Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) (28867).

De voorzitter:

Volgens mij ligt dit onderwerp er al een tijdje. Daarom is het bijzonder dat wij nu hierover spreken. Vandaag doen wij de eerste termijn van de Kamer en van de regering. Daarna schorsen wij de beraadslaging, zodat iedereen goed kan nadenken over de tweede termijn. Ik hoor gepruttel van de leden, maar dat kan ik niet duiden.

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Teeven (VVD):

Voorzitter. Vandaag behandelen wij eindelijk een wetsvoorstel tot aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen. Dit voorstel kent een redelijk lange geschiedenis. In het najaar van 2005 zijn hierin, na een positieve advisering door de Raad van State, nog belangrijke wijzigingen aangebracht.

Tot op heden kent Nederland een stelsel dat inhoudt dat huwelijkse voorwaarden tot de uitzonderingen moeten worden beschouwd. Als een van de partners in de gemeenschap van goederen een erfenis of schenking ontvangt, krijgt de andere partner de helft. Een erflater of schenker die dit niet wil, moet dit duidelijk maken. Hij doet dit vaak door een uitsluitingsclausule op te nemen in een testament.

Het wetsvoorstel kent niet alleen een lange geschiedenis, maar ook sinds kort een roerige geschiedenis voor civiel recht. Ik zeg met nadruk "voor civiel recht". Na opnieuw uitstel van de behandeling in 2007 heeft een groot aantal notarieel deskundigen uit praktijk en wetenschap op 3 januari jongstleden een open brief doen verschijnen in het NRC Handelsblad, waarin de Kamer wordt opgeroepen nu eindelijk eens te beginnen met de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel. Volgens de schrijvers van de open brief doet het wetsvoorstel recht aan de bestaande praktijk, waarin op dit moment wordt gewerkt met uitsluitingsclausules. Hoogleraar Van Mourik lijkt ook al niet veel vertrouwen te hebben in politici. Hij zegt: "Politici lezen het WPNR niet." Het WPNR is het wetenschappelijk vakblad voor het notariaat. Volgens Van Mourik zijn politici alleen gevoelig voor publiciteit en lawaai. Van Mourik: "Daarom zit er weinig anders op dan stemming te maken door een open brief te schrijven of journalisten te benaderen." Hij vermoedt dat het uitstel van de behandeling van dit wetsvoorstel iedere keer te maken heeft met conservatieve krachten in de wetenschap en de politiek. De VVD-fractie weet dat allemaal niet zo zeker, maar wij moeten wel constateren dat een en ander erg lang heeft geduurd, want de zaak speelt al vanaf 2003.

Overigens hebben ook tegenstanders van dit wetsvoorstel, bijvoorbeeld bij monde van Barbara Reinhartz van de Universiteit van Amsterdam, niet veel vertrouwen in de werkwijze van de Kamer. Zij zegt: "Er zitten nog maar weinig juristen in de Kamer, laat staan mensen met een notariële achtergrond." Laat hier nu toevallig iemand staan die ooit notarieel recht heeft gestudeerd. De Kamerleden moeten volgens Reinhartz niet over één nacht ijs gaan. De VVD-fractie vindt ook dat wij dit, na een wetgevingsproces dat al vijf jaar heeft geduurd, niet moeten doen. Toch is het goed om de argumenten van de tegenstanders nog even door te nemen. De schrijvers van de open brief in het NRC Handelsblad zeggen dat vrijwel elk testament een uitsluitingsclausule bevat. Reinhartz meent echter dat 70% van de mensen die huwt of kiest voor een geregis­treerd partnerschap, bewust de keuze maakt voor de wettelijke gemeenschap van goederen. De VVD-fractie betwijfelt dit, maar vraagt de minister nog eens in te gaan op de cijfers van de praktijk. Bij hoeveel procent van de huwelijken of de geregistreerde partnerschappen is sprake van een uitsluitingsclausule?

Verder zou de VVD-fractie het op prijs stellen als de minister vandaag enig inzicht gaf in de vraag of Nederland met dit wetsvoorstel wat meer in de pas gaat lopen binnen de Europese Unie. Is dit een bijkomende wens geweest bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel? Kort en goed, kan de minister kort aangeven hoe dit onderwerp in andere landen van de Europese Unie is geregeld? Hoewel het argument dat hoogleraar Reinhartz gebruikt, de VVD-fractie niet echt aanspreekt, horen wij toch graag van de minister of het klopt dat het huidig wettelijk stelsel meer bescherming biedt aan de vrouwelijke partner bij het huwelijk. Verwacht de minister, net als mevrouw Reinhartz, dat mannen meer dan hun echtgenotes aantekening houden van wat zij hebben geërfd of gekregen en dat het wetsvoorstel daarom vrouwen binnen het huwelijk benadeelt? Het argument lijkt ons wat ver gezocht. Desalniettemin kan een zorgvuldig niet-notarieel onderlegde wetgever hier niet zomaar overheen stappen.

Onze fractie vraagt zich voorts af of de constatering juist is dat het huidige wettelijke systeem zelden tot procedures leidt. Volgens weer andere deskundigen moet bij de aanvaarding van het huidige wetsvoorstel daarentegen rekening gehouden worden met een grote toeloop naar de rechter. De VVD-fractie wil in dit kader de minister het voorbeeld voorleggen van een echtpaar dat na een erfenis een huis verkoopt. De opbrengst steekt het samen met het overige geërfde geld in een nieuw huis dat in de loop der jaren meer waard wordt. In het oude stelsel is het duidelijk; de vruchten en beleggingen van een schenking behoren toe aan beide partners. Hoe zal dit gaan bij de aanvaarding van het voorliggende wetsvoorstel? Welke aanspraken kan de niet-ervende partner maken op de waardestijgingen van het nieuwe huis? De vergoedingsrechten worden immers niet langer beperkt tot het nominale bedrag. Kan de minister hierop nader ingaan?

De aanvaarding van het wetsvoorstel heeft naar het oordeel van mijn fractie eveneens gevolgen voor de heffing van de successiebelasting. Stel dat een van de partners de erfenis of de schenking privé verkrijgt en later overlijdt. Moeten de erfgenamen in dat geval meer successierechten betalen dan wanneer de erfenis of schenking binnen de gemeenschap zou vallen? Is de minister, als hij het met de VVD-fractie eens is, voornemens deze ongewenste neveneffecten alsnog te corrigeren in samenspraak met de staatssecretaris van Financiën?

Ik constateer dat de wetenschap enigszins verdeeld oordeelt over het wetsvoorstel. Ik wil de minister dan ook uitnodigen om uitgebreid in te gaan op een aantal bezwaren die tegenstanders van het wetsvoorstel hebben genoemd. Dit laat onverlet dat onze fractie in beginsel voorzichtig positief staat tegenover het wetsvoorstel, maar vandaag graag een aantal zaken verduidelijkt zou willen zien. In onze inbreng voor het wetsvoorstel heeft de VVD-fractie onder andere vragen gesteld over de koude uitsluiting en over de rechterlijke goedkeuring. Beide knelpunten zijn in een later stadium van wetgeving door de regering aangepast; dank hiervoor.

Collega Anker heeft drie amendementen voorgesteld. Naar het oordeel van onze fractie zou dit bijna betekenen – ik verneem graag van de fractie van de ChristenUnie of zij dit anders ziet – dat de kern van het wetsvoorstel onderuit wordt gehaald. Bij aanvaarding van de amendementen blijft van het wetsvoorstel immers niet veel meer over. Op voorhand zijn wij niet genegen deze amendementen te steunen.

Tot slot nog een opmerking over het amendement van collega Pechtold. De VVD-fractie steunt de beoogde duidelijkheid die door dit amendement wordt geschapen, met name wat de landelijke registratie betreft. Zij vraagt zich wel af of de minister hierin geen bezwaren ziet.

De heer Anker (ChristenUnie):

Voorzitter. Voor mij is de behandeling van het wetsvoorstel bijzonder, alleen al vanwege het feit dat ik nog ergens op een universiteit rondliep toen aan het voorstel werd begonnen. Reeds in 2002 maakte de minister van Justitie kenbaar het huidige huwelijksgoederenregime te willen aanpassen aan de maatschappelijke en juridische ontwikkelingen van de afgelopen decennia. Over deze ontwikkelingen is de nodige discussie geweest, net als over de noodzaak van het wijzigen van een eenvoudig en duidelijk stelsel voor het huwelijksvermogensrecht. Sinds het oorspronkelijke voorstel heeft het wetsvoorstel dan ook een ware gedaantewisseling ondergaan. Drie nota's van wijzigingen hebben geresulteerd in het feit dat wij vandaag een wetsvoorstel bespreken dat uiterst moeilijk leesbaar is. Een hoofdlijnennotitie zou dan ook geen overbodige luxe zijn geweest. Wat ons betreft was hier tevens een actueel en geïntegreerd voorstel bijgevoegd waarin alle wijzigingen waren verwerkt, inclusief de wijzigingen op de wijzingen.

Vandaag behandelen wij een wetsvoorstel dat onder andere een duidelijk en nog altijd goed functionerend systeem moet gaan vervangen. De gemeenschap van goederen is voor iedereen helder en wordt vanwege deze eenvoud gewaardeerd. Als je deze gemeenschap niet wilt, is het voor eenieder duidelijk dat je in dat geval huwelijkse voorwaarden moet opstellen. Ook in de literatuur is gewezen op het belang van deze eenvoud. Dit brengt ons meteen bij de primaire vraag ten aanzien van een van de belangrijkste onderdelen van het wetsvoorstel. Wat is nu precies het probleem dat wij ermee oplossen? Ik wijs hierbij ook op opmerkingen van een aantal professoren. Deze geven onder andere te kennen dat het gedifferentieerde artikel 87 praktisch onuitvoerbaar zou zijn en dat het wetvoorstel slecht uitpakt op het punt van successierechten. De heer Teeven heeft dezelfde vraag gesteld. Wij kunnen ons deze kritiek wel voorstellen. Het huidige stelsel werkt prima. Iedereen weet waar men aan toe is en in de praktijk doen zich weinig problemen voor. Het voorliggende voorstel maakt de zaak wat ons betreft heel erg ingewikkeld. Wij zijn blij dat de minister er uiteindelijk voor heeft gekozen de gemeenschap van goederen toch niet te beperken tot datgene wat door de echtgenoten tijdens het huwelijk wordt opgebouwd. Mijn fractie was vanaf het begin een groot voorstander van het in stand houden van een basisstelsel waarbij in principe ook de goederen die bij aanvang van de gemeenschap bij de echtgenoten aanwezig zijn, deel uitmaken van de gemeenschap. Onze fractie vindt het daarentegen wel jammer dat ervoor is gekozen erfenissen en giften in beginsel buiten de gemeenschap te laten vallen, tenzij de erflater of de gever uitdrukkelijk anders bepaalt. De huidige regeling op dit punt verdient nog altijd onze voorkeur. Deze bepaalt dat de erflater of gever uitdrukkelijk te kennen dient te geven dat het bewuste goed buiten de gemeenschap moet vallen. Dat is een helder systeem. Wanneer de echtgenoten bewust kiezen voor de gemeenschap, dient deze in beginsel alomvattend en eenduidig te zijn. Daarbij ligt de verantwoordelijkheid voor het gegevene bij de gever. Dat lijkt ons de meest correcte gang van zaken. De voorgestelde uitzondering voor giften en erfenissen, zoals neergelegd in de leden 2 en 3 van artikel 94 en in artikel 121a zouden wat mijn fractie betreft alsnog moeten vervallen. Daartoe hebben wij een amendement ingediend.

Op dat punt hebben wij ook nog een verduidelijkende vraag. In de oorspronkelijke wet vallen de schulden ook binnen de gemeenschap. Ook dat is duidelijk: samen de lusten, ook samen de lasten. In het voorgestelde artikel 94, lid 6, wordt een uitzondering op die regel gemaakt. Kan de minister aangeven of deze nieuwe regeling voor schulden een zelfstandige noodzaak heeft, of dat er een samenhang is met het voorstel om erfenissen en giften buiten de gemeenschap te houden? In dat geval wijzigen wij ons amendement door het voorgestelde artikel te schrappen en het oude te laten bestaan.

Ook bij het voorgestelde artikel 95 heb ik mijn bedenkingen. Welk concreet voordeel heeft deze regeling? Het maakt het noodzakelijk drie administraties bij te houden. De zaakvervangingsregeling zal voor de burger nauwelijks extra duidelijkheid opleveren, terwijl deze in de praktijk onwerkbaar zal blijken te zijn. Daar de minister er bij de tweede nota van wijzigingen voor heeft gekozen om de gemeenschap alsnog de bij de aanvang aanwezige goederen te laten omvatten, bestaat de mogelijkheid dat beide partners slechts over een gemeenschappelijk vermogen beschikken. Wanneer een van beide vervolgens een bescheiden erfenis verkrijgt die buiten de gemeenschap valt, en daarmee voor bijvoorbeeld 51% een auto financiert, in ieder geval voor meer dan de helft, blijft ook deze buiten de gemeenschap, ondanks het feit dat 49% van de aankoopprijs ten laste van het gemeenschappelijk vermogen is gekomen. Het meest opmerkelijke is echter dat de bewuste echtgenoot voor zover de financiering ten laste van de gemeenschap is gekomen, gehouden wordt tot een vergoeding aan de gemeenschap, iets wat in veel gevallen simpelweg onmogelijk zal zijn gezien het feit dat men in een totale gemeenschap van goederen is getrouwd en niet meer over een eigen vermogen beschikt. Mijns inziens volgt hieruit dat artikel 95 zijn doel voorbijschiet. Ik pleit ervoor deze bepaling alsnog te schrappen. Daartoe hebben wij een amendement ingediend.

De regels die wij met dit wetsvoorstel maken, gaan voor een groot deel over de verdeling van de goederen na het verbreken van de relatie. Het grootste leed is de scheiding of het verlies van iemand. Helaas blijft het daar niet altijd bij. Nog steeds komt het voor dat na een scheiding de zwakkere partij berooid achterblijft, terwijl er wel altijd, zij het in natura, is bijgedragen aan de gemeenschap. Dat probleem wordt veroorzaakt door de zogenaamde koude uitsluiting. Niet-beroepsactieve echtgenoten die niet in geld meebetalen, maar wel in fysieke huishoudelijke arbeid vallen binnen deze beknopte regeling tussen wal en schip. Ik verbaas mij er eerlijk gezegd over dat de minister van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt om dat probleem aan te pakken. Het voorliggende wetsvoorstel leent zich als geen ander om regels te stellen die de gevolgen van een koude uitsluiting kunnen beperken. Hoewel de keuze voor een koude uitsluiting van 100% de laatste decennia minder wordt gemaakt, en de Hoge Raad in 2004 een zogenaamde correctietoets heeft geïntroduceerd, leidt dit systeem nog altijd tot onrechtvaardige situaties. Ik zet daarom de nodige vraagtekens bij de constatering van de minister dat de economisch zwakkere partij in beginsel voldoende wordt beschermd door de eis van tussenkomst van een notaris bij het maken van huwelijkse voorwaarden. Het zijn immers de partners zelf die beslissen wat er in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden wordt opgenomen. In de praktijk worden in veel gevallen een of meer verrekenbedingen opgenomen die verplichten tot een jaarlijkse verrekening van inkomsten. Toch blijkt echter meer dan eens dat een dergelijke ondervanging ontbreekt. Vaak berust dit niet op de volstrekte wilsovereenstemming, maar op het feit dat de koude partner bij het begin van het huwelijk de gevolgen niet ten volle overziet. De eigen verantwoordelijkheid van beide aanstaande echtgenoten om zichzelf en de ander te beschermen tegen beslissingen waarvan men achteraf grote spijt krijgt, een citaat van de minister, blijkt dus niet voldoende garantie te bieden. Vandaar dat onze fractie een concreet voorstel heeft ingediend om ervoor te zorgen dat bij koude uitsluiting altijd sprake moet zijn van een billijke vergoeding. Alles overziende, moet er behoorlijk wat worden versleuteld aan dit wetsvoorstel. Het is ook de juiste manier. Wij houden een goed systeem in stand, maar verbeteren het ook. Dat vinden wij belangrijk om onze steun aan het wetsvoorstel te kunnen geven.

De heer De Wit (SP):

Ik heb een paar vragen over de amendementen van de heer Anker. Het amendement op stuk nr. 14 komt mij overigens buitengewoon sympathiek voor.

In het amendement op stuk nr. 16 en in zijn betoog sprak de heer Anker over artikel 95. Hij vindt dat het moet vervallen. Hij vraagt zich af waar de vergoedingsrechten voor nodig zijn, zeker omdat men wil dat er maar een gemeenschap is. Waarom handhaaft hij dan wel artikel 87? Dat artikel gaat in feite uit van het idee dat er drie gemeenschappen zijn waar over en weer dezelfde vergoedingen en betalingen zouden moeten plaatsvinden.

De heer Anker (ChristenUnie):

Over artikel 87 hebben wij de nodige discussie gehad in de fractie. Het is inderdaad een complex artikel. Het is in de loop der jaren wel wat uitgedund, maar het is nog steeds een complex artikel. Het sympathieke van artikel 87 is dat het rekening houdt met waardevermeerdering. Er vindt goede verrekening plaats van hetgeen is ingebracht. Als geïnvesteerd is in een huis dat in de loop der jaren meer waard is geworden, ziet men daarvan ook iets terug. Daarom hebben wij artikel 87 laten staan.

De heer De Wit (SP):

Bij artikel 87 doet zich hetzelfde voor. Zelfs als sprake is van negatieve ontwikkeling, moet je vergoeden als door de een in privévermogen van de ander is gewerkt, als daaraan geld is onttrokken of wat dan ook. Je krijgt wel dezelfde ingewikkelde constructies.

De heer Anker (ChristenUnie):

Die afweging hebben wij inderdaad moeten maken. In dit geval leek het ons rechtvaardig om het overeind te houden. Bij artikel 95 zagen wij gewoon een onmogelijkheid. De situatie kan zijn dat er helemaal geen vermogen meer is om de gemeenschap terug te betalen.

De heer De Wit (SP):

Het amendement op stuk nr. 15 gaat over artikel 121a. In het eerste lid staat: "de andere echtgenoot uitgeoefende beroep of bedrijf of in diens huishouding, zonder voor die arbeid een passende beloning te ontvangen". Vindt u dat voor het werken in de huishouding in het algemeen een beloning dient te worden gegeven? Er staat namelijk: voor het werken in de huishouding, zonder daarvoor een vergoeding te hebben gekregen. In de situatie waar artikel 121 op slaat, vindt u dat sprake zou moeten zijn van een vergoeding. Is dat een algemeen uitgangspunt voor de ChristenUnie of is het hier misschien wat moeilijk geformuleerd?

