Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van de begroting van Jeugd en Gezin (XVII) voor het jaar 2009 (31700 XVII).

(Zie de vergadering van 11 november 2008.)

De voorzitter:

Door mij zijn schriftelijke antwoorden ontvangen van de minister voor Jeugd en Gezin op vragen, gesteld in eerste termijn.

Deze antwoorden zullen worden opgenomen in een bijvoegsel bij de Handelingen van deze vergadering.

(Het bijvoegsel is opgenomen aan het eind van deze editie.)1

De voorzitter:

Ik verzoek de minister, zich vooral te richten op het beantwoorden van de vragen van de leden, aangezien wij proberen, de agendatijd in te lopen die wij vandaag hebben verloren.

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Minister Rouvoet:

Voorzitter. Het kabinet gaat met veel ambitie zijn tweede begrotingsjaar tegemoet. Die ambitie geldt ook op het terrein van Jeugd en Gezin. Het kabinet wil werken aan een kind- en gezinsvriendelijker Nederland en de jeugdzorg moet op orde worden gebracht. In het afgelopen eerste begrotingsjaar heb ik daartoe veel in gang gezet en de eerste resultaten worden zichtbaar: aan het eind van dit jaar zullen al zo'n 50 Centra voor Jeugd en Gezin zijn opgericht; in 41 gemeenten draait een Verwijsindex Risicojongeren; de eerste instellingen voor gesloten jeugdzorg zijn actief; het kindgebonden budget is ingevoerd en gaat in januari omhoog; kindermishandeling wordt met hoge prioriteit aangepakt en jeugdzorg en -bescherming worden langs verschillende lijnen, zowel inhoudelijk als organisatorisch versterkt.

Wij hebben echter nog een flinke weg te gaan. De kernvraag voor deze begrotingsbehandeling is wat mij betreft: doen wij de goede dingen en liggen wij op koers? Mijn antwoord op deze vragen is "ja" en ik hoop de Kamer daarvan in dit debat verder te overtuigen. Tot mijn genoegen heb ik in de eerste termijn bij de meeste woordvoerders – zij het in wisselende mate – steun geconstateerd voor de gekozen richting. Een aantal woordvoerders gaf blijk van ongeduld. Kan het niet wat sneller? Ik begrijp dat ongeduld. Tegelijkertijd constateer ik ook dat wij door alles wat in gang is gezet een groot beroep doen op professionals en bestuurders die het uiteindelijk zullen moeten gaan doen. Het vraagt veel van de instellingen om de bureaucratie aan te pakken en te gaan werken volgens "Eén gezin, één plan". Het vraagt veel om te investeren in kwaliteit en professionaliteit. Het vraagt veel van gemeenten om een goed functionerend Centrum voor Jeugd en Gezin in te richten. Het vraagt van een minister en een volksvertegenwoordiging enerzijds het geduld om veranderingsprocessen de tijd te geven en anderzijds de visie en het doorzettingsvermogen om de koers vast te houden en de beslistheid om de gestelde doelen te behalen. Ik wil doorgaan op de ingeslagen weg omdat ik ervan overtuigd ben dat wij de gestelde ambities uiteindelijk kunnen omzetten in resultaten, in het belang van kinderen, ouders en hun gezinnen.

Ik heb mij voorgenomen om mijn beantwoording van de inbreng van de verschillende woordvoerders te laten lopen langs een aantal hoofdblokken met daaronder gerangschikt een aantal thema's. Het lijkt mij voor een goed verloop van het debat dienstig als ik eerst de voorgenomen hoofdblokken even opnoem. In het eerste blok komen het gezin en de nota Gezinsbeleid 2008 aan de orde. In het tweede blok ga ik in op het debat over de seksuele moraal. Veel woordvoerders hebben daarover gesproken. Het derde blok betreft de jeugdzorg en alles wat daarbij hoort. Het vierde blok gaat over de Centra voor Jeugd en Gezin. Ten slotte heb ik dan nog een aantal varia. Een aantal vragen is inmiddels schriftelijk beantwoord; ik zal die beantwoording uiteraard niet mondeling herhalen.

Ik begin met het gezin. Vorige week heb ik de nota Gezinsbeleid 2008 gepresenteerd. Daarin heb ik de rol van de overheid omschreven als "betrokken maar begrensd". Dat geldt voor gezinsbeleid en eigenlijk ook voor jeugdbeleid. Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen. De overheid schrijft niemand voor hoe je je kind moet opvoeden, wanneer mensen kinderen zouden moeten krijgen, of mensen bij elkaar moeten blijven of uit elkaar moeten gaan. Een overheid die zijn verantwoordelijkheid neemt, biedt wel mogelijkheden voor ouders en kinderen om zich te laten ondersteunen als dit soort kleinere en grotere opvoedvragen en andere vragen zich aandienen. Als de veiligheid van het kind in het geding is, grijpt de overheid gericht en snel in. Uit de inbreng van de Kamer heb ik begrepen dat wij over de nota Gezinsbeleid 2008 nog apart komen te spreken. Een aantal dingen zal dan nog zeker terugkeren. Hier en daar hoorde ik vooraankondigingen van thema's die in dat debat zullen worden betrokken. Ik zie naar dat debat uit. Daarop vooruitlopend wil ik vast kort ingaan op een paar punten.

Verschillende sprekers zijn ingegaan op het onderwerp scheiding. Mevrouw Bouchibti stelde dat er te weinig aandacht is voor het kind na de scheiding, terwijl de heer Voordewind het waardeert dat er ook aandacht is voor de omgang met conflicten binnen een relatie. In mijn nota Gezinsbeleid 2008 gaat het erom dat ouders in staat worden gesteld om de schadelijke effecten voor hun kinderen van onderlinge spanningen en conflicten in hun relatie – ook na een scheiding – te beperken. De rol van de overheid is daarbij betrokken maar begrensd. In dit geval betekent dat een voorwaardenscheppende, aanreikende en faciliterende rol.

Het wetsvoorstel over de bevordering van voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding zorgt ervoor dat ouders na moeten denken over hun verantwoordelijkheid als ouder na de scheiding. Dat is dan nog steeds een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Verder worden ouders op hun plicht gewezen om de omgang met de andere ouder te bevorderen. Dat wetsvoorstel ligt momenteel bij de Eerste Kamer. Tijdens en na een scheiding is het mogelijk dat kinderen ondersteuning nodig hebben. Die ondersteuning kan worden aangeboden via het Centrum voor Jeugd en Gezin. Ook is er een op kinderen gericht aanbod dat gemeenten via scholen realiseren. In de nota Gezinsbeleid 2008 heb ik een handreiking naar de Centra voor Jeugd en Gezin aangekondigd, rond het thema relaties en scheiding. De heer Voordewind vroeg om een inventarisatie van relatieondersteunend cursusaanbod door het NJi. Ik ben graag bereid om dat aan het NJi te vragen en de inventarisatie aan de Kamer toe te zenden, zo mogelijk – dat hangt af van de Kameragenda – voor de behandeling van de nota Gezinsbeleid 2008.

Verder heeft mevrouw Bouchibti gevraagd hoeveel provincies omgangshuizen hebben en in welke provincies er een tekort aan voorzieningen bestaat. In de nota Gezinsbeleid 2008 ben ik ingegaan op omgangsbegeleiding door provincies. Ook heb ik gesignaleerd dat er verschillen zijn tussen het zorgaanbod van de verschillende provincies. Ik zal in het landelijk beleidskader jeugdzorg expliciet aandacht vragen voor de omgangsbegeleiding.

Mevrouw Sterk heeft mij gevraagd om met de jeugdgezondheidszorg de mogelijkheden te onderzoeken om via opvoedcursussen, consultatiebureaus en schoolartsen kinderen burgerschapswaarden mee te geven. Ik ben het met mevrouw Sterk eens dat waarden om goed als burger te functioneren een belangrijke rol spelen in de opvoeding. Burgerschap wordt in mijn beleidsprogramma genoemd bij de vijf ontwikkelingsvoorwaarden die wij aan elk kind willen meegeven. De suggestie van mevrouw Sterk sluit goed aan bij het kabinetsvoornemen voor een handvest voor verantwoordelijk burgerschap. Ik zie daarbij niet meteen een taak voor de jeugdgezondheidszorg, maar vind het zeker een thema om in de opvoeddebatten, waar mevrouw Sterk naar verwees, aan de orde te stellen. Uiteraard hebben scholen ook een belangrijke rol in het bijbrengen van burgerschapswaarden bij jeugdigen, bijvoorbeeld in het verlengde van een maatschappelijke stage.

Mevrouw Sterk vroeg meer specifiek naar mijn rol in de lokale opvoeddebatten en stelde een opvoedcanon voor. Het kabinet wil het opvoeddebat op lokaal niveau met ouders, scholen, brede scholen, kerken, organisaties en sport- en buurtverenigingen stimuleren. Wij willen de discussie over opvoeding in de directe omgeving van gezinnen aan de orde stellen. Ik wil dat proces initiëren en stimuleren. Tijdens een startconferentie zullen voorbeelden gepresenteerd worden van initiatieven op stedelijk en gemeentelijk niveau en op buurtniveau. Over het thema opvoeding worden in het hele land al verscheidene succesvolle initiatieven genomen. Wij willen daar graag bij aansluiten. De bekendste voorbeelden van dit soort initiatieven zijn onder andere het Opvoeddebat in Rotterdam, de Opvoedcanon in Den Haag en het Triple P-programma in Amsterdam. De belangrijkste conclusies zullen eind 2010 tijdens een afsluitende conferentie worden gebundeld en besproken. Dat zou kunnen uitmonden in een canon.

Mevrouw Sterk heeft rondom thema's die samenhangen met de Gezinsnota aangekondigd dat de CDA-fractie een wetsvoorstel voorbereidt om het ouderschap vast te leggen. De vraag hoe het ouderschap van met name de vader die niet in een juridische relatie met de moeder van zijn kind is verbonden, kan worden gemarkeerd met een formeel moment, is eerder in de Kamer aan de orde geweest. Ik herinner aan het amendement van mevrouw De Pater-van der Meer over een introductie van een ouderschapsakte waarmee de ouders daadwerkelijk de verantwoordelijkheid voor zorg en opvoeding op zich gaan nemen en met het gezag belast worden. De minister van Justitie heeft als reactie op dit amendement in zijn brief van 4 maart 2008 de toezegging gedaan dat hij samen met de staatssecretaris van BZK, die immers over de Gemeentelijke Basisadministratie gaat, zal bezien of de wet zodanig kan worden vormgegeven dat biologische vaders daadwerkelijk vanaf het begin de positie van verzorgende ouder uit hoofde van hun gezag op zich kunnen nemen. Vervolgens werd het amendement van mevrouw De Pater-van der Meer ingetrokken. De minister van Justitie is met dit onderwerp bezig. Het overleg met BZK is nog niet geheel afgerond. Het kabinet wacht het aangekondigde initiatief van de CDA-fractie uiteraard met belangstelling af. Het klinkt mij sympathiek in de oren. Wij zullen goed met elkaar moeten bekijken hoe de trajecten die ik net schetste en een eventueel initiatiefwetsvoorstel van de CDA-fractie later met elkaar verbonden moeten worden. Ik denk dat mevrouw Sterk zich daar wel in kan vinden.

Mevrouw Bouchibti vroeg mij om naar de kindonvriendelijke wijken te kijken. Zij verwees naar Kinderen in tel, een rapport over kindvriendelijke en kindonvriendelijke wijken dat jaarlijks wordt uitgebracht. Zij vroeg of het onderzoek naar de wijken completer en betrouwbaarder kan worden. Ik heb in mijn beleidsprogramma aangegeven dat alle gemeenten zich moeten ontwikkelen tot een kindvriendelijke leefomgeving. Het voorstel om iets te doen om de achterblijvers tot een inhaalslag te bewegen, vind ik dan ook sympathiek. Of het adopteren van een aantal gemeenten daarvoor het goede middel is, is iets waar ik graag nog eens over wil nadenken, maar ik begrijp goed de gedachte van mevrouw Bouchibti. Ik wil er ook in positieve zin over meedenken. Dan moeten wij overigens ook wel de koplopers in het zonnetje zetten, hetgeen, naar ik aanneem, ook wel aansluit bij haar initiatief.

De suggestie van mevrouw Bouchibti om een prijs in te stellen voor de beste wijk vind ik een aardige. Ik ga er ook gevolg aan geven. Ik kom op dit thema graag in bredere zin terug in de nota rondom de jeugdcultuur. Het zal ongetwijfeld een rol spelen in ons debat over de Gezinsnota omdat daarin wordt gesproken over gezinsvriendelijke wijken. Dus daartussen is samenhang.

Mevrouw Bouchibti zou ook graag een aparte meisjesnota ontvangen. Daar aarzel ik toch sterk bij. Een aparte nota over meisjes, en misschien over een halfjaar een nota over jongens. Ik zou het anders willen doen. Ik begrijp haar punt namelijk wel. Ik weet echter niet of wij dat oplossen met een aparte nota voor meisjes. Zoals gezegd, ik kom met een nota over de leefwereld, het gedrag en het welbevinden van jongeren. Die is eerder aangekondigd als de nota Gezonde jeugdcultuur, met elementen van preventie. Daar zit bijvoorbeeld ook het element participatie in. In die nota ga ik zowel in op wat jongens als op wat meisjes bezighoudt en welk risicogedrag zich bij hen voordoet. Ik wil het punt van mevrouw Bouchibti echter graag oppakken, want wij hebben eerder ook signalen gekregen dat bijvoorbeeld in het gemeentelijk beleid er vaak eenzijdig aandacht is voor voorzieningen voor jongens om zich op straat zich bezig te houden en dat er te weinig aandacht is voor de vraagstukken van meisjes. Voorzieningen voor meiden ontbreken vaak, terwijl daar wel enorme behoefte aan is. Het lijkt mij dan ook goed daar in de nota specifiek aandacht aan te schenken. Wij staan daar namelijk te weinig bij stil.

Mevrouw Dezentjé Hamming heeft ook een enkele opmerking gemaakt over de Gezinsnota, maar die hielden vooral in dat zij het een verkeerde prioriteitstelling vond dat er überhaupt een gezinsnota lag. Zij bleek in de veronderstelling te verkeren dat er in de nota vooral geschreven wordt over het belang van borstvoeding en de gevolgen van roken in de auto als er kleine kinderen in zitten. Na lezing zal zij zien dat de nota ingaat op heel andere vraagstukken, zoals de in bijna alle gezinnen spelende vraag hoe je als ouders gezin, werk en andere dingen die op gezinnen afkomen, op een gezonde manier en in balans kunt combineren. Ik kan mij bijna niet voorstellen dat de VVD-fractie dat geen belangrijk thema vindt. Zoals gezegd, wij komen later terug op de Gezinsnota. Ik wil nu alleen vaststellen dat mevrouw Dezentjé Hamming in elk geval een herkenbaar VVD-geluid heeft laten horen. Het eerste dat ik uit haar inbreng als trefwoord heb genoteerd is het woord "betutteling". Ik moest daarbij een beetje denken aan hetgeen haar eigen fractievoorzitter regelmatig zegt: goed gedaan, u mag met een kleurtje schrijven. Dat zou hier ook wel eens van toepassing kunnen zijn.

Ten slotte rondom de Gezinsnota. Mevrouw Sterk heeft voorgesteld om 5 december en niet 15 mei tot de dag van het gezin te bestempelen. De heer Dibi meende dat dit zelfs een nieuw voorstel was van mij, gedaan in de Gezinsnota. Maar ere wie ere toekomt: reeds in 1993 hebben de Verenigde Naties 15 mei als internationale dag van het gezin uitgeroepen. Daar heb ik graag bij aangesloten. Wij hebben dat vanaf het aantreden van deze minister voor Jeugd en Gezin actiever ingevuld. Dit jaar hebben wij daar in Nederland ook bij stilgestaan. Dat initiatief willen wij in de komende jaren voortzetten.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

In de Gezinsnota zijn twee concrete maatregelen aangekondigd. Ik heb in mijn bijdrage gevraagd wat het doel is van de nota. U zegt dat er allerlei cursussen moeten komen voor ouders die problemen hebben met een echtscheiding. Verder zegt u: wij hebben een mooie dag om te vieren. Laat ik bij de eerste vraag blijven. U zei zojuist dat sommige kinderen problemen hebben bij een echtscheiding. Ik ben dat met u eens. Vervolgens gaat u daarvoor een cursus aanbieden – en trekt daar 30 mln. voor uit – met de aanname dat ouders niet zouden nadenken over de gevolgen van een echtscheiding voor hun kinderen. Dat begrijp ik niet.

Minister Rouvoet:

Ik weet niet waar u dat bedrag van 30 mln. gevonden hebt. Ik wou dat het waar was. U zegt dat ik het doe vanuit de aanname dat ouders daar niet over na zouden denken. Ik wil dat echt ver van mij werpen. Er ligt een degelijk onderzoek, dat ook in de nota aangehaald wordt, waaruit blijkt dat van de ongeveer 60.000 kinderen die per jaar te maken krijgen met de gevolgen van een echtscheiding, zo'n 30% soms serieuze en langdurige problemen ondervindt. Daar bekreun ik mij om. Ik vind dat wij daar zorg aan moeten besteden. Wij willen vanuit die betrokken, maar begrensde rol van de overheid, iets aanbieden aan ouders die willen investeren in hun relatie. Gebleken is namelijk dat deze problemen met name aan de orde zijn als de conflicten voortduren, ook na een scheiding.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Ik ben het met de minister eens als hij zegt dat er kinderen zijn die problemen krijgen na een echtscheiding. De aanname dat ouders zich daarover niet zouden bekommeren, blijft toch steeds in het verhaal van de minister staan. Ik begrijp anders niet waarom er van overheidswege cursussen moeten worden gegeven. Hij zou dat aan de ouders moeten overlaten, want ook zij maken zich zorgen over hun kinderen.

Minister Rouvoet:

Wat mevrouw Koşer Kaya hier als aanname poneert, heb ik met zoveel woorden weersproken. Laten wij die aanname uit het debat halen. Die is er niet bij mij en kennelijk ook niet bij de Kamer.

In de Gezinsnota staat duidelijk iets over ouders die willen investeren in hun relatie en die inzien dat hun kinderen de gevolgen kunnen ondervinden van mogelijke conflicten die vroeg of laat kunnen opspelen. Niet de overheid, niet de Staat, maar de hulpverleners bieden een cursus aan. Daar investeren wij. Een overheid die zijn verantwoordelijkheid neemt voor onder andere kinderen, is dat ook aan zichzelf verplicht.

De heer Dibi (GroenLinks):

De minister mag van mij op 15 mei met de dag van het gezin komen en hij mag van mij ook met de CDA-fractie steggelen over de juiste datum. Er zijn echte problemen met gezinnen in dit land. Wij zagen gisteren bij Nova een kind dat in een gezin zat waarin een ernstig conflict ontstond tussen vader en moeder. Het kind is uit huis geplaatst zonder dat hij überhaupt is gehoord. Naar mijn mening is dat wettelijk niet eens mogelijk. Het kind moet worden gehoord. Hoe gaat de minister ervoor zorgen dat kinderen die onder toezicht worden gesteld en uit huis worden geplaatst, ook worden gehoord? Mijn fractie wil dat jongeren in beroep kunnen gaan na een uitspraak van de kinderrechter. Ik wil graag dat de minister ingaat op de echte problemen van dit land. Hij moet zich niet te veel bemoeien met de slaapkamer.

Minister Rouvoet:

Ik was nog helemaal niet bij de slaapkamer aangeland.

De voorzitter:

Het is dan ook pas kwart voor vier.

Minister Rouvoet:

Ik was niet bij de slaapkamer, maar bij de ernstige gevolgen die kinderen ondervinden bij een echtscheiding.

De heer Dibi (GroenLinks):

Dan moet de minister ook iets zeggen over de ernstige gevolgen die kinderen oplopen als de ouders koste wat kost bij elkaar blijven.

Minister Rouvoet:

Ik was aangeland bij de ernstige problemen die kinderen soms ondervinden bij een scheiding van de ouders en dan vooral bij voortdurende conflicten. Wij kunnen natuurlijk van mening verschillen of dat ernstig is of niet, maar ik vind het wel ernstig. De heer Dibi zegt dat ik naar de echte problemen moet kijken. Ik beschouw dit als een reëel maatschappelijk probleem. Dat verschil van opvatting wil ik best honoreren door mij op andere zaken te richten.

De heer Dibi haalde een bepaalde zaak aan. Ik wil het een niet tegen het ander wegstrepen. Mijn eerste zin was dan ook dat wij niet alleen moeten kijken naar de gezins- en kindvriendelijkheid van Nederland, maar ook de jeugdzorg op orde moeten hebben. Ik kom daar straks uitvoerig op terug, ook op de zaken waaraan de heer Dibi nu refereert. Wat wij in gang hebben gezet, heeft juist betrekking op dit soort zaken. Er moet op een goede manier worden gewerkt en de rechten van kinderen binnen de jeugdbescherming moeten goed op orde zijn. De heer Dibi noemt een voorbeeld van een kind dat niet is gehoord. Hij weet dat ik het horen van kinderen die in de jeugdbescherming zitten, hoog opneem.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik heb een concrete vraag gesteld. Hoe gaat de minister ervoor zorgen dat kinderen die uit huis zijn geplaatst, vanaf nu altijd worden gehoord? Wil de minister het mogelijk maken dat kinderen in hoger beroep kunnen gaan na een uitspraak van de kinderrechter? Is hij het met mij eens dat de ellende van ouders die koste wat kost bij elkaar blijven en dag en nacht ruziemaken, ook diepe sporen kan achterlaten bij een kind en dat het soms beter is om te scheiden?

Minister Rouvoet:

Ik kom later terug op deze concrete vragen wanneer ik kom te spreken over jeugdbescherming. Ik ben van mening dat kinderen klachtrechtelijk gehoord moeten worden als het om hun belangen gaat. Die toezegging doe ik de Kamer opnieuw. Daar waar dat niet gebeurt terwijl het wel zo hoort, zal ik actie ondernemen. In antwoord op zijn concrete vraag, verwijs ik de heer Dibi naar de Gezinsnota. Daar staat alles in. Natuurlijk kan een kind schadelijke gevolgen ondervinden als ouders bij elkaar blijven. Het is aan de ouders om een keuze te maken. Als de overheid concludeert dat die keuze risico's oplevert voor de belangen van de kinderen, moet zij alles doen om via de hulpverlening die gevolgen in te dammen. Wij spreken hier over 30% van 60.000 kinderen.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Mij moet een ding van het hart. De kreet betutteling is naar de mening van de VVD-fractie volledig op zijn plaats. Ik vind het nog erger dat de minister een verkokerde visie heeft op de problemen van de jeugdzorg, die verdertigvoudigd zijn sinds zijn aantreden. Dat is niet niks. Intussen komt er een gezinsnota waarop niemand zit te wachten. Dat is één grote afleidingsmanoeuvre voor de werkelijke problemen waar deze minister voor staat en die hij moet aanpakken. Nederland zit niet te wachten op betutteling. Op aanpak, daadkracht en resultaat zit Nederland wel te wachten. Wij gaan dit niet oplossen met allerlei debatten.

De voorzitter:

Wat is uw vraag, mevrouw Dezentjé?

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Die ga ik nu stellen, mevrouw de voorzitter.

De voorzitter:

Ik ben nu wel benieuwd!

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ik snap dat deze minister gaat voor een idyllische samenleving met allemaal harmonieuze gezinnen. Ik ga daar ook voor, maar dat is een maakbare samenleving. Mijn vraag is wat het kabinet daar echt aan gaat doen en wat het eraan kan doen. Voorts wil ik weten wanneer wij een debat krijgen over de vraag waarom het zoveel regent in Nederland.

Minister Rouvoet:

Ik zal mijn best doen om de vragen van mevrouw Dezentjé Hamming serieus te beantwoorden. Dat valt niet altijd mee. Als zij het goed vindt, laat ik die laatste vraag even liggen. Misschien dat ik daarop terugkom in tweede termijn als ik daarvoor een reden heb. Mevrouw Dezentjé Hamming stelt dat niemand zit te wachten op een gezinsnota. Dat zal haar verbazen. Ik heb genoteerd dat de VVD-fractie niet geïnteresseerd is in het debat over het combineren van gezin en werk. Het gaat daarin over het verlengen van ouderschapsverlof en over het flexibiliseren daarvan. Voorts gaat het daarbij over het voorzien in gezinsvriendelijke werkgevers, zodat ook vrouwen in staat zijn om de door hen gewenste zorg voor het gezin te combineren met banen. Zie voor dit laatste de rapporten "Nederland Deeltijdland" van het SCP. Vrouwen kunnen dat nu vaak niet. Wij willen hen in staat stellen om dit wel te doen, als zij die keus willen maken. Vandaar dat wij hiermee aan de slag gaan. Zo staat die nota vol met relevante thema's. Ik kan het niet helpen dat de VVD-fractie deze thema's niet interessant vindt. Wel weet ik dat dit debat aan zo'n beetje iedere keukentafel in Nederland wordt gevoerd. Een overheid die daarvan wegkijkt en die zegt dat de burgers zelf maar moeten zien hoe zij werk en gezin met elkaar combineren, laat toch een flinke taak liggen. Wij vinden het dus wel een interessant debat. Wij investeren daar ook in. Mevrouw Dezentjé Hamming kan dit ook terugvinden in de nota. Dat laat onverlet dat wij het één doen en het ander niet laten. Ik kom daarover nog uitvoerig te spreken. Daarover hebben wij ongeveer iedere week een debat. Het betekent dat wij ook investeren in de jeugdzorg en dat wij die op orde brengen. Op dat punt doen wij soms dingen die het vorige kabinet heeft laten liggen. Daarin heeft mevrouw Dezentjé Hamming gelijk.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ik hoor de minister helemaal niet over het goed regelen van zaken rondom kinderopvang. Daar is ook het nodige over te doen. Mij lijkt dat je daarvoor als vicepremier in alle debatten ruim aandacht moet hebben. Wij zullen zeker nog terugkomen op de Gezinsnota. Ik neem aan dat het laatste woord daarover nog niet is gezegd.

Minister Rouvoet:

Ik had al gezegd dat mevrouw Dezentjé Hamming tot haar verrassing misschien meer in de nota kan vinden dan zij nu vermoedt. Na lezing ervan zal zij ontdekken dat kinderopvang daarin ook voorkomt.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Deze minister maakt een heel terecht punt. Hij zegt dat als ouders forse problemen hebben, dit gevolgen heeft voor de opgroeisituatie van de kinderen in het gezin. Wij vinden het goed dat hij een gezinsnota heeft uitgebracht waarin aandacht is voor deze problematiek. De Gezinsnota gaat echter niet in op de vraag welke hulp er is voor gezinnen waarin de ouders een geestelijk probleem hebben of een verslavingsprobleem. Tevens gaat de nota niet in op hulp aan gezinnen waarvan de ouders gedetineerd zijn. In dat soort gevallen zien wij dat er gewoon onvoldoende hulp is voor de kinderen. De minister zegt terecht dat een echtscheiding problemen oplevert in een gezin. Het is goed dat hij daar iets aan wil doen. Maar dan moet hij ook garant staan voor de hulp aan ouders die een psychisch probleem hebben of een verslavingsprobleem of die zijn gedetineerd.

Minister Rouvoet:

Ik kom op deze vragen terug als ik inga op detentie. Zoals aangegeven komen al die vragen nog aan de orde. Mevrouw Bouwmeester heeft bijvoorbeeld gevraagd hoe moet worden omgegaan met moeders in detentie. Het is natuurlijk waar dat jeugdbeleid is gericht op de jongeren. Op het moment dat ouders problemen hebben en bijvoorbeeld moeten worden opgenomen, is er een taak voor de Bureaus Jeugdzorg om zich te ontfermen over de kinderen als daar aanleiding voor is. Daar is het systeem ook op ingericht. Mevrouw Bouwmeester vraagt daar dus terecht aandacht voor. Het punt van de moeders in detentie is een specifiek punt. Ik kom daar straks uitvoeriger op terug.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Ik vind het goed dat de minister daarop terugkomt. Ik vraag hem om dan ook terug te komen op mijn vragen over ouders met een verslavingsprobleem of een psychiatrisch probleem. Waarom zijn juist deze problemen niet opgenomen in de Gezinsnota? Wij weten immers dat dit zeer veel invloed heeft op een gezin. Wij vinden het daarom gewoon jammer dat de minister het alleen heeft over scheiding.

Minister Rouvoet:

Je kunt daarover twisten. Wij hebben gekozen voor een aantal thema's. Ik zeg dat ook tegen een aantal andere leden die daar vragen over hebben gesteld. Wij hebben onder andere gekeken naar wat deskundigen aandroegen als de meest urgente problemen. Voorts hebben wij voor thema's gekozen die in panelgesprekken met ouders, jongeren, kinderen en gezinnen zijn opgekomen als de meest urgente problemen. Het is natuurlijk waar dat je veel meer thema's kunt behandelen in de Gezinsnota, maar hij moet niet oeverloos zijn. Wij hebben daarom onze keuzen gemaakt voor deze Gezinsnota. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat die thema's verder niet de aandacht van het kabinet hebben. Daarvoor heb ik verwezen naar andere initiatieven, zoals rond moeders in detentie, waarop ik zal terugkomen. Niet alles wat het kabinet doet en waarbij ook gezinnen in beeld zijn of kunnen zijn, hoeft in dezelfde nota een plek te krijgen. Dat doet niets af aan het belang daarvan. Dat delen wij met elkaar.

