19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 1565 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE, INTEGRATIE EN ASIEL

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 juli 2012

Door de commissie voor Immigratie, Integratie en Asiel is op 27 juni jl. gevraagd om een informatiebrief over het uitzet- en minderhedenbeleid ten aanzien van Pakistan. Met deze brief kom ik tegemoet aan dit verzoek van de commissie.

Uitgangspunt van het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Pakistan is dat asielaanvragen van Pakistaanse vreemdelingen worden beoordeeld aan de hand van het individuele relaas van de asielzoeker. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de informatie uit onafhankelijke rapporten over de situatie in Pakistan in het algemeen en de informatie over (religieuze) minderheidsgroepen in het bijzonder om tot een zorgvuldige beslissing te komen. Voor Pakistaanse Ahmadi’s en christenen is in het beleid extra aandacht gevraagd bij de beoordeling van hun asielaanvraag.

De situatie van christenen en Ahmadi’s in Pakistan is zorgwekkend. Bij de afhandeling van asielverzoeken van deze groepen houd ik daar rekening mee. In antwoord op kamervragen1 van de heer Voordewind (CU) en kamervragen2 van de heren Kortenoeven en Wilders (beiden PVV) is gemeld dat de blasfemiewetgeving in het huidige maatschappelijk klimaat, beperking van de vrije geloofsbelijdenis van religieuze minderheden tot gevolg kan hebben. De Pakistaanse autoriteiten staan onder grote druk van invloedrijke religieuze groeperingen om de blasfemiewetgeving in stand te houden.

Uit de beschikbare informatie blijkt niet dat er sprake is van systematische vervolging van christenen, Ahmdadi’s of andere religieuze minderheden door de overheid enkel en alleen op basis van hun geloof. Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel moet een Pakistaanse asielzoeker aannemelijk maken dat hij geloofsovertuiging heeft die maakt dat hij behoort tot een religieuze minderheid. Vervolgens moet hij aannemelijk maken dat hij problemen heeft ondervonden van de zijde van de Pakistaanse autoriteiten, dan wel derden, die duiden op vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, of dat hij een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM. Voor Ahmadi’s en christenen die aannemelijk maken dat zij te vrezen hebben voor vluchtelingrechtelijke vervolging en (dreigende) schending van artikel 3 EVRM van de zijde van de Pakistaanse autoriteiten of derden, wordt niet verlangd dat zij een vlucht- en vestigingsalternatief zoeken. Als na een zorgvuldige beoordeling van de asielaanvraag van een Pakistaanse asielzoeker die stelt tot een religieuze minderheidsgroep te behoren, blijkt dat het individuele relaas geen aanleiding geeft om bescherming in Nederland te verlenen, is terugkeer aan de orde.

Ik heb onlangs de minister van Buitenlandse Zaken een verzoek gedaan tot het schrijven van een thematisch ambtsbericht over de positie christenen en Ahmadi’s in Pakistan. Naar verwachting zal het ambtsbericht in najaar 2012 worden gepubliceerd. Ik zal dan bezien of dit thematisch ambtsbericht consequenties heeft voor het op dit moment geldende toelatingsbeleid.

De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, G. B. M. Leers


X Noot
1

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, Aanhangsel 652.

X Noot
2

Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, Aanhangsel 53.

Naar boven