De heer Anker (ChristenUnie):

Het is hoe dan ook moeilijk geformuleerd. Het is ook een heel creatieve vraag. Wij zien geen stelsel voor ons dat huismannen en huisvrouwen in dit land betaald moeten worden voor hun arbeid. Ik vraag mij ook af of je een loongebouw in een gezin moet maken. Het is absoluut niet de bedoeling en het is ook niet wat de ChristenUnie voorstaat. Ik weet niet of het echt onduidelijkheid geeft, maar ik wil er nog wel even naar kijken. Het gaat erom dat iemand heeft bijgedragen aan de gemeenschap, die vermogen heeft kunnen opbouwen en het misschien economisch heel goed heeft kunnen doen, omdat er een stabiele thuissituatie was waardoor de ene carrière kon maken. De ander heeft geen carrière gemaakt en geen loopbaanontwikkeling gehad et cetera. Die staat dan koud op de stoep als de gemeenschap voorbij is.

De heer De Wit (SP):

U hebt niet beoogd voor het werken in de huishouding een vergoeding te creëren?

De heer Anker (ChristenUnie):

Nee.

De heer De Wit (SP):

De ChristenUnie is ook van mening dat partners niet kunnen afwijken en geen andere overeenkomst kunnen sluiten, wanneer de erflater of schenker heeft bepaald dat een goed of wat dan ook niet in de gemeenschap valt?

De heer Anker (ChristenUnie):

Dat moet ik even nagaan. Het is natuurlijk wel mogelijk om de erfenis weer in de gemeenschap te brengen, bijvoorbeeld door daar een grote aanschaf mee te doen. Je hebt namelijk de ruimte om met het geld te doen wat je wilt. Dat zou kunnen betekenen dat je het in de gemeenschap stopt. Artikel 95 ondervangt het probleem dat je het achteraf weer helemaal moet gaan herleiden en dat je in situaties terecht komt dat je geen geld hebt om het recht te breien.

De heer Pechtold (D66):

Wij zaten ons al af te vragen of het zware werk, dat ik vaak in de avonduren thuis doe, in een andere categorie beloond zou moeten worden. Daar waren wij nog niet uit.

Ik heb echter een vraag aan de ChristenUnie. De heer Teeven heeft al opgemerkt dat als je de amendementen van de ChristenUnie zou aannemen, de hele wet onmogelijk wordt.

De heer Anker (ChristenUnie):

Niet onmogelijk.

De heer Pechtold (D66):

Dan zijn wij wel terug bij af. Zijn uw bezwaren nu van principiële aard of zijn ze gezien het verhaal dat u zojuist hield, namelijk dat de praktijk op dit moment geen problemen oplevert en dat het daarom niet zou hoeven te worden veranderd, van praktische aard? Landen die vergelijkbare stelsels hadden, hebben die inmiddels veranderd. Ook de ons omringende landen hebben inmiddels de ruimte die de wet die wij vandaag behandelen, mogelijk maakt. Is het dus praktisch of is het principieel?

De heer Anker (ChristenUnie):

Het is heel praktisch. Wij hebben nu een stelsel dat voor iedereen werkt. Uit ondervraging van verschillende mensen – christenen en niet-christenen – blijkt dat verschillend wordt gekozen tussen gemeenschap van goederen en huwelijkse voorwaarden. Het bijzondere is dat degenen die voor gemeenschap hebben gekozen, dat vaak heel bewust hebben gedaan en dat ook met enige trots hebben gedaan. Degenen die voor huwelijkse voorwaarden hebben gekozen, hebben daar vaak ook heel bewust voor gekozen. Het systeem werkt gewoon. Het is ook erg eenvoudig. Op het moment dat wij dit wetsvoorstel gaan invoeren en de gemeenschap gaan beperken, wordt het in ieder geval een stuk ingewikkelder. Als je dan in gemeenschap van goederen bent getrouwd, ben je misschien in de veronderstelling dat je het goed hebt geregeld, maar dan kom je er achteraf achter dat je toch rekening moet houden met een hele serie verrekeningen. Het is dus een heel praktische overweging. Wij maken de zaak enorm ingewikkeld. Er zitten wel een aantal prima administratieve verbeteringen in het wetsvoorstel. Die willen wij absoluut niet over boord gooien. Maar wij pleiten ervoor de basis van het huidige stelsel overeind te houden.

De heer Pechtold (D66):

U stelt voorop dat men zelfstandig keuzes moet kunnen maken. Dan is het toch ook van belang dat wij kijken wat de mogelijkheden en de varianten zijn van het trouwen in gemeenschap van goederen? U ziet toch ook de praktijk? Twee echtelieden maken misschien wel een keuze, maar de praktijk is toch dat jaarlijks in testamenten van alles moet worden geregeld, omdat andere mensen misschien andere keuzes willen maken.

De heer Anker (ChristenUnie):

Volgens mij gaat men in de meerderheid van de huwelijken en de partnerschappen uit van die gemeenschap. Dat gaat allemaal prima. Met de schenkingen gaat het over het algemeen ook prima. Wij zien dan ook geen enkele aanleiding om op dat punt de wet aan te gaan passen.

Voorzitter. Mijn tijd is doorgelopen. Ik weet niet of dat wat uitmaakt voor de tweede termijn.

De voorzitter:

Dat maakt niet uit. Bij de behandeling van wetsvoorstellen mag u zo lang praten als u wilt. Dat wist u niet? Had ik het dan maar nooit verteld. Het is voor de planning echter prettig als wij weten hoe lang u ongeveer van plan bent te gaan spreken.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Voorzitter. Het nu voorliggende wetsvoorstel beoogt meer recht te doen aan de maatschappelijke ontwikkelingen die ook van invloed zijn op het huwelijksgoederenregime. Zo is de vermogenspositie bij partners de afgelopen decennia fors toegenomen, hebben vrouwen en mannen vaker een eigen inkomen en is de ontbinding van een huwelijk door echtscheiding voor een derde van de huwelijken een feit. Dit zijn een aantal wetmatigheden van zeer uiteenlopende aard, maar wel gebaseerd op de maatschappelijke werkelijkheid die de aanleiding vormt voor dit wetsvoorstel.

Aanvankelijk stelde dit wetsvoorstel een beperkte gemeenschap voor. Er waren al een aantal zaken uitgesloten van de gemeenschap bij huwelijk of geregistreerd partnerschap. Het wetsvoorstel is echter door de nota's van wijziging weer getransformeerd tot een basisstelsel van gemeenschap, zoals ook de Scandinavische landen nog steeds hebben. Maatschappelijke ontwikkelingen moeten niet genegeerd worden. De wetgever dient zich permanent af te vragen of bestaande wetgeving aansluit bij de maatschappelijke ontwikkeling. Bij het technisch ingewikkelde onderwerp dat nu aan de orde is, erkennen wij dat het bestaande wettelijke kader inderdaad niet meer op alle punten aansluit bij de maatschappelijke realiteit. Mannen en vrouwen hebben veelal hun persoonlijke inbreng en inkomsten in hun gezamenlijke relatie en zij besluiten tegenwoordig ook veel vaker, hun wettelijke relatie, huwelijk of geregistreerd partnerschap na verloop van een aantal jaren te ontbinden. Bij dit laatste gegeven moet echter tevens worden bedacht dat nog steeds 70% van de huwelijken wordt ontbonden door de dood van een der partners en dat daartoe enkele jaren geleden bij wetswijziging de positie van de langstlevende verstevigd is ten opzichte van de kinderen.

Het nu aan de orde zijnde wetsvoorstel beoogt voor de maatschappelijke ontwikkeling een juridisch handvat te bieden dat meer recht doet aan deze ontwikkelingen. De discussies over dit onderwerp zijn hoog opgelaaid. Ik heb op mijn tafel twee stapels liggen. De dikste stapel is van allerlei publicaties en krantenartikelen die daarover in de afgelopen jaren dat dit wetsvoorstel aan de orde was verschenen zijn. Interessante literatuur, maar ik denk niet dat daar een eenduidige mening uit op te maken is over wat maatschappelijk gewenst is. De kenners op dit onderwerp hebben er verschillende opvattingen over.

Op een aantal punten is de CDA-fractie van mening dat dit wetsvoorstel zeker een verbetering is ten opzichte van de huidige situatie. Zo kunnen wij ons goed vinden in het voorstel de gemeenschap alvast te ontbinden op het moment dat een verzoek tot echtscheiding wordt ingeschreven. Ik heb daar wel een vraag bij. Kan de minister aangeven of de partner die goederen aan de boedel wil onttrekken om zichzelf daarmee te bevoordelen of de ander te benadelen door dit wetsvoorstel voldoende gedwarsboomd wordt? Hoe wordt bekend gemaakt dat de gemeenschap ontbonden wordt op het moment van het verzoek tot echtscheiding? Hoe kunnen bijvoorbeeld schuldeisers dat weten? Eveneens lijkt het een goed idee om de gemeenschapschulden na ontbinding geheel op de andere echtgenoot te kunnen verhalen. Zo wordt immers mogelijke benadeling van de schuldeisers tegengegaan. Ook hier heb ik een vraag over. Kan de zuinige partner volgens het nu voorliggende wetsvoorstel de dupe worden van de verbrassende echtgenoot, op wie immers niets of weinig meer verhaald kan worden? Dat lijkt minder fair. Kan de minister nader aanduiden wat hieronder verstaan moet worden?

Uit het laatste nummer van het vakblad van de notarissen blijkt dat notarissen enthousiast zijn over het voorstel om de rechterlijke tussenkomst bij aangaan of wijziging van de huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk af te schaffen. Zij menen dat dit bij uitstek een taak is van de beroepsgroep.

Bij twee voorstellen die ook in dit wetsvoorstel staan, heeft de CDA-fractie echter nogal wat vraagtekens. Dat betreft erfenissen en schenkingen, die volgens het wetsvoorstel buiten de gemeenschap van goederen gaan vallen. Hierbij is het de vraag of de wetgever in staat zal blijken te zijn condities te scheppen die meer recht doen aan de geschetste ontwikkelingen zonder dat dit voor burgers meer last met zich brengt in administratieve, juridische en emotionele zin dan het huidige regime.

Ik schets hierna een aantal dilemma's in het licht van de hiervoor genoemde criteria. Gaat de minister ervan uit dat echtgenoten het door hen ingebrachte vermogen of de door hen ingebrachte goederen dusdanig correct administreren, dat bij een eventuele ontbinding door echtscheiding geen of minder conflictpunten overblijven? Waar zadel je partners mee op wanneer zij na een aantal jaren gelukkig huwelijk toch tot de conclusie komen dat het geluk niet blijvend is? Een van de partners heeft in de voorliggende jaren een erfenis ontvangen en aangezien het huwelijk goed was, hebben zij niet precies bijgehouden waaraan zij dit bedrag – in de literatuur wordt gesproken over een gemiddeld bedrag van € 15.000 à € 20.000 – hebben uitgegeven. Zij zijn op vakantie geweest, iets luxer dan normaal, en hebben ook nog een aantal andere leuke dingen aangeschaft. Helaas is niet van alles te achterhalen welk deel uit de erfenis is betaald en welk deel uit het gezamenlijk inkomen. Enkele extra conflictenpunten bij de ontbinding zijn dus niet uit te sluiten.

Het huwelijksvermogensrecht wordt bij de start van het huwelijk nog geïnterpreteerd vanuit de optiek: wij houden van elkaar en gaan vanaf nu alles delen. Evolueert echter bij verslechtering van het huwelijk deze houding tot oorlogsrecht, dan is het met die kennis niet moeilijk te bedenken dat het aantal rechtszaken als gevolg van dit wetsvoorstel zal toenemen. Hoe zit het bijvoorbeeld met de nu gekozen beleggingsleer ten aanzien van de ingebrachte goederen? Tot op heden zijn de deskundigen die bij huwelijksbeëindiging in geval van huwelijkse voorwaarden door de afzonderlijke partijen worden ingeroepen het bij voorbaat nooit eens over de berekeningen. Hoe langer de inbreng geleden is, des te problematischer is de vaststelling ervan. Ik zei al dat vermogens toenemen. Het is zeer wel denkbaar dat door dit wetsvoorstel het aantal conflictpunten bij mogelijke echtscheiding eveneens zal toenemen, omdat in de praktijk blijkt dat partners zolang het huwelijk goed is niet de moeite nemen om hun privévermogen adminis­tratief goed gescheiden te houden van de gemeenschap.

De heer Pechtold (D66):

Ik hoor namens de CDA-fractie nogal wat bezwaren en nogal wat conflicten schetsen. Uiteraard wacht ik ook het antwoord van de minister af, maar het verbaast mij. Als ik christelijke politici over het huwelijk hoor, krijg ik altijd het gevoel dat het iets sacraals heeft, terwijl mevrouw De Pater voor als het misgaat doorschiet tot aan het oorlogsrecht toe en alleen maar conflicten ziet. Is het ook mogelijk dat het gaat om volwassen mensen die in negen van de tien gevallen gewoon zakelijk met elkaar omgaan en het huwelijk zien als iets dat men als volwassene aangaat en als volwassene beëindigt?

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

De heer Pechtold had even mijn volgende alinea moeten afwachten. Natuurlijk regelt de meerderheid van de mensen die besluiten hun huwelijk te beëindigen dat op een volwassen manier. Wij krijgen echter te maken met die groep mensen die op de een of andere manier hun geschilpunten met een advocaat of advocaten bij de rechter brengen en zelfs daarna nog niet stoppen met elkaar lastig te vallen. Ik heb de term oorlogsrecht niet zomaar spontaan bedacht. Het gaat hier niet om de mensen die het gelukkig goed regelen.

Net als de heer Teeven en, naar ik meen, de heer Anker vraag ik of het van rechtswege buiten de gemeenschap vallen van erfenissen en geschenken ook gevolgen heeft voor de successierechten als een van de partners komt te overlijden.

Met al deze kanttekeningen in het hoofd realiseren wij ons dat het huwelijk en het geregistreerd partnerschap verder worden "gejuridiseerd" en dat een eenvoudig samenlevingscontract minder conflictpunten oplevert bij ontbinding dan een huwelijk of een geregistreerd partnerschap. Wij realiseren ons ook dat bij een huwelijk andere overwegingen ertoe doen wanneer je voor elkaar kiest dan huwelijksvermogen en/of een contract om je samenleving te delen. In dat perspectief zien wij dit wetsvoorstel dan ook beslist niet. Het lijkt er overigens op dat de wetgever met dit instrument op het besluit van partners om een huwelijk of een geregistreerd partnerschap aan te gaan een etiket "beperkt houdbaar" plakt.

Een laatste vraag en een laatste suggestie tot slot. Kan de minister nog eens aangeven hoever het recht op informatie precies reikt? Immers, dit recht op informatie geldt niet alleen voor echtgenoten die in gemeenschap van goederen zijn getrouwd, maar ook voor hen die huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt.

De suggestie betreft het volgende. Huwen op huwelijkse voorwaarden of huwen in gemeenschap is meestal niet de eerste of de belangrijkste kwestie die bij de voorbereiding van een huwelijk aan de orde komt. Toch kan dit een zeer belangrijk onderwerp worden tijdens het huwelijk, zoals het feit dat er tijdens het huwelijk alsnog huwelijkse voorwaarden kunnen worden gevestigd. Veel mensen weten dat niet. De CDA-fractie doet dan ook de suggestie om op deze onderdelen een blijmoedige voorlichtingscampagne te ontwikkelen, zodat partners die besluiten om een huwelijk of een geregistreerd partnerschap aan te gaan ook daarvan goed de consequenties inzien.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Mevrouw De Pater heeft kennisgenomen van het amendement op stuk nr. 14 van de heer Anker van de ChristenUnie. Is zij het met mij eens dat dit amendement in feite de angel haalt uit veel van de problemen die zij schetst?

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Ik heb de nummers niet in het hoofd, maar u bedoelt dat erfenissen en schenkingen gewoon binnen de gemeenschap blijven?

De heer De Wit (SP):

Continuering van de huidige praktijk!

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Ik had het er net al met de heer Pechtold over en ik heb ook gezegd dat ik denk dat de meeste mensen die op een normale en zakelijke manier met elkaar omgaan er in de praktijk niet toe geneigd zijn om als er een erfenis komt die nu onder de huidige uitsluitingsclausule valt, te zeggen: oké, dit was de wil van de erflater en die gaan wij nu vanaf heden registreren. Ik denk dat mensen dat in het algemeen niet zullen doen. Leg je ze dan niet meer een last op en geef je niet meer conflictpunten als dat huwelijk na verloop van een aantal jaren alsnog ontbonden gaat worden door een echtscheiding dan in het huidige stelsel? Ik heb dat gevraagd aan de minister en hoor daar graag zijn antwoord op. Net als u allen heb ook ik zo eens om mij heen geïnformeerd en eens naar de praktijk in mijn eigen omgeving gekeken en mijn inschatting is dat mensen het niet gaan administreren. Als wij een middel zouden vinden waardoor ze dat wel zouden doen zonder dat als een last te ervaren, dan zou ik dat graag horen en dan valt de overweging wat mij betreft wellicht ook positief uit. Ik ben echter bang dat het niet gebeurt!

De heer De Wit (SP):

Aanvankelijk stond in het wetsvoorstel dat ook de aanbrengsten bij huwelijk – wat je hebt op het moment van trouwen – buiten de gemeenschap blijven. Dat is in de loop van al die achter ons liggende jaren eruit gehaald. Is het wetsvoorstel nu dan toch niet inconsequent als daarin van dat idee van de aanbrengsten, die je in de lijn van dit wetsvoorstel eigenlijk toch ook buiten de gemeenschap zou moeten houden, eigenlijk wordt afgestapt en er alleen nog maar gekeken wordt naar testamenten en erfenissen? Is het eigenlijk geen inconsequentie dat de aanbrengsten buiten beeld zijn gebleven? Niet dat ik dat zou bepleiten, maar innerlijk is het wetsvoorstel dus niet compleet, want die twee gedachten zitten er in feite nog steeds in.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Dat klopt en ik ben mijn bijdrage ook begonnen met te zeggen dat er oorspronkelijk een beperkte gemeenschap voorlag, maar dat daar bij nota van wijziging van is afgezien op basis van diverse adviezen en publicaties, omdat mensen dat als te complex zouden ervaren. Datzelfde geldt nu nog voor het feit dat je erfenissen en schenkingen buiten de gemeenschap houdt. Ik zie niet in waarom dat minder complex zou zijn dan die oorspronkelijke aanbrengsten. Daar is dus van afgezien en dan is mijn vraag of je mensen niet meer last brengt door het nu alleen nog tot erfenissen en schenkingen te beperken dan dat je ze voordeel biedt. Ik vind dat wij die afweging moeten maken.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter. U zei al bij de introductie van deze behandeling dat het wetsvoorstel er al een tijdje ligt. Je zou dat inderdaad wel een eufemisme kunnen noemen: in mei 2003 is het wetsvoorstel ingediend. Er is heel wat over geschreven. Het viel mij in ieder geval op dat het genoemde gokje in het tijdschrift voor familie- en jeugdrecht van de zomer van 2003 niet geslaagd is, want in de bespreking van het wetsvoorstel wordt door een van de auteurs opgemerkt: laat ik een gokje nemen dat de wet in de loop van 2005 in werking zal treden. Dat is in ieder geval niet uitgekomen. Hopelijk kan er door deze behandeling nu wel snel duidelijkheid ontstaan, want het is belangrijk dat er niet te veel onduidelijkheid blijft bestaan over de vraag hoe het nu verder gaat.