Ik kom op het tweede hoofdonderwerp van mijn beantwoording. Dat is het debat dat is ontstaan over de seksuele moraal onder een deel van de jongeren. De documentaire Sex Sells schetste een ontluisterend beeld van de seksuele activiteiten van vaak zeer jonge kinderen: seks onder invloed van alcohol, seks onder dwang en ruilseks. Het interview dat ik hierover in een van de kranten heb gegeven, heeft veel losgemaakt. Ouders, professionals, maar ook jongeren zelf laten van zich horen en blijken mijn zorgen vaak te delen. Maar het roept natuurlijk ook vragen op over hoe dit aan te pakken. Wat kan, wat mag de overheid doen?

Het kabinet wil het maatschappelijk debat aanzwengelen en bevorderen over de vraag tot welke grens wij gedragingen kunnen, willen en moeten accepteren. Vooral wil het stimuleren dat deze onderwerpen in gezinnen, tussen ouders en kinderen, tussen buurtgenoten en op scholen op een opbouwende manier en in vertrouwelijkheid kunnen worden gevoerd. Er is immers reden tot zorg, zeker, zeg ik ook in antwoord op een vraag van mevrouw Koşer Kaya. Uit het rapport Seks onder je 25e is gebleken dat 18% van de meisjes tussen de 12 en de 25 jaar wel eens is gedwongen tot seksuele handelingen tegen hun zin. Uit een onderzoek onder volwassenen van de Rutgers Nisso Groep is gebleken dat 39% van de vrouwen 7% van de mannen tussen de 19 en de 69 jaar rapporteert ooit slachtoffer te zijn geweest van een vorm van wat heet seksuele victimisatie. Daarnaast is er kwalitatief onderzoek, bijvoorbeeld de quickscan uit 2006 van de GGD Amsterdam, naar het fenomeen breezerseks. Ik noemde al de documentaire Sex Sells.

Binnen afzienbare tijd zal ik met een nota komen over de leefwereld en de cultuur van jongeren. Wij brengen daarin allerlei trends in kaart. Wat houdt jongeren bezig: internet, vrije tijd, vrienden, alcohol en dus ook seksualiteit. De reacties op Sex Sells bevestigen mij dat het zaak is dat laatste uitdrukkelijk in die nota en in dat debat aan de orde te stellen. In die nota zal ik ook graag de vraag van mevrouw Sterk meenemen of het geen tijd is voor een richtlijn of een gedragscode in verband met grensoverschrijdend seksueel gedrag van jongeren in de jeugdzorg, het onderwijs en elders.

Veel van wat de heer Dibi in dit verband naar voren heeft gebracht, sluit aan bij de inzet van het kabinet. Het gaat om mediawijsheid en media-educatie, ook op scholen, en om seksuele vorming, waarover mevrouw Sterk heeft gesproken, met daarbij aandacht voor de relaties tussen seksualiteit, liefde en trouw. Op scholen wordt hieraan aandacht besteed. GGD's en ngo's, vaak gefinancierd door VWS, ondersteunen en stimuleren het gebruik van lespakketten over relaties en seksualiteit. Het is hierbij evident dat scholen hun eigen beleid en aanpak moeten kunnen kiezen en dat moet worden vermeden dat informatie onnodig belastend is voor kinderen, bijvoorbeeld gelet op hun leeftijd. Dan bereiken wij het tegendeel van wat ons voor ogen staat. Scholen hebben daarin hun eigen verantwoordelijkheid.

Vorige week maakte de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend vijf jaar lang € 800.000 per jaar extra uit te trekken voor een campagne, gericht op het weerbaar en competent maken van jongeren op het terrein van relaties en seksualiteit en op het voorkomen van problemen als seksuele dwang en ongewenste zwangerschap. Deze campagne heeft een andere insteek dan de Vrij Veilig Campagne omdat hierin nadrukkelijk de discussie aan de orde komt over grenzen en wenselijkheid van bepaald gedrag. In verband met de vraag over de Rutgershuizen wijs ik op de nieuwe structuur van de hulpverlening rond seksualiteit aan jongeren bij de GGD, met de naam Sense. Dat betreft een laagdrempelige voorziening waar jongeren gratis terechtkunnen met allerlei vragen over seksualiteit.

Om aan te geven dat het kabinet zich hierover in brede zin zorgen maakt en initiatieven ontplooit: zoals aangekondigd in de Emancipatienota onderzoekt de minister van Onderwijs momenteel de gevolgen van seksualisering in de samenleving voor zowel de jongeren als voor de samenleving zelf. De invloed van media op het gedrag van jongeren wordt daarbij meegenomen. De uitkomsten van dit onderzoek en de maatregelen die daaraan door het kabinet zullen worden verbonden, zullen aan de Kamer worden meegedeeld. Dit zeg ik ook in antwoord op een vraag van de heer Van der Vlies.

Sommige jongeren kunnen zich inderdaad laten beïnvloeden en soms behoorlijk laten beïnvloeden door beelden die zij op de televisie, via media, via internet, op straat of elders zien. Wij hebben de voorbeelden daarvan gezien. Bepaalde beelden getuigen niet altijd van goede smaak en leveren soms een beeld, een straatbeeld, op waarbij je zo je zo gedachten kunt hebben. Wij kennen daarvoor het systeem van zelfregulering via de Reclame Code Commissie, waar burgers klachten kunnen indienen tegen uitingen die in hun ogen nodeloos kwetsend zijn of in strijd met goede smaak en fatsoen.

Het kabinet zet daarnaast in op zelfregulering van media-aanbieders met behulp van de Kijkwijzer en bevordert het opstellen van een mediacode. Verder is een grotere weerbaarheid van de jongeren van belang. Ouders, opvoeders, scholen, kerken en andere maatschappelijke organisaties hebben een belangrijke taak om jongeren de weg te wijzen en te ondersteunen bij het interpreteren van beelden in de maatschappij. Het kabinet zet daarom in op het vergroten van de mediawijsheid.

Aansluitend aan deze opmerkingen van de leden zijn er ook nog opmerkingen gemaakt over het thema alcohol. Ik neem die nu hierbij mee, al was het maar omdat er vaak een verbinding is, zoals uit de reportage bleek, maar dit is natuurlijk lang niet altijd het geval. Een aantal woordvoerders heeft de alcoholproblematiek onder jongeren in algemene zin aangekaart en daarbij een aantal specifieke vragen gesteld. Grensoverschrij­dend gedrag inzake alcoholconsumptie door jongeren staat hoog op de agenda van dit kabinet. Ik herinner aan de hoofdlijnenbrief, de Alcoholbrief, die wij met de Kamer hebben besproken en die onlangs in een vervolgoverleg nog eens nader is besproken.

Drinken op jonge leeftijd en drinken in grote hoeveelheden kan tot grote en ernstige hersenschade leiden. De aanpak van het kabinet richt zich op handhaving van de verkoopleeftijd van zestien jaar. De brancheorganisaties van de supermarkten hebben vanochtend bekend gemaakt dat ze van start gaan met een campagne gericht op leeftijdscontrole bij iedereen die eruit ziet als jonger dan twintig jaar. Ik zeg dit ook in de richting van de heer Voordewind die onder andere hiernaar heeft gevraagd.

Een tweede punt is het strafbaar stellen van het op de openbare weg bij zich hebben van alcohol door jongeren jonger dan zestien jaar. Het kabinet neemt dit op in het komende wijzigingsvoorstel van de Drank- en Horecawet. Dit ook in een reactie op de vraag van de heer Voordewind of er landelijk beleid nodig is, gericht op dronkenschap onder jongeren. Dat is nodig, want zo'n wettelijke bepaling stelt het bevoegd gezag in staat om in te grijpen als een jongere alleen al alcohol bij zich heeft, dus ook als er nog geen sprake is van dronkenschap. Dit is dus een verruiming van de mogelijkheden om op te treden.

Het derde punt van kabinetsbeleid is de sluitingstijd in de horeca. Het kabinet stelt gemeenten in staat om sluitingstijden van horeca af te stemmen op leeftijden.

Het vierde punt heeft betrekking op de sluiting van commerciële drankketen.

Ik noem nog het verbod op alcoholreclames op radio en televisie tot negen uur 's avonds en de voortzetting van de voorlichtingscampagnes.

In de schriftelijke beantwoording is een aantal specifieke vragen over dit thema beantwoord.

Hiermee ben ik aan het einde van dit tweede blok.

Mevrouw Agema (PVV):

Dit was een lange waslijst van onderdelen van het kabinetsbeleid, kabinetsmaatregelen en kabinetsvoornemens om de jeugdcultuur af te remmen en in te dammen. Ik mis in dit verhaal echter de meest weerzinwekkende uiting van die jeugdcultuur en dan doel ik op de problematiek van de loverboys. Wat lees ik dan in het schriftelijk antwoord: daarover hebben wij op dit moment een debat in de Kamer.

Dit debat wordt helemaal niet gevoerd en wij zouden dat debat met deze minister moeten voeren. Waarom? Omdat hij de minister is die een coördinerende taak op zich heeft genomen. In het geval van loverboys en prostitutie is er niet alleen de component van het beleid van de minister van Justitie, maar ook de component nazorg, opvang, preventie en al zo meer. Naar aanleiding van dat hele pakket heb ik gevraagd of de minister voor Jeugd en Gezin een compleet aanvalsplan voor de bestrijding van de loverboys wil opstellen. Dit zou zo veel belangrijker zijn dan die versnipperde aanpak waarover wij nu praten.

Minister Rouvoet:

Ik ga hierop graag in. Mevrouw Agema heeft in het debat over de seksuele moraal twee punten specifiek aan de orde gesteld, de loverboyproblematiek en de prostitutieleeftijd. Ik heb er in de schriftelijke antwoorden op gewezen dat er een debat over mensenhandel zal worden gevoerd met de minister van Justitie. Naar ik meen is dit vanochtend gevoerd. Loverboypraktijken zijn een misdaad en een misdrijf en zijn strafbaar gesteld. Dit wordt hard aangepakt. Wij hebben daarvoor geen toegesneden plan van aanpak nodig. Ik heb er in mijn tijd als Kamerlid meer dan eens op gehamerd dat het nodig was dat dit gebeurde. Dit is gebeurd en de Kamer spreekt over de aanpak van misdrijven met de minister van Justitie.

Ik heb in toenemende mate weerzin tegen het gebruik van de term loverboy voor wat gewoon vrouwenhandel is, meisjeshandel, mensenhandel. De term loverboys heeft een wat verzachtende klank, maar het heeft weinig met loverboys te maken en alles met een ernstig misdrijf. Daarom staat het kabinet voor een stevige aanpak.

Mevrouw Agema vindt mij aan haar zijde als zij vraagt om nazorg en opvang. Wij hebben daarover gesproken in het kader van de gesloten jeugdzorg. Zij kent mij bekommernis met met name de slachtoffers van loverboys die in de justitiële jeugdinrichtingen zitten. Ik vind dat deze slachtoffers van seksuele misdrijven bij voorrang moeten worden opgenomen in de gesloten jeugdzorginstellingen. Dat hoort tot mijn verantwoordelijkheid en wij zijn daarmee hard bezig. U weet dat zij, samen met de heel jonge kinderen, in de nieuwe, gespecialiseerde vormen van jeugdzorg gaan als zij dat nodig hebben.

Mevrouw Agema (PVV):

Het debat over prostitutie heb ik inderdaad meerdere malen gevoerd met minister Hirsch Ballin. Van ons voorstel om de prostitutieleeftijd te verhogen, dat vorig jaar juni gedaan is, hebben wij nog steeds niets gehoord. Het wordt tijd om daar een meer gerichte aanpak op in het leven te roepen. Ik vroeg u zojuist of u het als uw taak beschouwt om daarin het voortouw te nemen, omdat er niet alleen een justitiële component is van opsporen en straffen, maar ook een taak voor de provincie, de opvang en de nazorg, het hele pakket. Het is nu juist zo mooi dat wij één minister hebben voor jeugd en gezin. Die ene minister zou dat moeten oppakken. U zou dat naar u toe moeten trekken. Wij zien nu al jaren dat er niets gebeurt en dat de problemen erger worden. In Friesland zijn 76 meisjes het slachtoffer geworden in één maand tijd, en dat is nog maar het topje van de ijsberg. Trek het naar u toe minister.

Minister Rouvoet:

Dat is gebeurd. De onderwerpen die u noemt, nazorg en opvang, behoren tot mijn verantwoordelijkheid. Ik ben daarmee bezig en wij zijn daar hard mee aan de slag. U kunt dat ook weten. Volgens mij heeft dat ook uw steun. Het punt van de gesloten jeugdzorg en de voorrang voor juist de slachtoffers van deze ernstige misdrijven bij het plaatsen in de gesloten jeugdzorginstellingen heb ik naar mij toegetrokken. Met de komst van de minister voor Jeugd en Gezin is dat niet meer versnipperd maar valt alles wat met de jeugdzorg te maken heeft onder één ministerie. De gespecialiseerde jeugdzorg is een nieuwe vorm. Het is in het belang van de slachtoffers dat dat in een gesloten setting plaatsvindt. Daarom ben ik blij dat wij daar in januari jongstleden mee van start konden gaan. Ik zeg erbij, dat als u met mij spreekt of minister Hirsch Ballin over de verhoging van de prostitutieleeftijd of over het strafbaar stellen en de strafmaat van deze vorm van criminaliteit, er altijd namens het kabinet wordt gesproken. Dat is bij hem zo en dat is bij mij zo. Wij houden daarover de vinger aan de pols bij elkaar.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ik krijg zojuist bericht van onze Europa-woordvoerder. Hij vindt dat grensoverschrijdende seks ook in die commissie besproken moet worden, maar dat terzijde.

Ik vind het verschrikkelijk dat als een minister één televisieprogrammaatje ziet – Sex Sells – daar vervolgens groot in de krant mee wordt uitgepakt en een hele generatie jeugd wordt weggezet. Ik vind dat een belediging voor alle jongeren die zich niet met dat soort zaken bezig houden. Het gaat om een klein percentage. Ik vind de manier waarop deze jongeren naar seks kijken overigens zorgelijk; ik zal dat niet ontkennen. Het is een heel slechte zaak. De Staat wil ons nu een seksuele moraal opleggen. Daar moeten wij het debat over voeren. Waarom zouden wij anders debat voeren? Ik zie aan de lichaamstaal van de minister dat hij er hoogst verontwaardigd over is dat ik dit zeg.

Minister Rouvoet:

Dat valt reuze mee hoor.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Valt het toch wel mee? Dit is precies waar mijn vraag op aansluit. Deze minister heeft daar natuurlijk al lang over nagedacht: wat zou de seksuele moraal zijn die ik als minister Rouvoet voor Jeugd en Gezin zou willen opleggen? Kan de minister eens drie voorbeelden noemen van waar dat op zou moeten uitdraaien? Wat mag er dan nog wel en wat mag er niet?

Minister Rouvoet:

Nee, dat doet deze minister niet. Dat is ook niet de reden dat deze minister de discussie gestart is. U hebt gelijk: ik maak mij er al veel langer zorgen over. Het ware te wensen dat dat bij u ook het geval was. Er is namelijk echt wat aan de hand in dit land. Ik ben opnieuw geschrokken, met de onderzoeker zelf. Het viel mij op hoe vaak men in de uitzending zei: "Dit raakt mij." Ik haal dan niet mijn schouders op onder het mom dat het misschien maar om een klein percentage gaat. Het gaat in elk geval om een aantal duizend jongeren die wel slachtoffer zijn van ruilseks. Zij hebben daarmee te maken en hebben geen idee meer van gezonde relaties. Ik maak mij daar wel zorgen over. Dan gaat het natuurlijk niet om – u weet wel beter – om het opleggen van een moraal aan iedereen in Nederland. Het gaat niet om het wegzetten van een generatie die als geheel een verderfelijke moraal zou hebben. Als u zich echter geen zorgen maakt over uitwassen zoals in die uitzending te zien waren, dan is dat uw probleem, niet het mijne. Ik agendeer het. Ik word gesterkt door de vele reacties van ouders en jongeren zelf; zij zijn hierdoor geraakt en zijn zich rot geschrokken. Er wordt gezegd: hier moeten wij het over hebben. Dan gaat het niet om de precieze uitkomsten. Als u geen maatschappelijk debat wilt: tot uw dienst. Ik wil dat echter wel. De uitkomsten daarvan definieer je aan het einde, niet aan het begin.

De voorzitter:

Mevrouw Dezentjé, uw vervolg- en slotvraag.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Dit is geen antwoord op mijn vraag. Ik vroeg: als de minister vindt dat de seksuele moraal niet deugt, dan wil ik weten wat er volgens hem wel deugt. Ik wil daar een heel helder antwoord op aan de hand van drie voorbeelden want anders weet ik niet waar wij mee bezig zijn. Ik wil weten wat u vindt van wat de seksuele moraal dan zou moeten zijn en wat de Staat daarover te zeggen heeft. Ik hoor graag drie voorbeelden.

Minister Rouvoet:

Ik heb die vraag zojuist beantwoord. Ik ga niet dicteren wat er uit moet komen. De volgende dingen vind ik echter niet normaal. Ruilseks, seks onder dwang en het feit dat artsen aangeven dat zij in toenemende mate bij jonge vrouwen in de leeftijd van ongeveer twintig jaar te maken krijgen met een zogeheten seksuele burn-out, omdat zij alles hebben gezien en alles hebben gedaan. Ik vind die zaken een maatschappelijk en politiek debat waard.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Als het goed is, heb ik de minister horen zeggen dat hij overgaat tot sluiting van de commerciële drankketen. Kan de minister dat bevestigen? Ik begrijp dat wij daarover een brief krijgen. Ik heb er eerder een motie over ingediend, maar als hij nu duidelijk zegt dat dit het beleid is, ben ik daar heel blij mee. Dronkenschap bij jongeren ondervangen wij niet met het strafbaar stellen van het bezit van alcohol. Dit gaat om jongeren die dronken zijn en aan wie wij het niet kunnen zien. Dronkenschap bij jongeren wordt immers pas in een heel laat stadium ontdekt, namelijk als zij omvallen of in coma raken. Wij willen echter wel weten of zij dronken zijn en daarvoor hebben wij blaastesten. Die testen zijn nu vrijwillig. Wij hebben onlangs een expertisebijeenkomst gehad met de politie, die ook zegt dat zij het niet kan zien. Pas op het ogenblik dat dronkenschap tot ongelukken leidt, mag de politie optreden. Kunnen wij de blaastest of andere instrumenten niet eerder inzetten om te ontdekken of de jongeren inderdaad beschonken zijn?

Minister Rouvoet:

Ik heb gezegd dat er een brief komt over de wijze waarop het kabinet precies omgaat met de drankketen. Ik heb er verder geen uitspraak over gedaan. De brief is onderweg en komt binnenkort naar de Kamer. Inzake dronkenschap bij jongeren gaan wij juist voorkomen dat wij moeten wachten tot blijkt dat zij dronken zijn. Het enkele feit dat zij drank bij zich hebben op de openbare weg biedt mogelijkheden voor de autoriteiten om op te treden. Tot nu toe kan dat niet, omdat je op zijn minst moet wachten tot jongeren de fles geopend hebben. Ik heb dat zelf meegemaakt toen ik 's avonds laat met politiemensen op pad ging. Je moet wachten tot de fles open is. Ben je te vroeg, dan kun je hen niets maken. De lokale autoriteiten krijgen dus meer mogelijkheden dan de huidige APV nu biedt om het enkele feit aan te pakken dat men alcohol bij zich heeft op de openbare weg. Dat leidt tot het voorkomen van dronkenschap.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Dat is een goede maatregel en wij ondersteunen die. Als jongeren uit de disco of uit de bar komen, hebben zij echter geen alcohol meer bij zich. Zij lopen er dan waarschijnlijk wel beschonken bij, maar de politie kan pas ingrijpen als iemand wezenloos onderuit is gegaan. Het is de vraag of wij de politie niet meer instrumenten in handen moeten geven om de jongeren een blaastest af te nemen, bijvoorbeeld als zij uit de disco komen.

Minister Rouvoet:

Ik wil eerst eens nagaan of dit probleem door de politie wordt herkend. Het is niet zo dat wij pas iets kunnen doen als jongeren onderuit gaan. Er is immers sprake van openbare dronkenschap en dat zal men in het ene geval gemakkelijker kunnen vaststellen dan in het andere. Ik ben bereid na te gaan of er knelpunten zijn, maar die zijn mij tot nu toe niet gemeld.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Ik vind het goed dat de minister een maatschappelijk debat wil starten over de seksualisering van de maatschappij. Ik gruwel ook wel eens als ik jongeren hoor spreken over meisjes als lustobjecten. Over de cijfers en de excessen zullen wij op een ander moment spreken. De minister zegt dat de verantwoordelijkheid voor seksuele voorlichting bij de scholen ligt. Dat vind ik vreemd, want dan zou de minister bij alle scholen van religieus tot vrijzinnig de eis moeten neerleggen dat de scholen seksuele voorlichting geven. Anders is de oproep namelijk enigszins goedkoop.

Minister Rouvoet:

De oproep is niet goedkoop. Overigens ligt de eerste verantwoordelijkheid natuurlijk niet bij de scholen, maar thuis bij de ouders. Daar begint het. Ik heb wel gezegd dat scholen ook een verantwoordelijkheid hebben. Ik vind dat scholen hun verantwoordelijkheid ook kunnen en moeten nemen. Wij hebben uitvoerig gedebatteerd over de vraag wat wij scholen voorschrijven en wat wij kerndoelen vinden. Daarbinnen is er ruimte voor de scholen voor een eigen invulling. Wij hoeven niets te veranderen om scholen in staat te stellen op dit punt hun eigen verantwoordelijkheid te nemen op de wijze die hen goeddunkt. Zo is ons systeem van vrijheid van onderwijs ingericht. Dat lijkt me een goed systeem. Daarbinnen is het heel wel mogelijk om scholen aan te spreken op hun verantwoordelijkheid om aandacht te geven aan de juiste zaken.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Er zijn veel scholen die geen seksuele voorlichting geven. Bij de wijze waarop de inhoud kan worden vormgegeven, kan bijvoorbeeld de Rutgers Nisso Groep behulpzaam zijn. Ik blijf dan toch bij mijn conclusie dat de minister voor zijn achterban een discussie opstart. Hij eist echter niet van de scholen, die uiteraard hun eigen verantwoordelijkheid hebben, dat zij seksuele voorlichting geven en werken aan een gezondere samenleving ook qua moraal, zoals de minister zegt. Hij zegt evenmin dat de Rutgers Nisso Groep hen daarbij kan helpen.

Minister Rouvoet:

Laten wij dit even los zien van de achterban, want ik sta hier als minister. Ik kijk naar het systeem zoals het in elkaar zit en zoals wij dat ook graag willen houden. Men mag van de minister verwachten dat hij de in de Grondwet vastgelegde grondrechten waarborgt. Ik roep alle betrokkenen op om hun verantwoordelijkheid te nemen. Die verantwoordelijkheid begint bij de ouders, maar ook scholen wijs ik op hun verantwoordelijkheid. Dat is iets anders dan wat mevrouw Koşer Kaya wilt, namelijk wettelijk precies voorschrijven wat zij moeten doen. Daar hebben wij een verschil van mening over.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Ik heb gezegd dat de Rutgers Nisso Groep daarbij kan helpen. Als de minister echter een discussie start voor zijn achterban, dan moet hij ook de scholen tot iets verplichten.

De voorzitter:

Mevrouw Koşer Kaya, ik had u niet het woord gegeven.

De heer Van der Vlies (SGP):

De SGP-fractie steunt de minister in de wijze waarop hij deze kwestie heeft geagendeerd en voornemens is de aandacht ervoor te intensiveren, onder andere met zijn nota. Dan speelt wel het dilemma waar mijn fractie al heel lang mee worstelt: drang of dwang, overreding of verplichtingen, geboden, verboden, wortel en stok enzovoorts. Wanneer krijgt de Kamer een principiële afweging van het kabinet over drang of dwang. Kiest het voor zelfregulering of juist voor geboden en verboden en bouwt het die verder uit zoals het net in enkele voorbeelden werd voorgesteld. Overigens steunen wij die voorbeelden. Vanuit het gevoel dat het niet erg opschiet en omdat ik altijd heb geleerd dat je wel kunt en moet dweilen, maar ook moet proberen om de kraan dicht te krijgen, plaats ik deze kanttekening. Graag hoor ik een reactie van de minister.

Minister Rouvoet:

Ik heb al eerder gezegd dat wij vrij principieel en stevig kiezen voor het uitgangspunt van zelfregulering. Dat hoort in een gezonde samenleving ook het uitgangspunt te zijn. Dan kan de vraag zich voordoen of die tekortschiet. Volgens mij hebben wij het punt om in te grijpen met wettelijke maatregelen niet bereikt. Dat komt ook omdat wij met bijvoorbeeld de omroepen in gesprek zijn over een mediacode. Het lijkt mij dienstig dat wij zoiets eerst doen voor wij ons de vraag stellen of wij met wettelijke maatregelen moeten komen. Het uitgangspunt bij persvrijheid of vrijheid van meningsuiting, zoals het klassiek heet, is en hoort te zijn dat omroepen vrijheid krijgen om uit te zenden. Wij roepen hen wel op om hun verantwoordelijkheid te nemen. Dat doen wij onder andere door met hen in gesprek te gaan over een mediacode. De keerzijde daarvan is dat wij tegelijkertijd fors willen investeren in media-educatie. Bij ouders, jongeren, kinderen en scholen ligt immers ook verantwoordelijkheid. Daar moeten wij ook in investeren om langs die weg jongeren weerbaar te maken tegen ongewenste uitingen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Wie zou tegen datgene zijn wat de minister nu zegt? Dat steunt mijn fractie ook, maar hoe komt het nu toch dat de ons omringende landen tot verboden menen te moeten en kunnen komen – voorbeelden daarvan heb ik gisteren gegeven – terwijl wij altijd maar talmen om daden te stellen. Het is heel helder. Baby-tv – het is misschien niet het gelukkigste voorbeeld – is gewoon door Frankrijk verboden. Daar is gewoon heel helder gezegd dat je daar niet aan moet willen doen. Wij krijgen een schriftelijk antwoord met de strekking: eigen verantwoordelijkheid. Hiermee gaan gezinnen in de fout.

Minister Rouvoet:

Ik heb inderdaad eerder die geluiden gehoord, maar niet alles wat in een ander land wordt beproefd, zal effectief blijken te zijn. De vraag is: wat is effectief en wat past binnen het in Nederland geldende systeem van weging van verantwoordelijkheden? Wij kiezen vrij stevig voor het uitgangspunt van de verantwoordelijkheid van mensen zelf en van die van de media. Soms kun je op de media een extra beroep doen, zie het debat over de mediacode. De heer Van der Vlies beoogt dat niet, maar je kunt natuurlijk ook de verantwoordelijkheid van anderen uithollen door te snel te komen met verboden, zodat men zelf niet meer hoeft na te denken en wacht tot de overheid in beweging komt, in de trant van: tot zo ver mag het kennelijk. Ik vind het de aangewezen weg om een beroep te doen op de verantwoordelijkheid van iedereen: ouders, media, opvoeders en scholen.

De heer Dibi (GroenLinks):

Voorzitter. Seks is goed voor een beter humeur, een mooiere huid en sterkere botten en spieren. Het verlengt het leven, verbrandt calorieën, vermindert de kans op stress en pijn, evenals de kans op prostaatkanker en hartkwalen.

De voorzitter:

Dat zei u gisteren ook al, dus nu iets nieuws.

De heer Dibi (GroenLinks):

Oké. Het bevordert de bloedsomloop, verbetert de waarneming van geuren en bevordert het natuurlijke afweersysteem. Ik wil hiermee zeggen dat het niet alleen maar leuk is, maar ook gezond. Het is dus eigenlijk een goede zaak dat jongeren steeds meer ervaring hebben met seks. Is de minister het daarmee eens? Als het vrijwillig is, natuurlijk.

Minister Rouvoet:

Daar gaat mijn vraag over. Bent u het met mij eens dat het rijtje dat u opnoemt, niet geldt voor seks die onder dwang gebeurt of waar het lichtvaardig om ruilseks gaat? Bent u het ermee eens dat wij daar een debat over moeten hebben?

De heer Dibi (GroenLinks):

De minister beantwoordt mijn vraag met een wedervraag. Allereerst wil ik antwoord op mijn vraag, minister. Als het vrijwillig is, vindt u het dan niet alleen leuk, maar ook gezond voor kinderen dat zij steeds meer ervaring hebben? Daarna geef ik antwoord op uw vraag.

Minister Rouvoet:

Daar houd ik u aan. Het is niet aan mij om te bepalen – met die uitspraak ben ik begonnen – wanneer kinderen wel of geen seks mogen hebben. Het is de verantwoordelijkheid van de ouders en van de kinderen zelf om daarnaar te kijken. Daar treedt de overheid niet in. Dat is ook niet de inzet geweest van mijn bijdrage aan het debat gisteren. Mijn verontwaardiging heeft betrekking op de uitwassen. Daar heb ik een debat over aan de orde gesteld. En nu mijn vraag: bent u het met mij eens dat de lofzang die u hebt gehouden, niet geldt voor de uitwassen en dat wij daar echt wat aan moeten doen? Ik zou u graag aan mijn zijde vinden.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik sta geheel aan uw zijde, alleen is een opvoeddebat niet de oplossing. Ik had de documentaire niet nodig om te weten dat die uitwassen al langer in onze samenleving spelen. Zij gaan eigenlijk al terug in de tijd van de heer Van der Vlies, om het maar bij wijze van spreken te zeggen. Ik heb drie oplossingen aangereikt: mede-educatie, seksuele voorlichting op scholen en de terugkeer van de Rutgershuizen. Bij het een zegt u nee, onder verwijzing naar artikel 23 en de vrijheid van onderwijs, en dat u de scholen niet kunt verplichten. De mede-educatie durft u niet aan en bij de Rutgershuizen zegt u: dat zit al bij de GGD. Ik constateer dat u een heel serieus probleem aankaart, maar eigenlijk met geen oplossing komt.

