de nieuwe Europese LGBTIQ+ strategie te verwijzen11 en aan te geven dat deze tezamen met GAP III gelezen moet worden. Hiermee lijkt het dat het begrip intersectionaliteit an sich wel duidelijk geland is, maar dat de Europese Commissie nog niet voor ogen heeft wat dit, en daarmee de inzet op bredere gendergelijkheid, nu betekent voor de daadwerkelijke implementatie. Is de Minister bereid om zich sterk te maken in Europees verband voor een verscherpte inzet op de intersectionele benadering in zowel de programmering als evaluatiemomenten van GAP III? Hoe gaat de Minister specifiek vormgeven aan de gewenste intersectionele benadering in de Nederlandse verplichtingen voortvloeiend uit GAP III?

26. Antwoord van het kabinet

Ja, Nederland pleit bij de Europese Commissie voor expliciete aandacht voor intersectionaliteit in beleid en programmering. Intersectionaliteit is een van kernprincipes van GAP III.

In het Nederlandse internationaal genderbeleid wordt expliciet aandacht besteed aan intersectionaliteit, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het beleidskader voor Versterking van het Maatschappelijk Middenveld (Kamerstuk 34 952, nr. 87). Verschillende strategische partnerschappen binnen dit beleidskader richten zich specifiek op vrouwen die te maken hebben met discriminatie op basis van onder meer hun sekse, seksuele oriëntatie, genderidentiteit en etniciteit. Verschillende strategische partnerschappen (onder Power of Voices, Power of Women, Leading from the South en Women Peace and Security) gebruiken intersectionaliteit als een analytisch hulpmiddel in programma’s om te begrijpen hoe gender en andere identiteiten elkaar kruisen, en hoe deze kruispunten bijdragen aan ervaringen van onderdrukking en privileges. Met een intersectionele benadering beogen strategische partnerschappen de diversiteit van vrouwen, jongeren en uitgesloten groepen in het programma te erkennen, inclusief te zijn en potentieel schadelijke machtsverhoudingen aan te pakken.

Het kabinet geeft terecht aan dat er zorgen zijn dat zwaarbevochten rechten van vrouwen, meisjes en LHBTIQ-personen ook in EU opnieuw punt van discussie zijn, ook met betrekking tot de onderhandelingen over EU-Raadsconclusies voor GAP III. In hoeverre blijft de EU nog geloofwaardig als wereldwijde partner op het gebied van gendergelijkheid, vrouwenrechten en LHBTIQ als intern het antigeluid steeds zichtbaarder en succesvoller wordt?

27. Antwoord van het kabinet

Het draagvlak voor een EU extern beleid waarin gendergelijkheid centraal staat is groot: 24 EU-lidstaten hebben de voorzitterschapsconclusies over het GAP III onderschreven. Het kabinet acht het zorgwekkend dat enkele lidstaten bestaande internationale normen en kaders met betrekking tot vrouwenrechten, gendergelijkheid, gelijke rechten van LHBTI-personen en Seksuele Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) ter discussie stellen.

Het kabinet zet zich actief in voor het beschermen van de EU standaarden op dit terrein en een sterke positie van de EU tijdens multilaterale onderhandelingen om afspraken over vrouwenrechten, gendergelijkheid, gelijke rechten van LHBTI-personen, en SRGR te verdedigen en te bevorderen. Door daar tijdig afspraken over te maken binnen de EU, kan de EU die positie ook uitdragen in haar externe optreden. Dit is van cruciaal belang gebleken tijdens bijvoorbeeld de recente Commission on the Status of Women (CSW), waar – mede dankzij het optreden van de EU – afspraken over deze rechten behouden konden worden in de overeengekomen agreed conclusions van deze Commissie.

Het is zaak de impact van dit soort tendensen van conservatieve lidstaten op de buitenlandse betrekkingen van de EU op gender- en LHBTIQ-gerelateerde onderwerpen niet te onderschatten. Terugvallen op de rode lijnen zou wat de D66-fractie betreft geen optie moeten zijn. Is de Minister bereid zich proactief in te blijven zetten op EU-niveau voor duurzame en inclusieve internationale standaarden en normen, beleid en uitvoering op gendergelijkheid, vrouwenrechten en gelijke rechten voor LHBTIQ?

28. Antwoord van het kabinet

Ja, het kabinet staat pal voor behoud van de EU-waarden en verworvenheden op het gebied van gendergelijkheid, Seksuele Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR), vrouwenrechten en de gelijke rechten van LHBTI-personen zowel binnen de EU als in het externe optreden en zal dit blijven uitdragen.

De leden van de PvdA-fractie verwelkomen de GAP III en de activiteiten die uit het plan voortvloeien voor fragiele en (post-)conflictstaten en landen in noodsituaties. De leden menen dat beleidscoherentie tussen alle activiteiten onder GAP III en andere EU-actieplannen en prioriteiten, inclusief het hernieuwde handelsbeleid belangrijk is. Ook zouden de leden van de PvdA-fractie ervoor willen pleiten dat zowel de Europese Commissie als het Nederlandse kabinet lokale vrouwenrechten- en gendergelijkheidsorganisaties betekenisvol betrekken in de ontwikkeling en uitvoer van activiteiten vanuit GAP III, onder meer via structurele dialogen met EU-vertegenwoordigingen en diplomatieke missies van EU-lidstaten in partnerlanden.

Over het punt van EU de handelsvisie en gender merken de leden van de PvdA-fractie op dat het kabinet de aandacht binnen GAP III voor gender en economische empowerment van vrouwen als integraal onderdeel van het EU-handelsbeleid verwelkomt. Onlangs hernieuwde de EU haar handelsvisie. De Europese Commissie stelt dat zij inzet op het vergroten van kennis over de gevolgen voor gendergelijkheid van verschillende onderdelen van het handelsbeleid, en maatregelen zal nemen voor een beter genderbewustzijn in het handelsbeleid. Dit terwijl de inzet van Nederland is dat gendergelijkheid en economische empowerment van vrouwen integraal onderdeel moet zijn van het EU handelsbeleid, zoals gesteld in het fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 3073). Samen met negen andere EU-landen stelde Nederland dan ook in een non-paper12 dat gendergelijkheid en vrouwenrechten deel moeten uitmaken van het nieuwe handelsbeleid. Hoe kijkt de Minister aan tegen de inzet op vrouwenrechten en gendergelijkheid in de herziene handelsvisie van de EU? Is de Minister bereid dit Europees op te volgen en te pleiten voor en stevigere visie op vrouwenrechten en gendergelijkheid? Welke acties is de Minister voornemens om op korte termijn te nemen zodat handelsovereenkomsten strenge bepalingen inzake gendergelijkheid omvatten en het Europees handelsbeleid ook daadwerkelijk gendergelijkheid stimuleert?

29. Antwoord van het kabinet

Op het gebied van handel en gender had de Commissie in de Mededeling Evaluatie handelsbeleid volgens het kabinet meer ambitie kunnen tonen, het kabinet heeft zich hiervoor immers ingezet13. Zo ziet het kabinet ruimte om samenwerking op het gebied van handel en gender onder EU-handelsakkoorden te versterken, bijvoorbeeld via kennisuitwisseling. Het voornemen van de Commissie om diepgaande analyses uit te voeren kan eraan bijdragen dat verdragspartijen bij een bilateraal handelsakkoord handelsbarrières wegnemen die met name vrouwen belemmeren. Het kabinet zal er in de opvolging van de mededeling op blijven inzetten dat gendergelijkheid en economische empowerment van vrouwen een integraal onderdeel vormen van het EU-handelsbeleid via bilaterale handelsakkoorden en in aanloop naar de twaalfde Ministeriele Conferentie van de WTO, in lijn met de Buenos Aires Declaration on Trade and Women's Economic Empowerment.