Zoals bekend was de eerste reactie van mijn fractie op het oorspronkelijke wetsvoorstel dat in 2003 werd ingediend, niet bepaald positief. Die reactie werd enerzijds ingegeven door de principiële benadering van de bestaande wettelijke of algehele gemeenschap van goederen als basis van het huwelijksvermogensregime en anderzijds door praktische bedenkingen over de toepasbaarheid en de geschiktheid van het voorgestelde regime in de praktijk van het gros van de huwelijken. Wat dit laatste betreft, er mocht verwacht worden dat de voorgestelde aanpassingen van het hoofdstelsel zouden aansluiten bij de verwachtingen van het grootst mogelijke deel van hen die gaan trouwen. Over de wensen van dit grootst mogelijke deel bestond en bestaat echter geen absolute helderheid. Verschillende opinieonderzoeken naar dit punt hebben wel waardevolle, maar geen doorslaggevende gegevens opgeleverd.

Toch ben ik van mening dat, bezien uit het karakter van het huwelijk als een levenslange lotverbintenis, misschien niet tot een voor ieder geldend ideaal stelsel valt te komen, maar het bestaande hoofdstelsel van de wettelijke of algehele gemeenschap van goederen is in onze benadering van het huwelijk ten principale zeer goed passend. De individualiseringstendens die, zij het niet geprononceerd, in de aanvankelijke voorstellen tot uitdrukking kwam, sprak ons niet aan. Natuurlijk willen ook wij ruimte laten voor afwijkende huwelijksvoorwaarden en zijn wij niet blind voor de veranderingen die sinds 1838 zijn opgetreden toen de wettelijke gemeenschap van goederen voor heel Nederland werd ingevoerd. Zo is het meer dan te billijken dat het huidige stelsel wordt aangepast aan recente wijzigingen in het erfrecht. Ook andere juridische ontwikkelingen kunnen consequenties hebben voor het huwelijksvermogensrecht. Met andere woorden, naast een algemeen stelsel bood ook het geldende recht al wel de nodige flexibiliteit die van belang is om maatwerk te kunnen leveren als daarvoor uit overtuiging wordt gekozen.

Na twee schriftelijke gedachtewisselingen en drie nota's van wijziging heeft het voorstel in mijn ogen aan waarde en bruikbaarheid gewonnen. Ik maak nog wel een paar kanttekeningen bij de gang van zaken bij de behandeling van dit wetsvoorstel. In de eerste plaats is het de vraag of de derde nota van wijziging van 14 december 2005 niet veel aan betekenis heeft ingeboet, omdat die was gebaseerd op het initiatiefwetsvoorstel Luchtenveld dat daarna door de Eerste Kamer is verworpen (Kamerstuk 29676). Verder is het de vraag of voldoende rekening is gehouden met het regeringsvoorstel op dit terrein dat inmiddels is aanvaard en dat in feite dezelfde materie bestrijkt als het initiatiefwetsvoorstel. Is de tekst van het wetsvoorstel nog wel voldoende up to date?

In de tweede plaats lijkt het mij wenselijk dat na dit soort ingrijpende nota's van wijziging en de veranderingen die in dit complexe en gedetailleerde wetsvoorstel zijn aangebracht, een integrale versie van het wetsvoorstel wordt uitgebracht waarin alle wijzigingen zijn verwerkt. Gelukkig beschikt de Kamer over de mogelijkheid om dit soort integrale teksten tevoorschijn te toveren via de computer, maar voor de compleetheid van de Kamerstukken lijkt een integrale gewijzigde versie toch wel aangewezen.

Naar aanleiding van de inhoud van het wetsvoorstel zoals die na een intensieve en langdurige uitwisseling van gedachten tussen Kamer en regering en door de kritiek in wetenschappelijke literatuur vorm heeft gekregen, merk ik nog op dat ik tevreden ben over de manier waarop aan allerlei wensen tot aanpassing en het verschaffen van helderheid tegemoet is gekomen. Ik wijs bijvoorbeeld op zaken als het eigendom bij zaakvervanging, de regeling van bewijskwesties waarbij duidelijk is geworden dat de regel van artikel 94, zevende lid niet ten nadele kan werken van schuldeisers. Kortom, een aantal punten dat voor ons van belang is voor de rechtszekerheid en die de derde bescherming kan raken. Zowel de rechtszekerheid als de derde bescherming zijn voor ons belangrijke voorwaarden waaraan een regeling van huwelijksvermogensrecht moet voldoen. Ook een aantal andere, lange tijd omstreden punten is redelijk bevredigend geregeld. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de vergoedingsrechten. Het is een nogal technische kwestie die erop neerkomt dat de nominaliteitsleer plaatsmaakt voor de evenredigheidsleer. Dit is één van de verbeteringen die ik zou kunnen noemen.

Politiek belangrijk is het oordeel van mijn fractie over het amendement op stuk nr. 14. Met dit amendement regelt de heer Anker dat erfenissen en schenkingen binnen de wettelijke gemeenschap blijven. Zoals uit de schriftelijke voorbereiding blijkt, spreekt dit amendement mij zeer aan.

In het voorgestelde artikel 102 wordt verwezen naar Boek 3, de artikelen 190, eerste lid en 191, eerste lid. Ik denk dat dit tot verwarring kan leiden, omdat in Boek 3, artikel 190, eerste lid het uitwinnen van een aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed juist onmogelijk wordt gemaakt. Is het dan niet verstandig om het in artikel 102 uit te schrijven, zonder te verwijzen naar de bepalingen in Boek 3?

Ik heb een amendement ingediend op artikel 87, vierde lid en in samenhang daarmee artikel 96b. Hierin regel ik op grond van artikel 87, vierde lid, dat bij schriftelijke overeenkomst kan worden afgeweken van wat in de eerste drie leden van artikel 87 is vastgelegd. Ik kies voor afwijking bij schriftelijke overeenkomst in plaats van bij overeenkomst, omdat de eis van schriftelijkheid wel is opgenomen in artikel 84, het artikel over de draag- en fourneerplicht. Op de voorgestelde formulering is in een vroeg stadium door wetenschappers kritiek uitgeoefend. Ook zij vroegen zich af of het niet beter is om net als in artikel 84 over een schriftelijke overeenkomst te spreken.

Ik ben voorstander van de formulering "schriftelijke overeenkomst" in artikel 87, omdat wij ons bevinden binnen het onder titel 6 opgenomen primaire huwelijksvermogensregime, een regime dat geldt voor alle niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten. Er kunnen bovendien grote financiële belangen in het geding zijn. Daarom lijkt het mij onwenselijk om vormloos en zelfs mondeling af te kunnen wijken van de wettelijke regeling.

In de tweede nota van wijzing wordt in artikel 94, derde lid een tegenhanger van de uitsluitingsclausule geïntroduceerd en wel de insluitingsclausule. De gemeenschap omvat goederen als mede de vruchten van die goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking of bij gift is bepaald dat zij in de gemeenschap vallen. De minister schrijft dat er anders dan bij de uitsluitingsclausule bij dit novum vooralsnog geen behoefte lijkt te bestaan aan de regel dat de werking van een insluitingsclausule prevaleert boven een uitdrukkelijke andersluidende bepaling in de huwelijkse voorwaarden. Ik betwijfel of daaraan geen behoefte bestaat.

De wetgever regelt het primaat van de testeervrijheid van de erflater boven de contactvrijheid van de echtgenoot in het geval van een uitsluitingsclausule. Met het oog hierop zie ik niet in waarom de wetgever dit niet ook zou moeten regelen in het geval van een insluitingsclausule. Bij een uitsluitingsclausule kunnen de echtgenoten niet rechtsgeldig overeenkomen dat erfrechtelijke verkrijging en giften wel in de gemeenschap vallen. Het kan toch zeker niet de bedoeling zijn dat dit wel mogelijk wordt bij een insluitingsclausule?

Voorzitter. De nieuwe wettelijke gemeenschap van goederen als hoofdstelsel van het huwelijksvermogensrecht zal na aanneming van het voorstel op een aantal punten aanzienlijk worden aangepast. Daar kan mijn fractie mee leven. Wij hebben echter nog wel een aantal vragen en kritiekpunten waarop wij graag de reactie van de minister horen.

De heer Pechtold (D66):

Voorzitter. De wettelijke regeling inzake gemeenschap van goederen zag in 1838 het licht. Wij moeten dus 170 jaar terug naar het jaar dat de Franse componist Georges Bizet werd geboren, de Tasmaanse emoe uitstierf en een trans-Atlantische stoomvaarder voor het eerst een reis naar New York maakte. Een tijd ook waar bij het sluiten van een huwelijk nauwelijks vermogen aanwezig was. De man werkte en de vrouw niet, echtscheidingen vonden nauwelijks plaats en tweede huwelijken nog minder.

De praktijk van 2008 is heel anders. Niet alleen zijn gehuwden meer vermogend, er blijken ook steeds meer vrouwen kostverdiener te zijn. Bovenal zien wij een stijgend aantal Nederlanders dat ervoor kiest om er in verschillende levensfasen verschillende (huwelijks-) relaties op na te houden. Deze maand hebben wij in Utrecht zelfs de eerste scheidingsbeurs gehad.

Tijd dus voor modernisering van dit deel van het recht, iets wat Boris Dittrich al meer dan tien jaar geleden hier opperde. Bij de behandeling van het geregistreerd partnerschap stelde hij namelijk aan de minister de vraag of binnen de huidige regeling van huwelijkse voorwaarden geen verbeteringen mogelijk waren. De minister zegde toe, een commissie hiernaar te laten kijken en deze deed de eerste stappen richting dit wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel dat voor ons ligt, probeert aan te sluiten bij de huidige praktijk van het huwelijk, met als voornaamste doel om een eerlijke vermogensverdeling te bewerkstelligen na de ontbinding van het huwelijk. Het voorstel bevat hoofdzakelijk verduidelijkingen en verfijningen van de wettelijke gemeenschap die ook goed aansluiten bij de huidige praktijk. Een tweetal wijzigingen zijn ingrijpend.

Allereerst komen erfenissen en schenkingen van rechtswege buiten de gemeenschap te vallen. Onder het huidige recht is dit niet zo en behoren zij in beginsel tot het gemeenschappelijke vermogen. In de praktijk wordt deze situatie door middel van testamenten en schenkingen vaak weer gewijzigd. Miljoenen zijn daar op dit moment van vigerend. Omdat op deze wijze een eigen vermogen ontstaat naast het gemeenschappelijke vermogen, wordt in het voorstel ook de grens tussen dit eigen privévermogen van de gehuwde en het gemeenschappelijke vermogen nader uitgewerkt. Hiermee wordt met het voorstel een beperking aangebracht op de huidige algehele gemeenschap van goederen.

Een tweede belangrijke verandering betreft het laten vallen van de rechterlijke goedkeuring. Dit opent de mogelijkheid om zonder grote kosten en zonder veel formaliteiten het huwelijksvermogensstelsel te wijzigen, een uitdaging voor het notariaat dat hierbij zijn kerntaken goed ter hand kan gaan nemen, ook ten aanzien van verouderde huwelijkse voorwaarden.

Over de eerstgenoemde verandering willen wij een aantal opmerkingen maken. Na de wetswijziging zullen voor hen die niet kiezen voor de huwelijkse voorwaarden dus vaak drie vermogens ontstaan: twee privévermogens en één gemeenschappelijk vermogen. De grenzen tussen deze drie vermogens worden beheerst door de eisen van de zaakvervanging en het ontstaan van vergoedingsvorderingen.

De vraag is of de grensregels aan het einde van een huwelijk wel uitkomst bieden. Bij ontbinding van het huwelijk is privévermogen vaak niet meer aantoonbaar aanwezig en weet op het eerste oog ook niemand meer waarvoor het is aangewend. Tegen deze achtergrond wordt bij invoering van het voorstel dus van belang dat gehuwden gaan bijhouden wat privévermogen is en wat hiermee tijdens het huwelijk is gebeurd. In de praktijk blijkt echter dat gehuwden niet tot nauwelijks administratie hieromtrent bijhouden.

Als ten gevolge van het gemis aan administratie niet kan worden aangetoond dat een goed behoort tot het privévermogen, dan wordt het goed als gemeenschapsgoed aangemerkt. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de beperkte gemeenschap uit het voorstel in feite neerkomt op een algehele gemeenschap van goederen. In zoverre zou het voorstel dus symboolwetgeving zijn. Op dit punt zou ik de minister een aantal vragen willen stellen. Is de verwachting dat door een goede voorlichting over het belang van het bijhouden van een administratie, bijvoorbeeld op het moment van de ondertrouw, voornoemde problematiek afdoende is weggenomen? Of is het een goed voorstel om in de wet een bewijsvermoeden op te nemen dat iets privévermogen is? Dit voorstel is in de literatuur gedaan.

Ik vraag mij in dit verband af of de fiscus geen mogelijkheid biedt om de administratie bij te houden. Heel veel mensen moeten aangifte inkomensbelasting doen. Kan de elektronische aangifte niet worden aangevuld met een extra vraag over de administratie van vermogens in het kader van het huwelijks goederenrecht? In de toelichting kan dan iets worden gezegd over huwelijkse voorwaarden en het wettelijke systeem. Is de minister bereid om te bezien of deze fiscale oplossing vanuit het oogpunt van administratieve lasten de voorkeur heeft boven voorlichting?

Dan wil ik nog een opmerking maken in breder perspectief. Op verzoek van met name de regeringspartij de ChristenUnie is de behandeling van dit wetsvoorstel een aantal malen uitgesteld. Alhoewel hiervoor als argument onder meer de complexiteit van de materie is aangedragen, vraag ik mij toch af of hierbij geen ander argument een rol speelt. Met het wetsvoorstel wordt het huwelijk als alomvattende lotsverbondenheid namelijk losgelaten. Het is mogelijk dat in de visie van sommigen het huwelijk hiermee deels wordt uitgehold. Het is mogelijk dat hierbij het niet onderbouwde standpunt dat met het voorstel de drempel om te scheiden wordt verlaagd, een rol speelt.

Ik kan mij toch niet aan de indruk onttrekken dat bij religieus georiënteerde partijen dergelijke argumenten diep in hun hart of tenminste in hun achterhoofd meespelen. Voor sommige partijen blijft het wennen dat het huwelijk voor de overheid geen religieus instituut is, maar puur een juridische constructie, die regelmatig aan de praktijk moet worden aangepast. Ik wil in dit verband artikel 30 van Boek 1 van ons Burgerlijk Wetboek nog eens noemen: de wet beschouwt het huwelijk alleen in zijn burgerlijke betrekkingen.

De heer Anker (ChristenUnie):

Ik wil hier even op reageren. Ik wil dat er geen enkele poespas over is. Het uitstel hebben wij destijds aangevraagd, omdat wij na al die jaren van stilstand verrast waren dat dit wetsvoorstel ineens op de agenda kwam. De afgelopen maanden hebben wij echt besteed aan het maken van amendementen. Dat was een lastige klus. Dat is het.

Als het gaat over onze mening over het huwelijk, kan ik zeggen dat het huwelijk voor ons inderdaad iets bijzonders is. Ja, het doet ons pijn, als een huwelijk ten einde loopt. Dat doet iedereen pijn die daarbij betrokken is. Daarnaast moet dat wel fatsoenlijk geregeld worden. Volgens mij gaat dit debat over de wijze waarop de zaken netjes geregeld worden. Het heeft niet zo heel veel te maken met de gedachte dat wij proberen om degenen die gaan scheiden, het zo moeilijk mogelijk te maken en degenen die trouwen, het zo makkelijk mogelijk te maken. Dat is absoluut niet het geval. Het is de tweede keer dat u erover begint. Ik herhaal dat het ons gaat om een fatsoenlijke, wettelijke regeling.

De heer Pechtold (D66):

Ik ben uiterst blij dat de door mij aangehaalde argumenten geen enkele rol spelen.

De heer De Wit (SP):

U hebt in het kader van "wij kunnen het niet leuker maken, maar wel makkelijker of omgekeerd" voorgesteld om de Belastingdienst een taak te geven bij de buitengewoon ingewikkelde onderliggende verhoudingen, zoals die nu in het wetsvoorstel geregeld worden. De volgende vraag stel ik, los van wat u zojuist aan het adres van de heer Anker over het huwelijk hebt opgemerkt. Dit wetsvoorstel gaat namelijk ook over het geregistreerd partnerschap. Je zou je zelfs kunnen afvragen of dat niet nog te beperkt is. Daar kom ik overigens over te spreken bij mijn inbreng. Wordt welke relatie dan ook door juist dit wetsvoorstel niet van het begin af aan sterk onder druk gezet? Men moet vanaf de eerste dag gaan registreren wat er geschonken wordt, dus wat een erflater geeft, alsook welke vorderingen je op elkaar hebt en hoe je het regelt met het gemeenschappelijk vermogen dan wel met het privé-vermogen van de ander. Met andere woorden: daardoor staat de relatie sowieso onder druk en vanaf de eerste dag is dat een bron van ruzie. Is dat voor u wellicht ook een argument?

De heer Pechtold (D66):

Ik denk dat het mensbeeld vandaag de partijen scheidt. D66 gaat uit van volwassenen die een bewuste keus maken voor een huwelijk en die zich dat tijdens de rit realiseren. Mocht daar een einde aan komen, dan zal men in de meeste gevallen, wat ook in de praktijk blijkt, op een volwassen manier uit elkaar gaan. Een bewustzijn tijdens het huwelijk, overigens tijdens elke relatie, van het mijn en dijn en van wat er binnenkomt, alsmede van een goede registratie, zal volgens mij alleen maar bijdragen aan de zelfstandigheid van partners. De tijd ligt ver achter ons dat de man een keer per maand de girorekeningen overmaakte. Dat wordt, denk ik, in een bewuste verdeling van taken gedaan. Jaarlijks kan er een moment zijn, bijvoorbeeld van de belastingaangifte, dat er goed wordt gekeken naar wat er rond erfenissen is gebeurd en naar grote aanschaffen. Dat vind ik een bijdrage. Bij ons is het een vreugdepunt, wanneer 1 april nadert. Wij zetten dat alles weer eens goed op een rijtje.