Minister Rouvoet:

Voorzitter. De heer Dibi doet zichzelf tekort. Ik heb op alle drie voorstellen zojuist positief gereageerd, mijnheer Dibi. Wat de Rutgershuizen betreft, heb ik er alleen op gewezen dat wij die, met instemming van de Kamer, hebben omgevormd tot de onder de GGD vallende organisatie Sense. Daarin kom ik u tegemoet. Dat is een goed idee. U sluit aan bij wat het kabinet al doet. Wij zijn het daar dus over eens. Media-educatie zit in de plannen van het kabinet, zie het coalitieakkoord. Ook op dat punt zijn wij het weer eens. En wat de voorlichting op scholen betreft, zei ik net ja, ook mee eens, maar niet verplicht voorschrijven hoe en wat precies. Ik ben u zeer erkentelijk voor uw steun voor wat het kabinet heeft aangegeven. En ik meen het oprecht als ik zeg dat ik het ook waardeer dat u een eigen nota, een eigen manifest erbij levert, waarin u aangeeft welke ideeën u verder wilt uitwerken. Dat vind ik interessant. Dat kan niet iedereen altijd zeggen. Ik waardeer het dat u uw eigen gedachten op papier hebt gezet. Wij zijn het meer eens dan u dacht, met de noodzaak om hieraan te werken en met een aantal kanttekeningen die ik zojuist heb gemaakt. Doet u zichzelf nu niet tekort.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Mijn vraag gaat over alcohol. Een halfjaar geleden heeft de PvdA-fractie aangegeven dat het een groot probleem is dat kinderen die te veel gedronken hebben, in de openbare ruimte ineens omvallen. De politie, met name uit Brabant, heeft ons gevraagd ervoor te zorgen dat de inzet van een blaastest mogelijk wordt. Gelukkig heeft de minister van Binnenlandse Zaken Ter Horst gezegd: goed plan, dat gaan wij doen, ik maak een haakje in de wet en ik ga kijken hoe dat mogelijk is. Ik vind het dan ook erg jammer dat de heer Voordewind, die bij dat overleg aanwezig was, dat vergeten is. Dat kan. Het stelt mij echter ernstig teleur dat deze minister nog niet eens weet dat zijn collega-minister van BZK dit gewoon juridisch mogelijk gaat maken, dat het dus al kan. Ik vraag mij ten eerste af waar nu de regie is in het alcoholbeleid. Wie bepaalt dat en informeren jullie elkaar wel? Mijn tweede vraag heeft betrekking op het feit dat het kabinet vorig jaar in februari heeft toegezegd dat er een actieplan jeugd en genotmiddelen komt, dus alcohol en drugs. Ik heb daar een aantal voorwaarden aan gesteld. Nu lees ik in de antwoorden dat de minister schrijft: het wordt een onderdeeltje van de drugsnota. Dat is niet wat wij gevraagd hebben. Dat is ook niet wat wij expliciet toegezegd hebben gekregen. Ik hoor elke keer grote woorden, zowel van de heer Voordewind als van deze minister, maar als het aankomt op echt beleid, dan geeft u niet thuis. Ik heb het idee dat u wel wilt. Dan daag ik u nu uit om de toezegging te doen dat u voor mei 2009 met die nota komt, met daarin maatregelen.

Minister Rouvoet:

Voorzitter. Ik begrijp de verontwaardiging van mevrouw Bouwmeester eigenlijk helemaal niet. Alle toezeggingen die hier gedaan worden of in eerdere overleggen gedaan zijn, zijn namens het kabinet. Ik heb geantwoord op de vraag van de heer Voordewind of er meer mogelijkheden komen dan er tot dusverre waren, om dronkenschap van jongeren op de openbare weg tegen te gaan. Ik heb daar positief op geantwoord. Mevrouw Bouwmeester verwijst naar de toezegging van minister Ter Horst over de blaastest. Die toezegging staat en die wordt nagekomen. Dat punt wordt door het kabinet bekeken. Volgens mij zijn wij het ook op dat punt meer eens dan mevrouw Bouwmeester denkt.

Het plan inzake jeugd en genotmiddelen is door minister Klink in het debat over de preventienota toegezegd. Ik meen dat dit in februari is geweest. Nadat mevrouw Bouwmeester daar een vraag over had gesteld, heb ik minister Klink gevraagd naar de stand van zaken rond de toezegging die hij toen heeft gedaan aan de Kamer. Ik kreeg gemeld dat dit onderdeel zou uitmaken van de drugsnota die deze week door de Kamer naar voren is gehaald. Het kan zijn dat de Kamer vindt dat het anders moet of dat er een apart plan moet komen, maar dit is wat ik kan melden over de toezegging die indertijd door de heer Klink is gedaan.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Het gaat om de regie. De minister geeft dat heel kernachtig aan. Heel uitdrukkelijk is gevraagd om een plan inzake jeugd en genotmiddelen. Dat gaat dus niet alleen om alcohol, maar om alcohol en drugs, juist in samenhang, voor een heel specifieke groep. Nu is er blijkbaar sprake van een communicatiefout in het kabinet, waardoor een en ander bij de minister niet helder is overgekomen. Dat neem ik hem niet kwalijk. Maar hij is wel de coördinerend minister.

Ik sprak mijn teleurstelling uit over het feit dat de heer Voordewind iets vraagt wat al is toegezegd, waarna de minister heel droog antwoordt dat hij dit zal nagaan. Als de betrokken toezegging is gedaan in een overleg waar de minister bij zat, dan neem ik aan dat hij, als coördinerend minister op het alcoholdossier, weet dat het gevraagde er al aankomt. Dat stelt mij teleur.

Minister Rouvoet:

Wij gaan het wat mij betreft als volgt doen. Ik laat even nagaan wat precies de toezegging van de minister van BZK is geweest, want of het precies zo is als mevrouw Bouwmeester nu zegt, waag ik op dit moment te betwijfelen. Nogmaals, ik laat het even nagaan. Hetzelfde geldt voor de precieze toezegging over het plan jeugd en alcohol. Ik kom daar graag in tweede termijn op terug.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Ik word persoonlijk aangesproken, dus ik wil even reageren. Ik vind het zeer vervelend als mevrouw Bouwmeester stelt dat ik juist op dit dossier niet actief ben geweest. Mevrouw Bouwmeester en ik hebben op dit punt samen moties ingediend.

Voorts zegt mevrouw Bouwmeester dat ik niet op de hoogte ben van toezeggingen over de blaastest. Dat is wel het geval. Ik heb echter gedoeld op het feit dat de politie mij heeft aangegeven dat er momenteel te weinig middelen zijn, behalve de vrijwillige blaastest. Een vrijwillige blaastest is altijd mogelijk, maar daar moet men wel vrijwillig aan meewerken. In het debat is de toezegging gedaan om de mogelijkheid te bezien van een verplichte blaastest als sprake is van een geweldsdelict. Dat wordt nu onderzocht door het kabinet.

De voorzitter:

Waarvan akte.

Minister Rouvoet:

Ik kom aan het onderwerp jeugdzorg in de bredere zin. Laat ik beginnen met een aantal opmerkingen die zijn bedoeld voor mevrouw Bouchibti, naar aanleiding van haar opmerkingen over de doorbraak, het convenant en de afspraken met de wethouders van de G4. Mevrouw Bouchibti heeft mij opgeroepen om zo snel mogelijk, zo mogelijk voor 1 januari aanstaande, met de G4 een convenant te ondertekenen over het jeugdbeleid en dat naar de Kamer te sturen. Laat ik eerst zeggen dat mijn gedachten er inderdaad naar uitgaan om met elkaar afspraken op papier te zetten over wat het kabinet kan doen. Dat is door de minister-president tijdens de algemene politieke beschouwingen ook toegezegd aan mevrouw Hamer. Ik ben daar hard mee aan de slag gegaan, zowel met de wethouders als, de regie voerend, met alle betrokken collega's – dat waren er nogal wat – die mogelijk iets te bieden hebben op het gebied van zorg, onderwijs, veiligheid en dergelijke.

Ik ben ook blij dat mevrouw Bouchibti zeer positief is over onze brief van 7 november, want waar wij mee bezig zijn, kan inderdaad beschouwd worden als een doorbraak. In de brief heb ik aangegeven hoe ik de wethouders van met name de G4 – maar het kan ook effect hebben voor andere grotere steden – meer armslag wil geven voor het voeren van een effectief jeugdbeleid. In de brief heb ik tevens een relatie gelegd met een aanpak die recent in Rotterdam is gestart. Hierbij zijn wij en de bewindslieden van Onderwijs betrokken, maar ook anderen, onder wie mevrouw Albayrak. Ik verwacht over de mogelijkheden van die aanpak begin januari 2009 meer duidelijkheid te kunnen geven. Mijn voorkeur gaat er inderdaad naar uit om de uitkomsten van dat traject in Rotterdam te verbreden naar de totale G4, in de lijn van de tijdens de algemene politieke beschouwingen gedane toezegging. Ik wil daarover ook vervolgafspraken maken en die laten uitmonden in convenanten met de vier grote steden. Ik wil graag toezeggen dat ik begin 2009, in de loop van januari of zodra dat mogelijk is, de Kamer zal informeren over de afspraken die ik dan met de wethouders van de G4 hoop te hebben gemaakt. Uiteraard reken ik ook op de inzet van de G4.

Mevrouw Bouchibti (PvdA):

Ik dank de minister voor deze toezeggingen. Binnen onze fractie zijn wij allemaal ontzettend verheugd over deze doorbraak in de samenwerking met de G4. Ik loop echter al wat langer rond, binnenkort twee jaar. Met een term als "in de loop van 2009" kan ik daarom niet akkoord gaan. Ik weet dat er een convenant ligt en weet dat de wethouders tevreden zijn. Ik heb de brief van 7 november gezien. Ik wil echter wel dat het convenant zo snel mogelijk ondertekend wordt. Anders kunnen wij niet aan de slag gaan. Wij moeten de G4-wethouders de pilot laten ondergaan, zodat deze een voorbeeld kan zijn voor anderen. Ik wil dat wat gebeurd is tussen de provincies en de minister en tussen de drie grootstedelijke regio's en de minister, los wordt gezien van de afspraken over geld. Dat staat erbuiten. Ik neem aan dat de minister daarover straks nog veel meer zal zeggen. Deze afspraken en dit doorbraakdossier moeten echt los van elkaar worden gezien. Hieronder moeten vijf handtekeningen komen.

Minister Rouvoet:

Over het laatste zal ik straks iets meer zeggen. Overigens kan volgens de toezegging van de minister-president het meer armslag geven aan de wethouders van de G4 natuurlijk niet met een soort blanco cheque gaan. Door mevrouw Hamer is dat trouwens in dat debat ook bevestigd. Het moet tevens gepaard gaan met prestatieafspraken, ook op het punt van de wachtlijsten in de jeugdzorg. Dat is bevestigd in ons debat.

Los daarvan is er geen sprake van dat ik dat ik dit pas ergens in de loop van 2009 zou willen. Ik heb zelfs gezegd: begin 2009. Mevrouw Bouchibti verwijst naar een convenant dat er al ligt. Er is inderdaad één specifiek convenant gesloten met Rotterdam, dat op een deel betrekking heeft. Met Rotterdam zijn wij onder regie van het programmaministerie voor Jeugd en Gezin, serieus aan het verkennen wat wij meer kunnen doen, wat de knelpunten zijn en hoe wij deze kunnen verhelpen, met name op het terrein van onderwijs en zorg. Het Albeda College en een aantal andere scholen zijn daar actief bij betrokken. Daarop zit nu een regiegroep onder leiding van het programmaministerie voor Jeugd en Gezin. Wij pakken dit breder op, met name als het gaat om de overbelaste jongeren. Dat is het boeiende van dit traject, en daarom sluit het zo mooi aan bij wat wij tijdens de algemene politieke beschouwingen hebben gewisseld. Wij hopen dat begin januari zichtbaar wordt waartoe dit in Rotterdam kan leiden. Mijn stelling is dat dit zo mooi aansluit bij wat wij nu al kunnen doen voor alle G4-wethouders, dat ik dit wil verbreden naar de G4. Daarover kan de Kamer wat mij betreft mogelijk al in januari 2009 maar in ieder geval zo snel mogelijk in 2009, bericht krijgen. Dit moet resulteren – daarover zijn wij het eens – in convenanten met handtekeningen eronder.

Mevrouw Sterk (CDA):

Nederland is groter dan alleen de G4. Ook andere gemeenten kampen natuurlijk met deze problematiek. Kan de minister toezeggen dat hij ook gaat bekijken hoe dit voor andere gemeenten een gevolg kan krijgen?

Minister Rouvoet:

Dat zit in het eerste deel, de decentralisatie-uitkering. Dat staat ook in de brief. Deze uitkering biedt per definitie ook voor andere grote steden meer mogelijkheden. De vraag van mevrouw Hamer had met name betrekking op de G4. Daarop hebben wij dus ingezoomd: wat kunnen wij voor hen in dit traject doen? Ik sluit echter helemaal niet uit dat dit later breder getrokken kan worden. Wij richten onze energie nu op dit traject, maar zo'n decentralisatie-uitkering via het Gemeentefonds biedt ook voor andere steden ruimte om daar gebruik van te maken. Men weet dat het kabinet heeft ingezet op het terugdringen van het aantal specifieke uitkeringen. Dit is een goed voorbeeld daarvan, en dat komt aan alle gemeenten ten goede.

Van verschillende kanten zijn vragen gesteld over de wachtlijsten in de jeugdzorg, in het bijzonder over de positie van de grootstedelijke regio's. Mevrouw Bouchibti hintte al dat zij daarover nog een opmerking had. Mijn inzet bij de wachtlijsten in de jeugdzorg is dat er eind 2009 geen kinderen meer zijn die langer dan negen weken moeten wachten op zorg. Deze inzet geldt – uiteraard, zou ik zeggen – zowel voor de provincies als voor de grootstedelijke regio's. Ik heb de Kamer in mijn brief van 11 november geïnformeerd over de voortgang van de prestatieafspraken met de provincies. Mevrouw Dezentjé Hamming vroeg bijvoorbeeld of er überhaupt prestatieafspraken waren gemaakt. Dat is zo; ik heb deze in de loop van september al gemeld en in mijn brief van 11 november heb ik ze helemaal uitgeschreven. Er zijn prestatieafspraken met de provincies over de wachtlijsten in de jeugdzorg. Met de uitwerking zoals die geschetst is in die brief, heb ik er vertrouwen in dat, uitgaande van de afgesproken groeipercentages van 8,4 in 2009 en 7,8 dit jaar, eind 2009 geen jongeren langer dan negen weken hoeven te wachten op jeugdzorg.

Ik ben nog in gesprek met de grootstedelijke regio's over de vraag hoe wij tot prestatieafspraken komen. In de brief van gisteren heb ik de laatste stand van zaken op dat moment gemeld. De regio's hebben mij duidelijk gemaakt dat zij niet in staat zijn om gemiddeld 2 mln. à 3 mln. per jaar bij te dragen, zoals de IPO-verdeling eerder aangaf. In de gesprekken heb ik mij bereid getoond om de grootstedelijke regio's, gelet op hun financiële positie, tegemoet te komen. Ik heb hun aangeboden om tegenover iedere euro die zij vanuit hun middelen inzetten, één euro extra van mijn kant te stellen, tot maximaal de helft van het van hen gevraagde budget. Dat aanbod staat. Ik doe graag nogmaals een beroep op hun verantwoordelijkheid. Ik neem de mijne, ik kom aan hen tegemoet, gelet op hun specifieke, met name ook financiële positie. Ik verwacht dat zij ook hun verantwoordelijkheid nemen.

De voorzitter:

Heeft de minister het blokje "jeugdzorg" hiermee afgerond?

Minister Rouvoet:

Nee, bij lange na niet. Dit blok moet uitvoerig behandeld worden.

De voorzitter:

Zou het niet verstandig zijn eerst alle argumenten te horen, mevrouw Dezentjé? Het zou jammer zijn als blijkt dat u nu iets vraagt dat straks in de spreektekst van de minister nog aan bod komt. Dan hebt u spijt. De minister doet nog een aanvulling.

Minister Rouvoet:

Ik doe een korte aanvulling. Ik begrijp dat specifiek op dit punt nog vragen bestaan. Verschillende sprekers hebben gevraagd wanneer ik uitsluitsel kan geven. Inmiddels heb ik een reactie gekregen van de regio's op mijn aanbod. Gisteren wist ik dit nog niet goed. De regio's hebben aangegeven dat zij niet kunnen of willen ingaan op mijn aanbod. Ik beraad mij op de vraag wat mij nu te doen staat. Ik ga ervan uit dat de regio's er alles aan doen om de wachtlijsten aan te pakken. Ik baseer mij daarbij op de gesprekken die ik met de regio's heb gevoerd. Achteroverleunen kan er niet bij zijn. Nogmaals, ik neem mijn verantwoordelijkheid. Ik kom de regio's meer tegemoet dan zij hadden mogen verwachten op basis van het verdeelmodel, maar ik ga ook uit van hun verantwoordelijkheid. Mijn inzet blijft er onverminderd op gericht dat ook in de grootstedelijke regio's eind 2009 de wachtlijsten voor jongeren zijn weggewerkt.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Wat is nou precies de status van de afspraken met de provincie en wat is de status van de afspraken met de stadsregio's?

Minister Rouvoet:

Zoals ik zojuist heb gezegd, zijn er nog geen afspraken met de stadsregio's. Zij hebben mij aanbod immers niet aanvaard. Met het IPO heb ik wel afspraken gemaakt. Het IPO heeft in zijn brief van 4 september ingestemd met de afspraken in de overeenkomst. Ik meen dat een afschrift van deze brief aan de Kamer is gestuurd.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

De minister heeft de brief van vandaag waarschijnlijk nog niet gezien. Dat is heel kwalijk. Hiermee komen namelijk alle prestatieafspraken die deze minister heeft gemaakt op losse schroeven te staan. Het IPO zegt: als er nog geen afspraken zijn gemaakt met de stadsregio's, houden wij ons ook niet meer aan onze afspraak. Ik heb vanmiddag nog contact met het IPO gehad. Het IPO meldde dat de afspraak was: gelijke monniken, gelijke kappen. Wat het IPO betreft gelden de prestatieafspraken niet meer.

Bovendien staat in de brief van Lodewijk Asscher van gisteren dat deze minister de Kamer niet goed heeft geïnformeerd over de afspraken. Kan de minister daar even op reageren?

Minister Rouvoet:

Dat is niet zo moeilijk. Van het IPO heb ik een memo gekregen. Ik denk dat dit hetzelfde is als wat mevrouw Dezentjé bedoelt. Tot nu toe heb ik geen brief van IPO gekregen. In de memo lees ik niet wat zij zegt, namelijk dat de afspraken van de baan zouden zijn. Misschien kan mevrouw Dezentjé aanwijzen waar dat staat. Wel herinnert het IPO mij aan zijn brief van 4 september, waarin letterlijk staat dat het IPO instemt met de overeenkomst en de afspraken en dat het daarbij een aantal opmerkingen heeft. Die brief heeft de Kamer ook gekregen. De woordvoerders hebben hem ongetwijfeld bij de hand. Een van de opmerkingen van het IPO is: gelijke monniken, gelijke kappen. De voorzitter van het desbetreffende deel van het IPO, de heer Bos, heb ik op de hoogte gesteld van wat ik ook in de brief aan de Kamer heb gemeld, namelijk dat ik in de gesprekken met de regio's tot de conclusie ben gekomen dat je niet in alle opzichten kunt spreken van gelijke monniken. Er kan dus ook naar de kappen gekeken worden. De regio's hebben namelijk een andere financiële positie dan de provincies. Omdat ik hecht aan het wegwerken van de wachtlijsten in de jeugdzorg, ook in de regio's, heb ik met hen specifieke afspraken willen maken. Ik heb kennisgenomen van het memo van het IPO, maar lees daarin niet dat de afspraken van de baan zijn.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ik zeg ook niet dat dit in de memo staat. Ik heb vanmiddag contact gehad met het IPO. Daaruit blijkt keihard dat het principe "gelijke monniken, gelijke kappen" een voorwaarde is voor de prestatieafspraken. Daaraan is nu niet voldaan. Wat hen betreft, staan alle afspraken nu op losse schroeven. Ik weet niet wat voor warrig verhaal ik nu van deze minister krijg – eerlijk gezegd valt er geen touw aan vast te knopen – maar de feiten liggen op tafel: het IPO zegt dat de prestatieafspraken niet langer gelden en de stadsregio's zeggen dat de minister de Kamer helemaal niet goed geïnformeerd heeft omdat zij direct al, tijdens het gesprek met de minister, hebben aangegeven absoluut niet akkoord te gaan met zijn voorstel.

Nu wordt echter de suggestie gewekt dat er een voorstel ligt waar de stadsregio's alleen nog niet op hebben gereageerd. Dat is gewoon niet in de haak!

Minister Rouvoet:

Voorzitter. Laat ik mevrouw Dezentjé proberen de touwen weer aan elkaar vast te knopen.

Ik kan niet narekenen wat zij via de telefoon gehoord heeft van iemand die mij niet met dezelfde boodschap heeft benaderd. Ik neem daar kennis van, maar het is wel goed om te kijken naar de precieze brief van het IPO van 4 september – de Kamer heeft deze ook gekregen – waarin men zo helder als glas in de eerste zin stelt: "Het bestuur van het IPO heeft vandaag, met een aantal opmerkingen, ingestemd met de overeenkomst." De hier relevante opmerking is "dat het IPO het zou toejuichen als de stadsregio's alsnog besluiten om deel te nemen in de overeenkomst, maar dan onder het motto 'gelijke monniken, gelijke kappen'".

Ik heb daar kennis van genomen en ik herhaal dat ik heb geconstateerd dat niet in alle opzichten sprake is van "gelijke monniken". Mijn inzet is om ook bij de regio's de wachtlijsten weg te werken. Ik ben bereid hen tegemoet te komen tot maximaal de helft van wat zij zelf nog moeten bijdragen. De regio's geven aan hooguit 6 mln. te kunnen bijdragen; ik heb aangegeven: dan ben ik niet de beroerdste en dan leg ik er ook 6 mln. bij. Deal is deal voor mij. Naast iedere euro van jullie eentje van mij. Ik heb de Kamer dat gisteren keurig gemeld. Volgens mij is het dus een heel overzichtelijk verhaal.

De heer Dibi (GroenLinks):

Waar gaat het nog over? De steden zeggen niet genoeg geld te krijgen; de provincies vinden dat de steden te veel geld krijgen; zij gedragen zich net als mekkerende kinderen en de minister kan hen niet handlen. Wie zijn hier uiteindelijk de dupe? De echte kinderen die op de wachtlijst staan.

Ik lees letterlijk dat het IPO nu zegt: "Dit is niet in overeenstemming met de door de provincies en de minister voor Jeugd en Gezin gemaakte afspraken." Ik wil eigenlijk nu van u een keiharde garantie dat die afspraken gewoon doorgang vinden en dat de wachtlijsten eind 2009 weggewerkt zijn.

Minister Rouvoet:

Die zekerheid kunt u van mijn kant krijgen. De overeenkomst met het IPO staat. Nogmaals, ik kan de eerder gemaakte afspraak niet anders lezen dan u hebt aangegeven. Wat mij betreft, staat de afspraak. Ik ben de laatste die eraan tornt. Ik heb natuurlijk de twaalf provincies aangesproken op hun verantwoordelijkheid; zij hebben die genomen, want ze hebben zich bereid verklaard zelf geld vrij te maken.

Vervolgens doe ik mijn uiterste best om met de regio's diezelfde afspraak te maken – ik heb aangegeven hoe dat in elkaar steekt – want ik kan en wil er niet in berusten dat alleen in de regio's eind 2009 nog kinderen op de wachtlijst zouden staan. Dat kan niet de bedoeling zijn en daarom spreek ik ook de regio's aan op hun verantwoordelijkheid. Op grond van de Wet op de jeugdzorg zijn zij verantwoordelijk voor de jeugdzorg in hun regio. Ik vind dat ik hen daarop moet kunnen blijven aanspreken, zelfs als ik hen al heen royaal tegemoet ben gekomen.

De voorzitter:

Tot slot, mijnheer Dibi.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik druk de minister op het hart dat zulke constante vertragingen uiteindelijk desastreus kunnen uitpakken voor zijn kabinetsdoelstellingen en voor de kinderen op de wachtlijsten. Eigenlijk vind ik het ook een voorbeeld van de veelheid aan belangen in het veld in de jeugdzorg. Is de minister het niet met mij eens dat wij die belangen moeten verminderen? Moet er misschien niet een laag tussenuit, bijvoorbeeld de provincies?

Minister Rouvoet:

Die discussie zullen wij uitvoerig met elkaar voeren.

U hebt natuurlijk wel gelijk en ik neem aan dat uw boodschap gehoord wordt door degene die het betreft. Als ik zeg zeer bereid te zijn om nog een stap extra te zetten en nog meer geld uit te trekken voor het wegwerken van de wachtlijsten, ook in de regio's, mag de uitkomst straks niet zijn dat deze alleen in de regio's niet worden weggewerkt. Dat kan niet! Op basis van de Wet op de jeugdzorg zijn regio's en provincies op gelijke voet verantwoordelijk voor de jeugdzorg. Ik wil rekening houden met de specifieke situatie van de regio's, maar ook daar komt een keer een eind aan. Daarom doe ik, eigenlijk samen met u, een beroep op de bestuurlijke verantwoordelijkheid van zowel de provincies als de regio's: maak die verantwoordelijkheid waar. Daarom roep ik hen op het aanbod te aanvaarden. Laten wij met elkaar zorgen dat die wachtlijsten ook daar worden weggewerkt.

De heer Van der Vlies (SGP):

Het memo van het IPO beweert wel dat het een kwestie is van "gelijke monniken, gelijke kappen". U zegt echter van niet. De minister is nog in onderhandeling met de stadsregio's, terwijl het IPO al een handtekening heeft gezet. Dat is de situatie. Wat is er nu waar van de passage in het memo: "Op grond van de wet zijn de betreffende stadsregio's gelijkgesteld met een provincie waar het de bestuurlijke verantwoordelijkheid en bevoegdheid betreft voor de jeugdzorg. Op grond hiervan is er noch sprake van een verschil wat betreft de verantwoordelijkheden van jeugdzorg tussen provincies en stadsregio's, noch in de mogelijkheden waar het de inzet van eigen autonome middelen betreft voor het bestrijden van de wachtlijstproblematiek in de jeugdzorg." Is dit nu waar of is de visie van de minister waar dat het niet om gelijke monniken gaat en er dus te spreken valt over de kappen? Wat moet ik geloven?

Minister Rouvoet:

In ieder geval is het eerste deel zonder meer waar. Ik zei dat zojuist al. In de Wet op de jeugdzorg zijn de stadsregio's, Rotterdam, Amsterdam en Haaglanden, gelijkgesteld aan de provincies voor wat betreft de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg. Ik wil de heer Van der Vlies meegeven dat het voor mij verrassend en ook een beetje verbazend was, omdat normaal gesproken als ik spreek met het IPO, ik spreek met de vertegenwoordiger van de provincies. Bij jeugdzorg zijn dat er dus, inclusief de stadsregio's, vijftien. Ik moet vaststellen dat op 3 september de regio's mij lieten weten – de Kamer heeft deze brief ook ontvangen – dat het IPO op het punt van de financiën niet namens hen sprak. Dat was voor mij een verrassing, want het is iets tussen die partijen. In plaats van namens vijftien partners, zat iemand daar dus te onderhandelen namens twaalf partners. Op 4 september kwam daar de brief van het IPO overheen, waarin stond dat de twaalf provincies in ieder geval akkoord zijn. Die brief kent de Kamer, ik heb er zojuist uit geciteerd. Het verschil van mening zou kunnen zijn dat de stadsregio's aangeven dat zij niet zoals de provincies eigen belastinginkomsten hebben. Ook het Provinciefonds is echt voor de provincies. De provincies van hun kant wijzen het IPO erop dat de stadsregio's wel gebruik kunnen maken van het Gemeentefonds en de gemeentebelastingen. De heer Van der Vlies voelt wel dat er daar iets wringt. Daar moeten wij reëel in zijn. De regio's staan bestuurlijk op hetzelfde niveau als de provincies en kunnen niet zomaar zonder problemen putten uit de gemeentelijke gelden. Daar zit het verschil. Wij moeten vaststellen dat de regio's inderdaad niet op gelijke voet autonome middelen hebben zoals de provincies die hebben. Tegelijkertijd hebben zij hun aanvankelijke standpunt dat zij helemaal geen geld kunnen bijdragen, verlaten. Daar ben ik natuurlijk content over. Zij zeggen nu dat zij bereid zijn om 6 mln. te vinden voor de jeugdzorgreserves. Daar gaat het gesprek over. Dit zou de vraag van de heer Van der Vlies over de formele positie van de regio's moeten beantwoorden.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dat heb ik begrepen. Maar gaat het nu toch werken als een schot voor de boeg van het IPO ten aanzien van de onderhandelingspositie van de minister met de stadsregio's? Daar komt het nu nog op neer. Ik kan dat memo van het IPO niet anders lezen dan als een schot voor de boeg: minister, als gij zult toegeven aan de wensen van de stadsregio's over de oorspronkelijke bedragen die in de deal van september jongstleden een rol speelden, dan stelt gij onze handtekening in feite ter discussie. Zo begrijp ik het memo.