Dan de bestrijding van gender-gerelateerd geweld (GBV) in conflict en post-conflict situaties. De leden van de PvdA-fractie constateren dat het kabinet de oproep binnen GAP III om het herstel na COVID-19 aan te grijpen als een kans om structurele ongelijkheden aan te pakken en inclusievere samenlevingen op te bouwen, waaronder de bestrijding van gender-gerelateerd geweld (GBV) verwelkomt. Binnen GAP III wordt onder meer ingezet op sterkere (regionale) Europese samenwerking inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, overeenkomstig de normen en doelstellingen van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul). Daarnaast is de EU co-lead binnen de nieuwe Generation Equality Actie Coalitie op de bestrijding van gender-gerelateerd geweld. Toch mist GAP III een focus op het voorkomen dan wel bestrijden van gender-gerelateerd geweld in noodtoestanden, conflict en post-conflict situaties. De bestrijding van gender-gerelateerd geweld in conflict en post-conflict situaties is cruciaal voor de betekenisvolle deelname van vrouwen en meisjes aan het publieke leven en bijvoorbeeld conflictonderhandelingen en vredesprocessen. Is de Minister bereid om te pleiten voor een stevigere verankering van de bestrijding van gender-gerelateerd geweld in conflict en post-conflict situaties in Europese GAP III-activiteiten, naast de plannen van de Europese Commissie om de Call to Action on Protection from Gender-Based Violence in Emergencies te promoten?

30. Antwoord van het kabinet

In december 2018 heeft de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) voor het eerst Raadsconclusies en een EU Strategic Approach aangenomen over Women, Peace and Security (WPS). Op 16 juli 2019 is door het Political and Security Committee (PSC) een EU Actionplan on WPS 2019–2024 vastgesteld als instrument voor uitvoering van de EU Strategic Approach. Dit EU Actieplan is integraal onderdeel van het huidige GAP III en een aanvulling op de richtlijnen voor gender mainstreaming bij Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid (GVDB) missies. Het EU Actieplan inzake WPS bestaat uit drie overkoepelende doelen: vrouwelijke participatie (met als inzet «verhoging vrouwelijk leiderschap en deelname bij instanties binnen de EU en de Lidstaten en wereldwijd bij alle (in)formele besluitvorming inzake vrede en veiligheid»), gender mainstreaming (waaronder het verbeteren van capaciteit genderexpertise in EU-instituten en GVDB structureren) en leading by example (opdracht aan EU instellingen om gendergelijkheid intern te verbeteren en daarmee extern het goede voorbeeld te geven). De prioriteitsgebieden van het actieplan zijn: preventie, bescherming, noodhulp, herstel en wederopbouw. Wat betreft de bestrijding van gender gerelateerd geweld voorziet het EU Actieplan in een actieve rol van de EU bij conflictpreventie, monitoring, rapportering en zero tolerance bij mensenrechtenschendingen tegenover vrouwen en meisjes. Hierbij wordt ingezet op het beëindigen van onschendbaarheid van daders van gender gerelateerd (seksueel) geweld en het beschermen van slachtoffers (meisjes, vrouwen, jongens en mannen) in kwetsbare gebieden tegen seksueel - en gender gebaseerd geweld. Nederland benadrukt zowel bilateraal als multilateraal het belang van de volledige implementatie van het EU Actie Plan WPS aan de hand van de daarin geformuleerde aanpak en inzet van zowel de EU als de EU lidstaten. In december 2020 werd het vierde Nederlandse Nationale Actieplan 1325 gepubliceerd, waarin de Nederlandse inzet van vier betrokken ministeries in samenwerking met het maatschappelijk middenveld is uitgewerkt.

Met betrekking tot een betekenisvolle dialoog met lokale gendergelijkheids- en vrouwenrechtenorganisaties merken de leden van de PvdA-fractie op dat een belangrijke observatie vanuit de implementatie van GAP II is dat lokale gendergelijkheids- en vrouwenrechtenorganisaties veelal (te) laat geconsulteerd werden over prioriteiten op landenniveau. In het verslag van een schriftelijk overleg over de Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking van 23 november 2020 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2238) heeft de Minister aangegeven dat Nederland het belang benadrukt van betekenisvolle participatie en leiderschap van vrouwen en vrouwenrechtenorganisaties in EU-verband, en specifiek voor GAP III. Hoewel er in GAP III aandacht is voor participatie van vrouwenrechtenorganisaties, is het onduidelijk hoe lokale gendergelijkheids- en vrouwenrechtenorganisaties betrokken zullen worden door zowel EU-vertegenwoordigingen als diplomatieke missies van EU-lidstaten in dialogen over de ontwikkeling en uitvoering van GAP III-activiteiten in partnerlanden. Is de Minister bereid om zich ervoor in te zetten dat lokale gendergelijkheids- en vrouwenrechtenorganisaties structureel meepraten in alle fasen van implementatie van GAP III, met bijvoorbeeld het opstellen van implementatieplannen en gender analyses die hieraan vooraf worden gedaan, evenals beleidsdialogen op landenniveau en tussentijdse evaluaties? Wat is de rol hier van Nederlandse diplomatieke missies?

31. Antwoord van het kabinet

Nederland pleit voor het actief betrekken van lokale gendergelijkheids- en vrouwenrechtenorganisaties in de implementatie van GAPIII en EU-OS inzet. De Europese Commissie wil dit ook doen. Momenteel worden er door EU-delegaties in samenwerking met EU-lidstaten (inclusief Nederland) zogenaamde «Country Level Implementation Plans» (CLIPs) voor GAP III ontwikkeld. De EU-delegaties nemen het voortouw voor samenwerking en dialoog met EU-actoren (ambassades van EU lidstaten, GVDB-operaties/-missies, financieringsinstellingen), partnerlanden, het maatschappelijk middenveld (inclusief lokale gendergelijkheids- en vrouwenrechtenorganisaties) en internationale organisaties om de in GAP III aangekondigde uitvoeringsplannen op landniveau te ontwikkelen. Deze CLIPs zijn gebaseerd op een gezamenlijke gender analyse die per land wordt ontwikkeld door EU delegaties in samenwerking met de EU lidstaten, internationale partners, overheid en het maatschappelijk middenveld. De CLIPS worden tevens verbonden aan de zogenaamde Country Roadmap of EU engagement with Civil Society. Participatie van lokale gendergelijkheids- en vrouwenrechtenorganisaties in de EU GAP III implementatie zal tevens plaats vinden door middel van gestructureerde beleidsdialogen, consultaties en deelname in tussentijdse evaluaties.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in GAP III wordt gesteld dat de EU schendingen van de rechten van vrouwen en meisjes moet blijven veroordelen en steun moet blijven verlenen aan organisaties, vrouwen en mannen die zich inzetten voor gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen en meisjes, inclusief vrouwelijke mensenrechtenverdedigers. Hoewel het belangrijk is dat dit in de GAP III benoemd staat, doet dit te kort aan de inzet van onder meer vrouwelijke mensenrechtenverdedigers, vredesbouwers, vrouwelijke journalisten en vertegenwoordigers van inheemse volkeren, gezien de krimpende ruimte voor het maatschappelijk middenveld, gendergelijkheid en vrouwenrechten, dat allemaal nog sterker onder druk is komen te staan door disproportionele COVID-19 crisismaatregelen en de regressieve wind ten aanzien van gendergelijkheid en vrouwenrechten en verdedigers van deze rechten. Ook is er weinig erkenning in GAP III voor vrouwelijke mensenrechtenverdedigers en vertegenwoordigers van inheemse volkeren die bedreigd worden vanuit de winningssector. Hoe ziet de Minister dit? Is de Minister bereid op Europees niveau te pleiten voor meer specifieke acties door zowel de EU als lidstaten ter bescherming van deze voorvechters op gendergelijkheid en vrouwenrechten? Wat kan Nederland zelf hier extra in betekenen?

32. Antwoord van het kabinet

Nederland pleit in zowel het interne als externe optreden van de EU voor ondersteuning aan een onafhankelijk en divers maatschappelijk middenveld, met specifieke aandacht voor vrouwelijke mensenrechtenverdedigers. Bijvoorbeeld in het kader van de NDICI-programmering en EU GAP III waarbinnen onder andere als doel is gesteld dat het optreden van de EU moet bijdragen aan het bevorderen van een gunstige en veilige omgeving, ook online, voor het maatschappelijk middenveld, organisaties voor de rechten van meisjes en vrouwen, verdedigers van de mensenrechten van vrouwen, vredestichters, vrouwelijke journalisten en vertegenwoordigers van inheemse volkeren.