De heer De Wit (SP):

Ik ben het met mevrouw De Pater eens, ook naar aanleiding van de interruptie, dat een regeling voor ontbinding van een huwelijk, overlijden, uit elkaar gaan of het scheiden van een gemeenschap juist voor de gevallen wordt opgesteld waarin er problemen ontstaan. Waar problemen ontstaan, moet het recht een oplossing zoeken. U bepleit nu eigenlijk dat je al die jaren voortdurend administreert welke vorderingen je op elkaar hebt, welke betalingen je nog moet doen en in hoeverre de gemeenschap is benadeeld. In feite creëer je dus een soort boekhoudersrelatie in plaats van een verhouding met iemand van wie je houdt of minder houdt, maar in ieder geval een verhouding met iemand met wie je het leuk vindt om samen te wonen. U zet die relaties gewoon onder druk vanuit de gedachte dat er later eventueel ingewikkelde berekeningen moeten worden gemaakt van wie wat van de ander te vorderen heeft, terwijl het huidige systeem zo simpel als wat is. Het is gemeenschappelijk, klaar, tenzij er uitzonderingen worden gemaakt. Die worden dan vastgelegd.

De heer Pechtold (D66):

Ik denk dat kennis en het goed bijhouden van ook de zakelijke aspecten van de relatie alleen maar leidt tot minder frustratie en ergernis. Hoe vervelend is het niet als de koffer tijdens de vakantie wordt gestolen en partners elkaar verwijten gaan maken indien de verzekeringsman vraagt om van een vijf jaar oude camera een rekening te tonen en die niet te vinden blijkt te zijn in de boekenkast.

De heer De Wit (SP):

Dat heeft niets te maken met het onderwerp waarover wij het hebben.

De heer Pechtold (D66):

Ik probeer met de SP-relaties van toch elke keer op handen zijnde ruzies mee te denken. Ik kan ze me slecht voorstellen, maar ik probeer in alle ernst te kijken. Natuurlijk luister ik goed naar de vraag die vandaag wordt gesteld of het voor partners die naar de rechter moeten, moeilijker of gemakkelijker is dan in de staande praktijk het geval is. Ik ga er alleen nog van uit dat partners er als volwassenen uitkomen en niet naar de rechter hoeven. Ik kan echter ook met u meedenken over de gevallen waarin het misgaat. Als je elkaar lastig wilt vallen en naar de rechter wil, kun je elkaar tot in het extreme bezighouden. Dan gaat het vaak niet eens om grote zaken, maar dan gaat het om de hond of om weet ik veel wat voor een zaken die al dan niet bij de een of de ander terecht moeten komen. Ja, wij zien schrijnende gevallen van mensen die elkaar tijdens een echtscheiding het leven zuur willen maken, maar ik probeer af te meten of dit voorstel in het gros van de gevallen, waarin het gewoon goed gaat, tot verbetering leidt, tot zelfstandigheid en tot bewustzijn van beide partners van de relatie, ook van de zakelijke kant daarvan. Ik vermoed dat dit het geval is. Ik wacht het antwoord van de minister graag af.

De heer De Wit (SP):

Volgens mij maakt u op dit punt precies de verkeerde keuze. Het gaat namelijk niet om de mensen die ondanks wat er in de wet geregeld is en wat er in de huwelijkse voorwaarden staat, het met elkaar eens worden. Daar hoeven het recht en de wet zich niet mee bezig te houden. Het gaat om de pathologie van het recht, zoals wij dat noemen. Daar gaat het om. Het gaat om waar het fout gaat. Daar moet je een oplossing voor zoeken. Nu creëren wij voor advocaten, notarissen en rechters een geweldig probleem. Zij moeten namelijk traceren wat er dertig jaar geleden is gebeurd, hoe het verloop is geweest, de historie. Met andere woorden: u moet juist niet kijken naar de gevallen waarin het goed gaat. Dat zal prima gaan. Het gaat erom dat wij nu voor de gevallen waarin het fout gaat, een oplossing kiezen die geweldig grote problemen en onverkwikkelijke situaties in een onderlinge relatie veroorzaakt.

De heer Pechtold (D66):

Ik kijk met name naar de staande praktijk. Nu moeten in veel testamenten zaken worden geregeld, omdat andere mensen om de partners heen ook willen besluiten hoe er bijvoorbeeld met een erfenis om wordt gegaan. Deze staande praktijk brengt veel administratieve rompslomp mee. Veel mensen moeten daardoor jaarlijks iets regelen. Als het amendement op stuk nr. 14 niet wordt aangenomen, biedt deze wet daarvoor wel een oplossing. Wij zullen dat moeten afwegen.

In het eerste amendement wordt voorgesteld, de uitzondering op de gemeenschap van goederen voor erfenissen en schenkingen geheel te schrappen. Zoals ik zojuist naar mijn mening al heb aangegeven, is dit de crux van het wetsvoorstel. Daarom zal mijn fractie dat niet steunen. Het tweede amendement – ik meen dat wij dan op vijftien zitten – betreft een reparatiemaatregel inzake de koude uitsluiting. Alhoewel het mij zinvol lijkt over dit onderwerp na te denken, vind ik het nu geformuleerde voorstel te algemeen en te weinig ruimte latend voor de situatie waarin echtparen op goede gronden kiezen voor koude uitsluiting. Dit amendement krijgt niet de steun van mijn fractie.

Als ik het goed begrijp, wordt in het derde amendement voorgesteld de beleggingsleer af te schaffen, omdat er onder bepaalde omstandigheden geen eigen vermogen is. Naar mijn voorlopige mening is dit onvoldoende doordacht. In de toelichting staat het voorbeeld van een in waarde verminderend goed, zoals een auto. Mijn vraag voor de tweede termijn is wat te doen bij goederen die snel in waarde stijgen.

Vanmorgen is het amendement van de heer Van der Staaij binnengekomen, waarin het woord "schriftelijk" is toegevoegd bij het woord "overeenkomst". Mijn fractie steunt dit amendement.

De heer Anker (ChristenUnie):

De heer Pechtold heeft mij een aantal vragen gesteld, waarop ik in tweede termijn wil ingaan. Ik ga nu in op het eerste amendement, dat de heer Pechtold niet wil steunen. Hij heeft hierover een aantal vragen gesteld aan de minister. Wordt het nu wel of niet makkelijker? Volgens mij wordt een en ander praktisch ingevuld. Hij zegt al direct daaraan niet te beginnen. Is het voor de heer Pechtold een principiële vraag?

De heer Pechtold (D66):

Het is voor mij geen principiële vraag en ik zal ook zeker naar het antwoord van de minister luisteren. De heer Anker kan merken dat ik bij de drie amendementen woorden gebruik als "hoogstwaarschijnlijk" of "nog niet". Ik sta echter open voor de argumenten van het kabinet. Wij hebben afgesproken elkaar niet meer op principes af te rekenen en daar houd ik mij aan.

De heer Anker (ChristenUnie):

Dat worden drie saaie, paarse jaren.

De heer Pechtold (D66):

Dat geldt alleen voor vandaag, tijdens dit debat.

De heer Anker (ChristenUnie):

Ik hoor de heer Pechtold een paar keer iets zeggen over voorlichting bij de ondertrouw of de rol van de Belastingdienst. Tegelijkertijd is dit de tijd waarin iedereen moord en brand schreeuwt over de administratievelastendruk. Het is iets waar ook de fractie van de heer Pechtold gek van wordt, maar hij neemt het niet mee in deze behandeling. Hij doet voorstellen die volgens mij een enorme rompslomp veroorzaken.

De heer Pechtold (D66):

De heer Anker doet nu alsof er in de huidige praktijk geen sprake is van lasten. De vraag is hoe wij dat de komende tijd gaan wegen en of wij de wijzigingen een grotere last vinden dan dat wat nu bij de notaris moet worden geregeld en wat, naar ik meen, 70% van de gevallen betreft.

Voorzitter. Ik sluit af. Wij behandelen vandaag een wetsontwerp waarin mijn fractie zich kan vinden als het op dit moment best haalbare. Wij willen de Kamer echter niet onthouden dat er een geheel andere visie mogelijk is, die onze voorkeur heeft. Als wij de economische zelfstandigheid, die al 25 jaar de pijler is van het regeringsemancipatiebeleid, als uitgangspunt nemen en deze combineren met het benadrukken met de zelfstandigheid en verantwoordelijkheid van elk individu, dan ligt het niet meer zo voor de hand de gemeenschap van goederen in lichte mate in te perken, zoals nu te gebeuren staat, maar die geheel af te schaffen en de relatie zo nodig meer vorm en bescherming te verlenen. Internationaal loopt Nederland met haar stelsel, ook na aanpassing, nog steeds uit de pas. De enkele landen die een algehele gemeenschap van goederen kenden, hebben dit afgeschaft. Bovendien is het makkelijk de Hollandse lotsverbondenheid te idealiseren, maar de feiten spreken boekdelen. Die verbondenheid duurt in meer dan 33% niet tot het overlijden van de eerste partner. In vergelijking met andere landen zit dat percentage nog steeds in de lift. Dan ontstaat een extra moeilijkheid de vermogens uit elkaar te halen.

In dit verband betreurt de D66-fractie het dat het niet laten samenvloeien van de startvermogens, dat in de eerste versie van het wetsontwerp wel is aangegeven, er bij de tweede nota van wijziging is uitgehaald. De lotsverbondenheid als gevolg van vrije keuze van mensen behoeft niet te worden gevoed door alles maar op de grote hoop te gooien. De moeilijkheden van de relatiebreuk worden hiermee alleen maar vergroot.

Het is denkbaar twee, of zelfs drie stelsels in de wet te regelen en de aanstaande echtelieden bij de ambtenaar van de burgerlijke stand, na behoorlijke informatie bij de ondertrouw, een keuze te laten maken. De clou van de keuze begrijpt iedere burger: laat de burger vrijheid en verantwoordelijkheid.

Nu het niet reëel is te verwachten dat wij het over deze fundamentele gedachte op deze ochtend eens worden – en al helemaal niet dat het daarmee in de wet zou staan, want amendering is daarvoor niet het geschikte middel – is mijn fractie bereid het ontwerp te steunen omdat daarin acht punten staan die een verbetering vormen ten opzichte van de huidige wetgeving.

Tot slot heeft D66 ook zelf een amendement ingediend. Wij verwachten dat nadat het wetsvoorstel wet is geworden veel verouderde huwelijkse voorwaarden zullen worden aangepast. Dit vormt dan ook een goede gelegenheid om een wettelijke mogelijkheid te bieden het huwelijksgoederenregister te centraliseren. Onze fractie bereiken regelmatig geluiden uit de rechtspraktijk dat de toegankelijkheid van het register verbetering behoeft.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Ik heb aan het begin van zijn betoog van de heer Pechtold begrepen dat D66, met name de heer Dittrich, de aanzetter is geweest tot dit wetsvoorstel, want modernisering was nodig. De heer Pechtold is teruggegaan tot 1837...

De heer Pechtold (D66):

... 1838.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Nu zal ik niet zeggen dat modernisering een principekwestie is voor de heer Pechtold, want dat heeft hij net bij dit debat uitgesloten. Hij heeft de voorbeelden in zijn slotbetoog aangehaald dat de landen om ons heen allemaal afgestapt zijn van het wettige stelsel van gemeenschap van goederen. Hij zegt dat wij dat ook zouden moeten doen vanuit een oogpunt van economische zelfstandigheid, van volwassen burgers die relaties aangaan, van verantwoordelijkheid en van emancipatie. Waarom zien uitgerekend de drie landen in Europa die het hoogst scoren op deze punten – Denemarken, Zweden en Noorwegen – geen enkele aanleiding om dat wettige stelsel van gemeenschap af te schaffen en van meet af aan ieder zijn economische zelfstandigheid te geven, wellicht via de fiscus? Die drie landen hebben de zelfstandigheid van individuen hartstikke goed geregeld en kennen bij een huwelijk gemeenschap van goederen op wettige basis. Hoe zou dat komen?

De heer Pechtold (D66):

Ik tracht hier niet naar mijn voorganger Dittrich toe te redeneren, maar als D66 de kans krijgt om mensen als volwassenen met een eigen keuze te benaderen, zullen wij daar elke keer op aangrijpen. Of het nu gaat om het huwelijk of om andere zaken. Zo wachten wij nog steeds op de PvdA, die na het afschaffen van de flitsscheiding met een eigen voorstel zou komen. Wij zijn inmiddels al een jaar verder. Ik ben bang dat het drie jaar gaat duren.

Ik ken de drie Scandinavische cases niet en ik weet niet of daar partijen als D66 nu niet heel hard bezig zijn om hetzelfde daar ook voor elkaar te krijgen en of daar niet ook christendemocraten de boel vasthouden. Ik kan het niet inschatten, maar ik kom hierop graag in tweede termijn terug.

Mevrouw De Pater wees mij gisteren op een in mijn amendement genoemde mr. Van der Burcht. Ik meende dat dit een van onze voorgangers was, de CDA'er Van der Burg. Het zou ook de hoogleraar Van der Burcht kunnen zijn, die nooit Kamerlid is geweest. Ik zal nog nagaan van wie het bewuste citaat is. Ik begreep dat dit in de CDA-fractie tot grote consternatie heeft geleid.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Ik adviseer u om toch naar de politieke constellatie te kijken in de door mij genoemde landen en naar de invloed daar van ideologisch gelijkgestemden van u en van mij. Juist in die landen is er geen enkele aanzet om de gemeenschap van goederen af te schaffen.

De heer Pechtold (D66):

Als het CDA ook in deze debatten de Europese component zo dwingend en geestdriftig weet te brengen, ben ik alleen maar een gelukkig mens.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Het heeft te lang geduurd, maar vandaag is het dan zo ver. Het wetsvoorstel tot aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen is aan bod.

Het wetsvoorstel is dankzij drie nota's van wijziging bijzonder lastig te lezen. Ik dank de minister voor zijn poging om orde in de chaos te scheppen met zijn brief van 14 juni 2007, waarin hij de hoofdlijnen nog een keer op een rijtje heeft gezet. Ik ben echter van mening dat een ingrijpende nota van wijziging, zoals de tweede nota bij dit wetsvoorstel, waarin fundamenteel andere keuzes worden gemaakt, er toe moet leiden dat het wetsvoorstel wordt herschreven en wordt voorzien van een nieuwe toelichting. Volgens mij had dit beter gemoeten en is het te betreuren dat het op deze manier is gelopen. Hierdoor behandelen wij nu een erg moeilijk leesbaar wetsvoorstel. Dit geldt zeker nu ik met de heer Van der Staaij constateer dat de derde nota van wijziging weer nieuwe vragen oproept. Ik hoor hierover graag een commentaar van de minister.

Ik kom op de inhoud. De eerste vraag is, wat wij verwachten van een huwelijksvermogensstelsel. Het huwelijksvermogensrecht geldt wanneer hiervan niet is afgeweken. Het huwelijk kan in zekere zin gezien worden als een contractuele relatie met keuzevrijheid voor de partners. De wetgever moet natuurlijk wel zorgen voor een basisstelsel. Dit is in Nederland van oudsher de gemeenschap van goederen. Bij voorkeur is dit wettelijk stelsel relatief eenvoudig en goed te begrijpen voor iedereen. Het moet een logisch stelsel zijn, waarbij recht wordt gedaan aan de behoefte in de praktijk. Het meest wenselijke recht moet in de wet komen.

De SP-fractie kan op een aantal punten goed leven met de inhoud van dit wetsvoorstel. Op deze punten hoef ik dan ook nauwelijks in te gaan, omdat zij voldoende zijn toegelicht. Dit geldt bijvoorbeeld voor het wijzigen van de bestuursregeling, en het recht op informatie over het gevoerde bestuur en de stand van het vermogen. Hiermee bevorderen wij immers de gelijkheid tussen de echtgenoten. Ook is het voorstel goed om de huwelijksgoederengemeenschap te ontbinden op het moment van indiening van het echtscheidingsverzoek. De solidariteit tussen partners kan op dat moment verdwenen zijn. Dan is het beter dat de gemeenschap niet meer bestaat.

Het probleem van de omvang van de gemeenschap is het belangrijkste punt uit dit wetsvoorstel, waarover ook het meeste te doen is. Met het sluiten van het huwelijk drukken twee mensen samen lotsverbondenheid uit. Zij spreken onder meer uit om voor elkaar te zorgen. Dit heeft consequenties die bij het huwelijk worden aanvaard. Eigenlijk is het belangrijkste dat vooraf goed bekend is wat de vermogensrechtelijke gevolgen zijn van een huwelijk. Het stelsel moet duidelijk en eenvoudig zijn.

Een belangrijk discussiepunt gaat over de aanbreng tijdens huwelijk; je eigen vermogen dat je meebrengt. Moet deze aanbreng in de gemeenschap vallen of privé blijven? In het oorspronkelijke wetsvoorstel was erin voorzien dat de aanbreng tijdens huwelijk buiten de gemeenschap zou blijven. Er zouden dan vanzelf drie vermogens ontstaan, namelijk twee privévermogens en een gemeenschappelijk vermogen. In de literatuur wordt inderdaad de stelling verkondigd dat slechts huwelijksgerelateerd vermogen gemeenschappelijk is. Het gaat dus alleen om het vermogen dat te maken heeft met het gehuwd zijn, bijvoorbeeld met de arbeidsinspanningen van een of beide partners. Voor mijn gevoel drukt dit net iets te veel de ieder-voor-zichmentaliteit uit. Die wordt op deze manier slechts onderbroken door een korte periode van huwelijk. Ik zeg nogmaals dat hiervoor mag worden gekozen, maar als wettelijk stelsel vind ik het minder geslaagd. Gelukkig is er nu, bij tweede nota van wijziging, voor gekozen om dit uit het wetsvoorstel te schrappen. De wettelijke gemeenschap blijft dus in beginsel ook de ten huwelijk aangebrachte goederen en vermogens omvatten. De SP-fractie vindt deze vorm van gemeenschap als wettelijk stelsel de meest wenselijke. Ook wat je aanbrengt bij het huwelijk valt in de gemeenschap. Mensen die dit op een andere manier willen regelen, kunnen dit met de huwelijkse voorwaarden doen. In het wettelijk stelsel hoort deze uitsluiting volgens de SP-fractie echter niet thuis.