Minister Rouvoet:

Laat ik van mijn kant alle helderheid betrachten. Ik stel niemands handtekening ter discussie. Ik heb getekend voor mijn deel. De provincies hebben getekend voor hun deel. Dat waardeer ik. Het is ook nodig, want wij willen in het hele land de wachtlijsten wegwerken. De afspraak met het IPO staat wat mij betreft als een huis. Daarover bestaat geen spoor van twijfel.

De voorzitter:

Dank u wel.

Minister Rouvoet:

Mijn aanbod aan de regio's staat ook als een huis.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Ik heb een ordevoorstel, even tussendoor. Wij kunnen natuurlijk heel lang speculeren en praten over het belang, dat wij allemaal zien, van een akkoord, maar het is aan de minister om die onderhandelingen te voeren. Daarna is het parlement aan zet om te beoordelen of de uitkomsten bevredigend zijn.

De voorzitter:

Ja, dat is de waarheid. U hebt gewoon gelijk. Maar als de Kamerleden hierover op dit moment meer informatie willen, dan is dat ook hun goed recht.

Mevrouw Langkamp (SP):

Dit gesteggel, dit kinderachtige gedoe duurt nu al maanden. De minister verwees net zelf naar de brief van het IPO van 4 september, waarin staat dat de afspraken staan. Maar ook toen was het gedoe al gaande. Ik kan zo langzamerhand niet meer beoordelen hoe het precies zit of wie er al dan niet gelijk heeft. Ik weet echter wel dat de minister Kamerleden vaak verwijt dat zij het aanzien van de jeugdzorg schade toebrengen als zij de problemen in de jeugdzorg benoemen. Dat zou slecht zijn voor het imago van de jeugdzorg. Ik vind dit gedoe pas écht slecht voor het imago van de jeugdzorg. Ik adviseer de minister om met alle betrokkenen in één ruimte te gaan zitten. Voor mijn part zet hij er een relatietherapeut bij, dat adviseert hij tenslotte ook aan ouders die weleens ruzie hebben. Hij moet ervoor zorgen dat alle betrokkenen pas uit dat hok komt als het probleem is opgelost. Kan de minister garanderen dat het voor 1 december gewoon opgelost is?

Minister Rouvoet:

Ik kan mijn volledige inzet garanderen, maar ik kan niemand dwingen om zijn handtekening te zetten onder een afspraak. Dat kunt u ook niet. Ik doe echter wel een krachtig beroep op de bestuurlijke verantwoordelijkheid. U spreekt over het imago van de jeugdzorg. Dit is natuurlijk ook vooral een bestuurlijke aangelegenheid. Ik ben het met u eens dat het niet zo lang had mogen duren. Dit moet opgelost worden en daarom is het zaak dat iedereen hierin zijn verantwoordelijkheid neemt. Ik doe dat van mijn kant. Ik heb mijn verantwoordelijkheid genomen. De provincies hebben dat voor hun deel gedaan. Ik houd ze daar ook graag aan. Zij weten dat. Wij hebben daarover goede afspraken gemaakt. Ik wil dat de regio's dat ook doen en wel op de kortst mogelijke termijn, want de tijd dringt. Het geld is beschikbaar. De afspraken liggen er. Het aanbod ligt er. Het is alle hens aan dek om die wachtlijsten eind volgend jaar in het hele land te hebben weggewerkt.

Mevrouw Langkamp (SP):

U zegt: ik heb mijn verantwoordelijkheid genomen. Ik krijg toch weer een beetje het gevoel dat u de hakken in het zand zet. Ik zou zeggen: strijk met de hand over het hart, ga boven het geruzie staan en spreek gewoon de garantie uit dat u ervoor zorgt dat het voor 1 december opgelost is.

Minister Rouvoet:

U zult het mij niet kwalijk nemen dat ik dat gesprek graag voer met degenen die hun handtekening ook moeten zetten, maar ik heb uw woorden goed verstaan. Ik houd ze goed in gedachten en ik hoop mijn gesprekspartners ook.

De voorzitter:

En u kunt mevrouw Langkamp citeren.

Minister Rouvoet:

Dat helpt natuurlijk altijd.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Al dat geharrewar heeft gewoon te maken met regie. Die regie ontbreekt. Vandaag spreken wij over de begroting en zouden wij eigenlijk duidelijkheid moeten krijgen, maar die krijgen wij niet. Hoe zit het met die regie, minister?

Minister Rouvoet:

Voor het maken van afspraken zijn twee partijen nodig. Het is aan anderen om hun verantwoordelijkheid te nemen en bestuurlijke afspraken te maken. De regie is helder. De afspraken met de provincie zijn tot stand gekomen. Een minister is echter net zo min als een Kamerlid in staat, anderen te dwingen om akkoord te gaan met een heel redelijk aanbod.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

De minister heeft de regie. Hij heeft zelfs aanwijzingsbevoegdheid. Wij hadden vandaag duidelijkheid moeten krijgen. Ik kan niet anders dan concluderen dat de regie bij deze minister ontbreekt en dat wij daarom vandaag geen helderheid hebben.

Minister Rouvoet:

Dat is uw conclusie. Ik heb gezegd hoe het gegaan is. Nogmaals, men moet niet steggelen, maar zijn verantwoordelijkheid nemen. Dat ben ik eens met mevrouw Langkamp en anderen.

De heer Dibi heeft gisteren zijn visie gegeven op het stelsel van de jeugdzorg, ook met het oog op de evaluatie die in 2009 gehouden wordt. Hij weet dat ik deze naar voren heb gehaald, zodat ik hopelijk in 2009 een standpunt kan bepalen en wij het debat met elkaar kunnen voeren. Hij heeft de moeite genomen om zijn visie te vertalen naar een aantal voorstellen. Ik waardeer het oprecht dat hij zo constructief meedenkt. Het is een vorm van actieve, meedenkende oppositie. Ik kan hem goed volgen op een aantal punten dat hij naar voren brengt. Zo deelt hij met mij het uitgangspunt dat er op lokaal niveau zo veel mogelijk hulp en ondersteuning via het Centrum voor Jeugd en Gezin moet lopen.

Hoewel hij gisteren zelf zei dat zijn voorstellen nog niet volledig zijn uitgewerkt, plaats ik wel een kanttekening erbij. Hij stelde gisteren in zijn bijdrage dat je in principe voor alles terecht moet kunnen in de CJG's. Dat hoorde ik hem in ieder geval zeggen over jeugdzorgwerk. Mocht dat anders zijn, dan staan wij misschien ook op dat punt dichter bij elkaar. Alleen bij heel zware zorg zou men moeten doorverwijzen. Ik zie daar wel een risico in, bijvoorbeeld dat het CJG een soort lokaal Bureau Jeugdzorg wordt. Mevrouw Sterk benadrukt in haar bijdrage terecht dat dit niet het geval zou moeten zijn. Een Centrum voor Jeugd en Gezin zou zo een soort aanbieder voor jeugdzorg worden, terwijl het nu heel sterk in het preventiedomein zit; lokale preventie, dicht bij de mensen, laagdrempelig. Dat zou ik ook niet graag kwijtraken. Voor zover ik het nu kan overzien, zou het risico van het voorstel van de heer Dibi kunnen zijn dat je een extra laag creëert op lokaal niveau, waar al een heleboel zorgaanbod plaatsvindt, omdat je overal voor terecht moet kunnen. Ik geloof dat de heer Dibi zo'n extra laag ook niet zou willen. Niettemin, ik neem aan dat de heer Dibi zijn voorstellen en ideeën nog verder uitwerkt en zal inbrengen in het debat dat wij ongetwijfeld zullen voeren over de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg.

De heer Dibi (GroenLinks):

Voorzitter. De essentie van mijn voorstel is het huisartsenmodel. Dat was oorspronkelijk ook de gedachte achter de Bureaus Jeugdzorg, maar dat heeft helaas niet zo uitgepakt. In de Bureaus Jeugdzorg is er een rare scheiding gekomen tussen diagnose en hulpverlening. Daarom wil ik die naar de Centra voor Jeugd en Gezin halen. De Bureaus Jeugdzorg verdwijnen dus. Voor deze laag komt een nieuwe in de plaats en dat is het Centrum voor Jeugd en Gezin. Je streept dus het een tegen het ander weg. Is de minister het met mij eens dat het huisartsenmodel een beter alternatief zal zijn voor het huidige model?

Minister Rouvoet:

Nog niet in alle opzichten. Dat is juist de reden waarom wij het huidige stelsel en ook de oorspronkelijke bedoeling van de Bureaus Jeugdzorg eens even goed tegen het licht willen houden om te bezien of dat op deze wijze wel goed gaat. Er is overigens ook een wettelijke verplichting tot deze evaluatie of het stelsel ons heeft gebracht wat wij ervan verwachtten. Ik meen dat de heer Dibi gisteren zei dat de bedoeling van de Bureaus Jeugdzorg toch was om het vooral beheersbaar te houden en kleiner te maken. De bedoeling van de Bureaus Jeugdzorg was nu juist om een toegang tot de jeugdzorg te hebben. Dat was de centrale doelstelling en inderdaad dus indicatie. Ik heb de wet zelf in het parlement mogen behandelen. Dat was de doelstelling van de Wet op de jeugdzorg. Die ene toegang tot de jeugdzorg is er gekomen maar ik ben het wel zeer met de heer Dibi eens dat er misschien wel meer mogelijk is met de Centra voor Jeugd en Gezin. Het gebeurt gelukkig in de praktijk ook dat je indicatiestellingen onder verantwoordelijkheid, onder de mandaatconstructie van het Bureau Jeugdzorg ziet verplaatsen naar de Centra voor Jeugd en Gezin. Ik vind dat een positieve ontwikkeling. Dat kan ook allemaal zonder het stelsel nu meteen op de schop te nemen. Wij zullen er volgend jaar naar kijken en dan zullen wij zien of het stelsel inderdaad voldoet, of het ons brengt wat wij ervan verwacht hadden. Elementen van wat de heer Dibi naar voren bracht, spreken mij aan, bijvoorbeeld een indicatiestelling waar dat kan in de Centra voor Jeugd en Gezin, zeker ook in de grote steden. Alles in het preventieve domein, opvoed- en opgroei-ondersteuning moet ook in de Centra voor Jeugd en Gezin. Ik heb echter liever geen dubbele laag. Aan de conclusie dat de Bureaus Jeugdzorg sowieso moeten verdwijnen, ben ik nog niet toe.

De voorzitter:

Ik verzoek de minister echt een beetje beknopter te antwoorden.

De heer Dibi (GroenLinks):

Voorzitter. Ik vind dat toch wel een beetje bizar, want nu zegt de minister eigenlijk zelf dat hij twee lagen creëert. Hij merkte op dat de indicatiestelling zowel moet plaatsvinden bij de Bureaus Jeugdzorg als bij de Centra voor Jeugd en Gezin. Dan zal de overzichtelijkheid in het veld nog geringer worden. Ik ben van mening dat het huisartsenmodel, dat best wel succesvol is, in de jeugdzorg geïntroduceerd zou moeten worden. Ik zal het verder uitwerken en dan zullen wij er inderdaad verder over debatteren. Ik hoop dat de minister bereid is om, als het echt niet anders kan, te zeggen dat dit stelsel misschien wel te bureaucratisch is.

Minister Rouvoet:

Voorzitter. Laat ik heel duidelijk zijn op dat punt: ik ga met geen enkel vooroordeel de evaluatie in. Wij doen de evaluatie omdat wij willen weten of dit het nu is. Ik heb al eens eerder aangegeven dat ik als woordvoerder bepaalde verwachtingen van de Wet op de jeugdzorg had die niet helemaal zijn uitgekomen. Wij gaan daar dus naar kijken en ik twijfel er niet aan dat wij het debat zullen voeren over een groot aantal elementen dat de heer Dibi nu naar voren heeft gebracht.

Mevrouw Sterk (CDA):

Voorzitter. Uit het pleidooi van de minister krijg ik nog niet echt het gevoel dat hij de zorg van de Kamer deelt. Hij moet toch ook wat onrustig worden als blijkt dat van de 50 Centra voor Jeugd en Gezin die er zouden moeten zijn er pas 33 zijn en sommige alleen maar uit een webpagina met een telefoonnummer bestaan. Daar zou ik toch graag nog een reactie van de minister op willen krijgen. Daarnaast hebben wij voorgesteld om dit onderdeel echt in de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg te betrekken, waarbij met name de preventieve zorg geborgd moet zijn en er dus geen nieuw lokaal Bureau Jeugdzorg moet zijn. Die harde toezegging zou ik ook graag van de minister in dit debat willen krijgen.

Minister Rouvoet:

Ik zou, zoals aangekondigd, later apart over de CJG's en de centra zijn teruggekomen maar laat ik deze vragen van mevrouw Sterk vast meenemen. Waar het gaat om de aantallen, hebben wij een harde afspraak gemaakt met de VNG in het bestuursakkoord van 2007. In 2011 moet er in alle gemeenten een Centrum voor Jeugd en Gezin zijn. Ondertussen houden zij de vinger voortdurend aan de pols. Dan blijkt dat inderdaad behoorlijk op schema te liggen. Op 1 november jl. waren er ten minste 30 gemeenten die beschikten over een Centrum voor Jeugd en Gezin, met een of meerdere fysieke inlooppunten. Daarnaast waren er op diezelfde datum nog minstens 25 andere gemeenten die een bundeling en een fysiek inlooppunt gerealiseerd hadden volgens het basismodel CJG, maar die gemeenten hadden er bewust voor gekozen, om allerlei redenen, om nog geen officieel Centrum voor Jeugd en Gezin te openen. Als zodanig was het ook niet gemeld en daarom konden wij het ook niet op de website terugvinden. Zij wilden bijvoorbeeld eerst nog een aantal punten verder verbeteren. Dat staat hun vrij, want de afspraak is dat in 2011 alle gemeenten een CJG hebben. Wij monitoren de ontwikkeling omdat wij willen zien of het volgens schema verloopt. De doelstelling van 50 is geen harde doelstelling, want die afspraak is niet met individuele gemeenten gemaakt. Wij kijken of het op schema ligt en goed verloopt. Onze verwachting was dat er dit jaar ongeveer 50 en volgend jaar ongeveer 125 zullen komen. Het ligt dus op schema.

De Centra voor Jeugd en Gezin hebben nu geen plaats in de wet. Formeel kunnen zij dus niet in de evaluatie worden meegenomen. Juist omdat de evaluatie toetst aan de oorspronkelijke doelstelling van de wet, worden de Centra voor Jeugd en Gezin wel meegenomen als een relevante omgevingsfactor. De Centra voor Jeugd en Gezin zijn zelf dus geen onderdeel van de evaluatie omdat ze geen onderdeel van de wet uitmaken en nog in ontwikkeling zijn, maar als omgevingsfactor zijn ze wel degelijk in beeld.

Mevrouw Langkamp (SP):

Ik heb gisteren in mijn bijdrage aardig wat aandacht besteed aan de jeugdzorg en de problemen op dit moment. Wij zijn ervan overtuigd dat wij de problemen niet zullen oplossen zolang wij het in stand houden zoals het nu is. Ik heb het voorbeeld van de zaak van Pascal Keijzer en het oordeel van de Nationale ombudsman daarover aangehaald. De ombudsman is van mening dat het vooral aan het systeem ligt: het geheel van wettelijke en organisatorische structuren waarin de instanties naast elkaar werken. De minister verwijst steeds naar de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg van volgend jaar. Wij gaan die discussie dan inderdaad voeren, maar ik zou niet zo lang willen wachten. Ik wil alvast beginnen met nadenken over hoe de jeugdzorg het best georganiseerd kan worden. Mijn concrete suggestie aan de minister is om een commissie samen te stellen van deskundigen en werkers uit de jeugdzorg zelf. Die commissie zou binnen nu en een halfjaar met een advies moeten komen over hoe de jeugdzorg het best georganiseerd kan worden. Als wij dat naast de evaluatie leggen, kunnen wij een goede discussie voeren.

Minister Rouvoet:

Dat zou wel een verdubbeling zijn van wat wij nu aan het doen zijn. Mevrouw Langkamp stelt voor om te beginnen met nadenken. Wij zijn daarmee al begonnen toen de wet begon. Toen ik aantrad heb ik een fors aantal trajecten voor verbetering van het stelsel binnen de huidige contouren ingezet, bijvoorbeeld voor de indicatiestelling. Als het voorstel van mevrouw Langkamp zou zijn om alvast vooruit te lopen op de evaluatie – zo begreep ik het overigens niet – is dat niet eens mogelijk. Dat kan namelijk niet, want het is een wettelijke evaluatie en die gaan wij dus doen. Ik ben voortdurend met deskundigen in gesprek. De stuurgroep-Kalsbeek is ingesteld om de professionalisering en de inhoudelijke verbetering van de jeugdzorg te bekijken. Wij zijn bezig met het bestrijden van de bureaucratie. Er loopt van alles, juist om niet op onze handen te gaan zitten in afwachting van die evaluatie. Ik heb daar geen nieuwe commissie voor nodig, want ik spreek al die mensen, ook de werkers in het veld. Ik neem de waarschuwing van de Kamer ter harte dat wij niet eindeloos onderzoeken moeten doen. Dat is ook mijn opvatting. Het evaluatieonderzoek komt er en intussen werken wij hard aan wat er al kan.

Mevrouw Langkamp (SP):

De minister begrijpt mij niet helemaal goed. Uiteraard moet in de manier waarop het nu georganiseerd is verbetering plaatsvinden. Daar ben ik het helemaal mee eens. Ik wil juist nadenken over de vraag of die contouren die u noemt, niet anders zouden moeten. Moet de structuur, het stelsel, het systeem niet anders? U zegt geen behoefte aan nieuw onderzoek te hebben. Ik zou juist willen dat een club deskundigen advies uitbrengt. U zegt hen te spreken, maar ik mis vaak de stem van de werkers in de jeugdzorg. Ik wil een onderzoek op basis van wat er al ligt. Er ligt een Operatie Jong-advies en allerlei rapporten van de inspectie; noem het maar op. Dit moet losstaan van de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg.

Minister Rouvoet:

Dat is dus echt een dubbeling. Het is niet alleen een evaluatie van de wet, maar van het stelsel zoals dat in de wet is geregeld. Dat gaat over de bestuurlijke verantwoordelijkheden, de contouren van het stelsel en dus precies over de dingen die u noemt. Kan het beter? Dat zal de opdracht zijn van de evaluatiecommissie. Ik heb de Kamer laten weten wat er in ieder geval aan de orde komt. De door u genoemde dingen zitten in de opdracht die straks verleend zal worden voor de evaluatie. Een tweede commissie daarnaast, met dezelfde opdracht, lijkt mij dus niet dienstig. Wees gerust, want ik zie het belang daarvan. Alle deskundigen en alle werkers in het veld komen in die evaluatie ruimhartig aan bod. Dat hebben wij nodig om een goede evaluatie te maken. Daarover zijn wij het niet oneens.

De voorzitter:

Bent u nu een beetje door de jeugdzorg heen?

Minister Rouvoet:

Nee voorzitter, ik heb nog allerlei punten over de jeugdzorg.

De voorzitter:

Oké, dan gaan wij dat helemaal afmaken en dan bekijken wij of er nog iets te vragen valt.

Minister Rouvoet:

Mevrouw Sterk heeft aandacht gevraagd voor de invoering van de nieuwe financieringssystematiek in de jeugdzorg, het zogenaamde Kaisermodel. Zij vindt, net als ik, dat de invoering van een nieuwe financieringssystematiek hard nodig is. Ik heb goede nota genomen van de door haar genoemde aandachtspunten en ik onderschrijf het belang ervan. Mevrouw Sterk wil overal dezelfde manier van indiceren. Bij de MOgroep loopt het traject Verbetering Indicatiestelling Bureaus Jeugdzorg, waarvan een meer uniforme indicatiestelling deel uitmaakt. Mevrouw Sterk wil ook gelijke bekostigingseenheden. Het IPO en de MOgroep zijn op dit moment bezig met invoering van uniforme bekostigingseenheden. Mevrouw Sterk pleit ten slotte voor hetzelfde startpunt voor de hele jeugdzorg. Met de gemaakte prestatieafspraken voor de wachtlijsten ontstaat een gezamenlijk startpunt, namelijk een schone lei. Bovendien is de inwerkingtreding van de nieuwe financiering en de budgetverdeling van de Commissie Financiering Jeugdzorg (CFJ) straks een nieuw startpunt voor de provincies.

Mevrouw Langkamp vroeg of de nieuwe financieringssystematiek geen introductie betekent van marktwerking in de jeugdzorg. Wat er in essentie verandert bij de financiering conform het Kaisermodel, is dat wij van historische budgetten overgaan naar budgetten op basis van een prognose van de verwachte vraag in het betreffende jaar. Bij inkoop van zorg wordt ook nu al goed gekeken naar prijs-kwaliteitverhouding. Dat verandert niet als wij omschakelen van historische budgetten naar prognosefinanciering. Deze manier van financieren geeft wel meer keuze en meer ruimte aan de verantwoordelijken op provinciaal niveau.

Mevrouw Sterk vroeg of ik kan toezeggen dat de factor risicofactoren en cumulatie van risicofactoren een grote rol krijgt in het verdeelmodel ten behoeve van de financiering van de provinciale jeugdzorg. Het antwoord daarop is bevestigend. Ik heb de Kamer gisteren in mijn brief gemeld dat ik de CFJ zal vragen om in haar advisering over de verdeling rekening te houden met specifieke problematiek van de grootstedelijke regio's.

Mevrouw Langkamp presenteerde haar actieplan "Stop de bureaucratie in de jeugdzorg". Dat actieplan is mij zeer welkom. Ik juich alle voorstellen die helpen om de bureaucratie verder terug te dringen, van harte toe. Ik zal goed kijken naar haar voorstellen en ik zal ze meenemen in het overleg met de sector over het terugdringen van de bureaucratie en de ervaren regeldruk. Het terugdringen van onnodige bureaucratie is voor mij prioriteit. Ik wil dat de ervaren regeldruk voor professionals en cliënten in 2011 25% lager is dan toen ik begon. Het doel dat ik daarmee wil bereiken is: meer kwaliteit, snellere hulp en meer werkplezier. Ook daar vinden mevrouw Langkamp en ik elkaar. Om het doel te bereiken heb ik aan meer dan 200 cliënten en ruim 500 professionals gevraagd, waar hun irritaties zitten. Op grond van de antwoorden heb ik een actieplan opgesteld, dat ik op 8 oktober heb aangeboden aan de Kamer. Naast acties van mijn kant, bevat het plan initiatieven van onder anderen IPO, MOgroep en GGZ Nederland. De zes voorstellen van mevrouw Langkamp komen voor mij dan ook niet geheel uit de lucht vallen, ik herken er veel in. Ik wil ingaan op enkele van de voorstellen.

Mevrouw Langkamp wijst er bijvoorbeeld op, dat het ICT-systeem niet goed werkt. Dat sluit aan bij mijn bevindingen. Sterker nog, uit de nulmeting bleek dat dat een van de grootste ergernissen is. De MOgroep heeft daarom voorgesteld om het land in te trekken met een expertteam, dat ICT-oplossingen biedt op locatie. Dat expertteam wordt door mij betaald. Binnen een halfjaar moet dit leiden tot een merkbare vermindering van irritaties van gezinsvoogden en indicatiestellers.

Verder noemt mevrouw Langkamp als actie dat er een landelijk werkend registratiesysteem moet komen. Het registratiesysteem is de verantwoordelijkheid van de sector, maar ik ben het met mevrouw Langkamp eens dat dit nog niet goed genoeg werkt. De sector is daar nu ook verbeteringen in aan het aanbrengen.

Mevrouw Langkamp wil minder en kortere formulieren. Ook op dat punt vinden wij elkaar. Ik werk samen met het IPO en MOgroep om de beleidsinformatie die wij van de werkers in de jeugdzorg vragen, substantieel te verminderen. Daar ligt een verantwoordelijkheid voor ons allemaal. Ik streef 25% minder informatie-uitvraag na. Verder heeft de MOgroep naar aanleiding van de nulmeting voorgesteld om digitale formulieren toe te passen, zodat stukken tekst niet handmatig behoeven te worden overgetypt. Dat moet allemaal helpen om minder tijd achter de computer te hoeven zitten en om meer tijd aan de gezinnen en de kinderen om wie het gaat.

Mevrouw Agema heeft een opmerking gemaakt over de noodzaak van het terugdringen van de paperload, zoals zij het noemde. Wij zijn het op dit punt met elkaar eens. Mevrouw Agema zei in dat verband dat het niet moest gaan om verlaging van de caseload, maar om verlaging van de paperload. Zij zal het echter met mij eens zijn dat wij het een moeten doen en het ander niet moeten laten. Met name bij de gezinsvoogdij moeten wij vasthouden aan de gemaakte afspraken en naast het verlagen van de paperload ook de caseload verlagen.

Voorzitter. Ik wil vervolgens een aantal opmerkingen maken over de jeugd-ggz, waarover de leden Sterk, Langkamp, Dibi en Bouwmeester hebben gesproken. Ik ben het eens met mevrouw Bouwmeester dat inderdaad met een brede blik naar de oorzaken en de oplossingen voor de wachtlijsten bij de jeugd-ggz moet worden gekeken. De vraag naar jeugd-ggz is in de afgelopen jaren sterk toegenomen. Het TNO-onderzoek Toename gebruik ondersteuning voor jongeren met een gezond­heidsbeperking uit 2007 gaat vrij uitputtend in op de oorzaken van die vraagontwikkeling. De volgende factoren spelen onder meer een rol, zeg ik in antwoord op de vraag van mevrouw Bouwmeester.

1. Afwijkend gedrag wordt, mede door betere signale­ringsinstrumenten, eerder erkend als een stoornis. Wij zijn er dus vroeger bij.

2. De eisen van de samenleving en het onderwijs worden steeds hoger en dragen bij aan de toename van het aantal kinderen met problemen als gevolg van een stoornis in het autistisch spectrum of als gevolg van een verstandelijke handicap.

3. Beleid en uitvoeringspraktijk hanteren steeds ruimere definities, waardoor de potentiële doelgroep groeit. Ook de grotere bekendheid met de regelingen heeft een dergelijk effect. Daarnaast verwacht ik binnenkort de resultaten van het zogenaamde stapelingsonderzoek. Daarmee wordt de vraag beantwoord of steeds meer dezelfde kinderen gebruikmaken van verschillende vormen van zorg of dat met name het aantal kinderen dat gebruikmaakt van zorg groeit. Deze inzet is nodig om de vraagontwikkeling goed te kunnen duiden.

Jeugdigen moeten tijdig de zorg krijgen die past bij hun probleem, ook zorg die is samengesteld uit onderdelen van de verschillende financieringsstromen en domeinen: AWBZ, Zorgverzekeringswet en provinciale jeugdzorg. Mevrouw Bouwmeester sprak over de zorg aan jeugdigen met gecombineerde problematiek en zware problemen. Met haar opmerking hierover wees zij op een belangrijk punt. De totstandkoming van deze zorg is een belangrijk element bij de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg. De vraag is bijvoorbeeld op welke wijze de verschillende financieringsstromen en de gescheiden domeinen uitwerken op effectieve en snelle zorg aan de cliënt. Dat zeg ik ook in antwoord op de vraag van de heer Dibi om een reactie te geven op zijn motie over de financieringssystematiek in de jeugdzorg.

Ik constateer dat in toenemende mate intersectoraal zorgaanbod wordt ontwikkeld. Zoals gevraagd door mevrouw Bouwmeester, wil ik in gesprek gaan met de professionals om na te gaan hoe wij tot verbeteringen kunnen komen. Ook een beperkter aantal beroepsprofielen kan hierbij een belangrijke rol spelen. Ik zal dit punt aan de orde stellen in mijn gesprekken met de stuurgroep Professionalisering onder voorzitterschap van mevrouw Kalsbeek. Bestudering van de beroepsprofielen, de initiële opleidingen en dergelijke maakt deel uit van de opdracht aan deze stuurgroep die vanuit de sector zelf is ontstaan.

Voorzitter. Door de jeugd-ggz zijn in de afgelopen jaren met behulp van extra middelen heel veel jeugdigen extra geholpen. Ik heb de Kamer daarover geïnformeerd. Daarmee heeft de sector een prestatie van formaat geleverd. Door de sterk toegenomen vraag zijn echter de wachttijden nauwelijks teruglopen. Vanzelfsprekend is het mijn ambitie om de wachttijden terug te brengen tot de Treeknorm. Zoals ik de Kamer heb gemeld, is de jeugdzorg vorig jaar ondergebracht bij de Zorgverzeke­ringswet. Op grond van het gestelde in die wet stemmen zorgverzekeraars en zorgaanbieders samen vraag en aanbod op lokaal niveau op elkaar af. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht. Dat betekent dat zij bij wet verplicht zijn om verzekerden de noodzakelijk zorg te bieden. Dit moet met professionalisering en het voorkomen van onnodige medicalisering leiden tot vermindering van de wachttijden. Met het veld zetten wij verder in op verhoging van de kwaliteit en de doelmatigheid van de jeugd-ggz. Door vanuit de jeugd-ggz, maar ook vanuit de Centra voor Jeugd en Gezin nog meer te doen aan vroegsignalering, consultatie en preventie kunnen de kinderen sneller op de juiste plaats worden geholpen en kan verergering van de problematiek worden voorkomen.