Nederland heeft speciale aandacht voor de situatie van vrouwelijke inheemse land- en milieurechtenverdedigers en spreekt landen aan op de noodzaak van betere bescherming van deze groep. Zo riep Nederland tijdens de 46e Mensenrechtenraad in de interactieve dialoog met de Speciaal Rapporteur voor de situatie van mensenrechtenverdedigers, Mary Lawlor, verschillende landen op tot betere bescherming van deze groep.

Nederland heeft tevens een voortrekkersrol gespeeld in de totstandkoming van de Generation Equality Forum actiecoalitie voor «Feminist Movements and Leadership» met als doel het versterken van feministische vrouwenrechtenorganisaties, bewegingen en vrouwenrechtenverdedigers door directe financiering, capaciteitsversterking, politieke steun en alliantie-vorming. Nederland maakt zich ook bilateraal hard voor politieke en financiële steun aan vrouwenrechtenorganisaties en vrouwelijke mensenrechtenverdedigers onder het SDG 5 fonds (EUR 510 miljoen) als onderdeel van het Versterking Maatschappelijk Middenveld (VMM) beleidskader. Binnen Power of Voices van het VMM beleidskader zetten de alliantiepartners van de Green Livelihoods Alliance zich in voor de bescherming van mensenrechtenverdedigers en inheemse volkeren in relatie tot ontbossing en de winning van (agro)grondstoffen. Daarbij is in het bijzonder aandacht voor de rechten en bescherming van vrouwen.

Kabinetsappreciatie Verordening NDICI

Een belangrijk deel van NDICI zal aan gender gerelateerde issues worden uitgegeven. De leden van de CDA-fractie ondersteunen net als de regering deze inzet van de Europese ontwikkelingsgelden. De Minister geeft daarbij aan dat Nederland aandringt op effectieve implementatie en monitoring van deze doelstellingen. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister hoe deze monitoring dan plaats moet gaan vinden. Zo vragen deze leden welke rol de Europese Rekenkamer daarin speelt.

33. Antwoord van het kabinet

In artikel 41 van de NDICI Verordening is vastgelegd dat de Europese Commissie ten minste jaarlijks zal evalueren welke vooruitgang is geboekt bij het behalen van de doelstellingen vastgesteld in de Verordening. Een van deze doelstellingen betreft de uitgavendoelstelling over gendergelijkheid. Deze jaarlijkse evaluatie zal in beginsel worden uitgevoerd door de Commissie zelf, niet door de Europese Rekenkamer.

De Europese Rekenkamer rapporteert wel jaarlijks over de implementatie van het EU budget, waaronder de EU-externe fondsen, en het aflopende Europese Ontwikkelingsfonds.

Tevens rapporteren de Europese Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden jaarlijks over de implementatie van het EU Gender Action Plan III (GAP III). Het GAP III bevat dezelfde gender-uitgavendoelstelling als de NDICI Verordening. Over deze rapportages worden Raadsconclusies aangenomen.

Voorts stelen deze leden de Minister de vraag hoe de 540 miljoen euro die Nederland bijdraagt aan de Europese ontwikkelingssamenwerkingsgelden worden gemonitord.

34. Antwoord van het kabinet

De EU lidstaten dragen bij aan de EU begroting. Daarover wordt gerapporteerd, niet over de bijdragen daaraan van individuele lidstaten.

De Europese Rekenkamer rapporteert jaarlijks over de implementatie van het EU budget, waaronder EU-externe fondsen, en het aflopende Europese Ontwikkelingsfonds. De Europese Commissie rapporteert jaarlijks over de resultaten die middels het EU externe financieringsinstrumentarium zijn bereikt. Bij deze rapportage zijn ook financiële rapportages gevoegd. Over deze rapportage worden Raadsconclusies aangenomen. Uw Kamer wordt middels de jaarlijkse Kamerbrief over EU-ontwikkelingssamenwerking geïnformeerd over deze rapportage van de Europese Commissie.

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of de uitgaven van Nederland, naast de bijdrage aan de EU-begroting, eveneens worden afgerekend op deze Europese ontwikkelingsdoelen en deze gerekend moet worden binnen de uitgaven en doelstellingen van de Team Europe benadering.

35. Antwoord van het kabinet

De Europese Commissie zal jaarlijks rapporteren over de behaalde resultaten met NDICI-middelen. In deze rapportage wordt de bilaterale ontwikkelingsinzet van EU-lidstaten niet meegenomen. Nederland blijft apart over de Nederlandse OS inzet rapporteren, middels het BHOS-jaarverslag en de online resultatenrapportage. Er kan door de Europese Commissie en lidstaten wel gezamenlijk worden gecommuniceerd over gezamenlijke inzet in Team Europe verband. De rapportages over de bijdragen van de Europese Commissie en lidstaten aan dergelijke initiatieven blijven echter gescheiden.

Er komt geen opvolger voor het 11e Europees Ontwikkelingsfonds. De financiering voor de verschillende regio’s en thema’s komt vanaf 2021 uit het NDICI, dat deel uitmaakt van de EU begroting. Nederland draagt daar via de EU-afdrachten aan bij.

De leden van de SP-fractie vinden het ook belangrijk om stil te staan bij de uiteindelijke tekst van het onderhandelingsresultaat bij de Europese begroting op het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI) en het uiteindelijke bedrag van bijna 80 miljard euro. Dit ging namelijk niet zonder horten en stoten. De leden van de SP-fractie constateren dat dit demissionaire kabinet de begroting vrij vernieuwend vindt, voornamelijk omdat er veel samenvoegingen zijn van oude budgetten. De leden willen de Minister vragen in hoeverre dit nu echt vernieuwend is in de praktijk. Betekent dit dat er in de praktijk ook echt dingen veranderen qua beleid, of moet dit vooral worden gelezen als een efficiëntie slag?

36. Antwoord van het kabinet

De EU Consensus Inzake Ontwikkeling14 blijft het beleidskader voor Europese ontwikkelingssamenwerking en is gebaseerd op de Duurzame Ontwikkelingsdoelen. Het overkoepelende beleidskader voor de EU-externe fondsen verandert dus niet.

Wel verschilt het NDICI van de financieringsinstrumenten die tot 2021 bestonden. De Europese Commissie had haar voorstel voor de NDICI Verordening mede gebaseerd op aanbevelingen uit beoordelingen en evaluaties, zoals de Mid-term review report of the External Financing Instruments15. Deze evaluatie wees op de noodzaak om werkmethoden te vereenvoudigen en de EU in staat te stellen om sneller te reageren op onvoorziene omstandigheden. Dit heeft zich vertaald in het feit dat het NDICI verschillende financieringsinstrumenten en fondsen onder het MFK 2014–2020 (Kamerstuk 32 833, nr. 4) vervangt, en in meer ruimte voor flexibel inzetbare fondsen. Tevens wordt in de NDICI verordening een aantal nieuwe beleidskeuzes gemaakt. Zo is de ambitie voor klimaatuitgaven opgeschroefd in vergelijking met de periode van het MFK 2014–2020. Ook is meer budget beschikbaar om investeringen in ontwikkelingslanden te bevorderen; het budget voor het European Fund for Sustainable Development+ (EFSD+) onder het NDICI is hoger dan het budget van de voorloper EFSD.

Op welke manier worden de lidstaten en daarmee de nationale parlementen betrokken bij de besteding van deze middelen? Welke middelen heeft deze Kamer in handen als deze Kamer in meerderheid vindt dat bepaalde uitgaven niet geoorloofd zouden zijn?

37. Antwoord van het kabinet

Zoals vastgelegd in Artikel 45 van de NDICI Verordening zullen programmavoorstellen van de Europese Commissie worden voorgelegd aan het NDICI comité. In dit comité heeft Nederland – in coalitie met andere lidstaten – invloed op de besteding van de middelen. In deze comités kunnen lidstaten vragen stellen, op- en aanmerkingen plaatsen, verzoeken om aanpassing van een programma, en uiteindelijk een (bindend) advies geven over de vaststelling van de programma’s. Het gaat hierbij om de zogeheten onderzoeksprocedure, waarbij de lidstaten uiteindelijk het laatste woord hebben. Nederland werkt nauw samen met gelijkgezinde lidstaten, aangezien besluitvorming per gekwalificeerde meerderheid plaatsvindt.