In het voorstel staat echter nog wel dat erfenissen en schenkingen buiten de gemeenschap blijven. Het huidige "wel in de gemeenschap, tenzij", wordt vervangen door het "niet in de gemeenschap, tenzij". Er ontstaan dan standaard toch drie vermogens. Er zou een goede reden aanwezig moeten zijn om het huidige, eenvoudige stelsel te wijzigen. Ik betwijfel of die er is. Het is de vraag hoe ingewikkeld wij het willen maken. Is het handig om drie vermogens te creëren, namelijk een gemeenschappelijk en twee privévermogens? Hierdoor moeten mensen een administratie gaan bijhouden en hierover kunnen achteraf geschillen ontstaan. De geleerden zijn het hierover niet eens. De ene groep geleerden zegt dat het huidige systeem het voordeel van de eenvoud heeft, terwijl de andere groep zegt dat het voorstel recht doet aan wat de meeste mensen willen.

De open brief van 14 hoogleraren van begin januari 2008 veroorzaakte nogal wat publiciteit. Deze geleerden zijn voorstander van het voorstel om erfenissen en schenkingen buiten de gemeenschap te houden. In de media verschenen berichten dat alles delen ouderwets is. Bovendien zou het erfrecht achter lopen. Het tegengeluid heeft de media weliswaar niet gehaald, maar is wel zeer serieus te nemen. Zo is het commentaar van de hoogleraren Luijten en Meijer buitengewoon interessant. Zij schrijven dat het niet nodig en niet wenselijk is om de omvang van de huidige gemeenschap te wijzigen; er bestaat gewoon geen behoefte aan. De meeste mensen maken helemaal geen scheiding tussen gemeenschappelijk vermogen en privévermogen. Het wettelijke stelsel moet vooral eenvoudig zijn en geen administratieve verplichtingen opleggen. Nu kiest bijna niemand ten aanzien van huwelijkse voorwaarden voor het voorgestelde stelsel. Dat is een teken aan de wand. Luijten en Meijer voorzien een onontwarbare knoop waarbij niemand meer weet wat privé en wat gemeenschappelijk was. Daarnaast wijzen zij ook op een financieel nadeel als de partner die eerder geërfd had, overlijdt. In dat geval is de erfenis privévermogen. Per saldo zal er dan meer successierecht betaald moeten worden. Ook prof. Reinhartz, hoogleraar notarieel recht, schrijft dat het standaard laten ontstaan van drie vermogens ingewikkeld is en dat dit voorstel niet noodzakelijk is.

Ik ben het met deze kritiek eens. De bezwaren van deze hoogleraren zijn terecht. Het argument van de eenvoud van het systeem is zwaarwegend. Er is geen noodzaak het stelsel ingewikkelder te maken dan het is. De keuzevrijheid blijft weliswaar behouden, maar als wettelijk stelsel is het minder geslaagd. Ik ben er voorstander van om geen administratieve rompslomp te creëren als de praktijk hier niet dringend om vraagt. Het amendement van de heer Anker op stuk nr. 14 haalt deze angel uit het wetsvoorstel. Ook erfenissen en schenkingen vallen binnen de gemeenschap, tenzij dit nadrukkelijk is uitgesloten; de huidige situatie dus. Mijn voorkeur gaat dan ook uit naar dit amendement, omdat het in feite de zaak terugdraait. Een goede reden om de bestaande situatie echt te veranderen, zoals met dit wetsvoorstel wordt beoogd, is er dus niet.

Mijn fractie kan eveneens het amendement van de heer Anker op stuk nr. 16 steunen, waarmee de plicht wordt geschrapt om uit eigen vermogen iets te vergoeden aan de gemeenschap. Deze verplichting zou onhandig en onwerkzaam zijn. Daarnaast zijn er geen strikt gescheiden vermogens. Het over en weer vergoeden als geld uit ander vermogen is gebruikt, kan dan ook achterwege blijven.

Ik maak een opmerking over vergoedingsrechten. De derde nota van wijzigingen met betrekking tot artikel 87 is buitengewoon lastig te lezen. Het bevat twee nieuwe dingen. In de eerste plaats wordt het verschijnsel vergoedingsrechten geïntroduceerd. In de tweede plaats wordt het nominaliteitsbeginsel verlaten en de zogeheten beleggingsleer omarmd. Ook op dit punt verwijs ik naar de kritiek van de deskundigen Luijten en Meijer. Zij waarschuwen voor een toename van geschilpunten tussen ex-partners en voor heel lastige berekeningen, waarmee de advocaten, notarissen en de rechter zullen worden belast. Ik zeg het de genoemde deskundigen na. Echtgenoten houden er geen boekhouding op na, zij het dat ik er sinds vandaag een ken die dat rond 1 april 2008 wél doet. Zoals ik al zei, is de tekst in deze nota van wijziging moeilijk leesbaar. Nergens wordt duidelijk waarom dit noodzakelijk is en waarom wij opeens moeten overstappen op de beleggingsleer die wij in het Burgerlijk Wetboek niet kennen en die de Hoge Raad tot nu toe ook niet kent.

Tevens een punt van zorg voor mijn fractie is de mogelijkheid van volledige koude uitsluiting. Enerzijds is deze mogelijkheid mensen moeilijk te ontzeggen. Anderzijds hebben wij als wetgever de taak, bescherming te bieden aan de economisch zwakkere partij. Diepvrieskoude uitsluiting is in bepaalde gevallen per definitie niet redelijk. De contactvrijheid brengt met zich dat mensen in beginsel vrij zijn om datgene af te spreken wat het best bij hun situatie past. Een correctie achteraf zou echter mogelijk moeten zijn. Ik juich daarom het amendement van de heer Anker op stuk nr. 15 toe. Ik vind dit een creatieve manier om de diepvrieskoude uitsluiting tegen te gaan. Negatieve gevolgen worden ondervangen door de rechter een vergoeding toe te laten kennen aan de koud uitgesloten partner die wel een feitelijke bijdrage heeft geleverd aan vermogensopbouw, bijvoorbeeld in de vorm van huishoudelijk werk of via meewerken in de zaak. Je creëert hiermee weliswaar een procedure met een relatief onzekere uitkomst, net zoals bij alimentatie. Dat kan een bron van conflict en ellende zijn, maar ideologisch gezien is dit wenselijk en rechtvaardig. De praktijk zal rechtsregels gaan vormen, normen voor de rechtspraktijk, net zoals dat het geval is geweest bij de alimentatie. Ik vind dit amendement in ieder geval de moeite waard om over na te denken. Ik ben uiteraard benieuwd naar het commentaar van de minister.

Dan een punt dat wel wordt aangestipt in de commentaren, maar dat in het wetsvoorstel niet aan de orde komt. Dat betreft de positie van de ongehuwd samenwonenden, mensen die niet getrouwd zijn of een geregis­treerd partnerschap zijn aangegaan, maar wel een affectieve relatie hebben, een duurzame huishouding vormen en blijk hebben gegeven te zorgen voor elkaar; mensen die om wat voor reden dan ook niet getrouwd zijn, maar niet zijn te onderscheiden van het klassieke plaatje. In de literatuur is de stelling verdedigd dat wij toe zouden moeten naar een nieuw relatievermogensrecht dat het gehele huwelijksvermogensrecht zou moeten vervangen. Het huwelijk zou als zodanig natuurlijk wel blijven bestaan, maar niet als juridische handeling waaraan rechtsgevolgen zijn voorbehouden. Ik wijs wat dit betreft graag op de publicaties van de deskundigen Verbeke en Schrama. Ook mensen die niet zijn getrouwd, zouden bij het verbreken van hun relatie rekening moeten houden met de gevolgen van hun periode van samenwoning.

Ik wil op dit moment niet zover gaan het huwelijksvermogensrecht te vervangen door een nieuw relatievermogensrecht, maar ik ben wel van mening dat bij het beëindigen van een jarenlange relatie waarin mensen voor elkaar hebben gezorgd, bepaalde vergoedingsrechten over en weer kunnen zijn ontstaan, ook als er geen huwelijk is gesloten, ja zelfs als er geen samenlevingscontract is afgesloten. Het volgende voorbeeld moge dat verduidelijken. Man en vrouw wonen sinds hun 20ste samen en gaan op hun 40ste uit elkaar. De man heeft 20 jaar carrière kunnen maken, maar de vrouw is in goed overleg thuisgebleven om voor de kinderen te zorgen. Het huis staat op zijn naam, evenals de boot en ook de aardige bankrekening komt de man toe. Als deze mensen uit elkaar gaan, is de situatie wel erg scheef. Hij heeft alles, zij heeft niets. De vrouw heeft hooguit recht op kinderalimentatie, omdat beiden nooit nagedacht hebben over de gevolgen van het uit elkaar gaan, wat niet verstandig is. Maar het komt voor en dan is de vrouw de dupe van deze onhandige situatie. Hoewel de man dankzij de vrouw alle ruimte had om carrière te maken, een gezin te hebben en zich verder te ontwikkelen, delen zij niets van het vermogen dat gedurende deze relatie uitdrukkelijk dank zij beide is opgebouwd. Je zou kunnen zeggen dat deze mensen, als zij niet wilden trouwen, een samenlevingscontract hadden moeten afsluiten. Dat is een mogelijkheid, maar ik vind het niet redelijk, ook al is er geen samenlevingscontract afgesloten, de vrouw in dit geval met lege handen achter te laten. Het recht is er niet om met een bestraffend vingertje te zwaaien, in die zin dat je dan maar een samenlevingscontract had moeten afsluiten. Dat verdient uiteraard de voorkeur, maar het ontbreken van een samenlevingscontract rechtvaardigt geen onredelijke en onduidelijke situatie.

Wat vindt de minister van het voorstel om bij het verbreken van een duurzame relatie een dwingend recht te laten ontstaan op de gedurende de relatie opgebouwde aanwinsten uit arbeid? Het is uitdrukkelijk beperkt tot de aanwinsten gedurende de periode van samenwoning, de periode dat beide hebben bijgedragen aan de opbouw van het vermogen. Het maakt niet uit wat voor rol de partners hebben gehad, of het nu gaat om het werken buiten de deur of het thuis voor de kinderen zorgen. Beide hebben een bijdrage aan de opbouw geleverd. Dat dient tot uitdrukking te komen in de afrekening. De partner die dit stelsel en dit vergoedingsrecht voor de rechter wil inroepen, moet wel bewijzen dat sprake is geweest van een duurzame, affectieve relatie, met lotsverbondenheid en betrokkenheid bij de partner. Dit voorstel doet recht aan de gelijkstelling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Wat vindt de minister van deze suggestie? Vindt hij ook niet dat sprake is van een lacune in het huwelijksvermogensrecht op dit punt? Heeft het zin daar een onderzoek naar te doen? Voelt de minister daarvoor? Is hij bereid te kijken naar de praktijk in Zweden en Hongarije waar een dergelijke voorziening wel is getroffen?

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Ik luister goed naar de heer De Wit. Ik ken hem als iemand die goed en diep nadenkt als het over personen- en familierecht gaat. Ik hoor hem zeggen: minister, kijk eens of er een wettelijk systeem is te bedenken voor mensen die bewust ervoor gekozen hebben op geen enkele manier hun affectieve relatie aan een wettelijk criterium te verbinden. Klopt dat?

De heer De Wit (SP):

Het klopt bijna. Ik bedoel te zeggen dat voor mensen die niets regelen en bewust niets willen regelen, de wetgever een minimale voorziening treft. Op het moment dat men uit elkaar gaat en sprake is geweest van een duurzame relatie, van een affectieve relatie en betrokkenheid bij elkaar, is het de vraag of het redelijk is om zo uit elkaar te gaan met het risico dat de één op straat staat zonder iets en de ander met alles gaat sleeën.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Ik hoor daarin uw zorg voor de partner die op straat komt te staan zonder iets. U zegt dat dit niet redelijk is. Die partner gaat op dat moment een beroep doen op een wettelijke voorziening. Zegt u dit ook omdat u dit in de praktijk vaak ziet of zegt u dit om uitsluitend en alleen een bescherming voor mogelijke situaties te hebben?

De heer De Wit (SP):

Om u mee te krijgen in deze gedachte, zou ik kunnen aansluiten bij de uitgebreide discussies die wij hebben gehad over het echtscheidingsrecht. Daarin hebt u iets soortgelijks willen regelen voor kinderen, geboren uit zo'n relatie. Het gaat niet zozeer om de zieligheid van mensen. Het gaat erom, respecterend de keuze van mensen om noch bij het ontstaan van de relatie noch bij het uit elkaar gaan iets te regelen, dat de wetgever ziet op onwillekeurig situaties die kunnen ontstaan als partijen nergens op kunnen terugvallen doordat de wet niets regelt. Het gaat erom een mogelijkheid te creëren om alleen voor de duur van de relatie en wat daarin is gecumuleerd aan vermogen, te komen tot een vergoeding, als er een onredelijkheid zit in het uit elkaar gaan waarbij de ene partij alle winst en het gehele gegroeide vermogen kan meenemen, terwijl de andere partij heeft meegewerkt aan de opbouw ervan, bijvoorbeeld door het huishouden te doen en kinderen te verzorgen en het zo mogelijk te maken dat de ander een glorieuze carrière heeft.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Ik stel geen verdere vragen meer. U refereert aan de snaar die bij mij even ging trillen, waarbij ik mij afvroeg of het in dezelfde lijn zit. Die referentie is wat mij betreft correct.

Mevrouw Timmer (PvdA):

Ik krijg de indruk dat de heer De Wit het baseert op een theoretisch verhaal van iets wat mogelijk is en niet op de bestaande rechtspraktijk. In de gevallen waarin hij pleit voor een wettelijke basis, zal veelal bij een gang naar de rechter in billijkheid en redelijkheid degene, in dit geval de vrouw, die thuis de zorg heeft gedragen, wel degelijk recht hebben op een zekere vergoeding uit hetgeen is opgebouwd, ook als geen huwelijk is gesloten en geen geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract is aangegaan.

De heer De Wit (SP):

Dat was ook de vraag van de mevrouw De Pater. De vraag is gebaseerd op de praktijk, ook op mijn eigen praktijk van nogal wat jaren advocatuur. Juist daar waar mensen niets geregeld hebben, ontstaan de problemen. Ook dan doet zich de situatie voor, zoals bij huwelijksrelaties, dat de een er met alles vandoor gaat en de ander het nakijken heeft. In dit geval is dat des te moeilijker, omdat er geen enkele juridische basis is. Er is geen contract, er zijn geen huwelijkse voorwaarden en er is geen samenlevingscontract. Er is ook niets in de wet geregeld. Ga in die situatie dan maar eens bewijzen wat er precies ontstaan is, als je niet weet wat er aan vermogen bij gekomen is, wat er aan "winst" is ontstaan. Ik vind dat in de wet moet worden vastgelegd dat je in ieder geval daar aanspraak op kunt maken. Dat is het enige dat je zou moeten regelen in de wet.

De heer De Roon (PVV):

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat vandaag ter sprake is, beoogt, zo las ik in de stukken, door modernisering aan te sluiten bij maatschappelijke en juridische ontwikkelingen. Dat is in abstracto natuurlijk een streven waar men bezwaarlijk tegen kan zijn. Het komt echter aan op de uitwerking en beoordeling daarvan. In de huidige regeling omvat de wettelijke gemeenschap van goederen alle goederen van de echtgenoten, met een klein aantal uitzonderingen. Erfenissen en schenkingen vallen slechts buiten de gemeenschap als de erflater of de schenker dat door middel van een uitsluitingsclausule heeft bepaald. Voorgesteld wordt nu om erfenissen en schenkingen van rechtswege buiten de gemeenschap te laten vallen, zodat zij voor de ontvangende echtgenoot privévermogen zullen zijn. Als onderliggende redengeving voor deze wijziging wordt opgegeven dat in de praktijk testamenten en notariële akten in de meeste gevallen al voorzien in een uitsluitingsclausule. Door deze wijziging zou men dus de wettelijke regeling beter laten aansluiten op de praktijk in het erfrecht.

Als deze nieuwe voorgestelde regeling doorgang vindt, wordt het van groot belang dat de echtgenoten gedurende het huwelijk administreren wat zij voor en tijdens het huwelijk door schenking en erf hebben ontvangen en wat de opbrengsten hiervan zijn. Doen de echtgenoten dit niet en kunnen zij bij geschil niet aantonen dat bepaald vermogen aan hen privé toekomt, zal ervan worden uitgegaan dat het vermogen gemeenschappelijk is.

Ik heb de indruk dat met deze voorgestelde wettelijke bepaling de praktijk van het huwelijksvermogensrecht er niet bepaald eenvoudiger op wordt. Het aangaan van een huwelijk of een andere samenlevingsvorm is een grote stap. Moeten wij het hier in Den Haag dan nog ingewikkelder maken door van de burger te vragen nauwkeurig te administreren wat er met ieders vermogen gebeurt en of die al of niet in overeenstemming is met op hun samenleving toepasselijke vermogensrechtelijke regelingen? Wil men aan de beperkte gemeenschap inhoud geven, dan zal iedere echtgenoot een boekhouding moeten gaan voeren. Doet men dit niet – breed uitgesproken is toch wel de verwachting dat de burgers dat niet zullen gaan doen – dan zal het onderhavige wetsvoorstel in een later stadium tot een extra administratievelastendruk kunnen leiden. Deze extra administratievelastendruk vloeit voort uit het feit dat in iedere behandeling van een nalatenschap waarbij een beperkte gemeenschap is betrokken, een extra rechtshandeling noodzakelijk wordt. Hetzelfde geldt voor iedere echtscheiding waarin dit stelsel aan de orde is. Ook daar wordt een extra rechtshandeling noodzakelijk.

Die extra rechtshandeling houdt in dat er, bijvoorbeeld in het geval van een nalatenschap, ter beëindiging van rechtsonzekerheid door middel van een vaststellingsovereenkomst, dient te worden bepaald wat het eigen vermogen van de betreffende echtgenoot is en wat tot het gemeenschappelijk vermogen behoort. Ter beëindiging van het geschil in geval van een echtscheiding dient ook door middel van een vaststellingsovereenkomst te worden bepaald wat het vermogen van de betreffende echtgenoot is en wat tot het gemeenschappelijk vermogen behoort. Ik wil graag van de minister weten of hij deze gedachte – dat er dus in een later stadium een verhoging van de administratievelastendruk zou ontstaan – onderschrijft en hoe hij dit beoordeelt.

