19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 1551 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE, INTEGRATIE EN ASIEL

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 juni 2012

In mijn brieven van 14 april en 14 december 2011 (19 637, nr. 1412 en 1481) heb ik uw Kamer geïnformeerd over het instellen en verlengen van een besluit- en vertrekmoratorium voor Libische asielzoekers. De reden voor het invoeren van het moratorium lag, kort gezegd, in de onduidelijke (veiligheids)situatie in Libië waardoor het niet goed mogelijk was om zorgvuldige beslissingen op asielaanvragen te nemen.

Op 25 mei 2012 hebben de moratoria de wettelijke maximale geldigheidsduur van één jaar bereikt en dienen asielaanvragen van Libische vreemdelingen weer inhoudelijk te worden beoordeeld. Om een zorgvuldige besluitvorming in deze zaken te borgen, heb ik de minister van Buitenlandse Zaken gevraagd bij afloop van het moratorium een ambtsbericht over de situatie in Libië op te stellen. Op 25 mei 2012 mei heeft mijn ambtgenoot dit ambtsbericht uitgebracht. Op basis van dit ambtsbericht dat de actuele situatie in Libië beschrijft, kan ik aan het landgebonden asielbeleid voor Libië weer goed invulling geven en kunnen opnieuw zorgvuldige beslissingen in de individuele asielzaken worden genomen. In deze brief ga ik nader in op het door mij ingestelde beleid.

Op basis van de informatie in het ambtsbericht heb ik besloten dat asielaanvragen van Libische vreemdelingen, net als voor de moratoria, individueel dienen te worden beoordeeld. Uit het ambtsbericht komt namelijk naar voren dat na de val van het Gaddafi-regime zich weliswaar nog regelmatig gewelddadige incidenten voordoen, maar dat dit in aanzienlijk mindere mate is dan in de periode voorafgaand aan de val van Gaddafi. De recente geweldsincidenten richten zich met name tot voormalige Gaddafi-loyalisten of spelen zich af tussen de rivaliserende groepen. Na de val Gaddafi zijn er voor zover bekend in het algemeen geen beperkingen om het land in en uit te reizen, mits men niet op een lijst staat van gezochte Gaddafi-sympathisanten.

Gelet op deze informatie heb ik geen aanleiding gezien om een beleid in te stellen waarin de asielverlening enkel op basis van de algemene situatie in Libië geschiedt. De situatie in Libië is weliswaar nog precair, maar niet dusdanig dat elke Libische vreemdeling bij terugkeer naar Libië, louter door zijn aanwezigheid daar, een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Dit betekent dat het enkele afkomstig zijn uit Libië of het enkele behoren tot een bepaalde groep niet voldoende is voor het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van asiel. Ieder asielverzoek zal individueel worden beoordeeld en daarbij zal het aan de asielzoeker zijn om op grond van zijn individuele asielrelaas aannemelijk te maken dat hij in aanmerking komt voor asielbescherming. Met het beëindigen van het besluit- en vertrekmoratorium ligt het in de rede dat (gedwongen) terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers die geen bescherming behoeven, weer aan de orde is.

Uit het ambtsbericht komt naar voren komt dat Libië een land in opbouw is waarbij het justitiële en politieapparaat (nog) niet (volledig) functioneert. De interim-regering is er nog niet in geslaagd om de veiligheid in het land volledig te herstellen. Om die reden heb ik in het beleid opgenomen dat van asielzoekers die aan de hand van hun individuele asielrelaas aannemelijk hebben gemaakt in Libië te vrezen voor vervolging dan wel schending van artikel 3 EVRM, niet wordt verlangd dat zij zich, voorafgaande aan hun vertrek uit Libië, tot de Libische autoriteiten hebben gewend voor bescherming.

Tevens is in het beleid, naar aanleiding van hun specifieke veiligheids- en mensenrechtensituatie in Libië, bijzondere aandacht voor Libische homoseksuelen. In het beleid zijn zij aangewezen als «kwetsbare minderheidsgroep». Dit betekent dat al bij geringe indicaties een asielvergunning kan worden verleend. Daarbij kunnen ook problemen die andere homoseksuelen in zijn directe sociale omgeving hebben ondervonden, aanleiding zijn om een asielvergunning te verstrekken. Bovendien kan aan hen verblijf worden toegestaan indien men in Nederland tot het besef komt dat men homoseksueel is en men in het verleden om andere redenen dan de homoseksuele geaardheid problemen heeft ondervonden in Libië.

De omstandigheid dat in Libië een regimewijziging heeft plaatsgevonden die kan worden gekenmerkt als ingrijpend en van niet-voorbijgaande aard, houdt ook in dat ik op basis van de Kwalificatierichtlijn (2004/83 EG) overga tot het heroverwegen van alle zaken waarbij de asielzoeker eerder in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (vva-bep) wegens een vrees voor vervolging en/of risico op schending van artikel 3 EVRM van de zijde van het voormalige Gaddafi-regime en die nog geen verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft. Dit houdt in dat allereerst een voornemen wordt uitgebracht tot intrekking van de verblijfsvergunning. De vreemdeling wordt daarop in staat gesteld een zienswijze naar voren te brengen. Naar aanleiding daarvan wordt betrokkene nader gehoord voordat een beslissing wordt genomen. Tegen een eventuele beslissing tot intrekking van de verblijfsvergunning staan beroep en hoger beroep open.

Tot slot, wil ik nog benadrukken dat bij de beoordeling van zowel oude als nieuwe zaken de medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) extra alert zullen zijn op mogelijke 1F-indicaties. Als deze indicaties aanwezig zijn, zullen zij het dossier overdragen aan de gespecialiseerde 1F-unit van de IND. Dit om te voorkomen dat aan mensenrechtenschenders een vergunning zou worden verleend.

De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, G. B. M. Leers

Naar boven