Het Nederlandse parlement heeft invloed op de standpunten die het kabinet in Brussel inneemt, onder meer over het belang van verantwoording over en rechtmatigheid en doelmatigheid van uitgaven. Het kabinet hecht hier zeer aan. In de EU-OS brief die uw Kamer jaarlijks ontvangt wordt om deze reden ook ingegaan op de jaarlijkse rapportages, inclusief financiële rapportage, van de Europese Commissie over EU-OS uitgaven. De meest recente Kamerbrief (Kamerstuk 34 952, nr. 135) gaat in op de wijze waarop het kabinet opvolging geeft aan de motie van de leden Weverling en Alkaya (Kamerstuk 35 570 XVII, nr. 16), over het er bij de Commissie op aandringen om aanbevelingen van de Europese Rekenkamer over te nemen.

De uitgaven van de Europese Commissie zijn onderworpen aan gedegen toetsing van ontvankelijkheidscriteria en naleving van financiële regels. Ontwikkelingsprojecten worden onderworpen aan audits door de Europese Rekenkamer en kunnen worden onderworpen aan onderzoeken door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF). Dit heeft tot doel om onrechtmatigheden te voorkomen of op te sporen, en te waarborgen dat de lokale bevolking baat heeft bij de geboden steun.

Het Europees Parlement heeft, naast de Raad, een rol bij EU-ontwikkelingssamenwerking. Dit is vastgelegd in artikel 209.1 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Het EP keurt, samen met de Raad, het financieringsinstrument goed. Het EP heeft daarnaast een recht van scrutiny in de implementatie van het EU-OS beleid en de besteding van de middelen. Als het EP van mening is dat de hoofddoelstelling van een programma anders is dan ontwikkeling, dan mag het EP de Commissie hierover ondervragen en eventueel bezwaar aantekenen. Daarnaast zijn er regelmatige beleidsdialogen tussen het EP en de Commissie. Met de komst van het NDICI komt er ook een «geopolitieke dialoog» tussen het EP en de Commissie, waaronder twee keer per jaar een dialoog met de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Eurocommissaris voor Internationale Partnerschappen en de Eurocommissaris voor Nabuurschap en Uitbreiding.

Wat zijn de gevolgen voor het feit dat er met terugwerkende kracht nu pas middelen worden vrijgemaakt?

38. Antwoord van het kabinet

Dit betekent dat de Europese Commissie in de eerste helft van 2021 nog geen nieuwe contracten kon aangaan met uitvoerders voor projecten gefinancierd met NDICI middelen. Deze middelen komen pas vrij wanneer de Raad instemt met de NDICI Verordening. Dit betekent overigens niet dat er begin 2021 geen EU-ontwikkelingsprojecten waren; verscheidene projecten gefinancierd met middelen onder het MFK 2014–2020 lopen ook na 2020 nog door.

De Europese Commissie bereidt in 2021 de NDICI programmering voor. Naar verwachting zullen de programmeringsdocumenten, de Multiannual Indicative Programmes, in het najaar van 2021 in beheerscomités in Brussel worden voorgelegd aan lidstaten.

De leden van de GroenLinks-fractie verwelkomen het NDICI, omdat de bundeling van verschillende financieringsinstrumenten de fragmentatie van Europese ontwikkelingssamenwerking tegen zal gaan en de slagkracht kan vergroten. Ook kunnen zij zich goed vinden in de thematische focus op klimaat, biodiversiteit, sociale inclusie en menselijke ontwikkeling. Wel vragen zij zich af of de gewenste modernisering van het instrumentarium ook verder gaat dan het samenvoegen van instrumenten.

39. Antwoord van het kabinet

Het NDICI verschilt op meerdere manieren van de instrumenten en fondsen onder het MFK 2014–2020. In de beantwoording op vraag 36 worden reeds de voorbeelden genoemd dat de klimaatambitie onder het NDICI hoger is en dat er meer middelen beschikbaar zijn om investeringen in ontwikkelingslanden te bevorderen. Het feit dat het NDICI een geïntegreerd instrument is en verschillende financieringsinstrumenten vervangt, komt tevens de coherentie van de inzet van EU-OS middelen ten goede. De financiering voor diverse actoren in een partnerland komen immers grotendeels uit één instrument, in plaats van uit verschillende instrumenten. Humanitaire hulp is daarbij overigens een uitzondering, daarvoor is nog een apart instrument. Daarnaast wordt met de komst van het NDICI nauwere Team Europe samenwerking bevorderd; in artikel 12 van de NDICI Verordening staat dat de Unie en de lidstaten in vroeg stadium en gedurende het hele programmeringsproces voor inclusief overleg met elkaar zullen zorgen ter bevordering van de samenhang, de complementariteit en de consistentie van hun samenwerkingsactiviteiten.

Ook vragen deze leden op welke wijze lokaal eigenaarschap wordt geborgd bij de vormgeving van programma’s binnen het NDICI en de uitvoering ervan. Zo valt het deze leden op dat de kabinetsappreciatie nauwelijks ingaat op het stimuleren van duurzame economische ontwikkeling en werkgelegenheid, terwijl dat voor veel overheden van ontwikkelingslanden een belangrijke prioriteit is. Op welke wijze werkt het NDICI aan deze onderwerpen?

40. Antwoord van het kabinet

Het kabinet vindt het creëren van goede arbeidsomstandigheden en duurzame economische groei een belangrijke component van het NDICI. Het Europees Fonds voor Duurzame Ontwikkeling Plus («EFSD+») is onderdeel van NDICI en stelt financiële instellingen door de inzet van garanties en blended finance modaliteiten in staat om investeringen te doen, die leiden tot duurzame economische groei en inclusieve werkgelegenheid. Een voorbeeld hiervan is het Venture Programma, een vraaggestuurd instrument waarin, onder bepaalde voorwaarden, door FMO second-loss garanties worden afgegeven aan lokale financiële instellingen die daarmee financiering beschikbaar kunnen stellen aan lokale startende ondernemingen om te ondernemen. Lokaal ondernemerschap is geborgd doordat het een vraaggestuurd instrument is en de financiële instelling zelf het eerste deel van de garantie draagt.

Kan het kabinet in deze context ook ingaan op de extra focus op fondsen specifiek voor migratie? In hoeverre sluit die focus aan bij lokaal eigenaarschap? Is het kabinet bereid zich ervoor in te zetten dat deze fondsen ook daadwerkelijk kunnen worden ingezet voor de aanpak van grondoorzaken, en zich niet beperken tot migratiemanagement?

41. Antwoord van het kabinet

In overweging 50 van de NDICI-verordening staat dat indicatief 10% van de fondsen wordt ingezet in het bijzonder voor activiteiten ter ondersteuning van management en governance van migratie en gedwongen ontheemding, die passen binnen de bredere doelstellingen van de Verordening. In dezelfde overweging staat dat daarnaast ook activiteiten voor de aanpak van grondoorzaken kunnen worden gefinancierd onder deze uitgavendoelstelling. De inzet van NDICI middelen zal zich daarmee niet beperken tot migratiemanagement.

Lokaal eigenaarschap is van belang in de inzet van de NDICI middelen, zoals genoemd in overweging 75 van de NDICI-verordening. Om eigen verantwoordelijkheid van partnerlanden voor hun ontwikkelingsprocessen te vergroten en de duurzaamheid van externe hulp te verbeteren dient de Unie, waar van toepassing, de voorkeur te geven aan de eigen instellingen, capaciteiten en deskundigheid, en aan systemen en procedures van partnerlanden voor alle aspecten van de projectcyclus voor samenwerking, terwijl de betrokkenheid van lokale overheden en het maatschappelijk middenveld wordt gewaarborgd. Het kabinet is van mening dat lokaal eigenaarschap een belangrijke factor is voor succesvolle ontwikkelingssamenwerking, waaronder de inzet van de migratie-middelen.