Een effectieve aanpak van de vraagontwikkeling en de wachtlijsten vraagt om beleid op verschillende sectoren. Die aanpak betreft ook meerdere domeinen. Mevrouw Sterk wees er terecht op dat daarbij de verantwoordelijkheid van verschillende bewindslieden in beeld komt. Zij vroeg mij om met die bewindspersonen in gesprek te gaan. Zoals de Kamer eerder is gemeld, ben ik met collega Klink en staatssecretaris Bussemaker intensief in gesprek. Ook de minister van Justitie is op grond van zijn verantwoordelijkheid betrokken bij het vraagstuk van de jeugd-ggz. Aan het verzoek van mevrouw Sterk om dat gesprek aan te gaan of voort te zetten zal ik uiteraard graag voldoen. Ik zal ook de mogelijkheid om mij tot de minister van Justitie te wenden in aanmerking nemen.

Mevrouw Bouchibti geeft aan dat er meer capaciteit beschikbaar moet komen voor tienermoeders in de gesloten jeugdzorg. Ik zou de zorg voor meisjes die zwanger of net bevallen zijn, in een breder kader willen zien. Tienermoeders moeten terechtkunnen in de vrouwenopvang, in de open jeugdzorg en, indien noodzakelijk, in de gesloten jeugdzorg. Mevrouw Bouchibti weet dat wij capaciteit in de gesloten jeugdzorg aan het opbouwen zijn. Ik zeg haar toe dat wij bij de verdere ontwikkeling en opbouw van de gesloten jeugdzorg nadrukkelijk aandacht zullen geven aan deze groep en aan de voor deze groep noodzakelijke capaciteit.

De heer Van der Vlies stelde aan de orde dat betrokkenen vaak ervaren dat een uithuisplaatsing uit de lucht komt vallen. Hij wees erop dat naar zo'n besluit geleidelijk en gefaseerd moet worden toegewerkt. Een beslissing tot uithuisplaatsing is zeer ingrijpend voor kind en ouders. Uiteraard moet een dergelijke beslissing zorgvuldig worden genomen. Tegelijkertijd is soms in verband met de veiligheid van het kind snel en beslist ingrijpen noodzakelijk. De nieuwe werkwijze voor de gezinsvoogdij, de Deltamethode, biedt mij het vertrouwen dat de gewenste zorgvuldigheid en geleidelijkheid, waar dat kan en verantwoord is, in de praktijk worden gebracht. Indien besloten wordt tot een verzoek tot uithuisplaatsing, is er altijd een indicatie nodig. Hiertoe kunnen diagnostische instrumenten of een extern diagnostisch onderzoek worden ingezet. Vervolgens oordeelt een gedragswetenschapper of een commissie over de wenselijkheid van de indicatie. Na indicatiestelling krijgt de kinderrechter het verzoek tot uithuisplaatsing voorgelegd. De kinderrechter besluit uiteindelijk op grond van alle relevante informatie, en verleent al dan niet de gevraagde machtiging tot uithuisplaatsing. Uiteraard staat de veiligheid van het kind te allen tijde centraal en voorop. Er is altijd de mogelijkheid om ten behoeve van het kind over te gaan tot onmiddellijke en niet geleidelijke uithuisplaatsing. Zelfs als het gaat om zogenaamde crisisplaatsing, zullen de geschetste stappen moeten worden gezet, zij het achteraf.

Mevrouw Dezentjé en de heer Dibi hebben de arbeidsmarktpositie van en het tekort aan medewerkers in de jeugdzorg aangekaart. Zij hebben gevraagd hoe wij daarin de noodzakelijke verbeteringen kunnen aanbrengen. Ik onderschrijf het belang dat zij hechten aan de arbeidsmarkt in de jeugdzorg. Het is belangrijk dat er nu en in de toekomst voldoende kwalitatief personeel voor de jeugdzorg is. Op diverse terreinen wordt daaraan gewerkt. Vanuit het brede arbeidsmarktbeleid in de zorg wordt eraan gewerkt om het personeel voor de jeugdzorg te laten instromen, te behouden en te laten doorstromen. Verder is er met steun van dit kabinet een project van het fonds collectieve belangen gestart om personeel voor de jeugdzorg te behouden. Dit project richt zich met name op het langer inzetbaar houden van het ouder wordende personeel. Daar zit ook de ervaring. Eerder hebben wij gesproken over het belang om die ervaring als het enigszins kan voor de jeugdzorg te behouden. Daarnaast wordt er door diverse hbo-instellingen een masteropleiding opgezet specifiek gericht op de jeugdzorg. Dat biedt een interessant carrièreperspectief voor werknemers in de jeugdzorg. Het in het leven geroepen stagefonds draagt bij aan de instroom en doorstroom van personeel. Het fonds geeft middelen aan zorginstellingen die stageplaatsen aanbieden. De jeugdzorg is een van de sectoren die voor die extra middelen in aanmerking komt.

Mevrouw Dezentjé vroeg om een meer op de jeugdzorg toegespitste analyse van de arbeidsmarkt. Ik zal haar zo'n analyse graag doen toekomen. Daarbij zal ik in samenspraak met de MOgroep Jeugdzorg en het fonds collectieve belangen in kaart brengen welke initiatieven er op dit moment zijn en welke aanvullende maatregelen nodig zijn. Daarbinnen zal er specifieke aandacht zijn voor de arbeidsmarktsituatie binnen de gezinsvoogdij.

Mevrouw Dezentjé heeft gevraagd om invoering van een protocol melding kindermishandeling voor ziekenhuizen. Uit het inspectierapport van 23 oktober jongstleden bleek dat de afdelingen spoedeisende hulp van algemene ziekenhuizen nog maar 4% van alle meldingen van kindermishandeling doen. Uit hetzelfde rapport blijkt dat er door alle ziekenhuizen verbetervoorstellen worden ontwikkeld. De inspectie bekijkt in 2009 of de ziekenhuizen inderdaad meer meldingen van kindermishandeling doen en daarvoor een protocol hebben ontwikkeld dat ook echt gebruikt wordt. Ik steun iedere aanpak die ertoe leidt dat kindermishandeling of vermoedens daarvan meer worden gemeld. Om die reden gaan wij de meldcode verplicht stellen.

Mevrouw Sterk heeft mij gevraagd het initiatief te nemen bij het project Kamers met Kansen. De begeleide jongerenhuisvesting zal ik in een bestuurlijk overleg met de VNG aan de orde stellen. Daarbij zal ik de minister voor WWI betrekken. Concrete knelpunten in de ondersteuning en hulpverlening aan jongeren tussen 18 en 23 jaar laat ik in kaart brengen. Ik verwacht de Kamer in het voorjaar de uitkomsten en mijn reactie daarop te kunnen toesturen.

Mevrouw Langkamp heeft opnieuw gevraagd – ik begrijp haar zorgen – wat de effecten zijn van de ingrepen in de AWBZ voor jeugdigen. De staatssecretaris van VWS is in haar brieven van 16 september en 4 november ingegaan op het overgangsregime voor mensen die in 2009 mogelijk hun aanspraak zouden verliezen. Daarmee wordt voor deze mensen, wat dan heet, een zachte landing bewerkstelligd. De Kamer heeft met deze lijn ingestemd. Met de staatssecretaris van VWS zal ik nagaan in hoeverre voor sommige kinderen die straks geen aanspraak meer kunnen maken op de AWBZ, afhankelijk van de aard en de ernst van de problematiek, een beroep kan worden gedaan op jeugdzorg op grond van de Wet op de jeugdzorg, dan wel op de Wmo. Om dat vast te stellen heb ik een onderzoek in gang gezet. De uitkomsten van dat onderzoek worden begin 2009 verwacht, zoals aan de Kamer gemeld. Die informatie is nodig ten behoeve van de verdeling van de gereserveerde middelen voor het beroep op andere domeinen. Hierover wordt bij Voorjaarsnota beslist.

Mevrouw Langkamp heeft mij in dit verband gevraagd te garanderen dat specifiek door haar genoemde programma's waaronder Stabiel, blijven voortbestaan. Mijns inziens zou dat vooruitlopen op genoemd onderzoek dat ik in dit kader laat uitvoeren

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

De minister zegt al die mooie initiatieven te steunen van de ziekenhuizen. Ik wil wijzen op een heel concreet voorbeeld, te weten het Westeinde Ziekenhuis Haaglanden. Daar blijkt bij 92% van de gemelde ouders de melding terecht te zijn. Daarmee worden ontzettend veel kinderen geholpen en ook ouders. Van de gemelde ouders accepteert 80% namelijk heel graag hulp omdat ze het zelf ook niet meer zo zagen zitten. Dat verdient mijns inziens dus opvolging. Dat de minister het steunt is heel mooi, maar de vraag is natuurlijk wanneer hij ervoor gaat zorgen dat dit protocol door alle ziekenhuizen wordt overgenomen. Dus wat houdt die steun van deze minister in? Wat mij betreft moet dat invoering zijn.

Minister Rouvoet:

De Kamer is al beloofd dat wij landelijk een meldcode verplicht gaan stellen. Daar hoort dit bij.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Dat is voor kinderen en niet voor ouders.

Minister Rouvoet:

Maar u had het over kindermishandeling.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ik bedoel het volgende. Het komt voor dat ouders met een alcohol- of drugsverslaving op de Eerste Hulp van een ziekenhuis terechtkomen. Dat ziekenhuis heeft gedacht dat als een ouder zo binnenkomt, er in dat gezin meer aan de hand moet zijn. Dan kan het wel eens zijn dat die kinderen ook mishandeld of verwaarloosd zijn. Dat ziekenhuis heeft dat serieus opgepakt en heeft een pilot gedaan, waaruit is gebleken dat het zo werkt.

Minister Rouvoet:

Ik ben graag bereid om er meer specifiek in tweede termijn op terug te komen. Nu vast de volgende opmerking. Ik ken de situatie in deze ziekenhuizen. Ik ben er geweest. Het protocol is mij ook aangeboden. Ik ben er dus van op de hoogte. Ik ondersteun het inderdaad maar u vraagt om een landelijke invoering van dat protocol. Wat wij doen, is het landelijk verplicht stellen van een meldcode. Volgens is mij overigens de gedachte van een protocol inmiddels goed geland bij een groot aantal ziekenhuizen en wordt het door hen overgenomen. Ik ben graag bereid na te gaan wat ik u in tweede termijn nog kan melden over die stand van zaken.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Dan heb ik nog geen antwoord gekregen op mijn vraag over de meldplicht. Minister Hirsch Ballin heeft namelijk wel het voortouw genomen om de meldplicht te willen invoeren, tenzij er een individuele reden is om het niet te doen.

Minister Rouvoet:

Mij is niet bekend dat de minister van Justitie een andere lijn heeft gevolgd dan die welke wij tot nu toe volgen. Er is naar mijn weten namelijk geen sprake van een meldplicht, ook niet in zijn voorstellen. Inclusief de minister van Justitie en de staatssecretaris van VWS heeft het kabinet aangekondigd zich niet te willen richten op de meldplicht maar op het verplicht stellen van een meldcode. En dat is nog steeds de lijn.

Mevrouw Sterk (CDA):

Ik wil nog even terugkomen op de positiviteit over de Centra voor Jeugd en Gezin, omdat mijn beeld gelet op signalen die ik vanuit de gemeenten krijg, toch echt wel anders is dan dat van de minister. Daarover zal ik tweede termijn overigens kort nog iets zeggen. Op dit moment heb ik nog een vraag over het uit huis kunnen laten plaatsen of de ots kunnen laten uitspreken door het college. Als ik de minister goed heb begrepen, zei hij dat dit altijd via de Raad voor de Kinderbescherming gaat. In artikel 254, lid 4 van de wet staat op dit moment dat ouders, het Openbaar Ministerie en de Raad voor de Kinderbescherming rechtstreeks naar de kinderrechter kunnen stappen. Wij willen graag dat het college dit ook kan. Daarop wil ik graag een reactie van de minister.

Minister Rouvoet:

Mevrouw Sterk weet dat wij, mede op verzoek van de Kamer, voorlichting hebben gevraagd aan de Raad van State op het punt van de rol van burgemeesters of colleges van B en W, om te kijken of er juridisch ruimte is om hen een rol te geven ten aanzien van het verplicht opleggen van opvoedingsondersteuning. Het zelf uitspreken van uithuisplaatsing gaat nog een aantal stappen verder. Die voorlichting van de Raad van State is ontvangen. De Kamer krijgt binnenkort een reactie van het kabinet erop. Het lijkt mij dienstig om bij dat debat deze andere mogelijkheden te betrekken. Dit wordt wel als alternatief genoemd: als het niet kan, zou je een burgemeester dan niet in ieder geval zodanig moeten positioneren dat hij een rechtstreekse ingang heeft bij de Raad voor de Kinderbescherming? Dat kan nu alleen via bijvoorbeeld Bureau Jeugdzorg. Dat debat hoort daarbij. Ik herinner mevrouw Sterk er bovendien aan dat er een wetsvoorstel onderweg is en in parlementaire behandeling komt rondom de ots, de uithuisplaatsing en de jeugdbeschermingsmaatregelen. Dat is een tweede gelegenheid waarbij wij met elkaar het debat kunnen voeren over deze eventuele alternatieven. Ik zou het dus daarbij willen aanhaken in plaats van het te isoleren, want het gaat wel over de rol van diezelfde burgemeester.

Mevrouw Bouchibti (PvdA):

Ik heb een vraag aan mevrouw Sterk. Zij spreekt in het bijzonder over het college. Gaat het college dan ook onderzoeken? Nu doet de Raad voor de Kinderbescherming of een officier van justitie dat. Als het college doorzettingsmacht krijgt, is het toch moeilijk voor het college om te onderzoeken of een ots bij een kinderrechter ...

De voorzitter:

Iets korter graag.

Mevrouw Sterk (CDA):

Het gaat mij erom, het college dezelfde status te geven als de andere drie lichamen die ik net noemde.

Mevrouw Bouchibti (PvdA):

Ik begrijp dat de minister heeft toegezegd dat de mogelijkheid wordt onderzocht voor een tweede Moeder- en Kindhuis in het midden van het land. Het zou in ieder geval heel fijn zijn als de minister dat wil toezeggen. Dat scheelt weer wat tikwerk voor een motie.

Op dit moment kijken er 2,5 miljoen alleengaanden naar de minister. In mijn inbreng heb ik gevraagd of hij een signaal kan afgeven aan al deze mensen, die ook deel uitmaken van onze samenleving. Aan mij vragen zij altijd – niet alle 2,5 miljoen, maar wel heel veel van hen – of zij ook een beetje aandacht mogen van deze minister.

Minister Rouvoet:

Dat laatste punt is vanzelfsprekend. Ik versta het als een nabrander van het debat rondom de gezinnen. Het feit dat er een minister is die zich vooral bezighoudt met jeugd en gezinnen, wil niet zeggen dat het kabinet geen aandacht heeft voor groepen die daar niet onder vallen. Kijk naar het hele koopkrachtdebat, waar wij juist voor alleengaanden/alleenstaanden specifiek kijken naar de koopkracht en de maatregelen daaromtrent. Wat de eerste vraag van mevrouw Bouchibti betreft, dacht ik dat ik heel precies had aangegeven dat ik het in de opbouw van de gesloten jeugdzorg inderdaad van belang vind om te kijken of er behoefte is aan extra capaciteit voor deze kwetsbare groep. Bij de opbouw en de ontwikkeling van de gesloten jeugdzorg wil ik inderdaad serieus kijken of het op dit moment noodzakelijk is om daarvoor extra capaciteit te realiseren.

Mevrouw Agema (PVV):

De minister en ik vinden elkaar in de constatering dat de werkdruk te hoog is. Het zou daarom wellicht logisch zijn om de caseload, dus het aantal zaken, terug te brengen. Tegelijkertijd hebben wij ook te maken met steeds oplopende wachtlijsten. Daarom heb ik het punt willen maken van de paperload. Zou het niet veel beter zijn om in plaats van de caseload, juist de paperload terug te brengen als je te maken hebt met oplopende wachtlijsten? Wat zijn de ambities van de minister met betrekking tot het terugbrengen van de paperload van de medewerkers?

Minister Rouvoet:

Wij doen beide. De caseload moet terug met 15% – dan hebben wij het met name over de gezinsvoogdij – en de paperload met 25%. Dat gaat nog breder dan wat mevrouw Agema bedoelt, want wij pakken de ervaren regeldruk, dus niet alleen datgene wat uit wet- en regelgeving voortvloeit. Wij mikken dus op 25% minder ervaren regeldruk in 2025. Dat zijn de concrete ambities.

Mevrouw Agema (PVV):

De term "ervaren regeldruk" heb ik uiteraard ook in de stukken gelezen. Het gaat natuurlijk wel om de concrete regeldruk en de concrete plannen die u hebt. U zei zojuist toch niet 2025, dat hoorde ik toch verkeerd? Ik hoop dat u daar 2012 of zoiets bedoelde.

Minister Rouvoet:

U kunt dat niet gehoord hebben, want ik heb het steeds over 2011 en over 25%.

Mevrouw Agema (PVV):

U zei per ongeluk 2025.

Minister Rouvoet:

Dan dank ik u dat u dat bij dezen corrigeert.

Mevrouw Agema (PVV):

Het gaat volgens mij niet om de ervaren regeldruk, maar de concrete regeldruk, die moet per 2012 omlaag.

Minister Rouvoet:

Dat is een misverstand dat ik hopelijk kan wegnemen. De term "ervaren regeldruk" klinkt softer, maar vraagt meer van ons. Normaal gesproken worden regeldruk en administratieve lasten vertaald in wat er voortvloeit aan administratieve lasten uit wet- en regelgeving. Heel veel hulpverleners ervaren veel meer regeldruk, niet alleen die uit wet- en regelgeving. Ook daarin willen wij reductie brengen. Wij gaan dus nog een stap verder. De lat leggen wij voor onszelf hoger. Wij doen dus meer dan wij in de rest van het kabinetsbeleid doen. Ik wil dat de mensen in de jeugdzorg nog meer worden ontzien, omdat zij naast wet- en regelgeving ook op andere wijze regeldruk ervaren.

Mevrouw Langkamp (SP):

Ik heb nog veel meer willen vragen over dit onderwerp, maar ik beperk mij tot twee actuele zaken. GGZ Nederland heeft vandaag de noodklok geluid over het verwachte personeelstekort en de problemen die men nu al ondervindt vanwege het feit dat sinds dit jaar een deel van de ggz is overgeheveld naar de Zorgverzekeringswet. Dit leidt tot allerlei problemen op het financiële vlak. U zegt dat u met minister Klink in gesprek bent over het wegwerken van de wachtlijsten voor de jeugd-ggz en dat het uw ambitie is om die wachtlijsten weg te werken. Er moet echter nog een schepje bovenop, want het gaat echt niet goed in de jeugd-ggz. Ik vraag uw reactie op dit bericht.

Gisteren heeft het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling in Drenthe een stop ingesteld voor de telefoonbeantwoorder, omdat de meldingen het afgelopen jaar met 30% zijn gestegen. Het AKM kan het gewoon niet meer aan en heeft een telefoonbeantwoorder op de telefoon aangesloten die meldt dat men in noodgevallen met een bepaald 06-nummer kan bellen. Wat is uw reactie hierop?

Minister Rouvoet:

De signalen van GGZ Nederland gaan natuurlijk niet alleen over jeugd, maar breder over het hele werkgebied van de ggz waarvoor men verantwoordelijk is. Het onderstreept de noodzaak van wat ik zojuist zei rondom de jeugd-ggz. Ik voel die urgentie en ik vind dat wij daar echt naar moeten kijken. Ik heb aangegeven wat wij daar doen.

Ik heb gisterenavond ook de berichten over Drenthe gelezen en ik heb vandaag contact opgenomen met de provincie Drenthe. Deze heeft met het AMK een openeindfinanciering afgesproken. Dit betekent dus dat als er meer meldingen zijn, meer geld naar het AMK gaat. Onder andere wegens ziekte is een personeelstekort ontstaan. In de loop van deze dag is met man en macht gewerkt om dit probleem op te lossen. Iets eerder vandaag is mij toegezegd dat er vanmiddag weer iemand aan de telefoon zit om meldingen in ontvangst te nemen. Ik zie een opgestoken duim, dus dat is inmiddels het geval.

De voorzitter:

Ik stel voor dat de minister zijn hele spreektekst afmaakt en wij eventueel aan het eind bekijken wat er is blijven liggen. Ik wil echt om 18.00 uur kunnen beginnen met de tweede termijn van de Kamer.

Minister Rouvoet:

Het vierde blok gaat over de Centra voor Jeugd en Gezin. Daarover heb ik het een en ander gezegd, dus dat hoef ik niet te herhalen. De heer Dibi heeft een vraag gesteld over digitale opvoedondersteu­ning. Ik kan hem melden dat op het terrein van virtuele toegang tot Centra van Jeugd en Gezin – zo noemde hij dat ook – veel in ontwikkeling is. Binnenkort wordt gesproken met allerlei initiatiefnemers op dit terrein om te kijken of en hoe bestaande en nieuwe initiatieven elkaar kunnen versterken, zodat het beste resultaat kan worden neergezet voor ouders en jeugdigen. De term "virtueel CJG" ben ik in die kringen gelukkig al een flink aantal keren tegengekomen.

Mevrouw Sterk en de heer Voordewind hebben gevraagd, de Eigen Krachtconferenties te bevorderen. Die hebben niet alleen betrekking op de Centra voor Jeugd en Gezin, maar ook op de Bureaus Jeugdzorg en de provinciale jeugdzorg. Ik behandel de vraag hier. In juli jongstleden is er door de Kamer een motie van de heer Voordewind aanvaard waarin de regering werd verzocht te bevorderen dat gemeenten de Eigen Krachtconferentie opnemen als onderdeel van het van het hulpaanbod, ook in het kader van vorming van Centra voor Jeugd en Gezin. Ik heb de Kamer in reactie daarop laten weten dat dit goed past bij de benadering van preventie, waarbij juist het gemeentelijke domein is bedoeld om te voorkomen dat de druk op de geïndiceerde jeugdzorg toeneemt. Ik heb toegezegd dat mee te nemen in het implementatietraject van de Centra voor Jeugd en Gezin.

Zoals in de voorliggende begroting staat bij de stand van stand van zaken ten aanzien van de aangenomen moties, wil ik ervaringen uit met name Overijssel op dit terrein in 2009 ontsluiten. In Overijssel vindt een pilot plaats van de provincie en gemeenten om de Eigen Krachtconferentie of -benadering ook in het gemeentelijke domein in te zetten. Ik zeg erbij dat de Wet op de jeugdzorg niet te hoeft te worden gewijzigd om het mogelijk te maken dat er eerst wordt gekeken naar de sociale omgeving van de jeugdige, bijvoorbeeld door middel van zo'n Eigen Krachtconferentie. Artikel 3, lid 2, en artikel 4, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg stellen dat er geen aanspraak op jeugdzorg is als de jeugdige dan wel zijn ouders, stiefouders of anderen die hem als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden de problemen van de jeugdige het hoofd kunnen bieden. Er is dus geen wetswijziging nodig om dit te realiseren.

In het kader van het traject Versnelling en Verbetering heb ik met provincies afgesproken dat zij zo veel mogelijk gebruikmaken van het oplossend vermogen van de sociale omgeving, zoals de Eigen Krachtbenadering. De provincies en regio's zullen aanpakken die hierop zijn gericht nadrukkelijk bevorderen. In het landelijk beleids­kader neem ik onder meer op dat provincies Eigen Krachtconferenties en ander hulp- en ondersteuningsvormen moeten stimuleren waarin de positie van het netwerk, van het gezin, wordt versterkt.

Mevrouw Bouchibti vroeg aandacht voor de vraag of het aanbod van opvoedondersteuning wel voldoende is in de Centra voor Jeugd en Gezin. Zij vroeg terecht of er voldoende maatwerk is en hoe wij zorg- of hulpmijders kunnen bereiken. Op het terrein van opvoedondersteu­ning is veel in ontwikkeling in het kader van de vorming van de Centra voor Jeugd en Gezin. Het aanbod van ondersteuning wordt uitgebreid. Samen met de gemeen­ten trek ik daarvoor structureel 200 mln. extra uit, zoals bekend. De waarneming is dat gemeenten en instellingen daarbij in toenemende mate oog hebben voor het, ook door haar gevraagde en bepleite, maatwerk. Dit gaat zowel om het bereiken van groepen die zelf de weg niet vinden, als om het bieden van maatwerk in de ondersteuning.

Het is goed om erop de wijzen dat bijvoorbeeld de jeugdgezondheidszorg, denk aan de consultatiebureaus, van oudsher zeer outreachend werken. Zij leggen huisbezoeken af en rappelleren als mensen niet komen opdagen op het, overigens vrijwillige, consult. Dat verklaart in belangrijke mate het succes van bijvoorbeeld de consultatiebureaus, met een bereik van 95 tot 98%.

Misschien zal niet iedereen in het hele land de gevolgen van deze ontwikkeling nu meteen kunnen ervaren. Dat kan ook nog niet in de korte tijd dat deze loopt. Wel zal ik de uitwisseling van kennis actief stimuleren door de bestaande ervaringen op dit terrein te ontsluiten voor alle gemeenten in Nederland.

Mevrouw Sterk stelde een vraag over de politie in relatie tot de Verwijsindex Risicojongeren. Ik meen dat ik die schriftelijk heb beantwoord. Het is de bedoeling dat de politie als meldende instantie aangehaakt raakt bij de verwijsindex. Dat kan heel goed door dat bijvoorbeeld via de Bureaus Jeugdzorg te doen. Ik verwijs verder naar de schriftelijke antwoorden.

In relatie tot de Verwijsindex Risicojongeren heeft mevrouw Sterk ook nog aangegeven later te willen spreken over registratie op etniciteit. Eerder is uitvoerig met de Kamer besproken dat de Verwijsindex Risicojongeren geen inhoudelijke informatie over jongeren zal bevatten, dus ook niet de etniciteit. Deze index bevat geen wat-informatie, maar alleen dat-informatie: er is een probleem, de dat-informatie. Dat was destijds overigens ook een voorwaarde voor het CBP om ontheffing voor de Verwijsindex Antillianen te verlenen, namelijk dat er na afloop ook in een wettelijke regeling geen registratie op etniciteit zou komen in een verwijsindex. Ik verwijs ook naar de brief van minister Vogelaar van begin deze week waarin zij aangeeft dat registratie op etniciteit ook niet nodig is omdat wij op andere wijze de doelen van de Verwijsindex Antillianen kunnen verwezenlijken. Het lijkt mij inderdaad goed dat wij over dit onderwerp verder spreken bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake de verwijsindex. Dit komt binnenkort aan de orde in de ministerraad. Ik hoop de Kamer nog dit jaar dat wetvoorstel te kunnen toezenden.

Ik ben nu aangeland bij het blokje "varia". Ik heb nog een enkele opmerking, dus het hoeft niet lang meer te duren. De heer Voordewind stelde vragen over subsidies voor landelijke vrijwilligersorganisaties. Het vrijwilligerswerk kan een belangrijke rol spelen bij het versterken van de sociale omgeving rond jeugd en gezin. De heer Voordewind heeft een paar aansprekende voorbeelden genoemd van wat dit in maatschappelijke zin oplevert aan kostenbesparingen.

Met de middelen van de motie-Slob, aangenomen door de Kamer bij gelegenheid van de algemene beschouwingen, namelijk drie keer 6 mln., wil ik dan ook op de volgende doelen inzetten. Ten eerste: meer jongeren helpen andere jongeren en meer ouders helpen andere ouders. Ten tweede: professionals, onder andere bij de Centra voor Jeugd en Gezin, maken meer gebruik van de inzet van vrijwilligers. Ten derde: gemeenten zetten meer in, en meer gemeenten worden ingezet, op het versterken van de sociale omgeving door goede initiatieven over te nemen. Bij al deze zaken zie ik een belangrijke rol weggelegd voor enerzijds de gemeenten – het stimuleren van vrijwilligerswerk is immers op grond van de Wmo een lokale aangelegenheid – en anderzijds de vrijwilligersorganisaties. Samen dienen zij te zorgen voor een goede aansluiting van vraag en aanbod: de vraag van gemeenten, afgestemd op de lokale situatie, en het aanbod van organisaties.

Vrijwilligersorganisaties zullen voor subsidies dus vooral bij gemeenten moeten aankloppen. Daarom is het van belang dat de extra middelen onder meer worden ingezet voor het opbouwen van een structurele relatie tussen de landelijke vrijwilligersorganisaties en gemeenten. Men moet elkaar over en weer goed weten te vinden. Dat wil ik vanuit de rijksoverheid faciliteren. Hiermee denk ik de vrijwilligersorganisaties te kunnen ondersteunen. Over de vraag welke concrete activiteiten hiervoor moeten worden verricht, ben ik in gesprek met zowel het NJi als MOVISIE als ZonMw. Ik zie in de bij hen aanwezige kennis, op het terrein van respectievelijk jeugd en gezin, vrijwilligerswerk en onderzoek en innovatie, goede mogelijkheden om het vrijwilligerswerk voor en door jeugd en gezin een impuls te geven.