Dan de kwestie van de afrekening van vergoedingsrechten. Naast de gemeenschap kan elk der echtgenoten een privévermogen hebben. Tussen het gemeenschappelijk vermogen en deze privévermogens kunnen vergoedingsrechten ontstaan. In het huidige stelsel zijn vergoedingsrechten in beginsel beperkt tot het nominale bedrag waarmee is bijgedragen. In het wetsvoorstel wordt echter afgestapt van nominale vergoedingen en wordt in plaats daarvan ook rekening gehouden met de waardeontwikkeling van het betrokken goed. Dat noemen wij dan de beleggingsleer. De voorgestelde regeling strekt ertoe, te verzekeren dat de echtgenoot die het vermogen van de andere echtgenoot heeft aangewend, steeds gehouden is tot de vergoeding van de nominale waarde van de onttrekking, maar dan vermeerderd met de eventuele waardestijging van het goed dat aldus is gefinancierd. Kan de toepassing van die beleggingsleer ook leiden tot een negatief resultaat? Kan die ertoe leiden dat de andere echtgenoot ook mee moet dragen in een verlies? Ik heb op dit moment de indruk dat dit wel zo zal zijn, tenzij bewezen wordt dat de onttrekkingen aan het vermogen van de ene echtgenoot zonder zijn toestemming heeft plaatsgevonden. Dan blijft hij, zoals ik begrijp uit het wetsvoorstel, in ieder geval recht houden op vergoeding van de nominale waarde. Zal dit niet leiden tot vele gerechtelijke procedures? Gaarne de visie van de minister op dit punt.

Dan kom ik bij de consequenties met betrekking tot de heffing van successierecht. Er hebben de Kamer berichten bereikt dat de voorgestelde regeling in bepaalde gevallen financieel nadelig kan werken voor personen van wie het huwelijk door de dood wordt ontbonden. Wij spreken dan van 70% van alle gehuwden. Mijn fractie wil graag meer van de regering weten over de consequenties van het wetsontwerp bij de heffing van successierechten. Kan de minister ons voorzien van een systematisch overzicht van mogelijke gevolgen? In welke gevallen zal er sprake zijn van een hogere heffing van successierechten? Zijn er misschien gevallen waarin door het nieuwe stelsel minder successierechten worden geheven? Voor beide mogelijke gevolgen – hogere of lagere heffing – zou ik willen weten tot hoeveel meer of minder opbrengst dit voor de schatkist leidt. Kan de regering ons duidelijk maken, bijvoorbeeld door een vergelijking met een bepaalde periode uit het recente verleden, hoeveel mensen er jaarlijks achteruit of op vooruit gaan wat de successierechten betreft? Ik kan mij voorstellen dat de minister van Justitie die informatie niet zo uit de mouw zal schudden. Is hij bereid om die informatie, eventueel in overleg met zijn collega van Financiën, schriftelijk te verstrekken voor de behandeling van dit wetsvoorstel in tweede termijn?

In de bestaande wettelijke regeling heeft de echtgenoot aan wiens zijde een goed in de gemeenschap is gevallen daarover het bestuur. Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat ieder der echtgenoten zelfstandig bevoegd zal zijn tot het bestuur over alle goederen van de gemeenschap. Mijn fractie staat positief tegenover deze wijziging, omdat dit naar ons idee zal leiden tot een grotere gelijkheid van de echtgenoten. Deze regeling sluit ook goed aan op de gewenste emancipatie van de vrouw.

Voorzitter. Ik had enkele opmerkingen voorbereid over de artikelen 87, lid 4 en 96b, maar door het amendement-Van der Staaij zijn die overbodig. Ik volsta dan ook met uit te spreken dat dit amendement mij ten zeerste aanspreekt.

Mevrouw Timmer (PvdA):

Voorzitter. Wij debatteren vandaag over voorstellen om de wettelijke gemeenschap van goederen te wijzigen. De doelstellingen van de aanpassingen waren in 2003, toen de Kamer deze voorstellen kreeg: aansluiten bij maatschappelijke ontwikkelingen zoals de emancipatie van de vrouw, het feit dat veel partners tijdens hun huwelijk of geregistreerd partnerschap blijven werken en het gestegen aantal echtscheidingen. Wij onderschrijven die doelstellingen. Immers, wie zou er tegen emancipatie, participatie en economische zelfstandigheid van partners kunnen zijn? Ondertussen is er echter wel het nodige gebeurd en werd het volgende duidelijk. De materie is complex en er zijn in de loop van de jaren veel wijzigingen opgetreden. Van verschillende kanten en door verschillende beroepsgroepen is wisselend gereageerd op de voorliggende voorstellen. Sommigen zijn ervoor, anderen zijn ertegen. Mijn eerste vraag is dan ook: welk probleem lossen wij voor wie op? Zou het eigenlijk niet verstandiger zijn maar helemaal over te stappen op huwelijkse voorwaarden? Hier kom ik later op terug.

Een aantal van de wijzigingsvoorstellen staat niet ter discussie. Een ander aantal roept echter wel discussie en vragen op. Delen van dit voorstel gaan mee met de maatschappelijke ontwikkeling die ik eerder schetste. Men huwt op steeds latere leeftijd en voor die tijd heeft men soms vermogen opgebouwd waar de partner of echtgenoot part noch deel aan heeft gehad. De andere ontwikkeling betreft de vele echtscheidingen. Dit zou het idee legitimeren dat de vermogensontwikkeling van de echtelieden die voor of na het huwelijk plaatsvindt, zo veel mogelijk buiten de tijdens het huwelijk ontstane gemeenschap moet blijven. Zo vallen vanaf het in werking treden van deze wet erfenissen en schenkingen niet meer in de gemeenschap van het huwelijk als men in gemeenschap van goederen is getrouwd, maar houden de afzonderlijke echtelieden zeggenschap over dat deel van hun vermogen. Het lijkt erop dat dit onderdeel van de wetswijziging een probleem oplost dat in de praktijk niet bestaat. Uit onderzoek blijkt dat mensen die gehuwd zijn in gemeenschap van goederen helemaal geen behoefte hebben aan een van rechtswege gescheiden vermogen. Dit brengt een administratieve plicht met zich, namelijk om bij te houden welk vermogen gemeenschappelijk is en welk van de afzonderlijke partners. De professoren Luijten en Meijer hebben hieraan veelvuldig aandacht besteed. Echtelieden moeten dan immers tijdens hun huwelijk of geregistreerde partnerschap afzonderlijk van elkaar en gezamenlijk een administratie voeren. De vraag is in hoeverre betrokkenen zich houden aan de verplichting tot het bijhouden van die administratie en in hoeverre partners zullen voldoen aan de eis van zaakvervanging als de administratie niet op orde blijkt te zijn. Mijn fractie ziet grote bezwaren in dit onderdeel van het wetsvoorstel vanwege de administratieve rompslomp.

De heer Pechtold (D66):

Ik snap de lijn van de PvdA-fractie al een tijdje niet als het om dit soort van dingen gaat. Ik vind het vandaag weer zo duidelijk naar voren komen: omdat het in de meerderheid van de gevallen geen probleem is, gaan wij het voor de minderheid niet makkelijker maken of daarvoor de keuzemogelijkheden vergroten. Daar komt het toch op neer. Waar haalt mevrouw Timmer de wijsheid vandaan dat het geen probleem is en dus niet hoeft te worden opgelost? In vele miljoenen aktes regelen ouders dat het erfdeel van hun kind bij dat kind terechtkomt en niet via een echtscheiding ook bij een ander. Dat probleem lossen wij vandaag op.

Ik koppel hieraan de vraag wanneer wij van de PvdA-fractie het alternatief krijgen voor de flitsscheiding. Mevrouw Bouchibti heeft hier een jaar geleden een groot verhaal gehouden en gezegd: wij doen het niet zoals nu voorgesteld, maar anders. En ik moet daar maar op wachten. Wat is het probleemoplossend vermogen van de PvdA-fractie als het gaat om individuen die zelfstandig in het leven staan en daarbij keuzemogelijkheden willen hebben? Dat oplossen van problemen is haar taak. De PvdA-fractie is medewetgever.

Mevrouw Timmer (PvdA):

Volgens mij sta ik hier ook vanwege het feit dat wij medewetgever zijn, net als u hier stond als medewetgever. Ik baseer mij erop dat in de praktijk blijkt dat de meeste mensen die als zelfstandige volwassenen uit volle overtuiging en uit liefde voor elkaar kiezen voor een huwelijk en daarbij vorm willen geven aan de gemeenschap van goederen zoals die nu wettelijk is geregeld, geen behoefte hebben aan drie administraties: een ieder voor zich en een gezamenlijk. Ik ben er niet van overtuigd dat wij met het voorstel een probleem oplossen, zoals de heer Pechtold stelt. Het lijkt hem kennelijk praktisch dat men binnen een huwelijk drie administraties gaat bijhouden en omdat dat complex is, verwijst hij voor het gemak naar de fiscus die dat dan weer moet bijhouden.

De heer Pechtold (D66):

Ik verwijs naar volwassen mensen die prima in staat zijn een belastingformulier in te vullen en in staat moeten zijn om jaarlijks te bekijken of zij een aanschaf hebben gedaan of dat er een erfenis het huwelijk binnen is gekomen, waarmee men weloverwogen wil omgaan. Ik wijs erop dat er nu in 70% van de aktes iets moet worden geregeld om hetzelfde te doen. Dat is pas een administratieve last. Daarvoor vraag ik de PvdA-fractie om begrip. Ik vraag de fractie mee te denken, niet voor de meerderheid van de gevallen waarin het zus gaat, maar voor de individuen die het graag op een zelfstandige wijze willen regelen.

Mevrouw Timmer (PvdA):

Die individuen regelen dat, zoals de heer Pechtold zelf al aangeeft, door er een akte voor te laten opmaken. Het wordt toch geregeld? Dan zijn wij toch allebei tevreden?

In het kader van de administratieve rompslomp is mijn fractie erg benieuwd naar de reactie van de minister op het amendement van de heer Anker van de ChristenUnie op stuk nr. 14.

Een ander punt van discussie bij de wetswijzigingsvoorstellen is de zogenaamde koude uitsluiting bij gemeenschappelijk inkomen of vermogen. Tussen de echtgenoten bestaat een minimum aan financiële banden. Het enige dat hen aan elkaar bindt, is de wettelijke verplichting om elkaar het nodige, zoals dat dan zo mooi heet, te verschaffen, waaronder de meer concrete verplichting om de kosten van de huishouding te dragen en het geld daarvoor te verschaffen. Bij een scheiding hoeft dan in principe niets te worden verdeeld van het vermogen. De reden dat echtgenoten voor deze vorm van huwelijkse voorwaarden kiezen, is vaak gelegen in de bescherming die deze biedt als bijvoorbeeld een van de twee een bedrijf heeft en dat bedrijf failliet gaat of in de bescherming bij een scheiding als er een rijke echtgenoot is en een arme. Het nadeel van dit soort huwelijkscontracten is dat deze tot zeer onrechtvaardige situaties kunnen leiden, bijvoorbeeld wanneer een van beide partners geen inkomen heeft. De heer De Wit sprak er ook over. Het pakt in de praktijk soms onbillijk uit voor de niet-beroepsactieve echtgenoot die veel heeft geïnvesteerd in huishouding, gezin en kinderen, hoewel ook hier telt dat participatie en economische zelfstandigheid voor beide partners voor de PvdA van groot belang zijn. Zolang die situatie nog niet voor iedereen is bereikt, is een eerlijke regeling voor het geval een huwelijk of een andere vorm van samenleven moet worden beëindigd volgens ons noodzakelijk. Vanwege de onrechtvaardigheid van de koude uitsluiting wordt in de literatuur regelmatig gepleit voor een verbod hierop. In plaats daarvan wordt voorzien in de wettelijke regeling van het verrekenbeding die warme uitsluiting wordt genoemd. Nu het wetsvoorstel wettelijke gemeenschap van goederen aan de orde is, zou dit misschien het moment kunnen zijn om dit te regelen. Graag hierop een reactie van de minister.

Voorzitter. Ik rond af. Het lijkt erop dat veel mensen die trouwen of een partnerschap aangaan onvoldoende op de hoogte zijn van de mogelijkheden met betrekking tot de gemeenschap van goederen, huwelijks vermogen, huwelijkse voorwaarden, enzovoort. Volgens mij ligt hier een schone taak voor de overheid om op het gebied van informatie en voorlichting veel meer te doen dan nu. Dat zou kunnen voor Postbus 51-spotjes, maar zeker ook door goede informatie die mensen bij aanmelding van en bij ondertrouw in een folder mee krijgen. Nog een vraag hierover aan de minister. Kan en wil hij met de beroepsgroep van notarissen die erg betrokken zijn bij dit onderwerp in overleg treden om te bezien of er wellicht voor deze beroepsgroep nog een extra rol ligt in de zin van voorlichting en informatie?

De heer Teeven (VVD):

Hoe kijkt u tegen het amendement op stuk nr. 14 van de ChristenUnie aan? Bent u het met mij eens dat als dit wordt aangenomen, een belangrijk deel van het wetsvoorstel om zeep wordt geholpen?

Mevrouw Timmer (PvdA):

Volgens mij heb ik al aangegeven dat wij kritisch zijn over dit onderdeel van het wetsvoorstel, met name vanwege de administratieve rompslomp die dat met zich brengt. In principe staan wij sympathiek tegenover het amendement van de heer Anker. Ik heb de minister een reactie gevraagd en op grond daarvan zullen wij ons uiteindelijke standpunt bepalen. Volgens mij is uit mijn inbreng gebleken dat ik mij wel in de lijn en de toelichting van het amendement van de heer Anker kan vinden.

De heer Teeven (VVD):

Ik vraag dit, omdat ik in eerdere inbrengen van de PvdA in al die afgelopen jaren dit onderdeel nooit heb gezien. Wat u nu zegt is volgens mij dan dus ook een enorme koerswijziging.

Mevrouw Timmer (PvdA):

Volgens mij zijn wij in onze schriftelijke inbreng ook kritisch geweest over een aantal punten. In de vijf jaar dat dit wetsvoorstel er ligt, zijn er drie nota's van wijziging gekomen, maar ook veel reacties van buiten. Verschillende deskundigen hebben er hun licht over laten schijnen. Iemand heeft zelfs een vergelijkend onderzoek geschreven in de vorm van een preadvies en heeft België en Nederland naast elkaar gezet. Uit al die dingen blijkt dat men in elk geval bezwaren ziet in die administratieve rompslomp. Ik denk dat het amendement van de heer Anker daar in die zin wel aan tegemoet komt, maar ik ben het wel met u eens dat als dat wordt aangenomen daarmee een toch wel cruciaal deel van het wijzigingsvoorstel uit het wetsvoorstel wordt gehaald, maar een aantal andere zaken van het wijzigingsvoorstel blijft natuurlijk nog wel overeind.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Hirsch Ballin:

Mevrouw de voorzitter. Dank voor de plaatsing van dit wetsvoorstel op de agenda van de Kamer. Daarover is lang nagedacht in de voorbereiding van de behandeling van dit wetsvoorstel. Ik hoop met mijn antwoord in eerste termijn de nog resterende vragen te kunnen oplossen zodat het wetsvoorstel kan worden afgehandeld in uw Kamer. Ik zal daarbij uiteraard ook ingaan op de amendementen.

De hoofdlijnen heb ik nog eens samengevat in mijn brief van 14 juni 2007. Enkele leden hebben opgemerkt dat het handig zou zijn te beschikken over een geconsolideerde tekst van het wetsvoorstel na nota's van wijziging. Vroeger werd dit door het ministerie van Justitie of een ander betrokken ministerie verzorgd, maar dat is niet langer nodig. Dankzij het onvolprezen Bureau wetgeving van de Kamer is de bijgewerkte tekst van het wetsvoorstel permanent online beschikbaar. Daarom voorzien wij daar niet meer in. Naar mijn mening is geheel voorzien in de behoefte aan een geconsolideerde tekst.

Het is waar dat de tweede nota van wijziging ingrijpend was. Daarover is ook advies gevraagd aan de Raad van State en mijn ambtsvoorganger heeft een nader rapport uitgebracht, inmiddels alweer enige tijd geleden.

De heer Van der Staaij heeft gevraagd of een deel van het wetsvoorstel overbodig is geworden door de verwerping van het initiatiefwetsvoorstel Luchtenveld. Hij heeft gelijk, de artikelen IVA en IVB zijn overbodig geworden en kunnen vervallen. Daarmee leveren wij meteen ook een bijdrage aan de vermindering van de lastendruk, in ieder geval van de drukwerkdruk, want in het vervolg van de behandeling van dit wetsvoorstellen hoeven de artikelen IVA en IVB niet meer te worden meegedrukt. Ze hoeven ook niet meer naar de Eerste Kamer, want ze dienen geen enkel goed doel meer.

Mevrouw de voorzitter. Ik heb dan ook het genoegen u een nota van wijziging te mogen overhandigen die luidt: "Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd: de artikelen IVA en IVB vervallen."

De voorzitter:

Ik dank de minister voor deze vierde nota van wijziging.

Minister Hirsch Ballin:

Het belang van dit onderwerp is van alle kanten onderstreept. Ik laat van mijn kant discussies over toekomstverwachtingen over het huwelijk op geïndividualiseerd niveau dan wel gemeenschappelijk niveau rusten. Ik heb intussen wel begrepen dat in de visie van de heer Pechtold het zeer traditionele huwelijksgeschenk van het peper-en-zoutstel kan worden vervangen door een abonnement op Elseviers Belastingalmanak.

Het stelsel van de gemeenschap van goederen wordt met dit wetsvoorstel als default stelsel niet aangetast, maar het is wel van belang om op een aantal punten te voorzien in problemen die in de praktijk zijn gerezen, ook in dreigende onevenwichtigheden in de toepassing daarvan. Daarom hoop ik dat het wetsvoorstel nu wordt aanvaard.

Ik dank de heer Anker voor zijn opmerkingen over de betekenis van de hoofdlijnennotitie voor het vlot trekken van de behandeling van het wetsvoorstel.

De heer Teeven vroeg om cijfers over huwelijken en uitsluitingsclausules. Volgens mijn gegevens huwt ongeveer 70% van de echtgenoten in gemeenschap van goederen. Of dit altijd een bewuste keuze is, is onzeker, zoals bij veel defaultregels van ons rechtsstelsel. Uitsluitingsclausules worden in verreweg de meeste gevallen in testamenten opgenomen. Als echtgenoten huwelijkse voorwaarden maken, kiezen zij er in de meeste gevallen voor om erfenissen en schenkingen uit te sluiten.

De heer Teeven veronderstelt dat aan het wetsvoorstel de wens ten grondslag ligt om internationaal in de pas te lopen. Ik zou die veronderstelling willen relativeren. Het in inderdaad goed om je af te vragen of wat je doet, ook internationaal enigszins gebruikelijk is. In de meeste ons omringende landen vallen erfenissen en schenkingen buiten de gemeenschap of de verrekening. Aan de andere kant is er een heel groot land dat het op dezelfde manier heeft geregeld als Nederland. Dat is Brazilië, één van de volkenrijkste landen ter wereld. Die internationale vergelijking valt dus niet in alle gevallen gelijk uit.