Kabinetsappreciatie Post-Cotonou verdrag

De leden van de VVD-fractie hebben ook nog enkele vragen en opmerkingen over de kabinetsappreciatie van het Post-Cotonou verdrag. Ten eerste zouden zij graag nog op een later moment nader met het kabinet van gedachten wisselen over de inhoud van het verdrag en mogelijkheden om naleving af te dwingen, zoals de manier waarop de migratieafspraken in het verdrag daadwerkelijk tot een effectiever terugkeerbeleid kunnen leiden, aangezien dit nog niet geheel duidelijk wordt uit de kabinetsappreciatie. Voor nu zijn de leden van de VVD-fractie van mening, zoals ook meermalen aangegeven in debatten, dat het hier om een gemengd verdrag gaat dat ter goedkeuring aan nationale parlementen moet worden voorgelegd.

De leden van de VVD-fractie lezen dat het kabinet meent dat «een gemengd verdrag in de rede ligt», maar vragen op dit punt meer duidelijkheid. Kan de Minister toezeggen dat zij zich tijdens de raad zal uitspreken voor een gemengd verdrag, en niet zal instemmen met behandeling als EU-only verdrag of stappen die tot die richting lijden nu de Commissie dit voorstelt? Kan de Minister ook bevestigen dat alle besluitvorming met unanimiteit moet plaatsvinden, dus dat zij behandeling of goedkeuring als EU-only verdrag kan tegenhouden?

42. Antwoord van het kabinet

De tekst van het Post-Cotonou verdrag waar de hoofdonderhandelaars overeenstemming over hebben bereikt, rechtvaardigt wat het kabinet betreft een gemengd verdrag. Het Post-Cotonou verdrag staat niet op de agenda van deze Raad, maar Nederland heeft zich eerder bij diverse gelegenheden uitgesproken voor een gemengd verdrag, in lijn met het EU-onderhandelingsmandaat. De Commissie zal binnenkort een voorstel doen voor een Raadsbesluit tot ondertekening van het verdrag met in de annex de tekst van het Post-Cotonou verdrag. Het voorstel voor Raadsbesluit tot ondertekening moet met unanimiteit worden aangenomen door de Raad. Omdat de Raad eensgezind is over de wens voor een gemengd verdrag, zal de Raad naar verwachting het Raadsbesluit met annex alleen vaststellen wanneer de Commissie als onderhandelaar van het Post-Cotonou verdrag de tekst, in overeenstemming met de andere verdragspartijen, zal hebben aangepast naar een gemengd akkoord.

In de context van het belang om mondiale partnerschappen te sluiten, vragen de leden van de CDA-fractie de Minister naar de stand van zaken inzake de blokkade door Hongarije van het Post-Cotonou Verdrag. Hongarije zou van mening zijn dat het verdrag tot meer migratie leidt. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of deze blokkade wordt besproken. Tevens vragen deze leden de Minister aan te geven welke passages voor Hongarije tot problemen leiden en of deze nog heronderhandeld worden, of dat dat niet meer mogelijk is.

43. Antwoord van het kabinet

De berichten dat Hongarije niet tevreden is met de uitkomsten van de onderhandelingen op het gebied van (met name reguliere) migratie zijn bekend bij het kabinet. Het Raadsbesluit tot ondertekening moet met unanimiteit in de Raad worden vastgesteld, dus het onderhandelingsresultaat zal door alle lidstaten gesteund moeten worden. De Commissie zal binnenkort een voorstel doen voor een Raadsbesluit tot ondertekening. Hongarije heeft op dit moment niet formeel in de Raad gesteld niet in te kunnen stemmen met het onderhandelingsresultaat en hierover wordt dus op dit moment niet gesproken binnen de Raad.

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie de Minister toe te zeggen eerst met de Kamer kort te sluiten alvorens in te stemmen met een EU-only verdrag.

44. Antwoord van het kabinet

Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 42, is de Raad eensgezind over de wens voor een gemengd verdrag en besluit de Raad met unanimiteit over het voorstel van de Commissie voor een Raadsbesluit tot ondertekening waarbij de tekst van het verdrag als annex zal worden bijgevoegd. Het kabinet zal de Kamer steeds blijven informeren over relevante ontwikkelingen.

De leden van de SP-fractie constateren hiernaast dat er de afgelopen tijd veel progressie is gemaakt in een samenwerkingsverdrag met een groep van oud-koloniën in Afrika, de Cariben en de Stille Oceaan (ACS). De leden van de SP-fractie zien ook dat er een aantal organisaties zich negatief hebben uitgesproken over dit ACS-akkoord omdat het verdrag niet vernieuwend is en weinig economisch perspectief biedt. De leden willen de Minister vragen of dit wat haar betreft ook een logisch gevolg is van een te diverse groep landen waarop dit samenwerkingsverdrag van toepassing is. Wat is het krachtenveld betreffende de behoefte om de ACS-landen op te splitsen en afzonderlijk akkoorden te maken? Wat vindt de Minister van de kritiek van diverse NGO’s dat de machtsverschillen nog steeds te veel zichtbaar zijn in het nieuwe akkoord? Staat het economisch gewin ten koste van deze landen voor de Europese Unie niet teveel voorop? Wat is volgens de Minister de reden om niet duidelijk naar een einddoel te werken aangezien dit ook niet omschreven staat in het nieuwe ACS-akkoord?

45. Antwoord van het kabinet

De ACS-groep bestaat uit een diverse groep van landen uit verschillende regio’s die deels voor vergelijkbare, maar deels ook voor verschillende uitdagingen staan. Daarom heeft Nederland er tijdens de onderhandelingen, met succes, op aangedrongen dat het Post-Cotonou verdrag gebaseerd zou worden op een meer regionale benadering. De tekst van de overeenkomst waar de onderhandelaars overeenstemming over hebben bereikt bestaat, in tegenstelling tot het huidige verdrag, uit een overkoepelend verdrag en drie regionale protocollen die de kansen en uitdagingen van de drie afzonderlijke regio’s reflecteren. De drie regio’s binnen de ACS-groep blijven voor de EU van groot belang. Met het vaststellen van het EU onderhandelingsmandaat in 2018 heeft de Raad het groene licht gegeven voor onderhandelingen met de ACS-groep. Ook binnen de ACS-groep bleek er voldoende draagvlak voor een nieuwe partnerschapsovereenkomst met de EU.

Het Post-Cotonou verdrag streeft naar een gelijkwaardig partnerschap gebaseerd op wederzijdse belangen, uitdagingen en kansen. Onder andere de voorgenomen loskoppeling van het Post-Cotonou verdrag van het financieringsinstrument – tussen het Cotonou verdrag en het Europees Ontwikkelingsfonds bestond een directe link – en de partnerschapsdialoog (voorheen art.8 politieke dialoog) getuigen van een verdere beweging in die richting. Ook de toegenomen aandacht voor het aantrekken van investeringen, het creëren van duurzame banen en bevorderen van regionale integratie en handel passen binnen deze ambitie.

De tekst van de partnerschapsovereenkomst heeft niet alleen betrekking op ontwikkelingssamenwerking (OS) maar omvat nadrukkelijk ook politieke en economische partnerschappen, die, ook wanneer de OS-relatie minder nadruk krijgt, relevant blijven. Overigens wordt de Post-Cotonou overeenkomst, in lijn met Nederlandse wens, in eerste instantie vastgesteld voor twintig jaar nadat deze in werking is getreden en drie jaar voor deze datum zal de dialoog gestart worden over het vervolg of de afloop van het verdrag.

De leden van de PvdA-fractie hebben een paar zorgen omtrent het Post-Cotonou verdrag. Kan de Minister bevestigen of Hongarije inderdaad van plan is een veto uit te spreken over het EU-ACS akkoord? Hoe wil de Minister met een eventueel veto omgaan?

46. Antwoord van het kabinet

Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 43, heeft Hongarije niet formeel in de Raad aangegeven niet in te kunnen stemmen met het Post-Cotonou verdrag.

Heeft de Europese Commissie inmiddels een definitieve keuze gemaakt over de vraag of het verdrag alleen door het Europees Parlement (EP) of ook door de nationale parlementen zal worden goedgekeurd? Wat is het krachtenveld binnen de Raad op dit punt? Wat vindt zij van de stelling van ECDPM dat het nieuwe verdrag laat zien dat het ACS-EU partnerschapskader van afnemend belang is?