Mevrouw Sterk heeft gepleit voor de invoering van een landelijke spaarweek. Ik deel de mening van mevrouw Sterk en haar fractie dat het belangrijk is dat kinderen al op jonge leeftijd goed leren om te gaan met hun geld. De schuldenproblematiek is soms pijnlijk. Het kabinet staat dan ook positief tegenover het idee van een spaarweek. Ik ben graag bereid om daarover in overleg met de banken te treden. Ik zal de Kamer uiteraard over mijn bevindingen rapporteren.

Gezinnen versterken en jongeren helpen om een plek in de samenleving te vinden, daaraan geeft dit kabinet prioriteit. In ruim anderhalfjaar tijd heeft het daarvoor veel op de rails gezet. Net als de Kamer kijk ook ik uit naar de komende jaren, waarin wij steeds meer concrete resultaten van deze inspanningen zullen zien. Het motto blijft wat mij betreft: "mouwen omhoog voor alle betrokkenen", want er is veel te doen.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Twee vragen van mij zijn niet beantwoord. Ik heb gewezen op het regeerakkoord, waarin staat dat slechts twee bestuurslagen zich met een onderwerp moeten bezighouden. In mijn bijdrage heb ik aangegeven hoeveel bestuurslagen zich bezighouden met jeugdzorg. Hoe verhoudt zich dat tot het regeerakkoord en wanneer zal het kabinet dit bijstellen? Mijn tweede vraag ging over de alleenstaande ouders. Ik had meerdere vragen, maar deze vind ik wel heel belangrijk. Waarom is de alleenstaande-ouderkorting gehalveerd?

Minister Rouvoet:

De eerste vraag is bij mijn weten schriftelijk beantwoord. Voor de zekerheid en ter verheldering zeg ik er het volgende over. In het coalitieakkoord wordt inderdaad gesproken over twee bestuurslagen. Daarbij hebben wij het over de bestuurslagen Rijk, provincie en gemeente. Dat is ook het systeem. Voor de jeugdzorg hebben wij Rijk en provincies en voor het lokale jeugdbeleid hebben wij Rijk en gemeenten. Dit voldoet hieraan dus. De door mevrouw Koşer Kaya als voorbeeld genoemde instanties zijn geen bestuurslagen. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om zorg- en adviesteams of B&W. Dat ziet dus niet op de bestuurslagen. Het huidige stelsel voorziet erin, en dat moeten wij vooral zo zien te houden.

Ik meende dat ook de tweede vraag schriftelijk beantwoord was. Wij hebben proberen na te gaan waarop mevrouw Koşer Kaya doelde. Ik vermoed dat zij doelt op de besluitvorming die in augustus heeft plaatsgevonden, waarbij de alleenstaande-ouderkorting is verlaagd. Omdat de IACK tegelijkertijd is geïntroduceerd en bovendien naar voren is gehaald, hebben de meeste alleenstaande ouders daarvan per saldo geen last. In de koopkrachtberekening, waarover een uitvoerig debat is geweest met de Kamer en waarin dit element bij mijn weten ook aan de orde is geweest, heeft het kabinet beide maatregelen wel met elkaar gewogen. Uiteindelijk heeft het kabinet het totale koopkrachtbeeld als aanvaardbaar bestempeld en is het daarmee naar de Kamer gegaan. Overigens moet daarbij worden gezegd dat sinds afgelopen januari ook de positie van alleenstaande ouders flink is verbeterd doordat de kinderkorting is omgezet in het kindgebonden budget. Dit wordt de komende tijd alleen maar beter.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

In het regeerakkoord staat het streven vermeld om "het aantal bestuurslagen dat zich met een bepaald onderwerp bemoeit, stelselmatig te verminderen". Ik geloof dat toch drie bestuurslagen zich met jeugdzorg bemoeien.

De minister zegt weliswaar dat alleenstaande ouders er wat hebben bij gekregen, maar in de gezinsvarianten van de minister komt de alleenstaande ouder niet voor. De bijdrage wordt dus wel degelijk gereduceerd tot de helft van de alleenstaande-ouderkorting.

Minister Rouvoet:

Beide stellingen zijn onjuist. Alleenstaande ouders met kinderen vallen ook onder definitie van gezinnen. Zij lopen daarin gewoon mee. Zo werkt het ook bij het kindgebonden budget. Mevrouw Koer Kaya heeft dus ongelijk.

Over het andere punt van mevrouw Koşer Kaya merk ik op dat ik niet heb gezegd dat het niet voor de jeugdzorg geldt. Ik heb letterlijk gezegd: zoals de jeugdzorg nu georganiseerd is, wordt voldaan aan de uitspraak in het coalitieakkoord, omdat voor jeugdzorg alleen het Rijk en de provincies verantwoordelijk zijn. Dit voldoet aan de afspraak in het coalitieakkoord.

De heer Van der Vlies (SGP):

De minister is gekomen aan het einde van zijn eerste termijn. Ik trek graag de conclusie dat de minister, door te gaan voor de inhoud van zijn beleid en dit omstandig te verdedigen, daarmee het verwijt van immoreel handelen van gisteren heeft gelogenstraft. Verzet hij zich tegen deze conclusie van mijn fractie?

Minister Rouvoet:

Ik kan mij deze conclusie van de heer Van der Vlies wel voorstellen. Ik geloof dat mevrouw Dezentjé dit verwijt maakte. Ik heb het niet nodig gevonden om op dit concrete verwijt in te gaan omdat de veronderstelling van mevrouw Dezentjé was dat je immoreel bezig bent als je de verkeerde prioriteiten stelt. Ik heb vandaag kunnen vaststellen dat heel veel van de prioriteiten Kamerbreed gedeeld worden. Ik ben er vast van overtuigd dat de stelling van mevrouw Dezentjé niet van toepassing is. Ik dank de heer Van der Vlies voor zijn opmerking.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik vond deze conclusie wel even passend. Het is de conclusie van mijn fractie, waarvan niemand zich iets hoeft aan te trekken. De minister erkent dat ik ermee aan de goede kant van de streep sta.

De voorzitter:

Wij kunnen snel doorgaan met de tweede termijn van de Kamer. Ik hoop dat de woordvoerders zich van tevoren verdiept hebben in de hun resterende spreektijd, dan wel daarover stevige onderhandelingen hebben gevoerd met hun ambtelijk secretaris. Ik wil van de woordvoerders dus nog horen hoeveel spreektijd zij willen gebruiken.

Voor mevrouw Langkamp heb ik bijvoorbeeld één minuut spreektijd staan. Zij zegt nu dat dit twee minuten worden, omdat zij binnen de fractie zelf over de spreektijdverdeling gaat. Dit is niet eerlijk voor de anderen. Ik ga dit doorvertellen!

Mevrouw Langkamp (SP):

Voorzitter. Ik vind het jammer dat de minister nog niet toe is aan een discussie over een andere organisatie van de jeugdzorg. De structurele problemen zijn van zo'n aard en omvang dat wij allang aan deze discussie toe zijn. De minister wil de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg afwachten. Wij willen dit niet. Ik kijk naar andere manieren om de discussie op gang te brengen.

Ik dank de minister voor zijn positieve reactie op mijn voorstellen om de bureaucratie in de jeugdzorg terug te dringen. De minister neemt de voorstellen eigenlijk onder zijn arm mee naar het overleg over het terugdringen van de bureaucratie. Ik kan de minister natuurlijk op zijn blauwe of grijze ogen geloven dat het allemaal goed komt, maar zou toch heel graag schriftelijk vernemen wat er precies mee gedaan gaat worden. Ik hoop dat de minister dit kan toezeggen.

Wij hebben sterk de indruk dat met de nieuwe financieringssystematiek de marktwerking in de jeugdzorg wordt geïntroduceerd. Daarom dien ik de volgende motie in.

De LangkampKamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de nieuwe financieringssystematiek marktwerking in de jeugdzorg introduceert;

overwegende dat provincies met jeugdzorgaanbieders moeten gaan onderhandelen over de prijs;

overwegende dat bij de nieuwe financieringssystematiek de jeugdzorgaanbieders met elkaar moeten gaan concurreren op prijs;

overwegende dat dit ten koste kan gaan van de kwaliteit van de zorg;

verzoekt de regering, dit onderdeel uit de nieuwe financieringssystematiek te schrappen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Langkamp. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 8(31700 XVII).

Mevrouw Langkamp (SP):

Voorzitter. Wij zijn evenmin gerust op de bezuinigingen op de AWBZ. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het onwenselijk is dat jongeren, kinderen en ouders als gevolg van de bezuinigingen op de AWBZ vanaf 1 januari 2009 noodzakelijke zorg mislopen en tussen wal en schip vallen;

verzoekt de regering, de noodzakelijke zorg en begeleiding voor kinderen, jongeren en ouders te garanderen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Langkamp. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 9(31700 XVII).

Mevrouw Langkamp, u begint nu aan uw derde minuut.

Mevrouw Langkamp (SP):

Voorzitter. Het zij zo.

Tot slot wil ik het hebben over de gespecialiseerde verpleegkundige kinderdagverblijven, zoals bijvoorbeeld Kiddion. De minister heeft in de schriftelijke beantwoording op de vragen in eerste termijn verwezen naar antwoorden van staatssecretaris Bussemaker. Zij zou dit probleem oplossen, maar wij hebben van de kant van de gespecialiseerde kinderdagverblijven te horen gekregen dat het gewoon nog steeds niet opgelost is. Er is een petitie aangeboden aan de Kamer. Ik dien de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de verpleegkundige kinderdagverblijven door financiële problemen in hun voortbestaan worden bedreigd;

overwegende dat reguliere kinderdagverblijven deze gespecialiseerde verpleegkundige zorg niet kunnen bieden;

verzoekt de regering, met maatregelen te komen die ertoe leiden dat de gespecialiseerde verpleegkundige kinderdagverblijven blijven bestaan en de Kamer voor het kerstreces hierover te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Langkamp. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 10(31700 XVII).

Mevrouw Sterk (CDA):

Voorzitter. Allereerst bedank ik de minister voor de beantwoording van onze vragen van gisteren.

Nogmaals, mijn fractie is blij met de aandacht voor het gezin. Ik denk dat daar ook alle reden voor is. Wij zijn dan ook blij met de steun die de minister toch heeft uitgesproken voor de uitwerking van de ouderschapsakte, waarover wij op dit moment een initiatiefwetsvoorstel voorbereiden.

Ik heb een reactie van de minister op mijn analyse over wat wij de "buitenstaanders" noemen, enigszins gemist. Ik zeg dat nu nog een keer, omdat ook vanochtend in de Sp!ts zowel Hans de Boer als Hans Kamps stelden dat de groeiende onderklasse – in hun woorden – een "bom onder de samenleving" legt. Volgens mij is dat dezelfde doelgroep als waarover ik sprak. Ik vind het dan toch wel een beetje makkelijk dat de minister mijn oproep in de richting van de jeugdgezondheidszorg afdoet met "ja, maar wij gaan bezig met een Handvest burgerschap" en met wat er op dit moment al in het onderwijs zou gebeuren. Ik wil van de minister – hij gaat over dit onderwerp en hij vindt opvoeding belangrijk – toch een toezegging krijgen dat hij het gesprek met de jeugdgezondheidszorg aangaat over de vraag hoe dat meer invulling kan krijgen en hoe de sociale omgeving ook vanuit de Centra voor Jeugd en Gezin meer geactiveerd kan worden, zodat als ouders dit helaas soms niet kunnen waarmaken, dit wordt opgepakt via die instrumenten.

Voorzitter: Cramer

Mevrouw Sterk (CDA):

Mijn opmerkingen over 5 december waren natuurlijk een beetje gekscherend bedoeld. Ik begrijp dat de Kamer nu denkt dat de CDA-fractie inderdaad 5 december als gezinsdag wil promoten, maar ik bedoelde dat meer om aan te geven dat die dag in ieder geval voor veel gezinnen al een bepaalde kwaliteit heeft. De datum van 15 mei is weliswaar door de VN uitgeroepen als Dag van het Gezin, maar is voor iedereen verder waarschijnlijk een gewone dag. Hoe gaat de minister deze dag voortaan invullen? Wat gaat er op die dag gebeuren, zodat iedereen dan ook weet dat dit de Dag van het Gezin is en dat dat is wat er dan gebeurt?

Over de seksuele moraal hebben wij in deze Kamer een enorme discussie gevoerd. Ik vind echter dat het geen vrijblijvende discussie mag zijn. Zij leent zich ook niet voor karikaturen zoals hier in de Kamer soms wel werd neergezet. Ik vind ook niet dat de discussie alleen maar moet gaan over de instrumenten. Zij vraagt ook om een stellingname, juist van het kabinet. Natuurlijk, zeg ik met name tegen de heer Dibi, zijn er allerlei positieve connotaties als het gaat om seksualiteit, maar wij hebben het vandaag vooral over gevallen waarin dat niet geldt, gevallen waarin jongeren dingen doen die zij eigenlijk helemaal niet willen. De zorg daarover is groot in mijn fractie en wij vinden daarom dat er op dit gebied echt maatregelen genomen moeten worden. Wij kijken dan ook uit naar de toezegging die de minister heeft gedaan om met het hulpverlenersveld – en wat ons betreft ook met het onderwijs – te bezien of er mogelijkheden zijn om met een richtlijn te komen.

Het is natuurlijk goed dat wij spreken over de seksuele moraal, maar dat mag de minister niet afleiden van een van zijn hoofdverantwoordelijkheden, het terugdringen van de wachtlijsten en het organiseren van preventieve jeugdgezondheidszorg. De minister is positief gestemd over de terugdringing van de wachtlijsten. Mijn fractie hoopt oprecht dat de kinderen die nu op de wachtlijsten staan of er het komende jaar op terechtkomen, eind 2009 geholpen zullen zijn en in een zorgtraject zitten. Wij roepen de minister en de andere bestuurders, de provincies en de grote stedelijke regio's, op om ieder de eigen verantwoordelijkheid te nemen om te zorgen dat de Kamer volgend jaar kan constateren dat het gelukt is. Zoals ik al eerder zei, hebben wij daar nu zorgen over.

Ik wil ook graag een toezegging over de risicofactoren die een groter deel moeten gaan vormen van het verdeelmodel dan op dit moment het geval is. Momenteel zou het slechts 7% vormen van het financieel gedeelte. Ik wil graag een harde toezegging, momenteel is het voor mij nog nier helder. Als de minister dit toezegt, zijn wij daar blij mee.

De minister blijkt toch positief te zijn over de Centra voor Jeugd en Gezin. Hij zegt dat het aantal al rond de op dit moment gewenste 50 ligt en dat het de komende tijd nog beter zal gaan. Mijn fractie is minder gerust, en wij houden de minister dan ook aan zijn toezegging dat het inderdaad geen lokaal Bureau Jeugdzorg gaat worden en dat er in 2011 een landelijk dekkend stelsel gaat komen van Centra voor Jeugd en Gezin.

Natuurlijk ben ik ook blij met de toezegging van de minister op het punt van de spaarweek. Juist in deze tijd zijn wij opnieuw doordrongen van het belang van zorgvuldig omgaan met geld. Ik weet inmiddels dat het bankwezen er ook positief tegenover staat. Ik wil het echter ook koppelen aan het onderwijs. De minister noemde zojuist alleen zijn gesprek met het bankwezen, maar het zou een en-enverhaal moeten zijn: in de spaarweek zou ook het onderwijs extra aandacht moeten besteden aan het belang van sparen.

De minister heeft beloofd terug te komen op het het college mogelijk maken direct naar de rechter te stappen. Daarom laat ik het hierbij, na hem aan deze toezegging gehouden te hebben.

Tot slot dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de wachtlijsten in de jeugd-ggz minstens zo lang zijn als de wachtlijsten in de jeugdzorg;

overwegende dat de inhoudelijke en financiële verantwoordelijkheid voor de jeugd-ggz niet in één hand ligt;

van oordeel dat de jeugd-ggz een integrale benadering verdient;

verzoekt de regering, met alle betrokken departementen tot een integrale aanpak te komen inzake de wachtlijsten in de jeugd-ggz en de Kamer daarover vóór 1 februari 2009 te berichten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Sterk, Voordewind en Bouwmeester. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 11(31700 XVII).

Mevrouw Sterk (CDA):

De voorzitter klinkt opeens heel anders!

De voorzitter:

Sorry, daar kan ik niets aan doen. Ik heb tijdens de pauze acuut de baard in de keel gekregen...

Mevrouw Sterk (CDA):

Ja. En u ziet er opeens ook heel anders uit.

De voorzitter:

Ook daar wil ik vanavond niets meer aan doen.

Mevrouw Sterk (CDA):

Ik kom toe aan de afronding. Wat mijn fractie betreft, moeten wij het niet te veel hebben over de instituties en de instrumenten, maar vooral over de kinderen en de ouders. Dat is het doel waarvoor wij staan. De minister heeft in dit debat met veel geestdrift zijn begroting verdedigd. Wij hopen dat hij met evenveel geestdrift en daadkracht het komende jaar zal waarmaken wat hij vandaag heeft toegezegd. Wij zullen hem daaraan houden.

De voorzitter:

Het woord is aan mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink namens de VVD-fractie, nadat ik met haar heb overlegd over de haar nog resterende spreektijd.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording in eerste termijn. Voordat ik overga tot het indienen van mijn moties, heb ik er behoefte aan om een principieel punt nogmaals duidelijk te maken. Het is mij namelijk helder dat de minister mij niet heeft begrepen. Natuurlijk onderkent de VVD-fractie bepaalde zorgelijke ontwikkelingen in onze samenleving. Het feit dat minister Rouvoet de suggestie wekt dat de VVD-fractie de schouders ophaalt en dat hij zegt dat ik de nota maar eens goed moet lezen, vind ik echt storend en getuigen van weinig respect.

Het gaat de VVD-fractie om het volgende. Wij kunnen hier in de Kamer wel heel graag willen dat de samenleving er op een bepaalde manier uitziet en dat mensen zich op een bepaalde manier gedragen, maar de vraag is of de overheid daarop invloed kan en moet willen uitoefenen. Daarover verschillen de minister en de VVD-fractie van mening. Wij vinden het ook allemaal vervelend dat het zo veel regent in Nederland, maar kan de overheid daarop invloed uitoefenen? Nee. Wij willen ook graag dat mensen geen ruzie met elkaar maken en harmonieus samenleven, maar kan de overheid daarop invloed uitoefenen? Nee. Het is dan ook betuttelend – ja, ik gebruik dat woord weer – dat deze minister desalniettemin beleid wil maken voor zaken waarop hij geen invloed heeft.

Als ik daarbij moet constateren dat de minister de zaken laat liggen waarop hij wel invloed heeft, dan is dat echt de omgekeerde wereld. Daarnaast is het zeer zorgelijk dat de regie zoek is, dat de afspraken op losse schroeven staan en dat ik nu al uit de stadsregio's hoor: dit betekent dus dat de wachtlijsten in 2009 niet zijn opgelost.

Ik ga over tot het indienen van mijn moties. Eén van de mij meest aangelegen moties betreft het melden van ouders die op de eerste hulp belanden.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er regelmatig ouders op de eerste hulp belanden die slachtoffer zijn geworden van huiselijk geweld of als gevolg van een alcohol- of drugsverslaving of een zelfmoordpoging;

constaterende dat deze ouders door artsen of verpleegkundigen niet gemeld worden bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling;

constaterende dat tijdens een pilot in het Westeinde Ziekenhuis waarbij deze ouders wel gemeld werden, is gebleken dat er in 92% van de gevallen sprake was van kindermishandeling in het gezin;

constaterende dat het overgrote deel van die ouders zeer gemotiveerd was voor hulp;

verzoekt de regering, er alles aan te doen om ervoor te zorgen dat deze protocollen voor oudermeldingen zo snel mogelijk landelijk worden ingevoerd,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dezentjé Hamming-Bluemink en Voordewind. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 12(31700 XVII).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het programmaministerie voor Jeugd en Gezin bijna twee jaar bestaat;

overwegende dat de minister voor Jeugd en Gezin medebetrokken is bij een aantal beleidsterreinen waarvoor andere bewindspersonen primair verantwoordelijk zijn;

verzoekt de regering, de Kamer uiterlijk februari 2009 een midterm review te geven over hoe deze medebetrokken­heid financieel en inhoudelijk in de praktijk wel en niet heeft gewerkt,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dezentjé Hamming-Bluemink en Dibi. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 13(31700 XVII).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat professionals nu relatief weinig vermoedens van kindermishandeling melden bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling;

constaterende dat de verplichte meldcode voor professionals niet inhoudt dat er ook verplicht gemeld moet worden;

constaterende dat melding nu veel te vrijblijvend is;

verzoekt de regering, voor alle professionals die met kinderen werken een meldplicht in te voeren, tenzij er in individuele gevallen zwaarwegende argumenten zijn om niet te melden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Dezentjé Hamming-Bluemink. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 14(31700 XVII).

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ik voel mij in deze motie gesteund door de opmerking van minister Hirsch Ballin, die datzelfde bepleitte, en de Landelijke Huisartsen Vereniging, die sympathie voor dit idee toonde.Dezentjé Hamming-Bluemink

Ik dien nog twee moties in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het tekort aan zorgverleners in de jeugdhulp de komende jaren steeds verder zal oplopen en een goede analyse van de exacte omvang van de problematiek vooralsnog ontbreekt;

constaterende dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in november 2007 een actieplan heeft gelanceerd om de tekorten aan zorgverleners terug te dringen, en dat de minister voor Jeugd en Gezin zou kunnen aanhaken op deze ingezette weg;

overwegende dat specifiek beleid noodzakelijk is om de voorspelde groeiende vraag naar jeugdzorg de komende jaren het hoofd te kunnen bieden;

verzoekt de regering, uiterlijk vóór de Verantwoording 2009 de Kamer een actieplan voor te leggen, waarin een analyse wordt gemaakt van de arbeidsmarkt voor de jeugdzorg, en waarin concrete beleidsmaatregelen worden voorgesteld met de daarbij behorende instrumenten en het tijdpad waarin de maatregelen geïmplementeerd kunnen worden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dezentjé Hamming-Bluemink, Bouchibti, Dibi en Sterk. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 15(31700 XVII).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de regering heeft aangegeven dat momenteel niet gecontroleerd wordt of kinderbijslag en/of het kindgebonden budget bij export ten goede komt aan kinderen uit polygame huwelijken;

overwegende dat polygame huwelijken in Nederland verboden zijn en niet erkend worden;

verzoekt de regering, te waarborgen dat kinderbijslag niet uitgekeerd kan worden ten behoeve van kinderen uit polygame huwelijken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dezentjé Hamming-Bluemink, Bouchibti, Sterk en Voordewind. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 16(31700 XVII).

Mevrouw Bouchibti, hoeveel tijd denkt u nodig te hebben?

Mevrouw Bouchibti (PvdA):

Ik heb een minuut nodig.

De voorzitter:

Dan krijgt u een minuut!

Mevrouw Bouchibti (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording van mijn vragen. Ik wil de volgende motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het ontkokeren en ontschotten van de lokale jeugdzorg in de G4 van groot belang is omdat de wethouders daardoor meer ruimte krijgen om het lokale jeugdbeleid in te richten, ontwikkelingen te sturen en het kind centraler te plaatsen in het lokale jeugdbeleid;

overwegende dat de regering het bovenstaande onderschrijft in haar brief van 7 november 2008 waarmee de regering uitvoering geeft aan eerdere toezeggingen;

verzoekt de regering, voor 1 februari 2009 een convenant te sluiten met de G4 over ontkokering en ontschotting van het lokale jeugdbeleid om zo tot een doorbraak te komen in het lokale jeugdbeleid;

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Bouchibti. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 17(31700 XVII).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er weinig specifieke aandacht is voor de problemen van meisjes en deze problemen vaak langer onontdekt blijven;

overwegende dat het Centrum voor Jeugd en Gezin een belangrijke rol kan spelen bij het weerbaar maken van meisjes;

overwegende dat automutilatie, anorexia en depressie vaker voorkomen bij (jonge) meisjes en het vroegsignaleren van deze problemen tekortschiet;

overwegende dat de seksualisering van de maatschappij van invloed is op jonge meisjes met alle ongewenste gevolgen van dien;Bouchibti

verzoekt de regering, in de jeugdcultuurnota in een apart hoofdstuk aandacht te besteden aan de problematiek van meisjes en de meest effectieve manier om hiermee om te gaan,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Bouchibti. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 18(31700 XVII).

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Voorzitter. Ik heb weinig tijd, dus ik zal mijn moties snel voorlezen.

Ik dank de minister voor de beantwoording van zijn vragen en dien de volgende moties in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat kinderen van (alleenstaande) moeders die gedetineerd zijn een groot risico lopen, probleemgedrag te ontwikkelen en af te glijden naar de criminaliteit;

constaterende dat er geen visie is op de manier waarop schade in de opvoedsituatie, tijdens en na detentie, tot het minimum kan worden beperkt;

constaterende dat er momenteel niet voor alle moeders en kinderen tijdens en na detentie ondersteuning beschikbaar is;

verzoekt de minister, op basis van een onderzoek een visie op te stellen over:

  • - de manier waarop schade aan de opvoedsituatie tijdens detentie tot het minimum kan worden beperkt;

  • - hoe vaak moeder en kind, vanuit opvoedkundig perspectief, elkaar tijdens detentie moeten zien;

  • - hoe de begeleiding van moeder en kind tijdens en na detentie plaats zou moeten vinden, geredeneerd vanuit het belang van het kind;

  • - deze visie om te zetten in concreet beleid en dit de Kamer voor te leggen, vóór 1 april 2009;

verzoekt de minister tevens, zorg te dragen voor een sluitende nazorg voor de gehele doelgroep in alle gemeenten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Bouwmeester, Langkamp, Dezentjé Hamming-Bluemink, Voordewind en Sterk.

Zij krijgt nr. 19(31700 XVII).

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Voorzitter. Ik wil ook nog even vermelden dat de middelen voor 2009 voor ondersteuning en begeleiding nog niet beschikbaar zijn. Daarvoor dienen wij een amendement in, waarover in december zal worden gestemd. Ik dien nu mijn tweede motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat steeds meer jongeren meerdere soorten drugs en alcohol op steeds jongere leeftijd gaan gebruiken en steeds meer jongeren overgaan tot onverantwoord middelengebruik;

overwegende dat reeds in maart door de regering is toegezegd, te zullen komen met een actieplan jeugd en genotmiddelen;

constaterende dat door gebrek aan kennis over aard, omvang en oorzaak van gebruik momenteel gericht beleid niet gevoerd kan worden;

verzoekt de minister, te komen met een actieplan Jeugd en Genotsmiddelen waarin:

  • - onderzoek gedaan wordt naar aard, omvang en oorzaak van gebruik;

  • - aanbevelingen gedaan worden op basis van dit onderzoek voor gericht beleid;

  • - het hulpverlenersaanbod in kaart gebracht wordt;

  • - aanbevelingen gedaan worden tot vergroten van de kennis van professionals;

  • - een effectief programma opgezet wordt waarin een uitgebreide, samenhangende aanpak ingesloten zit, gericht op vroegsignalering, preventie, en zo nodig, behandeling van jongeren met onverantwoord middelengebruik;

  • - een effectmeting waarin de effectiviteit van de genomen maatregelen gemeten wordt,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Bouwmeester. Wordt de indiening van deze motie voldoende ondersteund?

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Wil iedereen zijn hand even opsteken?

De voorzitter:

Collega's Voordewind en Agema, wilt u ook opletten tijdens het debat? Wordt de indiening van de motie voldoende ondersteund? Dat is het geval.

Zij krijgt nr. 20 (31700-XVII).

Ik vraag de collega's op te letten. Als er niet voldoende handen omhoog gaan, maakt de motie geen deel uit van de beraadslaging. Ik ben daar vrij principieel in.

Mevrouw Agema (PVV):

Voorzitter. Minister Rouvoet stelt dat wij op koers liggen. Dat geldt echter niet voor de meest weerzinwekkende uitwas van de jeugdcultuur, de loverboys. Daar heeft minister Rouvoet het nakijken op de ministers van OCW, VWS en Justitie. Eerder debatteerde ik in de Kamer met minister Rouvoet over de term "loverboys". Misschien is die term ongelukkig gekozen, maar wij kunnen niet anders. Wij zouden kunnen spreken van kakkerlakken, viespeuken of mensenhandelaren, maar kennelijk weten de meisjes op scholen dan niet meer over wie wij het hebben en tegen wie wij hen in bescherming willen nemen. Daarom moeten wij maar blijven hangen bij de misplaatste term "loverboys".

Het verschijnsel loverboys woekert onverminderd voort, ten gevolge van een versnipperde en inadequate bestrijding. Dit onderwerp schreeuwt om een strakke, centrale coördinatie. U bent hier aan zet, minister. Het gaat om de uitwassen van uw jongerencultuur. De volkomen normloze "Joran van der Sloots" zien het exploiteren van jonge vrouwen als de snelste manier om miljonair te worden. Jaren later worden deze vrouwen als oud vuil afgedankt en langs de weg gezet, om vervangen te worden door nog jongere exemplaren. Zij hebben geen opleiding, geen huis, geen toekomst en geen geld.

