Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 september 2016
Graag kom ik terug op de brief van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie
d.d. 2 juni 2016, waarin mij is verzocht het Openbaar Ministerie te vragen de mogelijke
risico’s van fraude in kaart te brengen in verband met de maatregelen die zijn en
worden getroffen om achterblijvers van vermiste personen tegemoet te komen.
Ik heb deze vraag voorgelegd aan de Voorzitter van het College van Procureurs Generaal.
Hij heeft mij inmiddels meegedeeld dat op dit terrein geen (uitgebreide) casuïstiek
beschikbaar is, waardoor het voor het Openbaar Ministerie niet mogelijk is om tot
een onderbouwde risicoanalyse te komen. Naar zijn mening kan in voorkomende gevallen
worden aangesloten bij de maatregelen die in een breder kader al worden toegepast
bij de aanpak van identiteitsfraude. De kabinetsvisie hierop heeft uw Kamer eerder
ontvangen (Kamerstuk 26 643, nr. 301). Voorts geldt dat betrokken instanties en organisaties bij het betrachten van coulance
jegens achterblijvers van vermiste personen alert moeten blijven op signalen van fraude.
Bij geconstateerde onregelmatigheden staat de weg van aangifte open, bijvoorbeeld
wegens oplichting, flessentrekkerij, witwassen of uitkeringsfraude.
Graag neem ik de gelegenheid te baat om u te berichten dat de maatregelen die zijn
aangekondigd in mijn brieven aan u van 19 februari 2016 en 22 april 2016, waarmee
achterblijvers van vermiste personen in de praktijk tegemoet worden gekomen bij het
regelen van zaken en maatwerk kan worden geleverd, op schema liggen (Kamerstuk 34 300 VI, nr. 81 en Kamerstuk 33 552, nr. 21). Ter illustratie zij erop gewezen dat de in mijn brief van 22 april jl. genoemde
protocollen van de Belastingdienst, de Pensioenfederatie en de Nederlandse Vereniging
van Banken inmiddels gereed zijn.
Het lijkt mij goed om nu de nodige ervaring op te doen met dit nieuwe beleid en het
vervolgens, in samenspraak met Slachtofferhulp Nederland, te evalueren om te bezien
of er eventuele knelpunten zijn.
Anticiperend hierop ben ik voornemens het WODC te vragen om een rechtsvergelijkend
onderzoek te doen naar de wijze waarop andere landen met deze problematiek omgaan.
Dan kunnen we met de inzichten elders ons voordeel doen bij de oplossing van eventuele
knelpunten. Ik wil bij dat onderzoek nadrukkelijk ook de suggesties betrekken die
tijdens de ronde-tafelbijeenkomst van 29 juni j.l. zijn gedaan.
Mijn streven is om u uiterlijk in de zomer van 2017 via een voortgangsbrief nader
te informeren.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
G.A. van der Steur