47. Antwoord van het kabinet

Zie het antwoord op vraag 42. Wat betreft het ACS-EU partnerschapskader deelt het kabinet de opvatting dat de overkoepelende ACS-structuur onvoldoende de regionale verschillen reflecteert en dat de afzonderlijke regio’s verschillende benaderingen verdienen. Daarom heeft Nederland er tijdens de onderhandelingen, met succes, op aangedrongen dat het Post-Cotonou verdrag een meer regionale benadering voorstaat, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 45.

Wat vindt zij van de kritiek van Caritas dat het verdrag de betrekkingen met ACS-staten onvoldoende moderniseert?

48. Antwoord van het kabinet

Het kabinet ziet een gewenste modernisering van de EU-ACS relatie terug in de tekst waarover de onderhandelaars overeenstemming hebben bereikt. Zo reflecteert het verdrag een meer gelijkwaardig partnerschap en regionale benadering, is er versterkte aandacht voor belangrijke uitdagingen als klimaatverandering en duurzame economische ontwikkeling en wordt het financieringsinstrument losgekoppeld van de partnerschapsovereenkomst. Tegelijkertijd had het kabinet op een aantal gebieden graag nog verdere modernisering gezien, zo is de institutionele structuur niet zodanig verlicht als het kabinet gewenst had en had de betrokkenheid van Noord-Afrikaanse landen bij het akkoord wat Nederland betreft explicieter gekund.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen het kabinet om aan te geven hoe het Post-Cotonou verdrag zich verhoudt tot andere afspraken en verdragen, bijvoorbeeld op het gebied van handel? Op welke wijze verschilt het nieuwe verdrag, naast de meer regionale benadering, van haar voorganger, het Cotonou Verdrag? Hoe reageert het kabinet op de kritiek dat het partnerschap te weinig is gemoderniseerd en, gecombineerd met de ontkoppeling van het Europees Ontwikkelingsfonds en de geleidelijke erosie van relatieve handelsvoordelen voor deze groep landen, snel aan relevantie in zal boeten?

49. Antwoord van het kabinet

De ACS-groep betreft een groep van landen die van grote relevantie is voor de EU en andersom. Het kabinet vindt het daarom belangrijk dat er afspraken over het partnerschap met deze regio’s gemaakt worden. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 48, ziet het kabinet in het onderhandelingsresultaat van het Post-Cotonou verdrag een modernisering van deze betrekkingen. Naast de regionalisering legt het verdrag bijvoorbeeld meer nadruk op de betrokkenheid van maatschappelijk middenveld, lokale autoriteiten en de private sector bij het partnerschap, betreft de partnerschapsdialoog een meer gelijkwaardige dialoog waarin alle onderdelen van het verdrag aan bod kunnen komen en krijgen de Landen en Gebieden Overzee (LGO’s) een nadrukkelijkere rol als observers bij de regionale instituties.

De handelsovereenkomsten met ACS-landen, ofwel de Economische Partnerschapsovereenkomsten (EPA’s) blijven los van het Post-Cotonou verdrag bestaan en worden verder ontwikkeld. Het Post-Cotonou verdrag bevat dan ook geen hoofdstuk over handelsbepalingen. De EPA’s zijn in het leven geroepen om de handelsrelatie met ACS-landen WTO-conform te maken. Deze EPA-landen krijgen gunstige handelsvoordelen; onmiddellijke belasting- en quota vrije toegang tot de EU voor alle producten. De marktliberalisatie aan de ACS-zijde is afhankelijk van het ontwikkelingsniveau en capaciteit om de markt open te stellen voor concurrentie van buiten. Het kabinet beschouwt de EPA’s daarom niet als erosie van de handelsvoordelen.

Deze leden zijn ook benieuwd op welke wijze het Post-Cotonou verdrag invulling geeft aan de term «gelijkwaardig partnerschap»? Ziet het verdrag ook toe op beleidscoherentie, bijvoorbeeld rond de aanpak van belastingontwijking, schuldenproblematiek of toegang tot de Europese markt voor bewerkte producten? Hoe concreet zijn de afspraken op dit vlak?

50. Antwoord van het kabinet

Artikel 4 onder General Provisions ziet toe op beleidscoherentie op nationaal, regionaal en internationaal niveau om de doelen uit de overeenkomst te bereiken. Ook wordt in de tekst waarover de onderhandelaars overeenstemming bereikten het belang van beleidscoherentie voor ontwikkeling bevestigd als cruciaal element om de Duurzame Ontwikkelingsdoelen te bereiken. De tekst geeft een compleet beeld van de benodigde stappen om duurzame economische ontwikkeling te bevorderen in lijn met de Duurzame Ontwikkelingsdoelen. Zo gaat de tekst in op belastingsystemen en de aanpak van belastingontwijking en schrijft voor dat dit onderwerp in partnerschapsdialogen aan de orde komt (artikel 12). Ook op het gebied van schuldenproblematiek (artikel 85) wordt versterkte dialoog en uitwisseling voorzien. De partijen bij het verdrag committeren zich daarnaast aan het vergroten van markttoegang in Afrika en de EU, in lijn met het ontwikkelingsniveau en de prioriteiten van beide partijen, om maximaal gebruik te kunnen maken van bestaande handelsovereenkomsten (artikel 16 van het Afrika protocol).

Deze leden lezen over de mogelijkheid om passende, proportionele maatregelen te nemen bij niet-naleving van het verdrag, maar dat lijkt vooral in te gaan op niet-naleving door de ACS-landen. Welke afspraken zijn er gemaakt die de Europese Unie moet naleven? Wat kunnen ACS-landen ondernemen als de EU gemaakte afspraken niet nakomt?

51. Antwoord van het kabinet

Op grond van artikel 101 van de tekst van het Post-Cotonou verdrag waar de onderhandelaars overeenstemming over hebben bereikt, hebben alle partijen bij het verdrag de mogelijkheid om passende, proportionele maatregelen bij niet-naleving van het verdrag te nemen. Dit geldt dus zowel voor de ACS-landen als voor de EU en, als er een gemengd akkoord wordt gesloten, voor de lidstaten.

Kunnen zogeheten pushbacks van migranten of migratiewetgeving die mogelijk in strijd is met het Vluchtelingenverdrag, zoals een recent aangenomen wet in Denemarken, worden gezien als tegenstrijdig met het Post-Cotonou verdrag?

52. Antwoord van het kabinet

Artikel 76 lid 1 van de tekst van het Post-Cotonou verdrag waar de onderhandelaars overeenstemming over hebben bereikt, bepaalt dat partijen zich committeren aan het versterken van bescherming en de waardigheid van vluchtelingen en ontheemden in overeenstemming met internationaal recht, internationale mensenrechten, inclusief het principe van non-refoulement, en waar van toepassing internationaal vluchtelingenrecht en internationaal humanitair recht. Deze bepaling is van toepassing op alle partijen bij het verdrag.

Kan het kabinet ook ingaan op de situatie die is ontstaan door de aankondiging van Hongarije om het verdrag te zullen vetoën? Wat zijn de verschillende scenario’s om hiermee om te gaan, en de gevolgen daarvan?

53. Antwoord van het kabinet

Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 43, heeft Hongarije niet formeel in de Raad aangegeven niet in te kunnen stemmen met het Post-Cotonou verdrag. Het kabinet acht het derhalve niet opportuun in te gaan op verschillende scenario’s.