Gezien zijn bezorgdheid is het voor de minister voor Jeugd en Gezin een mooie klus bij de bestrijding het voortouw te nemen. Het actief opsporen en streng bestraffen van de daders is een zaak van politie en justitie, maar als wij de bestrijding van loverboys afdoen als een puur justitiële aangelegenheid, zullen wij altijd blijven dweilen met de kraan open. Om het fenomeen loverboy met wortel en tak uit te roeien, is een aanpak nodig waarin preventie, bestrijding en nazorg geïntegreerd zijn tot een geheel. De coördinatie van de totstandkoming van zo'n integrale aanpak is een mooie klus voor deze minister, want hij maakt zich natuurlijk zorgen over en is verontwaardigd over de uitwassen en de onvrijwillige seks. Ik wil daarom de volgende motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

verzoekt de regering, een aanvalsplan voor de bestrijding van loverboys in het leven te roepen en de minister voor Jeugd en Gezin daarin het voortouw te geven en in het aanvalsplan in ieder geval de volgende veertien punten te betrekken:

  • - verhoging prostitutieleeftijd naar 21 jaar;

  • - gerichte voorlichting aan alle meisjes op de middelbareschoolleeftijd;

  • - bestrijding verknipte vrouwbeeld dat in bepaalde kringen bestaat;

  • - gerichte interventies door Bureaus Jeugdzorg bij vermoeden van problemen met loverboys;

  • - scherper en actiever opsporingsbeleid loverboys;

  • - strafverhoging gedwongen prostitutie;

  • - minimumstraffen gedwongen prostitutie;

  • - betere opvang slachtoffers loverboys;

  • - preventieve hechtenis loverboys;

  • - financieel kaalplukken loverboys na veroordeling;

  • - waarborg aangifte kunnen doen zonder vrees voor represailles;

  • - waarborg veilige verblijfsplek na aangifte;

  • - naming & shaming loverboys;

  • - denaturaliseren en uitzetten bij dubbel paspoort loverboys,

  • en de dekking voor de meerkosten van dit aanvalsplan te vinden in de 11,1 mln. op de J&G-begroting die niet juridisch verplicht of bestuurlijk gebonden is,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Agema. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 21(31700 XVII).

Aan de sprekers die nog komen, laat ik weten dat er een storing zit in het display. Het lampje in het display knippert al een minuut voor het aflopen van de tijd. De tijd loopt wel goed en is ook zichtbaar op het display.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Sorry voorzitter, maar ik heb mijn moties echt af moeten raffelen. Volgens mij heeft niemand begrepen wat mijn intentie is. Nu hoor ik dat ik voldoende tijd had om de tekst in alle rust voor te lezen, maar dat alleen het lampje stuk is.

De voorzitter:

U hebt mij niet goed begrepen. Het lampje begint wel te knipperen, maar de tijd loopt wel goed.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Dat weet je niet als je daar staat!

De voorzitter:

De tijd loopt mee in het display. Dat is geen excuus, collega's.

Mevrouw Bouwmeester, dat geen van de collega's de behoefte voelde om u te vragen om uw moties nader te duiden, is volgens mij een teken dat zij de moties prima hebben begrepen.

Mijnheer Voordewind. U hebt nog vijf minuten. Hoeveel tijd heeft u nodig?

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Ik heb maar twee minuten nodig. Ik wil twee moties indienen.

De voorzitter:

U krijgt twee minuten.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording van onze vragen, ook voor de schriftelijke beantwoording. Ik ben blij te vernemen dat de minister ingaat op ons verzoek betreffende de relatiecursus. Wij zullen dat punt bij de behandeling van de Gezinsnota bespreken.

Ik dank de minister ook voor de stimulering inzake het landelijk protocol voor meisjesbesnijdenis. Dat traject zal mogelijk via Pharos en NJi kunnen lopen.

Wat het vrijwilligerswerk betreft, wil ik de volgende motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,Voordewind

constaterende dat de "Tijdelijke regeling vrijwilligerswerk voor en door jeugd 2007-2008" op 31 december 2008 afloopt;

overwegende dat met de motie-Slob c.s. (TK 2008-2009, 31700, nr. 17) extra middelen ad 3 x 6 mln. beschikbaar zijn gesteld voor vrijwilligerswerk voor en door jeugd en gezin;

van mening dat een aantal landelijk werkende vrijwilligersorganisaties en -verenigingen een cruciale rol spelen in het ondersteunen en faciliteren van vrijwilligerswerk voor en door kinderen en jongeren, waaronder NUSO, YMCA Nederland, Scouting Nederland, HGJB, Plattelandsjongeren en Youth for Christ;

verzoekt de regering, de genoemde motie-Slob c.s. op zodanige wijze uit te voeren dat ook de landelijke organisaties en verenigingen die nu gebruikmaken van de tijdelijke regeling vrijwilligerswerk, projecten kunnen indienen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Voordewind, Bouchibti, Sterk en Van der Vlies. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 22(31700 XVII).

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Voorzitter. Mijn laatste motie betreft de coffeeshops. Gelet op het feit dat er in de Kamer voorlopig geen meerderheid is om de leeftijdsgrens van 18 jaar naar 21 jaar te verhogen, dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat volgens het Trimbos-instituut van de 17/18-jarigen 43% ooit hasj of weed gebruik heeft;

constaterende dat volgens het CBS het recente gebruik van cannabis toeneemt tussen 19 en 24 jaar en dat het actieve cannabisgebruik 20,7% is voor de leeftijdsgroep van 17 tot 19 jaar;

constaterende dat deze softdrugs volgens het Trimbos-instituut schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid en voor school- of studeerprestaties;

verzoekt de regering, te onderzoeken wat de effecten op het softdrugsgebruik onder jongeren zijn van een verhoging van de leeftijd voor de verkoop van softdrugs van 18 naar 21 jaar, en de uitkomsten te betrekken bij de bespreking van de drugsnota,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Voordewind. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 23(31700 XVII).

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Is het niet veel effectiever om aan de regering te vragen, iets te doen aan het overmatig gebruik door jeugdigen onder de 18 jaar? Ik denk aan de 12-jarigen die meedoen aan "blow maar raak voor een knaak". Daar zouden wij iets aan moeten doen. Wij zouden moeten nagaan wat daarbij de effectieve middelen zijn. Zou dat niet veel beter zijn dan de leeftijdsgrens verhogen tot boven de 18 jaar, terwijl het probleem bij jeugdigen die jonger zijn heel groot is? Zouden wij dus aan het aanpakken van de problemen bij die groep geen prioriteit moeten geven?

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Voorzitter. Collega Bouwmeester zegt steeds dat de problemen bij jeugdigen onder de 18 jaar zo groot zijn. Echter, die stelling wordt niet met cijfers onderbouwd. 5% van de 12-, 13- en 14-jarigen gebruikt cannabis. Het grootgebruik ligt bij jeugdigen boven de 16 jaar en zelfs bij jeugdigen van ongeveer 18 jaar. Daarom stel ik voor om aan die groep specifiek aandacht te besteden. Verhoging tot de grens van 21 jaar zal ongetwijfeld leiden tot verlaging van het softdrugsgebruik. Wat dat betreft heb ik mijn eigen motie niet zozeer nodig, maar ik wil de Kamer meekrijgen. Natuurlijk zijn betere handhaving van de leeftijdsgrens en voorlichting zeer goede, aanvullende middelen, maar aanneming van deze motie zal ook een bijdrage leveren aan de aanpak van het probleem.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Aangezien men ervan uitgaat dat men onder de 18 jaar niet blowt, worden die kinderen die jonger zijn dan 18 jaar niet betrokken bij het onderzoek. De cijfers geven dus een vertekend beeld.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Voorzitter. Met de cijfers ben ik redelijk goed bekend. Duidelijk is wie er blowt, op welke leeftijd er geblowd wordt enzovoorts. Zie de cijfers van de verschillende onderzoeksinstituten. Ik zie dat zich een piek voordoet bij de 18- en 19-jarigen. Gelet op de risicojongeren en gelet op de leerprestaties zou het heel goed zijn om deze categorie in aanmerking te nemen bij het bestuderen van de effecten van het verminderd softdrugsgebruik.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Hoor ik nu weer pleiten voor een onderzoek, terwijl in de eerste termijn de heer Voordewind zei dat de leeftijdsgrens moest worden verhoogd? Hij doet daar nu iets aan af.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Helaas doet D66 niet mee. Helaas merk ik ook dat er weinig steun is bij de andere Kamerleden. Maar goed, dat hebben wij ook gezien bij verhoging van de leeftijd voor het alcoholgebruik van 16 naar 18 jaar. Gelukkig hebben wij daarvoor een experimenteerartikel gekregen, zodat in ieder geval twintig gemeenten kunnen experimenteren met de leeftijdsgrens van 18 jaar. Ik wil het nu trapsgewijs doen, omdat u het eerste idee niet ondersteunt.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Voorzitter. Nu wordt ons eigenlijk de schuld gegeven, terwijl de heer Voordewind hier een grote broek aan heeft getrokken en heeft gezegd: minister Rouvoet, laat maar horen of u het met mij eens bent, anders kom ik met een motie waarmee de leeftijdsgrens verhoogd wordt. Ik zie echter die motie niet. U hebt een grote broek aangetrokken, mijnheer Voordewind, en nu keert u terug op uw schreden.

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Dit heeft niks met een grote broek te maken, dit gaat om knopen tellen. Het heeft geen zin om een motie in te dienen die heel weinig steun krijgt. Dan dien ik liever een motie in gericht op een tussenfase. Op die manier krijgen wij goed scherp wat de gevolgen zouden kunnen zijn van een afnemend drugsgebruik. Bij de drugsnota zullen wij er uitgebreid op terugkomen. Hopelijk zijn wij dan weer een stap verder, mogelijk samen met D66.

De heer Dibi (GroenLinks):

Hopelijk gaan wij bij de drugsnota het besluit nemen om het gewoon helemaal te reguleren. In het regeerakkoord staat dat het drugsbeleid niet strikter en ook niet softer wordt. Wat u nu probeert te doen, is een opening vinden om het strikter te maken. Houdt u zich wel aan het regeerakkoord, mijnheer Voordewind?

De heer Voordewind (ChristenUnie):

Zo staat het helemaal niet in het regeerakkoord. Er staat dat wij in de grensregio's de coffeeshops gaan sluiten en dat wij het afstandscriterium bij scholen gaan hanteren. Dit zou een aanvullende maatregel kunnen zijn. Ik kan niet hoger springen dan de coalitielat en daarom heb ik een tussenstap geformuleerd, opdat wij er bij de drugsnota op kunnen terugkomen.

De heer Dibi (GroenLinks):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn beantwoording. Geen gezinsnota of debat over de losgeslagen seksuele moraal – allebei heel belangrijk – kan verbloemen dat de minister onmachtig is in het oplossen van de problemen in de jeugdzorg. Wij zullen elkaar op dit terrein nog heel veel gaan tegenkomen en wij zullen de minister tot actie dwingen.

In mijn eerste motie steun ik de minister en doe ik een oproep aan alle provincies en de drie stadsregio's. Ik doe dat namens alle vandaag aanwezige politieke partijen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de wachtlijsten in de jeugdzorg eind 2009 moeten zijn weggewerkt;

verzoekt de regering, in samenspraak met de provincies en de drie stadsregio's ieder zijn eigen deel van de verantwoordelijkheid te nemen voor het wegwerken van de wachtlijsten in de jeugdzorg,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Dibi, Sterk, Agema, Dezentjé Hamming-Bluemink, Van der Vlies, Voordewind, Koer Kaya, Langkamp en Bouchibti.

Zij krijgt nr. 24(31700 XVII).

De heer Dibi (GroenLinks):

Voorzitter. Het aanzwengelen van een debat over de seksuele moraal is heel mooi, maar dan moeten er ook voorstellen komen. Ik doe bij dezen een voorstel.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat meer seksuele voorlichting nodig is in het basisonderwijs;

verzoekt de regering, kerndoel 34 zodanig aan te passen dat de tekst komt te luiden: "De leerlingen leren zorg te dragen voor de lichamelijke, psychische en seksuele gezondheid van henzelf en anderen",

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Dibi. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 25(31700 XVII).

De heer Dibi (GroenLinks):

Wij willen niet vanuit de rijksoverheid opleggen hóé scholen dat moeten doen, áls ze er maar aandacht aan besteden. De ene school mag zeggen dat liefde belangrijk is. De andere school mag zeggen dat seks lekker en gezond is. Als kinderen maar leren om grenzen te stellen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het niet mogelijk is dat jongeren in hoger beroep gaan na een uitspraak van de kinderrechter die hen aangaat;

verzoekt de regering, het mogelijk te maken dat jongeren na een uitspraak van de kinderrechter in hoger beroep kunnen bij het gerechtshof,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Dibi. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 26(31700 XVII).

Mevrouw Agema (PVV):

Ik heb een vraag over de motie over de vrijheid van scholen. In principe moet dat zo zijn, maar wij hebben in ons land scholen die seksualiteit, met name voor meisjes en vrouwen, nogal op de achtergrond hebben gedreven. Ik doel dan op islamitische scholen. Vindt u dat die scholen ook alle vrijheid moeten hebben om vrouwen in een hoekje te drukken of niet?

De heer Dibi (GroenLinks):

In tegenstelling tot de PVV wil GroenLinks geen aparte wetgeving voor moslims in Nederland. Als ik een voorstel in de Kamer doe, dan is dat een algemeen voorstel en niet een voorstel gebaseerd op willekeur. Dat is wat mevrouw Agema doet. Ik zeg dat scholen in Nederland aandacht moeten besteden aan seksuele voorlichting, en dan gaat het om scholen van alle denominaties.

Mevrouw Agema (PVV):

U was hier de pleitbezorger van seks. U zei dat het mooi is, dat het fijn is, dat het goed voor de gezondheid en voor de huid is. Op die scholen wordt dát de meisjes niet bijgebracht. Uiteindelijk moeten wij juist die scholen beter volgen.

De heer Dibi (GroenLinks):

De scholen moeten het niet doen zoals ik het wil, de scholen zijn vrij om er op hun eigen manier invulling aan te geven, als ze hun leerlingen maar leren grenzen te stellen. Zij moeten hun leerlingen de gevaren bijbrengen van iets doen waar je het misschien niet helemaal mee eens bent. Zij moeten hun leerlingen bijbrengen dat zij soms ook nee kunnen zeggen. Ook islamitische scholen moeten daar aandacht aan besteden en ook die scholen mogen het op hun eigen manier doen.

De verboden vliegen je vandaag de dag om de oren. Vandaag hoorde ik van het Samenwerkingsverband Marokkanen in Nederland dat wij een avondklok moeten gaan instellen. Het moet niet gekker worden in dit land. Straks gaan wij als overheid ook nog boekjes voorlezen voordat de kinderen gaan slapen. Ik neem toch aan dat minister Rouvoet dit voorstel faliekant afwijst.

Dan tot slot de motie over de jeugd-ggz van mevrouw Sterk of beter gezegd, van de coalitie. Heel erg belangrijk en eindelijk wordt u ook wakker. De keren dat ik daar aandacht voor heb gevraagd, kreeg ik nul op het rekest van de coalitie.

De voorzitter:

Dit roept wat vragen op en dat was misschien ook wel uw bedoeling.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ja, stiekem wel.

Mevrouw Bouchibti (PvdA):

En dan lacht u er ook nog bij. Ik vind dat een beetje jammer en droevig. Wij hebben het altijd ondersteund en zullen het altijd ondersteunen. Ook wij staan achter deze grote groep. Vandaar de motie die wij ook ondersteunen. U moet niet zeggen dat u altijd alleen maar een warm pleitbezorger bent voor deze doelgroep. Het zou fijn zijn als u dat niet meer deed. Foei!

Mevrouw Sterk (CDA):

Toen ik net sprak over karikaturen, keek ik ook de heer Dibi aan, maar die was toen heel druk met andere zaken bezig. Ik vind het opnieuw een karikatuur want ik heb vorig jaar bij de begroting dit punt al aangekaart, namelijk dat het moeilijk is dat je enerzijds beleidsverantwoordelijkheid hebt maar je anderzijds de financiën niet hebt. Ik heb toen ook gezegd dat ik wil dat dit probleem wordt opgelost. Dat is het afgelopen jaar niet gebeurd. Vandaar de motie. Ik hoop dan ook dat de heer Dibi die straks zal ondersteunen.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik ben blij met de steun van de coalitie. Ik weet ook heus wel dat elke partij zich op haar eigen manier heeft ingezet voor dit onderwerp. Alleen, ik moet wel vaststellen dat elke keer dat ik de minister vroeg om een concrete en afrekenbare doelstelling te formuleren voor jongeren in de ggz en de lvg, ik van u nooit een serieus antwoord kreeg en altijd werd geconfronteerd met een afwachtende houding, in de zin dat u wachtte op waarmee de minister kwam. Ik ben nu in ieder geval blij met deze proactieve houding en zal de motie vanzelfsprekend steunen.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Voorzitter. Ik zal geen wedstrijdje doen wie het beste voor de jongeren opkomt, maar ik wil wel dat deze minister zijn kerntaak goed blijft uitoefenen. Die kerntaak betreft de jeugdgezondheidszorg en juist daar mis ik doorzettingsvermogen en regie. Minister, houd u bij uw kerntaak en blijf uit de slaapkamer van ouders, de boezem van de dames en de spreekkamer van de huisarts.

Ik dien twee moties in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het ene loket op het andere wordt gestapeld en de verantwoordelijkheden verschillend zijn belegd;

overwegende dat deze opeenstapeling van loketten en bevoegdheden tot meer bureaucratie leidt, waardoor hulp aan jongeren tekortschiet en jongeren zelfs grote risico's lopen;

verzoekt de regering, de Kamer binnen zes maanden een uitgewerkt plan te sturen hoe zij ervoor gaat zorgen dat er niet meer dan twee bestuurslagen, zoals aangegeven in het regeerakkoord, verantwoordelijk zijn als het gaat om het welzijn van kinderen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Koşer Kaya en Dibi. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 27(31700 XVII).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er de afgelopen jaren veel extra investeringen zijn gedaan ter bestrijding van de wachtlijsten in de jeugdzorg;

constaterende dat geen van deze investeringen geleid heeft tot duurzaam wegwerken van de wachtlijsten, zodat kinderen de nodige hulp krijgen;Koşer Kaya

verzoekt de regering, de Algemene Rekenkamer onderzoek te laten verrichten naar de manier waarop de extra middelen in de jeugdzorg de afgelopen jaren zijn ingezet en met name ook naar de manier waarop de toekomstige investeringen effectiever kunnen worden ingezet,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Koşer Kaya. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 28(31700 XVII).

De vergadering wordt van 18.30 uur tot 18.40 uur geschorst.

De voorzitter:

Wij hebben afgesproken dat de minister de nummers van de moties zal noemen, maar ik vraag de leden om even mee te kijken. Als het niet duidelijk is, laat het dan gelijk even weten, want anders krijgen wij verwarring. Daarmee bedoel ik niet dat u dat moet zien als een uitlokking van een interruptie. Ik wil toch proberen – en ik kijk daarvoor natuurlijk ook even met een schuin oog naar de minister – om voor de Fabeltjeskrant klaar te zijn.

Minister Rouvoet:

Voorzitter. Ik heb geen idee wanneer de Fabeltjeskrant er tegenwoordig is, maar ik doe mijn best om tempo te maken, daarbij uiteraard zo veel mogelijk recht doend aan de inbreng van de sprekers in tweede termijn. Ik zal inderdaad proberen om zo veel mogelijk het goede nummer te noemen bij de moties, maar ik heb veelal de kladversie meegekregen. Ik loop kort de sprekers langs en zal dan de moties achtereenvolgens behandelen.

Mevrouw Langkamp heeft nog eens gezegd dat zij eigenlijk nu al de discussie over het stelsel wil voeren. Mijn opvatting daarover is bekend, gelet op de wettelijke evaluatietermijn. Bovendien denk ik ook echt dat wij niet alle heil moeten verwachten van een stelselwijziging. Het stelsel moet tegen het licht worden gehouden, maar niet alle problemen zijn op te lossen met een stelselwijziging. Sterker nog, ik wil niet op de stelselwijziging wachten met het aanpakken van de problemen die er nu al zijn. Wij zijn daar druk mee bezig. Mevrouw Langkamp heeft gevraagd wat wij precies gaan doen met de voorstellen inzake bureaucratie. Uiteraard heeft zij er recht op om naderhand te weten wat ervan gekomen is. Ik heb de Kamer toegezegd dat ik zal rapporteren – vraag mij nu even niet hoe vaak en wanneer – over het plan van aanpak inzake de bureaucratiebestrijding. Daarbij zal ik het betrekken. Ik zal dan ook expliciet ingaan op wat daarin is meegenomen van de voorstellen van mevrouw Langkamp.

Mevrouw Langkamp heeft een motie ingediend op stuk nr. 8 over de nieuwe financieringssystematiek. Haar eerste overweging is dat daarmee de marktwerking in de jeugdzorg wordt geïntroduceerd. Ik heb haar gezegd dat dit niet correct is omdat, zoals in haar volgende overweging staat, ook in het huidige systeem al met jeugdzorgaanbieders wordt onderhandeld en naar prijs-kwaliteitverhouding wordt gekeken. Aan haar dictum kan ik dan ook niet voldoen. Ik ontraad derhalve de aanvaarding van deze motie.

Dan heeft zij de motie op stuk nr. 9 ingediend, waarin zij de regering vraagt om de noodzakelijke zorg en begeleiding voor kinderen, jongeren en ouders te garanderen in verband met de aangekondigde maatregelen in de AWBZ. Ik heb mevrouw Langkamp bij het wetgevingsoverleg verteld van de fasering en de zachte landing die de staatssecretaris heeft toegezegd over de AWBZ-maatregelen. Deze motie loopt daarop vooruit. Ook de aanvaarding van deze motie wil ik dus ontraden. Ik hecht eraan, te vertellen dat er natuurlijk geen sprake van is dat ouders of jongeren die zich wenden tot bijvoorbeeld de gemeente of de provinciale jeugdzorg, zouden moeten wachten tot wij overeenstemming hebben over de compensatie bij de Voorjaarsnota. Dat beeld wil ik graag wegnemen, ook bij mevrouw Langkamp. Dat gaat natuurlijk gewoon door. Mensen die zich bij Bureau Jeugdzorg melden, krijgen gewoon een indicatie zoals altijd en blijven dus niet in de kou staan vanuit de gedachte dat het pas later kan worden opgepakt. De compensatie staat dus los van het feit dat de noodzakelijke zorg gewoon wordt geboden bij Bureau Jeugdzorg of op gemeentelijk niveau via de Wmo.

In de motie op stuk nr. 10 komt mevrouw Langkamp terug op de antwoorden die zij van de staatssecretaris van VWS heeft gekregen rondom de verpleegkundige kinderdagverblijven. Net zoals ik dat bij een aantal andere moties zal doen, wil ik aanbieden om dit precies na te gaan. Mevrouw Langkamp zei dat het nog niet is geregeld. Ik wil graag even nagaan wat ik daarover kan melden. Ik zal de Kamer hierover voor de stemmingen informeren, als mevrouw Langkamp daarmee genoegen kan nemen.

Mevrouw Sterk heeft een aantal opmerkingen gemaakt over het gezin. Ik denk dat wij het daarover in hoge mate eens zijn. Zij heeft nog even gesproken over de ouderschapsakte. Ik heb inderdaad gezegd dat ik met belangstelling uitkijk naar het initiatief van de CDA-fractie. Zij merkte op dat ik dat steunde. Ik heb het sympathiek genoemd, maar wij zullen de uitwerking uiteraard met elkaar bekijken. Het is aan de initiatiefnemers om daaraan invulling te geven.

Zij sprak ook over de buitenstaanders. Dit is een relevant punt en het is goed dat zij daarvoor nog een keer aandacht vraagt. Mevrouw Sterk weet dat wij juist met het oog op die grote groep jongeren die op meerdere fronten buiten de samenleving dreigen te vallen en erbuiten dreigen te staan een reden hebben om te voorkomen dat zij tussen alle stelsels in vallen, of dat zij van de ene naar de andere worden geduwd: het waterbedeffect. Dit is een belangrijke reden waarom wij de SER-adviesaanvraag opstellen. Wij willen juist op dit punt voorkomen dat wij een grote groep definitief buiten de samenleving zien geraken. Ik denk dat wij het daarover met elkaar eens moeten kunnen zijn. Dat los je inderdaad niet op met het Handvest verantwoordelijk burgerschap, maar het is wel een element dat daarbij hoort, ook waar het gaat om de opvoeddebatten.

Zij heeft mij nogmaals gevraagd of ik het gesprek met de jeugdgezondheidszorg wil aangaan over het activeren van de sociale omgeving. Dat doe ik graag. Ik ben voortdurend in gesprek met de jgz, ook over deze zaken. Het is interessant om hier te melden dat ik naar aanleiding van een SCP-rapport over hangjongeren in gesprek ben gegaan met een aantal wethouders om rondom het Centrum van Jeugd en Gezin één of twee pilots aan te wijzen, juist vanwege het betrekken van de sociale omgeving, de civil society, bij het werk in het preventieve domein. Ik wil het gesprek met de jgz graag voortzetten.

Mevrouw Sterk (CDA):

Ik heb ook een vraag gesteld over de opvoedondersteuning, die naar mijn idee soms te veel is gericht op het omgaan met je eigen kind. Hoe zorg je ervoor dat je kind goed omgaat met anderen. Welke plaats heeft dat in de cursussen? Dit is een puur informatieve vraag. Misschien kunt u bespreken hoe daar aandacht aan wordt gegeven en het antwoord schriftelijk aan mij rapporteren.

Minister Rouvoet:

Dat zal ik graag doen. Wij zijn druk bezig met de verbetering van de opvoedondersteuning. Daarin gaat veel geld zitten van ons en van de gemeenten. Dit wil ik graag meenemen.

Zij heeft nog gesproken over het debat over de seksuele moraal: het belang van zowel het debat als de maatregelen. Wij zijn het daarover eens, volgens mij.

Zij heeft nog een oproep gedaan in de richting van zowel de minister als de provincie en de regio's. Ik kom daar straks op terug in het kader van een motie die is ingediend.

Ik heb inderdaad toegezegd dat wij de risicofactoren een goede plek zullen geven in het nieuwe verdeelmodel en de raming.

Zij heeft onderstreept dat de Centra voor Jeugd en Gezin geen lokaal Bureau Jeugdzorg moeten worden. Dat heb ik in mijn eigen bijdrage onderstreept. Zij heeft gezegd dat zij geluiden hoort dat het niet goed zou gaan. Ik ben daarin altijd geïnteresseerd. Ik ben zeer veel in contact met wethouders die hier heel voortvarend mee aan de slag zijn gegaan. Als mevrouw Sterk uit haar eigen circuits van wethouders geluiden hoort dat het daar niet goed gaat, hoor ik dat graag. Ik noem de Bende van Bart, waar volgens mij wethouders bij zitten die zij kent, die zeer enthousiast is over dit project en daarmee heel enthousiast aan de slag is gegaan. Die beweging wordt alleen maar groter. Ik houd mij altijd aanbevolen voor signalen als het niet goed gaat. Daarvoor hebben wij tenslotte de ondersteuningsstructuur samen met de VNG.

Ik ga akkoord met de opmerkingen over de spaarweek. Daarbij moet ook worden gekeken naar de rol van het onderwijs. Ik neem dat graag mee.

Zij heeft een motie op stuk nr.11 ingediend over de jeugd-ggz, mede namens de leden Voordewind en Bouwmeester, waarin de regering wordt verzocht met alle betrokken departementen tot een integrale aanpak te komen inzake de wachtlijsten jeugd-ggz en de Kamer voor 1 februari te berichten. Ik zal dat graag doen. Dit ligt in lijn met het feit dat het gesprek en het overleg plaatsvinden. Ik zal graag aan deze motie voldoen.

Ik dank mevrouw Sterk voor het onderstrepen van de geestdrift en de daadkracht van deze minister. Ik ben haar daarvoor erkentelijk.

Mevrouw Sterk (CDA):

Ik heb de geestdrift onderstreept, maar ik hoop ook dat daarbij daadkracht komt. Dat was meer mijn pleidooi.

Minister Rouvoet:

Ik heb goed gehoord wat u daarover zei. U sprak ook waarderende woorden over dit debat. Mij dunkt dat de afspraken die zijn gemaakt en de trajecten die in gang zijn gezet u dat vertrouwen zullen geven.

Mevrouw Dezentjé Hamming heeft zich, meen ik, wat gestoord aan een aantal opmerkingen van mij. Dat is uiteraard niet mijn bedoeling, maar ik meende haar er wel op te moeten wijzen dat de onderwerpen waarvan zij veronderstelde dat die in de Gezinsnota aan de orde kwamen, daar feitelijk niet aan de orde komen. Ons verschil van mening zat hem volgens mij vooral in de vraag of de Gezinsnota een verkeerde prioriteit is. Daarover hebben wij denk ik echt een verschil van mening. Thema's als het combineren van werk en gezin vind ik prioriteiten. Er zijn dingen waar de overheid geen invloed op kan uitoefenen. Er zijn ook terreinen – die staan in de Gezinsnota omschreven – waarop je ten principale afstand moet houden. Dat vind ik ook, vanuit mijn politieke gedachtegoed. Die terreinen zijn zorgvuldig afgebakend in de Gezinsnota. Wij komen er vast nog over te spreken. Juist als zaken als het combineren van gezin en werk betreffen iets anders dan dat je hoopt dat het niet gaat regenen. Hierop kan de overheid namelijk wel invloed uitoefenen. Volgens mij zou de VVD-fractie zich daarin moeten kunnen vinden. Wij zullen bij de verdere bespreking van de nota zien of deze thema's aanspreken.