Is het wetsvoorstel op welke manier dan ook zorgwekkend voor vrouwen? De heer Teeven stelde deze vraag naar aanleiding van een artikel van mevrouw Reinhartz. Ik acht het niet aannemelijk dat zich significante door het geslacht bepaalde verschillen voor zullen doen bij het administreren. Ik wil dit punt dan ook maar laten voor wat het is.

De vruchten van uitgesloten goederen, kan ik de heer Teeven antwoorden, volgen de status van hun bron. Vruchten van geërfd goed zullen onder een uitsluitingsclausule dan ook privé blijven. Het huidige recht kent deze regel niet en dat wordt algemeen beschouwd als een omissie van de wetgever.

De heer Teeven en de heer Anker vroegen of het wetsvoorstel ertoe zal leiden dat men meer successierecht moet betalen. Dat zal in het algemeen niet het geval zijn, doordat de meeste erfenissen ver onder de vrijstelling blijven. Voor echtgenoten ligt die grens op € 520.000. Bij grotere erfenissen ligt de situatie anders, maar daar zullen in de regel thans ook testamenten aanwezig zijn. Door de uitsluitingsclausule leidt het huidige recht niet tot significant afwijkende resultaten.

Prof. Huijgen heeft in het Nederlands Juristenblad betoogd dat het wetsvoorstel slecht is voor de successierechten. Op de hoofdlijn van deze kritiek ben ik al ingegaan. Ik zie dan ook geen reden om nader in te gaan op het artikel van prof. Huijgen.

De vraag van de heer Anker naar de achtergronden en de doelstelling van het wetsvoorstel heb ik hopelijk voldoende beantwoord. Ik kom overigens nog terug op zijn amendement.

Het gedifferentieerde artikel 87 over de beleggingsleer zou moeilijkheden oproepen bij de uitvoering. Deze stelling is inderdaad verdedigd door prof. Luijten en prof. Meijer. Zij staan overigens tamelijk alleen in hun opvatting, want maar liefst veertig hoogleraren geven in een open brief van begin januari aan dat het wetsvoorstel ook op dit punt steun verdient. Ook de verder kritisch ingestelde prof. Huijgen heeft tegen dit onderdeel van het wetsvoorstel geen bezwaar.

De wijzigingen van artikel 87 in de tweede nota van wijziging zie ik als verduidelijkingen, beperkingen van de reikwijdte en vereenvoudigingen. Dat geldt met name voor het niet toepassen van de beleggingsleer op consumptiegoederen en de mogelijkheid dat de rechter in het geval van gecompliceerde berekeningen kan volstaan met een schatting. De Raad voor de rechtspraak heeft te kennen geven dat in de praktijk met de voorgestelde wijzigingen goed kan worden gewerkt. Ook de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 februari meer ruimte gecreëerd voor de beleggingsleer.

De heer Anker heeft op stuk nr. 14 een amendement ingediend. Kernpunt van het wetsvoorstel is te voorkomen dat bij echtscheiding een erfenis met de ex wordt gedeeld, zoals dat nu via huwelijkse voorwaarden moet worden bewerkstelligd. Wij weten ook uit de praktijk dat er nagenoeg altijd dit soort clausules wordt opgenomen en dat door de vele uitsluitingsclausules en echtscheidingen veel erfenissen al niet worden gedeeld. Wij hebben ook signalen uit de rechtspraktijk die in deze richting wijzen. Het amendement van de heer Anker op stuk nr. 14 wil daarin een andere koers inslaan en de bestaande situatie behouden. Dat is uiteraard een kwestie van beoordeling. De argumenten zijn, geloof ik, wel duidelijk voor dit onderdeel van het wetsvoorstel. De heer Anker heeft zijn argumenten gegeven en ik neem aan dat dit in de tweede termijn nog aandacht zal krijgen. Ik wil er wel op wijzen dat de toepassing van het voorliggende wetsvoorstel geen praktische problemen hoeft op te roepen, juist omdat het zo sterk aansluit bij de bestaande praktijk. Ik heb er eveneens al op gewezen dat het ook aansluit op wat internationaal gebruikelijk is.

De heer De Wit (SP):

De minister zegt nu wel zo gemakkelijk dat het aansluit bij de bestaande praktijk, maar de vraag is of wij het niet juist moeilijker gaan maken. Als wij willen dat erfenissen en schenkingen bij voorbaat erbuiten blijven, dan moeten wij dat gaan regelen. Mensen die het anders willen, moeten dan hun nek uitsteken en zeggen: ik wil dat juist wel. En dat terwijl het in de praktijk voor de meeste mensen de normaalste zaak van de wereld is dat een schenking of een gift in de gemeenschap valt. Wat de minister wil, komt alleen in een aantal uitzonderingsgevallen voor. Ik noem heel rijke mensen of mensen die het familievermogen niet willen kwijtraken, die het in de lijn van de familie willen houden, zonder dat het vermengd wordt met de aangetrouwde familie. In die gevallen komt dat voor, maar in doodnormale huwelijken weten mensen nog niet eens dat het een probleem kan zijn. Die mensen gaan ervan uit dat zij samen iets kunnen doen met de erfenis die een van de partners nog te goed heeft. Dat is het beeld bij de doorsnee burger en nu gaat dit wetsvoorstel dat onderuit halen, door het bij voorbaat uit te sluiten. Je moet dan wel erg slim zijn, als doorsnee ongeletterde bouwvakker – ik noem maar wat – om tegen een notaris te kunnen zeggen: ik wil dat anders geregeld hebben. Ik zie dat niet voor mij. Ik weet niet hoe de minister het ziet, maar zou daar graag een argumentatie voor willen horen.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik heb aangegeven dat de regel die is neergelegd in het wetsvoorstel in ieder geval in vergelijking en in praktische effecten zeer goed hanteerbaar is. Om in te gaan op wat de heer De Wit zegt: niemand is erin gehinderd om, wanneer het gaat om beperkte erfenissen, waarbij niemand zich druk zal maken om dit soort uitsluitingsclausules, ook in de toekomst te delen wat men wil delen. In die zin is er ook een argument van de andere kant te geven. Ik heb echter net al aangegeven wat de argumenten zijn. Ik denk dat het veld wel duidelijk is en ik hoor in tweede termijn wel hoe daar verder over wordt gedacht.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Mag ik het dan toch nog een keer proberen? De minister is begonnen met te zeggen dat hij geen standpunt wil innemen en geen keuze wil maken tussen de visie van de heer Pechtold en de visie die men in de literatuur tegenkomt, in de commentaren op dit wetsvoorstel. De minister wil niet kiezen. Alleen, het maakt natuurlijk wel wat uit of je zegt: je hebt een relatie met iemand en dat is een boekhoudkundige relatie, of dat je zegt: wij zien het samen zitten, wij willen samen de toekomst tegemoet gaan en geld is helemaal niet belangrijk, want wij weten dat het van ons tweeën is en daar gaan wij wat mee doen. In dit wetsvoorstel wordt juist een principiële keuze gemaakt, doordat het wetsvoorstel aansluit bij de individualiseringstendens van heel wat jaren geleden, terwijl die nu gelukkig alweer wat minder aan het worden is. Dit wetsvoorstel is een exponent van het denken van de tijd rond 2003. Wil de minister daar nog op ingaan?

Minister Hirsch Ballin:

De heer De Wit is bezig mij wat argumenten aan te reiken om het amendement van de heer Anker te omhelzen. Ik denk dat het daarom ook goed is om dit wetsvoorstel te bezien als een regeling van wat er bijgehouden wordt op het moment dat men er behoefte aan heeft, iets bij te houden. Ik heb ook dit onderdeel van het wetsvoorstel niet willen verdedigen als een boodschap in de ene of de andere visie op de beleving van het huwelijk. "Boekhoudkundige relatie" roept geen warme gevoelens op, dus daar moet ik inderdaad maar verre van blijven.

Ik kom nu op het amendement op stuk nr. 15 met als onderwerp – dat klinkt ook alweer zo kil – koude uitsluiting. Dit klinkt bijna als een boekhoudkundige relatie. Het onderwerp koude uitsluiting is in het wetsvoorstel niet geregeld. Er is wel gevraagd of een dergelijke regeling niet wenselijk is. Het wordt onbillijk gevonden dat vaak vrouwen die onbetaalde zorgtaken verrichten, daarvan niet de vruchten plukken, indien is afgeweken van de wettelijke gemeenschap van goederen. Dit is ook de achtergrond van het amendement van de heer Anker.

Inhoudelijk is er natuurlijk wel wat voor een regeling te zeggen. Het kan namelijk onbillijk uitpakken, als op die manier de vermogensrechtelijke effecten van het huwelijk zeer ongelijk terechtkomen. Dat is inderdaad het effect van de koude uitsluiting. Echtgenoten zijn dat echter wel overeengekomen, als zij daartoe besloten hebben. Dat is niet het stelsel van ons huwelijksvermogensrecht. Men heeft dus op een gegeven moment een keuze gemaakt en die keuze heeft men niet geredresseerd. Dit amendement is dus van een zekere ingrijpendheid. Zo heeft de heer Anker het natuurlijk ook bedoeld.

De vraag is of wij dat moeten laten meelopen in een wetsvoorstel dat zich toch concentreert op een aantal praktische aspecten. Dat zal zeker het geval zijn, wanneer het amendement van de heer Anker op stuk nr. 14 wordt aangenomen. Is het dan handiger om met het amendement op stuk nr. 15 verder in de procedure te gaan of kunnen wij dat beter apart bezien? Ik zou het op prijs stellen, als de Kamer daarover nog wat nadere gedachten zou ontwikkelen.

Ik kom te spreken over het amendement op stuk nr. 16 over de zaakvervanging. De zaakvervangingsregeling van artikel 95, eerste lid, houdt in dat een goed dat is verkregen met meer dan 50% privé-middelen zelf ook buiten de gemeenschap blijft. Het probleem dat de heer Anker wil "beantwoorden" met zijn amendement heeft betrekking op de verzwaring van de eis ten opzichte van de huidige situatie. Nu is de vraag of dat wel het geval is. De voorgestelde wijziging neemt de functie over van het schrappen van artikel 124, tweede lid, dat algemeen al van overeenkomstige toepassing wordt geacht. Dat is ook de reden dat prof. Reinhartz de opneming van artikel 95, eerste lid, aanduidde als "noodzakelijk" in haar artikel in het Tijdschrift voor familie- en jeugdrecht 2008 op bladzijde 30.

Het argument dat de bepaling veel onduidelijkheid meebrengt voor de burger en in de praktijk onwerkbaar zal zijn, lijkt mij niet waarschijnlijk. De huidige praktijk werkt er namelijk al een tijd mee. Bij elk vergoedingsrecht kan het zich voordoen dat de vergoedingsplichtige niet over voldoende middelen beschikt om daaraan te voldoen. Dat is echter ook het geval, wanneer de vergoeding uit de gemeenschap voldaan moet worden.

Het amendement wil in feite terugkeren naar de regel die gold voor 1992. Die regel werd destijds door velen in de literatuur bestreden. Vandaar dat in 1992 artikel 124, tweede lid, tot stand is gekomen. Die verandering heb ik destijds mede voor mijn verantwoordelijkheid mogen nemen. Daarbij hield de wetgever rekening met de mogelijkheid van overeenkomstige toepassing op de wettelijke gemeenschap. De nieuwe regel sloot aan bij de ruimere mogelijkheden van zaakvervanging elders in het vermogensrecht. Daarom lijkt het mij ook niet verstandig om nu terug te keren naar de situatie van voor 1992, nog even afgezien van enkele technische bezwaren. Mocht daaraan behoefte zijn, dan zal ik daar in tweede termijn graag op terugkomen.

De heer Anker (ChristenUnie):

Ik heb met interesse naar de minister geluisterd, vooral wat het laatste betreft. Ik heb in mijn bijdrage een heel concreet voorbeeld gegeven van het effect van deze zaakvervangingsregeling. Wanneer je met de erfenis een goed koopt dat je net meer dan de helft uit die erfenis betaalt. Op het moment dat de relatie wordt beëindigd, moet je een vergoeding terugstorten aan de gemeenschap, maar daar je voor de rest alles gemeenschappelijk hebt, omdat je ook gemeenschappelijk bent omgegaan met de erfenis, is er geen eigen vermogen om uit te putten om die vergoeding terug te storten. Volgens ons is dat een van de grootste praktische bezwaren tegen dit artikel. Daarom hebben wij ervoor gepleit om dat te schrappen. Ik wil graag dat de minister daarop ingaat. Volgens mij is dit geen technisch probleem, maar een probleem in de praktijk.

Minister Hirsch Ballin:

Ja, maar ik denk dat daar ook een antwoord op te geven is. Als er namelijk uit privévermogen is bijgedragen aan de verwerving van een gemeenschapsgoed, heeft de betrokken echtgenoot recht op vergoeding uit de gemeenschap. In de situatie die de heer Anker dus schetst, is het recht op vergoeding het antwoord dat gegeven moet worden.

Voor zover ik de punten die mevrouw De Pater-van der Meer heeft aangesneden, niet heb behandeld, behandel ik die nu. Ik beantwoord allereerst de vraag of de partner die goederen wil onttrekken om zichzelf te bevoordelen of de ander te benadelen door het voorgestelde eerdere tijdstip van ontbinding van de gemeenschap bij echtscheiding voldoende barrières op de weg vindt. Het voorstel om in geval van echtscheiding ontbinding van de huwelijksgemeenschap niet pas in te laten gaan als de echtscheiding is afgerond, maar al op het moment van indiening van het verzoekschrift, heeft in ieder geval brede steun gekregen. Het verzoek biedt immers een duidelijk aanknopingspunt dat tussen de echtgenoten niet meer de lotsverbondenheid aanwezig is die aan de werking van de huwelijksgemeenschap ten grondslag ligt. Dat betekent in de eerste plaats dat de echtgenoten niet meer automatisch medeverantwoordelijk zijn voor de schulden die na het ontbindingstijdstip door de andere echtgenoot worden gemaakt. Nieuwe schulden zijn dan dus per definitie privéschulden. Dat is in ieder geval de betekenis van het gewijzigde tijdstip. Verder is er geen boedelmenging en hoeft dus ook verder niets verdeeld te worden.

Laat ik nu ingaan op de vraag of wij ervan moeten uitgaan dat echtgenoten het door hen ingebrachte vermogen of goed dusdanig correct administreren dat er geen conflictpunten overblijven. Dat erfenissen en schenkingen privé blijven, is geen nieuwe situatie. Dat heb ik al naar aanleiding van de discussie over het amendement op stuk nr. 14 ter sprake gebracht. Het kan inderdaad zijn dat er weinig tijd wordt besteed aan het bijhouden van de administratie daarvan, maar er zullen wel vaak beschrijvingen en andere schriftelijke bescheiden aanwezig zijn, zeker als het gaat om registergoederen of om bank- en beleggingsrekeningen en dergelijke. In antwoord op de vraag van de heer De Wit zei ik al dat later geen probleem meer kan worden gemaakt van wat men in de praktijk heeft laten vermengen en waar men op dat moment ook geen probleem van heeft gemaakt, al was het maar omdat er op dit punt ook niets meer valt aan te tonen en te administreren. Kortom: wij moeten de gevolgen van deze benadering ook niet overtrekken. Ik herhaal dat ik met belangstelling volg hoe er over het amendement op stuk nr. 14 zal worden geoordeeld.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Voorzitter. Ik heb hier een vraag over. Het is mij bekend dat ten aanzien van aangetrouwde kinderen een uitsluitende clausule in een testament werd opgenomen. Ook is mij bekend dat dit veelal gebeurde in situaties waarin de ouders een eigen woning hadden. De notaris vroeg hun bij het opmaken van de akte of zij de uitsluitende clausule erin opgenomen wilde hebben, waarop zij doorgaans antwoordden, zoals de heer De Wit al in zijn voorbeeld aangaf: ja, dan doen wij in een keer alles tegelijk. Mij is niet bekend – ik heb het ook niet in alle literatuur kunnen vinden – in hoeveel situaties er nu daadwerkelijk een testament met uitsluitend en alleen deze clausule wordt opgemaakt. Dat is volgens mij nauwelijks aan de orde. Ik denk zelfs dat het aantal oudere of jongere echtparen met een testament in meerderheid helemaal geen testament maakt. Wil de minister daar iets over zeggen?

Minister Hirsch Ballin:

Ik heb er geen cijfers over, maar het vermoeden van mevrouw De Pater lijkt mij redelijk. Het strookt ook met het punt dat de heer De Wit net aansneed.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. De minister maakte net de zelfde opmerking als nu, namelijk dat er in de praktijk geen probleem zal worden gemaakt, al krijgen wij ingewikkelde boekhoudkundige operaties doordat moet worden vastgelegd wat de een of de ander heeft gekregen, wat de ontwikkeling daarvan was, of de een of de ander al dan niet aan het gemeenschappelijk vermogen heeft gezeten, of de een of de ander aan het vermogen van zijn of haar partner heeft gezeten en hoe dat moet worden verrekend. De minister zegt dat de registratie van deze ingewikkelde dingen niet uitsluit dat er in de praktijk geen probleem gemaakt wordt, dus dat de praktijk hetzelfde blijft als nu ondanks wat de wetgever heel precies wil gaan regelen op administratief vlak en de onderlinge vergoedingen die daarom moeten gaan plaatsvinden. Waarom is dit wetsvoorstel nodig als blijkt dat partijen er in de praktijk anders mee omgaan, zoals de minister veronderstelt? Zij continueren wat wij al zo lang weten en doen.

Minister Hirsch Ballin:

Het antwoord op deze vraag wordt bepaald door de structuur van ons huwelijksvermogensrecht. Dat kent een stelsel, dat geldt als je niets regelt. Hetzelfde geldt voor de gevolgen van verkrijging onder algemene titel, erfenissen enzovoort. De regels kunnen op twee manieren in beeld komen. De echtgenoten stellen hun eigen aanvullende regels, of doen een beroep op de wettelijke regels. Daar is niets tegen. Wij spreken nu over het burgerlijk recht en niet over een publiekrechtelijk systeem, waarin de overheid erop moet toezien dat er een administratie wordt gevoerd binnen het huwelijk. Ook nu moeten in huwelijken zonder gemeenschap van goederen, huishoudelijke aankopen en dergelijke worden beoordeeld op de bijdrage van de partner. In de praktijk van het leven doen niet veel mensen daar een beroep op. Daar is niets op tegen; het gaat over burgerlijk recht.