Voorts willen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie ingaan op het Post-Cotonou verdrag. De leden maken zich zorgen over het voornemen om nog meer vrijhandelsverdragen af te sluiten, de zogenoemde Europese Partnerschapsakkoorden (EPA’s). Deze verdragen worden gepresenteerd als voordelig voor beide partijen omdat het de wederkerige opening van markten veronderstelt, maar in realiteit vervangen ze in vele gevallen bestaande unilaterale handelspreferenties. Wie op de lijst van minst ontwikkelde landen staat, heeft weinig te winnen met een EPA, want krijgt toch al vrije toegang tot de EU. Het openstellen voor Europese producten kan de eigen industrie en landbouw schaden. Sommige landen blokkeren dan ook terecht een akkoord binnen een handelsblok, omdat ze vrezen dat hun ontluikende economieën bedolven worden onder goedkope, gesubsidieerde landbouwproducten uit Europa. Zo geeft de Europese Unie haar eigen boeren subsidie voor het produceren van spotgoedkope melk, waar Afrikaanse boeren op de wereldmarkt nooit mee kunnen concurreren, maar verwacht vervolgens van Afrikaanse landen dat ze hun markten openstellen. Kan de Minister erkennen dat EPA’s overheden de mogelijkheid ontnemen om hun kleine boeren te beschermen tegen oneerlijke concurrentie? Is de Minister het met de leden eens dat de economieën van lage inkomenslanden niet competitief genoeg zijn om tegen deze internationale concurrentie op te kunnen?

54. Antwoord van het kabinet

EPA’s zijn asymmetrische handelsakkoorden. De betreffende ACS landen krijgen tarief- en quota vrije toegang tot de EU voor alle producten. Daarentegen is marktliberalisatie aan de ACS zijde afhankelijk van het ontwikkelingsniveau en de capaciteit om de markt open te stellen voor concurrentie van buiten.

Door de snelgroeiende bevolking in West-Afrika neemt ook de vraag naar voedsel toe, waaronder melkproducten. De lokale melkproductie blijft achter bij de vraag. Bovendien kampt de sector met hoge kosten en productieproblemen vanwege o.a. onvoldoende logistieke capaciteit en lage productiviteit. De Afrikaanse landen besloten daarom tot tariefliberalisatie voor melk. Melk wordt als een essentieel voedingsproduct gezien voor kinderen en armere bevolkingsgroepen. Afrikaanse landen kunnen besluiten de import van deze producten weer te beperken als sprake is van marktverstoring. De WTO-afspraken hierover maken deel uit van de EPA’s. Europese zuivelbedrijven zoals Nestlé en Arla geven aan lokale zuivelbedrijven technische assistentie om de productie van melk efficiënter en goedkoper te maken.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie benadrukken dat handel belangrijk is voor de verdere ontwikkeling van de ACS-landen, maar zijn van mening dat hier geen oneerlijke vrijhandelsverdragen voor nodig zijn. Integendeel, omdat deze altijd leiden tot het verlies van de zwakste schakel. Waarom kiest Europa er niet voor om unilaterale handelspreferenties in tact te houden onder de mogelijkheden die de WTO daarvoor biedt?

55. Antwoord van het kabinet

Alle minst ontwikkelde landen ontvangen automatisch preferentiële markttoegang tot de EU via het «Everything but Arms» (EBA) stelsel, ook wanneer zij tevens partij zijn bij een Economisch Partnerschapsakkoord. Landen die onder een ander preferentieel stelsel dan EBA vallen binnen het Generalised Scheme of Preferences (GSP) en een akkoord met de EU afsluiten, worden na een periode verwijderd uit het stelsel. Ze hebben dan immers een diepgaandere handelsrelatie met de EU opgebouwd. Binnen het GSP biedt de EU enkel markttoegang in de vorm van tariefpreferenties. Overige afspraken die vanuit een economisch ontwikkelingsperspectief van belang zijn, zoals technische assistentie en samenwerking op het gebied van voedselveiligheid en technische standaarden, vallen hierbuiten. Door Economische Partnerschapsakkoorden af te sluiten, biedt de EU derhalve de mogelijkheid om een uitgebreidere asymmetrische handelsrelatie op te bouwen met ACS-landen.

Is de Minister bekend met het onderzoek van consultancybureau PwC16 naar de gevolgen van EPA’s in ACS-landen, dat stelt dat liberalisering van handel de ontwikkeling van een moderne, industriële sector kan bedreigen, een sector die alleen kan overleven en bloeien als deze kan worden beschermd tegen importproducten?

56. Antwoord van het kabinet

Ik ben bekend met het rapport van PwC. Marktliberalisatie aan de ACS zijde was afhankelijk van het ontwikkelingsniveau en de capaciteit om de markt open te stellen voor concurrentie van buiten en lange overgangstermijnen waren mogelijk. Het Sustainability Impact Assessment uit 2004, gefinancierd door de Europese Commissie, voorzag de onderhandelaars van input voor een OS-relevante inzet gedurende de EPA-onderhandelingen.

EPA’s zouden volgens de Europese Unie bijdragen aan capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden. Kan de Minister toelichten waaruit blijkt dat dit het geval is geweest voor al afgesloten EPA’s? Zijn hier cijfers of onderzoeken naar beschikbaar die de Minister met de Kamer kan delen?

57. Antwoord van het kabinet

De effecten van EPA’s op landenniveau zijn lastig te meten. De landen hadden immers al voor de toepassing van de EPA’s tariefvrije toegang tot de EU-markt. De Commissie geeft in het 2020 rapport Putting Partnership in Practice 38 voorbeelden van hoe bedrijven profiteren van de EPA17. De verwachting is ook dat de EPA’s economische voordeel opleveren omdat ze regionale integratie bevorderen en zo de ontwikkeling in de ACS regio’s stimuleren.

Klopt het dat de door EPA’s geboden hulp bestaat uit bijvoorbeeld een workshop over regelgeving, wat in wezen weinig voorstelt?

58. Antwoord van het kabinet

De Europese Commissie geeft op verzoek technische assistentie aan de ACS landen, wat kan variëren van capaciteitstraining voor Kamers van Koophandel, technische assistentie over voedselveiligheidstandaarden en how to business with Europe-trainingen. Hier kunnen ook workshops over regelgeving onder vallen indien hierom gevraagd wordt.

Wat vindt de Minister van de stelling van ECDPM dat het nieuwe verdrag laat zien dat het ACS-EU partnerschapskader van afnemend belang is als het gaat om het bieden van hulp?

59. Antwoord van het kabinet

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 48, biedt de tekst van de overeenkomst waar de onderhandelaars overeenstemming over hebben bereikt, een modernisering die het kabinet verwelkomt. Het loskoppelen van het financieringsinstrument van de toekomstige partnerschapsovereenkomst past wat het kabinet betreft goed in deze modernisering. De EU streeft een bredere en meer gelijkwaardige relatie na met de ACS-landen, die naast ontwikkelingssamenwerking nadrukkelijk ook een politiek en economisch partnerschap betreft. De overeenkomst schetst wat het kabinet betreft de juiste gezamenlijke strategische kaders waar door middel van de verschillende EU instrumenten, waaronder ontwikkelingssamenwerking, verdere invulling aan gegeven kan worden.

Welke landen blokkeren momenteel het sluiten van een EPA met de EU en wat zijn hier de beweegredenen voor?

60. Antwoord van het kabinet

Landen hebben hun specifieke beweegredenen om wel of niet een economisch partnerschap aan te gaan. Sommige landen geven er geen prioriteit aan omdat zij reeds tariefvrije toegang hebben onder het Everything but Arms Regime of het Generalized System of Preferences van de EU. Ook kan de export vooral bestaan uit producten waar al lage tarieven voor gelden. Als landen blijken (nog) niet bereid te zijn de regionale EPA te ratificeren, zijn in de tussentijd bilaterale EPA’s mogelijk. Ghana en Kameroen hebben hier bijvoorbeeld voor gekozen. Een andere mogelijkheid, waar Kenia voor pleit, is het principe van variabele geometrie, dat wil zeggen dat landen, als ze dat willen, al mogen beginnen met de implementatie van het EPA in afwachting van de inwerkingtreding van het EPA.

Waarom zet het kabinet niet in op het stimuleren van lokale verwerkende industrieën en regionale handel, in plaats van grootschalige liberalisering van handel met de EU?

Deelt de Minister de zienswijze van de leden dat eerlijke handel het scheppen van ruimte veronderstelt voor ontwikkelingslanden om de eigen economieën op te bouwen, voordat men de grenzen openstelt voor internationale handel?