Mevrouw Dezentjé maakte nog een opmerking over de regio's. Zij zei dat zij het geluid had gehoord dat de wachtlijsten eind 2009 niet zijn opgelost in de regio's. Zij vond dat zorgelijk. Ik ben dat zeer met haar eens. Het past niet om op dat vlak een berustende houding aan te nemen. Mijn inzet is bekend, dus dat kan de conclusie niet zijn. Ik kom er straks nog op terug in het kader van de breed steunde motie die er nog ligt.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Het betreft een doel van deze minister. Hij heeft bijna zijn politieke lot eraan verbonden dat in 2009 de wachtlijsten zijn opgelost. De gemeenten, de stadsregio's, hebben daar nu grote twijfels bij. Zij zien al die afspraken op losse schroeven staan.

De voorzitter:

Wat is uw vraag?

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Dat is nog erger bij de provincie. Hoe kan de minister nog garanderen dat die wachtlijsten in 2009 zijn opgelost?

Minister Rouvoet:

Volgens mij ben ik daar heel helder over geweest. Mevrouw Dezentjé zal met mij eens zijn dat de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg, dus ook voor het bestrijden van de wachtlijsten, ligt bij de provincies en de regio's. Wij hebben daar nu een flinke klap op gegeven met de afspraak die ik met de provincies heb gemaakt. Daardoor hebben wij de zekerheid dat, onder deze groeiveronderstelling, in 2009 de wachtlijsten in alle provincies zijn weggewerkt. Het probleem zit inderdaad nu bij de regio's. Ik ben het echter met haar oneens als zij zegt dat alle afspraken in één keer op losse schroeven staan. Met de provincies heb ik een afspraak gemaakt. Met de regio's ben ik nog niet zover.

In haar motie op stuk nr. 12 waarin gaat mevrouw Dezentjé in op de pilot in MCH Westeinde. Zij vraagt de regering er alles aan te doen om ervoor te zorgen dat deze protocollen voor oudermeldingen zo snel mogelijk landelijk worden ingevoerd. Ik heb geprobeerd om in de korte tijd tussen de tweede termijn van de Kamer en mijn tweede termijn hier een adequate reactie op te formuleren. Dat is niet gelukt. Ook deze motie zal ik voor de stemmingen van een schriftelijk commentaar voorzien.

Ik heb nog enkele moties van mevrouw Dezentjé Hamming. In de volgende motie, logischerwijze de motie op stuk nr. 13, wordt gevraagd om een midterm review van de medebetrokkenheid van het programmaministerie voor Jeugd en Gezin. Daar heeft mevrouw Dezentjé Hamming een aantal keren eerder over gesproken. Ik leg mijn prioriteiten echt even anders. Daarom ontraad ik het aanvaarden van deze motie. Ik heb geen behoefte aan een midterm review van structuren.

Mevrouw Dezentjé Hamming heeft een motie ingediend over de meldplicht waarin zij de regering verzoekt om voor alle professionals die met kinderen werken een meldplicht in te voeren, tenzij er in individuele gevallen zwaarwegende argumenten zijn om niet te melden. Ik ontraad het aanvaarden van deze motie. Ook hier heb ik eerder verschillende keren met de Kamer over gesproken. Er liggen ook uitspraken van de Kamer op dit punt. De Kamer en de regering hebben elkaar indertijd gevonden in de verplichte meldcode. Dat is, zo heb ik nog even nagetrokken, ook het standpunt van de minister van Justitie waar het gaat om de verplichting van een meldcode. Wij zullen de Kamer nog dit jaar nader over informeren over de wijze waarop wij die precies gestalte gaan geven. Ik ontraad derhalve de aanvaarding ervan.

De voorzitter:

Dit betreft de motie op stuk nr. 14. Mevrouw Dezentjé, u mag een korte vraag stellen.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ik vind het zo jammer dat deze minister op dit punt niet wil doorpakken. Er moet ons er toch alles aan gelegen liggen om alles uit de kast te halen om ervoor te zorgen dat kindermishandeling wordt bestreden? Dit zou een van de instrumenten kunnen zijn. Minister Hirsch Ballin heeft gezegd: "De lijn moet zijn: melden moet tenzij er zwaarwegende argumenten tegen zijn." Dus dat is één. Waar de huisartsen juist altijd een beetje terughoudend waren vanwege beroepsgeheim en dergelijke – dat zal de minister bekend zijn – bestaat daarvoor nu sympathie. Dat is twee. Dit mocht ik hier ook zeggen namens de voorzitter van de Landelijke Huisartsen Vereniging, de heer Steven van Eijck, bekend van de Operatie Jong. Hij wil zich sterk maken om deze meldplicht mogelijk te maken. Het lijkt mij dat de minister hierin nu eens het voortouw zou moeten nemen. Kom eens op!

De voorzitter:

Een interruptie of een korte vraag is niet een betoog. U hebt de eerste en de tweede termijn gehad. Wij zijn nu bezig met de laatste antwoorden en de moties. Daar houd ik u aan. De volgende keer kap ik u dus af.

Minister Rouvoet:

De uitspraak van de minister van Justitie is volstrekt helder. Die ligt ook in lijn met wat ik vaak heb gezegd. Als je zegt: "men moet melden, tenzij", dan is dat een morele meldplicht. Zo heb ik het ook wel eens genoemd. Dat is nog iets anders dan een wettelijk verankerde, juridische meldplicht. Op verzoek van de Kamer hebben wij een aantal voor- en nadelen daarvan op een rijtje gezet. Toen zijn wij tot de conclusie gekomen dat wij dat niet moeten doen, maar dat wij wel de verplichte meldcode zo snel mogelijk moeten invoeren. De uitspraak van de minister van Justitie beschouw ik als een bevestiging van de eerder ingezette lijn.

De motie op stuk nr. 15 van mevrouw Dezentjé Hamming betreft een actieplan rond de arbeidsmarkt voor de jeugdzorg, zo zeg ik kortheidshalve om u ter wille te zijn, voorzitter. Dit heb ik in essentie toegezegd. Ik heb dus geen probleem met deze motie. Wat mij betreft vormt deze een bevestiging van de toezegging die ik al heb gedaan. Ik zal dit graag doen.

De motie op stuk nr. 16 gaat over de export van kinderbijslag en/of kindgebonden budget in relatie tot de polygame huwelijken. Ik heb er enige moeite mee om te duiden wat precies gevraagd wordt. De Kamer heeft afgelopen dinsdag, naar ik meen, of vorige week, een motie van de heer Ormel aanvaard over een onderzoek naar de export van uitkeringen, in het bijzonder de kinderbijslag. Ik ben graag bereid om te zeggen dat ik dit aspect daarbij wil laten meenemen. In het dictum wordt echter gevraagd om te waarborgen dat kinderbijslag niet kan worden uitgekeerd ten behoeve van kinderen uit polygame huwelijken. Als ik dit laat meelopen in het onderzoek, willen wij in kaart brengen wat juridisch en verdragstechnisch mogelijk is en wat niet. Als ik de motie zo mag verstaan, wil ik haar graag overnemen en dit betrekken bij het onderzoek waar de Kamer om gevraagd heeft in het kader van de motie-Ormel.

De voorzitter:

Is dit voor de indienster een goed voorstel van de minister?

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Het is voor mij in ieder geval geen aanleiding om de motie in te trekken.

De voorzitter:

Dank u wel. Daar was ik op uit.

Minister Rouvoet:

Ik kom op de twee moties van mevrouw Bouchibti. In haar motie op stuk nr. 17 wordt de regering verzocht om voor 1 februari aanstaande een convenant te sluiten met de G4 voor de ontkokering van het beleid. Ik beschouw deze motie als ondersteuning van mijn beleid. Ik heb aangegeven dat ik verwacht in het traject met Rotterdam in januari duidelijkheid te krijgen. Aan mij zal het dus niet liggen. Wat mij betreft sluiten wij inderdaad zo gauw mogelijk de convenanten. Ook hierbij geldt: it takes two to tango. Ik kan echter goed uit de voeten met deze termijnstelling, die onderstreept dat wij echt slagen moeten maken. Ik vertrouw erop dat ook aan de andere kant, bij de G4, de bereidheid zal zijn om eraan mee te werken om op deze termijn tot convenanten te komen.

In de motie op stuk nr. 18 van mevrouw Bouchibti gaat het om specifieke aandacht voor de problemen van meisjes. In de motie wordt verzocht om hieraan in de jeugdcultuurnota een apart hoofdstuk te wijden. Ik zeg dat graag toe, omdat ik het nut en de noodzaak daarvan graag onderken, zoals ik heb aangegeven.

De volgende motie is die op stuk nr. 19. Ik ben daarmee bijna aan het eind van de officieel genummerde moties. Ik vraag de voorzitter dus om even goed alert te zijn, opdat wij op hetzelfde spoor blijven. Mevrouw Bouwmeester heeft een vrij lange motie ingediend. Ik zal niet de hele tekst herhalen, maar als ik het zo mag samenvatten, verzoekt zij de regering om op basis van onderzoek een visie op te stellen rond moeders in en na detentie en de zorg voor kinderopvang en nazorg. In de motie wordt gevraagd om zorg te dragen voor een sluitende nazorg voor de hele doelgroep in alle gemeenten. Ik ben positief over deze motie. Ik wil de invulling ervan nog even precies bekijken, maar ik wil de Kamer graag toezeggen dat ik mij op zo'n visie zal toeleggen. Dit is namelijk een belangrijk onderwerp. Mevrouw Bouwmeester heeft door middel van motie op stuk nr. 20 mij verzocht om met een actieplan Jeugd en Genotsmiddelen te komen. In haar inbreng had mevrouw Bouwmeester het vooral over een toezegging uit maart of daaromtrent van de minister van Volksgezondheid. Hij had toegezegd dat er zo'n actieplan zou komen. Ik denk dat het in ons beider belang is om dubbele nota's en actieplannen te voorkomen. Als mevrouw Bouwmeester het goed vindt, probeer ik voor de stemmingen duidelijkheid te krijgen over de exacte toezegging van de minister van Volksgezondheid en eventueel over de stand van zaken ervan. Ik zal de Kamer hierover informeren. Het oordeel over de motie zal ik in dat licht geven.

Mevrouw Agema heeft opnieuw gesproken over de loverboys. Dit onderwerp vind ook ik heel belangrijk. Wij delen het onderliggende sentiment, namelijk dat het hierbij gaat om een verschrikkelijk, afschuwwekkend misdrijf. Mevrouw Agema roept door middel van haar motie het kabinet op om hard aan te pakken. Voor zover de motie die strekking heeft, ondersteunt deze het beleid. Het kabinet zit er namelijk bovenop. Dit weet mevrouw Agema. Zij somt maar liefst veertien onderdelen op die allemaal in ieder geval zouden moeten worden opgenomen in het aanvalsplan. In de gauwigheid zag ik ten minste drie onderdelen die eerder herhaaldelijk door het kabinet zijn afgewezen. Daaronder vallen minimumstraffen en het denaturaliseren en uitzetten bij dubbele paspoorten. Ik ontraad het aannemen van deze motie, maar dit neemt niet weg dat ik de motie beschouw als een aanmoediging om door te gaan met de onderdelen waarmee het kabinet al druk bezig is.

Mevrouw Agema (PVV):

De minister noemt de motie een aanmoediging, die het beleid grotendeels ondersteunt. De kern van de zaak is natuurlijk dat ik ook heb voorgesteld dat de minister de coördinatie naar zich toetrekt. Hierbij gaat het niet alleen over de justitiële zaken, maar ook over de preventie, de opvang en de nazorg. Eigenlijk gaat het om het complete pakket. Is de minister bereid dit te doen?

Minister Rouvoet:

Ik heb net gezegd dat ik het aanvalsplan in de motie afraad. Dat geldt natuurlijk niet voor de gesloten jeugdzorg, de aanpak en de prioriteit. Met al dingen ben ik druk bezig en blijf ik bezig. Van mij zal toch niet worden gevraagd dat ik de handhaving van het Wetboek van Strafrecht overneem van de minister van Justitie? Integendeel, mevrouw Agema kan op het kabinet rekenen bij een stevige aanpak van precies dit misdrijf.

De motie op stuk nr. 22 van de heer Voordewind gaat over de vrijwilligersorganisaties. In deze motie wordt mij gevraagd om de motie-Slob, die is ingediend bij de algemene politieke beschouwingen en door de Kamer is aangenomen, zodanig uit te werken, dat ook de landelijke organisaties en verenigingen die gebruikmaken van de tijdelijke regeling voor vrijwilligerswerk, projecten kunnen indienen. Mijn reactie op dit verzoek sluit aan bij de opmerking die ik naar aanleiding van het betoog en het pleidooi van de heer Voordewind heb gemaakt. Ik laat de beslissing over deze motie graag aan de Kamer over. Ik ben er positief over. Ik zie goede mogelijkheden om deze uit te voeren.

In de andere motie van de heer Voordewind, op stuk nr. 23, wordt de regering verzocht te onderzoeken wat de effecten op het softdrugsgebruik van jongeren zijn wanneer de leeftijd voor de verkoop van softdrugs wordt verhoogd van 18 naar 21 jaar en de uitkomsten van het onderzoek te betrekken bij de bespreking van de drugsnota. In eerste termijn heb ik de heer Voordewind al toegezegd dat ik zijn suggestie van een hogere leeftijd voor de verkoop van softdrugs in coffeeshops graag zou willen betrekken bij de initiatieven die het kabinet neemt rondom de drugsnota. De Kamer heeft mij gevraagd om hiermee in het voorjaar van 2009 te komen. Mijn suggestie is om het hierbij te betrekken. Ik zeg daar wel bij dat het mij onderzoekstechnisch razend ingewikkeld lijkt, "om te onderzoeken wat de effecten zijn", zoals de heer Voordewind het formuleert, als wij dat doen. Wij hanteren namelijk niet die verhoging van die leeftijdsgrenzen, dus ik zie daar nog wel wat haken en ogen aan. Tegen die achtergrond laat ik het oordeel over deze motie graag over aan de Kamer.

Ik beschouw de motie-Dibi c.s. op stuk nr. 24 – ik meen dat zo ongeveer alle woordvoerders deze medeondertekend hebben – als een ondersteuning van zowel mijn eigen inzet, zoals ik ook in dit debat heb getoond, als het beroep dat ook ik heb gedaan op de bestuurlijke verantwoordelijkheid van eenieder. Ik wil deze motie dus graag als ondersteuning van het beleid beschouwen.

Ik ontraad aanvaarding van de motie-Dibi op stuk nr. 25, zoals ook uit mijn betoog duidelijk moge zijn geworden. Er is ruimte om kerndoel 34 aan te passen, maar ik herinner ook hier aan het rapport-Dijsselbloem, dat concludeerde dat wij het onderwijs niet met van alles en nog wat moeten opzadelen. De ruimte is er, evenals de vrijheid om daar op eigen wijze invulling aan te geven. Ik ontraad derhalve aanvaarding van deze motie.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik vind het altijd grappig als mensen het rapport-Dijsselbloem citeren, zonder dat zij de inhoud daarvan helemaal in de juiste context plaatsen. Wij moeten inderdaad niet elk maatschappelijk probleem in het onderwijs dumpen; als er overgewicht is, moeten wij niet meteen smaakles invoeren.

In de opdracht van scholen is echter al opgenomen dat zij kinderen moeten voorbereiden op de samenleving. Een van de zaken die daarbij hoort, is de lichamelijke en geestelijke gezondheid. Daar zou dus eigenlijk seksuele gezondheid ook onder moeten vallen. Uit angst voor reacties van ouders of vanwege een bepaalde ideologie doen scholen dat nu vaak niet, maar dat zou wel moeten.

De voorzitter:

Mijnheer Dibi, wat is uw vraag?

De heer Dibi (GroenLinks):

Als de minister dus het probleem van de losgeslagen seksuele moraal echt serieus neemt, moet hij een structurele oplossing voorstellen. Als hij aanvaarding van mijn motie ontraadt, wat stelt hij dan wel voor?

Minister Rouvoet:

Op dat laatste punt ben ik uitvoerig ingegaan. Wij zullen daarop terugkomen. Ik heb een aantal zaken genoemd die wij wel gaan doen. Ik heb echter ook aangegeven wat wij niet gaan doen, onder andere de scholen verplichten tot het geven van seksuele voorlichting. U hebt gelijk dat de ruimte er is. Welnu, daar zouden wij het dan ook bij moeten laten. Ik houd dus mijn oordeel over de motie overeind: ik ontraad aanvaarding ervan.

Ik ontraad eveneens aanvaarding van de motie-Dibi op stuk nr. 26; ik vind haar in ieder geval prematuur. Ik heb aangegeven dat als instellingen de regels niet naleven, ik hen daarop zal aanspreken. De motie verzoekt echter om een nieuw element. In het kader van het desbetreffende wetsvoorstel zullen wij uitvoerig met elkaar spreken over de organisatie van de jeugdbescherming en de kinderbescherming. Via ouders of de bijzonder curator kan al in beroep worden gegaan tegen uitspraken van de kinderrechter. Mede gelet op het feit dat er een wetsvoorstel aankomt, vind ik het niet aangewezen om nu al via een motie een wetsvoorstel, dat wij op een later moment uitvoerig met elkaar bespreken, te wijzigen. Ik ontraad derhalve aanvaarding van deze motie.

De heer Dibi (GroenLinks):

Wilt u dan in dat wetstraject wel dit onderdeel opnemen? Kunt u daar dan serieus op ingaan?

Minister Rouvoet:

Dat wetstraject loopt. Het wetsvoorstel is in consultatie gegaan. Ik twijfel er echter niet aan dat als u dit een belangrijk onderwerp vindt en het volgens u onvoldoende in het wetsvoorstel is opgenomen, u het er dan in zult opnemen. Wijziging van een wetsvoorstel door middel van een motie op dit moment ligt niet voor de hand. Ik heb u echter goed beluisterd en ik weet welk belang u aan deze kwestie hecht. Dat onderwerp komt dus ongetwijfeld terug in de debatten naar aanleiding van dat wetgevingstraject.

De motie-Koşer Kaya/Dibi op stuk nr. 27 verzoekt om niet meer dan twee bestuurslagen die verantwoordelijk zijn voor het welzijn van kinderen. Ik heb mevrouw Koşer Kaya uitgelegd dat in zowel de jeugdzorg als het preventieve jeugdbeleid exact wordt voldaan aan de in het coalitieakkoord vastgelegde afspraken, namelijk niet meer dan twee bestuurslagen. De motie gaat dus uit van onterechte veronderstellingen. Ik vind het derhalve niet nodig om een uitgewerkt plan, teneinde iets te realiseren wat al is gerealiseerd, op te stellen. Ik ontraad dus aanvaarding van deze motie.

De voorzitter:

Mevrouw Koşer Kaya, een korte toelichting of vraag.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Deze minister start een heel debat over de seksualisering van de maatschappij, ruilseks – dat vindt hij niet goed – en gedwongen seks, alsof er in deze Kamer ook maar iemand is die vindt dat gedwongen seks een goed idee is of dat ruilseks altijd geweldig is. Hij gaat echter niet in op zijn kerntaak, namelijk zorgen dat kinderen niet in een bureaucratische molen terechtkomen. Ik heb voorbeelden genoemd. Ik heb laten zien dat kinderen naar Bureaus Jeugdzorg, Jeugdzorg zelf, Centra voor Jeugd en Gezin, een Veilig Huis...

De voorzitter:

En uw vraag is?

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Zij moeten naar allerlei loketten, waarvoor ook nog eens allerlei andere lagen verantwoordelijk zijn. Het coalitieakkoord van de minister werkt dit niet uit. Ik vind dat echt ongelofelijk.

Minister Rouvoet:

Ik weet niet of het heel veel zin heeft om voor de vierde keer uit te leggen dat wat in het coalitieakkoord staat over niet meer dan twee bestuurslagen bij een bepaald onderwerp, hier aan de orde is. De jeugdzorg ligt niet bij twaalf instanties. De bestuurslagen, want daar gaat het mevrouw Koşer Kaya in haar motie om, waar het om gaat zijn het Rijk en de provincies. De preventie ligt het bij het Rijk en de gemeente. Dat zijn dus twee bestuurslagen. Ik heb geen plan nodig om de situatie zoals deze nu is in overeenstemming te brengen met het coalitieakkoord, want dat is zij al. Mevrouw Koşer Kaya heeft wel een punt als zij zegt dat bureaucratie en het onnodig doorsturen van de ene naar de andere instantie – dat is iets anders dan een bestuurslaag – zoveel mogelijk voorkomen moet worden. Als dat de bedoeling is van haar motie, dank ik haar voor haar steun voor de inzet en de trajecten die wij op die terreinen hebben ingezet. Aanneming van deze motie moet ik echt ontraden, omdat zij ook feitelijk onjuist is.

Dan ben ik, denk ik, door de moties heen.

De voorzitter:

Voor zover ik weet, hebt u nog één motie te gaan; de motie op stuk nr. 28.

Minister Rouvoet:

Excuses. Ik heb de motie ondertussen gevonden.

Dit betreft ook een motie van mevrouw Koşer Kaya. Zij verzoekt de regering om de Algemene Rekenkamer onderzoek te laten verrichten naar de manier waarop de extra middelen in de jeugdzorg de afgelopen jaren zijn ingezet en naar hoe toekomstige investeringen effectiever kunnen worden ingezet. Ook over dit onderwerp is in verschillende debatten al menigmaal gesproken. Ik refereer nog maar eens aan de conclusies van het toenmalige Onderzoeks- en Verificatiebureau van de Kamer dat de informatie beschikbaar is. Iedereen heeft daarin zijn aandeel geleverd; er ligt allerlei onderzoek. Er wordt overgegaan naar een nieuwe financieringssystematiek. De Kamer is daar voluit bij betrokken. Ik heb dus geen enkele reden om nu opnieuw onderzoek te doen naar de aanwending van middelen in het verleden of naar de wachtlijsten want daarvoor is een ander traject ingezet. Ook aanneming van deze motie moet ik helaas ontraden.

De voorzitter:

Kort graag, mevrouw Koşer Kaya.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Die nieuwe systematiek waar de minister weer naar verwijst, zal toch echt een probleem worden als het geen openeindesystematiek is. Om dat goed te kunnen beoordelen, zullen wij de financiële lijn moeten doorspitten. De Algemene Rekenkamer zou daar het beste naar kunnen kijken, om ook in de toekomst de plannen voor de betalingssystematiek van de minister goed te kunnen beantwoorden.

Minister Rouvoet:

In de eerste plaats zijn de afspraken in de nieuwe financieringssystematiek glashelder: wij maken van tevoren een raming van wat wij verwachten aan vraag naar jeugdzorg in het jaar daarop. Daar is een onafhankelijke instantie voor, de CFJ. Op de bedragen in die raming baseren wij samen met het IPO de budgetten voor de verschillende provincies. Met dat budget moet men het doen. Als er dat jaar meer nodig blijkt te zijn, staan de provincies aan de lat om daarin zelf te voorzien. Zij moeten dan bij de Provinciale staten aankloppen en niet bij de minister. Die afspraak maakt onderdeel uit van de Kaisersystematiek. Er landt hier geen openeinderegeling. Het kan hooguit zijn dat er incidenteel bij provincies reden is om bij te lappen via de Provinciale staten en de provinciale begroting als er meer nodig is. Daarin is voorzien. Ik heb geen onderzoek van de Algemene Rekenkamer nodig om nog eens uit te leggen hoe dat systeem moet werken.

Inde tweede plaats constateert mevrouw Koşer Kaya dat eerdere investeringen niet hebben geleid tot het duurzaam wegwerken van de wachtlijsten. Dat is dan ook exact de reden dat wij doen wat wij doen: nu de wachtlijsten duurzaam en structureel wegwerken en een nieuwe financieringssystematiek. Aan dat punt is dus tegemoetgekomen voor de toekomst, wat er in het verleden ook is gebeurd. Wij doen het nu beter dan in het verleden kennelijk is gebeurd.

Daarmee ben ik door de moties heen.

De voorzitter:

Er liggen nog twee amendementen.

Minister Rouvoet:

Ik heb nog twee amendementen en ik ben de leden nog twee losse opmerkingen verschuldigd.

De voorzitter:

Kunt u dat heel kort doen?

Minister Rouvoet:

Ongetwijfeld, voorzitter.

Ik heb er enige moeite mee om nu al een definitief oordeel te geven over het amendement van mevrouw Langkamp op stuk nr. 6, omdat ook mevrouw Bouwmeester heeft aangekondigd dat zij een amendement indient over Gezin in Balans inzake moeders in detentie. Voor de zuiverheid is het goed als ik ze op zijn minst naast elkaar kan leggen voor ik een definitief oordeel geef.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

De strekking is hetzelfde. Ik dek het alleen uit een ander artikel. Het is echter goed als de minister daar op een later tijdstip op terugkomt.

Minister Rouvoet:

Laat ik dan ook zorgvuldig zijn en ook een definitief oordeel over het amendement van mevrouw Langkamp geven bij de schriftelijke ronde vóór de stemmingen, die waarschijnlijk later zullen zijn. Ik permitteer mij bij het amendement van mevrouw Langkamp de kanttekening dat ik met geen mogelijkheid enthousiast kan zijn over haar dekking, want die zoekt zij in het artikel over Zorg en bescherming. Dat betreft de jeugdzorg, de jeugdbescherming of de campussen. Ik ben er niet enthousiast over als er geld wordt weggehaald bij bijvoorbeeld jeugdbescherming. De dekking wijs ik dus in ieder geval af. Ik schort mijn definitieve oordeel echter op totdat ik beide amendementen heb gezien. Daarna kom ik daar schriftelijk op terug.

Het tweede amendement van mevrouw Langkamp, op stuk nr. 7, ziet op het overeind houden van het hulpaanbod vanuit het Leger des Heils voor opvoedingsondersteuning en hangt samen met de AWBZ-maatregelen. Dat amendement loopt vooruit op het onderzoek dat hiernaar wordt uitgevoerd en de conclusies die ik daaraan verbind. Bovendien komt de dekking hiervoor ook weer vanuit de campussen. Mevrouw Langkamp zal begrijpen dat dit voor mij geen goede dekking is. Ik ontraad aanneming van dit amendement.

Ik maak nog een opmerking over de blaastest, waarnaar mevrouw Bouwmeester heeft gevraagd. Voor de precisie in het debat dat wij gevoerd hebben, is het goed om te zeggen dat de minister van BZK in een debat naar aanleiding van het algemeen overleg op 22 mei, heeft toegezegd dat zij serieus zou kijken naar de invoering van een blaastest voor mensen bij wie het vermoeden bestaat dat zij te veel hebben gedronken. Zij heeft daar wel bij opgemerkt dat je niet zomaar een blaastest bij iemand kunt afnemen. Er moet sprake zijn van een overtreding. De minister van BZK heeft dus toegezegd dat zij de mogelijkheden ging onderzoeken en niet dat het sowieso op die manier gaat gebeuren.

Ik heb ten slotte al gezegd dat ik schriftelijk terugkom op het plan inzake jeugd en genotmiddelen.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Komt de minister daar voor dinsdag op terug? Dan komt de motie over het plan inzake jeugd en genotmiddelen namelijk ter stemming.

Minister Rouvoet:

Voor de amendementen heb ik iets meer tijd, meestal tot rond de kerst. Als het kan, dan doe ik dat in één keer. Maar op alle moties waarvan ik heb gezegd dat ik er schriftelijk op terugkom, doe ik dat voor dinsdag.

De heer Dibi (GroenLinks):

Kan de minister nog reageren op de avondklok? Die blijft mij intrigeren.

Minister Rouvoet:

Dat kan ik eigenlijk niet. Het kwam op het laatste moment bij de heer Dibi op dat hij ergens iets had opgevangen over een avondklok en voor ik ergens op reageer, wil ik eerst precies weten wat er aan de hand is.

De heer Dibi (GroenLinks):

Vindt de minister dat er voor kinderen tot en met negen jaar in heel Nederland een avondklok ingesteld moet worden?

De voorzitter:

Ik laat deze vraag niet toe. Het debat is gevoerd. De moties zijn besproken. U had daar in tweede termijn op terug moeten komen.

De heer Dibi (GroenLinks):

Ik heb deze vraag in tweede termijn gesteld aan de minister. Ik stel het dus op prijs als hij antwoord geeft. Het is bovendien niet zomaar iets wat ik heb opgepikt. Het is al de hele dag in het nieuws. Het is een voorstel van het Samenwerkingsverband van Marokkanen in Nederland.

De voorzitter:

Mag ik de minister voorstellen om dat schriftelijk te doen? Of heeft hij daar nu een kort antwoord op?

Minister Rouvoet:

Ik kom hier graag schriftelijk op terug, want ik weet niet wat er de hele dag rondgezongen heeft. Ik heb vandaag vooral goed naar de Kamer geluisterd. In algemene zin verwijs ik naar het plan van de minister van Justitie en mijzelf voor de 12-minners, waarin voorstellen staan voor een adequate aanpak. In dat licht zal ik ook reageren op deze suggestie.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Dan rest mij nog, de Kamer een aantal zaken te melden.

De heer Van der Vlies was in deze tweede termijn verontschuldigd, omdat hij de Kamer vertegenwoordigt op een externe afspraak.

De minister heeft toegezegd dat hij schriftelijk terugkomt op de moties op stuk nrs. 10, 12 en 20 en dat hij dat doet voor de stemmingen, die aanstaande dinsdag plaatsvinden.

De vergadering wordt van 19.30 uur tot 20.30 uur geschorst.

Naar boven