De heer De Wit (SP):

Dat is precies het punt dat de heer Luijten in een van zijn commentaren heeft genoemd. Zelfs bij mensen die afspreken dat de huishoudelijke uitgaven moeten worden verrekend, gebeurt dit gewoon niet. Sterker nog, hij zegt dat in de gemiddelde relatie geen boekhouding wordt bijgehouden. Wij gaan nu in de wet regelen dat er van alles en nog wat moet worden bijgehouden, maar in de praktijk zal men daarmee de hand lichten en in feite de huidige situatie continueren.

Minister Hirsch Ballin:

In dat opzicht is de situatie met of zonder amendement op stuk nr. 14 of met of zonder dit onderdeel van het wetsvoorstel, niet verschillend. Dat probeer ik duidelijk te maken. Wij maken een wettelijke regeling en het zou handig zijn als die zo veel mogelijk aansluit op de normale gevallen, waarin men een beroep wil doen op de wettelijke regeling. Aan het wetsvoorstel ligt de gedachte ten grondslag dat deze verandering in systematiek in die gevallen waarin behoefte bestaat aan het zich beroepen op regels, naar huidig inzicht en in vergelijking met het buitenland, normaal wordt gevonden, maar dat betekent absoluut niet dat de wetgever de echtgenoten voorschrijft van alles te administreren. Dat zou een totaal verkeerd beeld van dit wetsvoorstel en het huwelijksvermogensrecht geven. Als men geen behoefte heeft dat te doen, dan is men daar vrij in. Op het moment dat ontbinding van de huwelijkse gemeenschap, door overlijden of door echtscheiding, aan de orde is, kan niet anders dan worden geconstateerd dat er een bepaald vermogen is. Als er geen reden is om het anders te doen, dan wordt het bij helft verdeeld. Dat is de realiteit van het huwelijksvermogensrecht en in dat opzicht is dit wetsvoorstel niet anders dan het huidige. Het enige wat men met dit onderdeel van het wetsvoorstel beoogt, is een andere hoofdregel te creëren.

Er ligt een amendement om de huidige hoofdregel te behouden. Ik heb zojuist gezegd wat de argumenten pro en contra zijn. Het is precies dat onderdeel, waarvan de Raad voor de Rechtspraak heeft gezegd dat het goed in elkaar zit. Of je het een of het andere wenselijk vindt, is een kwestie van appreciatie en van inschatting van wat men in relevante situaties normaliter wenselijk vindt. De relevante situaties worden op dit terrein bepaald door die gevallen, waarin mensen naar een notaris stappen. In die gevallen waarin zij dat niet doen en de afwikkeling van de nalatenschap op een eenvoudige manier regelen, komen dit soort regels niet in beeld en al helemaal niet de verplichting tot een boekhouding. Er is in dit wetsvoorstel geen boekhoudplicht neergelegd. Dat zou een groot misverstand zijn.

De heer De Wit (SP):

Als partijen uit elkaar gaan, gaat het om het bewijs. Ik heb zelf procedures over scheiding en deling meegemaakt, die acht jaar duurden. De simpele reden daarvoor was dat partijen tot op het bot verdeeld waren. De minister zegt nu dat dit wetsvoorstel in feite niet veel anders regelt dan de huidige praktijk. Dat is echter niet waar. Op het moment dat dit wetsvoorstel in werking treedt, blijven giften en erfenissen buiten de gemeenschap. Dan kunt u zeggen dat beide partijen er prettig mee omgaan en dat er vijf jaar lang geen probleem is. Maar wanneer zij uit elkaar gaan, is er een advocaat die wijst naar dit wetsvoorstel, op grond waarvan een van beide partijen nog een erfenis te goed heeft die hij of zij kan gaan opeisen bij de andere partij of uit het gemeenschappelijk vermogen. Het verschil is cruciaal of je dit op voorhand zo regelt en stilzwijgend na jaren geconfronteerd wordt met iets wat je niet wist. Juist in de situatie dat partijen ruzie hebben en tot op het bot verdeeld zijn gaan de rechten opspelen en komt men met claims op een erfenis die men terug wil, terwijl die helemaal niet meer te traceren is in de historie.

Minister Hirsch Ballin:

De heer De Wit schetst een situatie waarin men probeert om zo conflictueus mogelijk de boel af te handelen. Ik wijs er nogmaals op dat daartoe geen verplichting bestaat. Ik probeerde absoluut niet om het amendement te vuur en te zwaard te bestrijden. Ik begrijp dat de heer De Wit het zal steunen. Hij sprak net over prettig omgaan met de situatie die zou ontstaan als het amendement niet zou worden aangenomen. Ik wilde van mijn kant ook prettig omgaan met het amendement.

Mevrouw Timmer (PvdA):

Ook mr. Van Duivendijk-Brand heeft in haar studie over de verschillen tussen België en Nederland nadrukkelijk gewezen op de fraudegevoeligheid. Voor registergoederen ligt dit inderdaad iets gemakkelijker, maar zeker bij schenkingen blijft dit een punt wanneer men kwaad wil.

Minister Hirsch Ballin:

Tegen frauderen om het conflict uit te vechten na echtscheiding of overlijden is geen kruid gewassen, ook niet de handhaving van het bestaande stelsel.

Ik kom bij de beleggingsleer ten aanzien van ingebrachte goederen. De omvang van het vergoedingsrecht zal bij toepassing van de beleggingsleer afhankelijk zijn van meer factoren dan bij toepassing van de leer van de nominale waarde, die in het arrest-Kriek/Smit tot uitgangspunt is genomen. Het probleem met de nominaliteitsleer is evenwel dat zij in brede kring als veel te beperkt wordt ervaren. Naar mijn indruk zal in veel gevallen de waarde van de financiële inbreng die grond geeft voor een vergoedingsrecht nog wel vast te stellen zijn. Het gaat vaak om een bijdrage in de gemeenschappelijke woning, waarbij de herkomst van de gelden nog wel bekend is. Waarderingskwesties zullen vooral betrekking hebben op de waardeontwikkeling van het goed gedurende het huwelijk, maar die spelen alleen een rol als er gedurende het huwelijk met privégelden meertijds is bijgedragen aan gemeenschapsgoederen. Dat is misschien niet de meest voorkomende situatie.

Hoe ver reikt het recht op informatie precies? De wet bevat nu al een informatieverplichting voor echtgenoten in artikel 98, die beperkt is tot de huwelijksgemeenschap. Daarnaast zijn er de specifiekere informatieregelingen bij verrekeningen in de artikelen 138 en 143. Artikel 83 zoals voorgesteld strekt zich uit tot alle echtgenoten, ongeacht het huwelijksvermogensregime, en is daarmee ook van toepassing als er generlei gemeenschap of verrekenbeding is overeengekomen. Dat kan van belang zijn voor de draag- en fourneerplicht voor de huishoudkosten, een zaak die in de praktijk minder problemen oplevert dan een bezorgde rechtenstudent bij het lezen van artikel 84 zou aannemen.

Ook de omvang van het privévermogen kan daarbij van belang zijn. Ook dat valt onder artikel 83. Daarbij kunnen wij denken aan het geval dat de gemeenschap een vergoedingsrecht heeft jegens het privévermogen van de echtgenoten, omdat vanuit de gemeenschap is bijgedragen aan een privégoed. De waardeontwikkeling van het privégoed is dan mede bepalend voor het vergoedingsrecht. Om die reden zullen op grond van het recht op informatie de gegevens op tafel moeten komen.

Mevrouw De Pater-van der Meer heeft de suggestie gedaan van voorlichting op dit terrein, met name op het punt van het wijzigen van huwelijkse voorwaarden. Ik zal dit graag overnemen. Dat levert weer een link meer op op de website www.justitie.nl, die ik overigens warm kan aanbevelen.

Ik kom op het amendement-Van der Staaij op stuk nr. 18. De vraag is aan de orde gesteld, of het niet de voorkeur verdient om afwijkingen van de wettelijke vergoedingsregels slechts toe te laten als deze schriftelijk zijn overeengekomen. Hierin zie ik niet onmiddellijk een voordeel. Uiteraard is het verstandig om dit schriftelijk te regelen, maar het gaat misschien wat ver om uit te sluiten dat het ook op een andere manier kan worden vastgelegd.

De heer Van der Staaij heeft verder gevraagd of het geen aanbeveling verdient om in artikel 102 de verwijzing naar artikel 190.1 en 191.1 van boek 3 uit te schrijven. Dit lijkt mij lastig. In artikel 102 is vermeld: "onverminderd" de genoemde artikelen. Het uitschrijven zou dus leiden tot een verlenging van de tekst zonder dat dit de zaak duidelijker maakt.

De heer Van der Staaij heeft ook gesproken over de insluitings- en de uitsluitingsclausule. In het nieuwe basisstelsel voor huwelijksgoederenrecht wordt de uitsluitingsclausule in de wet opgenomen. Erfenissen en schenkingen blijven in beginsel privé. Dit betekent dat aan de thans voorkomende uitsluitingsclausule alleen nog behoefte bestaat in het geval de echtgenoten op huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd. In plaats van de uitsluitingsclausule kan er in de toekomst enige behoefte bestaan aan een insluitings- of gemeenschapsclausule. Dat is waar en dit raakt de discussie over het amendement.

De heer Pechtold heeft gevraagd of door voorlichting kan worden gestimuleerd dat echtgenoten beter administreren. Dit kunnen wij bezien naar aanleiding van het wetsvoorstel zoals het uiteindelijk de Eerste Kamer zal bereiken. Ik meen echter dat dit goed kan worden aangehaakt bij de link die ik mevrouw De Pater zojuist heb toegezegd.

De heer Pechtold heeft verder een amendement ingediend over centralisering van het huwelijksgoederenregister. Centralisering levert inderdaad voordelen op voor de raadpleegbaarheid. Het amendement spreekt mij daarom zeer aan. Er is aangehaakt bij de formulering van artikel 4:186, lid 4, waar hierin is voorzien voor het erfrechtelijk boedelregister. Zoals dit nu is geredigeerd, is er nog geen sprake van een verplichting. Het betekent wel dat wij hiervan gebruik kunnen maken op een geschikt moment. Dit amendement heeft mijns inziens een toegevoegde waarde ten opzichte van het wetsvoorstel in de huidige vorm.

De heer De Wit vraagt naar de beleggingsleer. Daar wordt op ingegaan in de jurisprudentie van de Hoge Raad over de verrekeningsbedingen. Dit is gecodificeerd in artikel 1.136. Recentelijk, op 15 februari 2008, heeft de Hoge Raad een belangrijk arrest over vergoedingsrecht gewezen waarin de beleggingsleer is toegepast.

Moet het werkingsbereik van het relatievermogensrecht worden uitgebreid tot samenwoners? Op het terrein van pensioenen, belastingen en de sociale zekerheid worden personen met een samenlevingsovereenkomst op dezelfde wijze behandeld als gehuwden. Ook in het erfrecht bestaat er een op de concrete situatie toegesneden mogelijkheid dat de erflater in zijn testament een regeling treft voor een partner met wie hij of zij een notariële samenlevingsovereenkomst had. Wij kennen het verschijnsel dat ongehuwd samenlevenden voor hun onderlinge verhouding geen formele regeling treffen. In het Nederlands Juristenblad van 16 januari 2006 heeft prof. Forder daar voor aandacht voor gevraagd. In de praktijk blijkt dat bij verbreking van de samenleving onzekerheid bestaat over de verdeling. Deze wordt niet beheerst door het huwelijksvermogensrecht, maar door het algemene privaatrecht. Betrokkenen hebben zelf de keuze gemaakt. Als wij zouden zeggen dat alle rechtsgevolgen dezelfde zijn als voor gehuwden, dan zou sprake zijn van een ingrijpende verandering ten aanzien van het huwelijk als wettelijk voorgeschreven rechtsvorm van het samenleven. Ik heb niet van de heer De Wit gehoord dat hij dit wil voorstellen. Wij moeten onderkennen dat dit verschil bestaat. Als men de keuze maakt om wel of niet gebruik te maken van de rechtsvorm van het huwelijk, moet men dit ook onder ogen zien.

De heer De Wit (SP):

Ik heb de minister gevraagd of hij dit een lacune vindt waarvoor de wetgever iets zou moeten regelen. Acht hij het noodzakelijk of gewenst om een onderzoek in te stellen naar de vraag of hiervoor wettelijk iets geregeld zou moeten worden? Je zou ook moeten kijken naar wat andere landen op dit punt hebben gedaan. Ik noem bijvoorbeeld Zweden of Hongarije.

Minister Hirsch Ballin:

Ik denk dat het goed is om lacunes te bezien zodra ze zich hebben gemanifesteerd. Het gaat mij wat ver om nu lacunes op te sporen, terwijl wij hiervoor nog geen duidelijke aanwijzingen hebben gekregen. Mochten deze er zijn, dan zal ik dit nader bezien. Het gaat mij wat te ver om nu al een onderzoek toe te zeggen. Het is duidelijk dat deze situatie zich kan voordoen. Of dit een probleem is en of dit probleem ons ertoe zou moeten brengen, mensen die ervoor kiezen om niet te trouwen een juridisch regime op te leggen dat als twee druppels water op een huwelijk lijkt, lijkt mij een vergaande stap. Op dit moment zie ik geen aanleiding om dit onderzoek ter hand te nemen. Mocht dit veranderen, dan kunnen wij deze kwestie opnieuw bezien.

De heer De Wit (SP):

Voor alle duidelijkheid, het gaat mij niet om een exacte kopie van hetgeen in dit wetsvoorstel of in zijn algemeenheid in het huwelijksgoederenrecht geregeld wordt ten behoeve van samenwonenden. Mijn opmerking sluit aan bij hetgeen ik gezegd heb over relatievermogensrecht. Er is een relatie geweest en hierbinnen is een vermogen opgebouwd. Er is geen enkele verplichting om dit te delen. In zo'n situatie – dit zeg ik op basis van de praktijk – is het recht van de sterkste maatgevend. De advocaat moet vervolgens proberen iets los te weken voor de andere partij die niets krijgt. Dit is een punt dat volgens mij aandacht vraagt. Het vermogen dat gedurende de relatie is opgebouwd moet op een billijke en fatsoenlijke manier gedeeld worden.

Minister Hirsch Ballin:

Wat de heer De Wit naar voren brengt, duidt op bepaalde specifieke, praktische problemen, maar op een aantal terreinen, dat van het erfrecht, de sociale zekerheid en de belastingen zijn specifieke regelingen getroffen. Als er een vermogensrechtelijke relatie is ontstaan die niet is ingebed in het huwelijk, dan zijn de algemene regels van het burgerlijk recht van toepassing, eventueel ook de regels van een maatschap, vooral als het gaat om datgene wat van toepassing kan zijn als er met dat vermogen iets is gedaan. Dat is allemaal denkbaar. De heer De Wit wijst erop dat zich nadere vragen kunnen voordoen, maar om dat ongespecificeerd tot een voorwerp van onderzoek te maken, gaat mij wat ver. In feite stelt de heer De Wit dat het in situaties die zich lenen voor het huwelijk, behalve mooi, ook heel praktisch kan zijn om voor het huwelijk te kiezen. Het gaat mij echter wat ver om dat via een link op de website www.justitie.nl onder de aandacht te brengen.

De heer De Roon wijst erop dat het voorstel een extra rechtshandeling vergt in iedere behandeling van een nalatenschap waarbij een beperkte gemeenschap is betrokken, dus bij elke nalatenschap in de vorm van een vaststellingsovereenkomst waarbij wordt vastgesteld wat in de gemeenschap valt en wat privé is. Bij elke nalatenschap is het van belang wat de omvang ervan is. Dat is niet anders als het wetsvoorstel wet wordt. Het nieuwe erfrecht leidt ertoe dat de langstlevende echtgenoot bij versterf de gehele nalatenschap verkrijgt. Het is voor de langstlevende dus niet van belang of een goed wel of niet in de gemeenschap valt. Wel is een en ander van belang voor de niet opeisbare vordering van de eventuele kinderen wat betreft de omvang van de nalatenschap.

De heer De Roon heeft gevraagd of de minister van Justitie informatie kan verstrekken over successierechten. Daarvoor is hij aan het verkeerde adres. De staatssecretaris van Financiën is bezig met een herziening van de successierechten. Ik stel voor dat ik het verzoek ook aandacht te besteden aan de eventuele gevolgen van deze wetswijziging aan hem doorgeef. Ik denk echter niet dat zijn plannen met de successierechten hoeven te wachten op de afhandeling van dit wetsvoorstel, dat per slot van rekening nog naar de Eerste Kamer moet.

De meeste vragen van mevrouw Timmer heb ik beantwoord toen ik inging op de vragen van haar collega's. Mij resteert de vraag of waardedaling ook wordt verrekend. In artikel 87 ligt besloten dat bij vermogensverschuivingen tussen de eigen vermogens van de echtgenoten ook rekening wordt gehouden met waardedaling. De grond daarvoor is dezelfde als bij het rekening houden met waardestijging. De lotsverbondenheid tussen de echtgenoten maakt het redelijk ervan uit te gaan dat zij participeren in de waardeschommelingen van het gefinancierde goed. Hetzelfde uitgangspunt in voor- en tegenspoed ligt ten grondslag aan de gemeenschap van goederen en in het algemeen ook aan de gewone verrekenstelsels. Bij naar hun aard in waarde dalende goederen, zoals consumptiegoederen, blijven waardedalingen buiten beschouwing. Dergelijke uitgaven hebben immers niet zozeer het karakter van een belegging, maar meer van verteringen die nominaal moeten worden afgerekend. Voorts is verrekening van waardedaling niet op haar plaats als de bijdrage van een echtgenoot niet met zijn toestemming is geschied. Bij een onvrijwillige bijdrage ligt het niet voor de hand het negatieve risico voor rekening te laten van de echtgenoot die zonder toestemming handelde.

Mevrouw Timmer (PvdA):

Voorzitter. De minister heeft het nodige gezegd over de voorlichting, maar ik heb specifiek gevraagd om overleg met de beroepsgroep, en speciaal notarissen, te bezien of zij hierin een wat meer bepalende rol kunnen vervullen.

Minister Hirsch Ballin:

Zij horen daarin een rol te spelen. Op het terrein van voorlichting over veranderingen in het huwelijksvermogens- en erfrecht is sprake van een goede samenwerking met de beroepsorganisatie. Ik denk dat wij hen op dit punt specifiek kunnen aanspreken. Het antwoord op de vraag van mevrouw Timmer luidt dus "ja".

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik dank de minister voor de gegeven inlichtingen in eerste termijn. De tweede termijn zal op een nader te bepalen tijdstip plaatsvinden.

De vergadering wordt van 13.07 uur tot 14.00 uur geschorst.

De voorzitter:

Op de tafel van de griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.

Naar boven