61. Antwoord van het kabinet

In de Trade Policy Review heeft het kabinet ingezet op eerlijke handel die duurzame economische groei bevordert en niet handelsliberalisering als doel op zich. Tevens zet het kabinet in op het bevorderen van regionale handel in Afrika. Nederland draagt bijvoorbeeld substantieel bij aan twee regionale handelsfacilitatieprogramma’s in respectievelijk Oost en West Afrika. Daarnaast ondersteunt Nederland via de EU het proces van de Afrikaanse continentale vrijhandelszone. Daarentegen is marktliberalisatie aan de ACS zijde afhankelijk van het ontwikkelingsniveau en de capaciteit om de markt open te stellen voor concurrentie van buiten. De betreffende landen kunnen daarbij zelf kiezen welke producten ze willen beschermen. Indien sprake is van marktverstoring door import kunnen de landen passende maatregelen treffen binnen het kader van de WTO-regelgeving.

Heeft de Europese Commissie inmiddels een definitieve keuze gemaakt over de vraag of het verdrag alleen door het Europees Parlement of ook door de nationale parlementen zal worden goedgekeurd? Wat is het krachtenveld binnen de Raad op dit punt?

62. Antwoord van het kabinet

Zie het antwoord op vraag 42.

Tot slot vragen de leden de Minister te reageren op het opiniestuk van hulporganisatie Caritas, waarin gesteld wordt dat het nieuwe verdrag er onvoldoende in slaagt om hulp te dekoloniseren. Kan de Minister reageren op de stelling dat terwijl het verdrag gaat over «gelijkwaardige partnerschappen», de EU nog steeds vanuit het startpunt van macht en overwicht lijkt te bewegen in plaats van naar een economisch ontwikkelingsniveau waarbij de afhankelijkheidsrelatie van ACS-landen opgeheven kan worden? Wat vindt de Minister van de analyse van Caritas dat het landbouwhoofdstuk op grote bedrijven stuurt, terwijl een verbetering van de positie van kleine agrariërs niet wordt geadresseerd?

63. Antwoord van het kabinet

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 45, streeft het Post-Cotonou verdrag naar een meer gelijkwaardig partnerschap. Juist door de toegenomen nadruk op het aantrekken van investeringen, het creëren van duurzame banen en bevorderen van regionale integratie, handel en duurzame economische ontwikkeling wordt gezamenlijk gewerkt aan een meer gelijkwaardige relatie en minder afhankelijkheid.

In de bepalingen in de overeenkomst op het gebied van landbouw wordt bovendien nadrukkelijk aandacht besteed aan de positie en het betrekken van kleine agrarische bedrijven. Zo beschrijft artikel 17: «[The parties] shall promote capacity building in the area of SPS standards, fair-trade schemes for agro-processing, access to services, agricultural advice and appropriate technologies, with a particular focus on the capacity of young farmers, women, smallholders and family farmers. They shall build the capacities of family farming organisations and MSMEs, in production and processing techniques through empowerment policies, particularly for young people and women.»

Beleidsreactie AIV-rapport Digitalisering en Jeugdwerkgelegenheid in Afrika

De leden van de GroenLinks-fractie verwelkomen het AIV-rapport over dit belangrijke onderwerp en de beleidsreactie van het kabinet. Zij juichen toe dat Nederland investeert in digitale infrastructuur voor betere toegankelijkheid en de versterking van de digitale geletterdheid. Verder is het, zeker in de veranderende geopolitiek, van groot belang dat Nederland en andere Europese landen coalities smeden met Afrikaanse landen voor de ontwikkeling en naleving van internationale normen gericht op een open, vrij en veilig internet. Welke trends neemt het kabinet waar op dit vlak? Lukt het binnen internationale organisaties om allianties te smeden met Afrikaanse landen op dit onderwerp?

64. Antwoord van het kabinet

Internetveiligheid en -vrijheid zijn de afgelopen jaren in veel Afrikaanse landen onder druk komen te staan. Online platforms worden regelmatig gebruikt voor het surveilleren van politieke dissidenten of worden simpelweg geblokkeerd. COVID-19 heeft daarnaast de ernst benadrukt van de digitale kloof tussen en binnen landen. Groepen met beperkte digitale toegang en vaardigheden worden vaak uitgesloten van online diensten van overheden en bedrijven. Mede n.a.v. het AIV-advies heeft Nederland de afgelopen periode daarom extra ingezet op internationale samenwerking op het gebied van digitalisering. Nederland werkt met EU-lidstaten via de EU Digital 4 Development Hub op verschillende terreinen samen, van digitaal ondernemerschap en vaardigheden tot digitale inclusie. Vanuit de Hub werkt de EU daarnaast samen met de African Union (AU) op regelgeving m.b.t. data bescherming en privacy, om een mensgericht tegenwicht te bieden. Via het door Nederland opgerichte Global Forum on Cyber Expertise (GFCE) draagt Nederland actief bij aan expertise van OS-landen op het gebied van cybersecurity.

In hoeverre wordt dit bemoeilijkt door de opkomst van China en pogingen van dat land om de digitale geopolitiek te beïnvloeden? Wat is de strategie om hiermee om te gaan?

65. Antwoord van het kabinet

China zet nadrukkelijk in op digitale infrastructuur via de zogenoemde Digital Silk Road. Onderdeel daarvan is surveillancetechnologie, waarvan de toepassing binnen landen met een gebrekkige rechtstaat zorgelijk is. Nederland werkt daarom op Europees niveau actief samen met Afrikaanse landen om digitalisering en toegang tot open, eerlijk en vrij internet op basis van internationale normen te bevorderen, zoals onder andere aangegeven in de gezamenlijke mededeling «Naar een brede strategie met Afrika»18. De EU beoogt een digitale toekomst waarin eerlijke en duurzame technologieën en een mensgerichte aanpak centraal staan. Ook speelt de EU een strategische rol in de ontwikkeling van internationale standaarden en trekt zij op met partnerlanden en organisaties als de Afrikaanse Unie. O.a. via de EU Digital 4 Development Hub (D4D Hub) worden positieve stappen gezet om in samenwerking met ontwikkelingslanden de digitale kloof te verminderen en regelgevende kaders te versterken. Met NDICI middelen kan samenwerking op gebied van digitalisering worden bevorderd. Daarnaast wordt er ook in de herziening van Europees handelsbeleid aandacht geschonken aan het belang van EU waarden m.b.t. digitale handel.

Deze leden lezen dat Nederland verschillende organisaties steunt om het blokkeren van digitale vrijheden tegen te gaan. Wat is in dit kader de reactie van Nederland op de recente beslissing van de Nigeriaanse overheid om Twitter te blokkeren? Wat is de effectiefste route om zorgen hieromtrent over te brengen aan de Nigeriaanse autoriteiten?

66. Antwoord van het kabinet

De meest effectieve route voor Nederland is in EU-verband te opereren en op te trekken met gelijkgezinde internationale partners als de VS en het VK. De EU-delegatie in Abuja heeft onlangs samen met de VS, het VK en Canada op diplomatiek niveau in een gesprek met Minister van Buitenlandse Zaken Onyeama teleurstelling uitgesproken over de stap.

Overig

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie de Minister de misstanden binnen de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) ter sprake te brengen. Afgelopen maand hebben 53 landen een verklaring ondertekend, waaronder de EU, dat hulpverleners van de WHO seksuele misstanden plegen. Aangezien de EU de verklaring heeft ondertekend, vragen deze leden de Minister te vragen welke vervolgstappen de EU gaat zetten.

67. Antwoord van het kabinet

De verwachting is dat de ondertekenaars van de genoemde verklaring aandacht zullen blijven vragen. De WHO wordt, in de voornoemde verklaring, opgeroepen om de misstanden grondig te onderzoeken en de lidstaten, waaronder de ondertekenaars van de verklaring, te informeren over de voortgang daarvan. Nederland zal hier op toe zien.


X Noot
5

Zie https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/IP_21_2801 voor recente voorstellen die de EU heeft ingediend in WTO-verband.

X Noot
7

Hoofdstuk 2, IMF World Economic Outlook (WEO) (2021): https://www.imf.org/-/media/Files/Publications/WEO/2021/April/English/ch2.ashx.

X Noot
10

P. 6, GAP III.

X Noot
11

P. 4, GAP III.

X Noot
13

Kamerstuk 21 501-02, nr. 2197.

Naar boven