Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling (30513).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Minister Hirsch Ballin:

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de leden voor de bijna Kamerbrede instemming met de hoofdlijnen van het wetsvoorstel. Het is goed dat het wetsvoorstel nu kan worden behandeld. In januari heb ik een nota verstuurd waarmee een aantal wijzigingen in het wetsvoorstel is aangebracht. Naar mijn oordeel kan het daardoor nog beter aan de doelstelling beantwoorden. De nota was een reactie op wat door verscheidene fracties van de Kamer naar voren was gebracht en bevatte de strekking van de betogen die gegeven waren in het verslag in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel. Wat in de nota van wijziging is neergelegd, is hetzelfde als men beoogde, namelijk dat de voorwaardelijke invrijheidstelling inderdaad een voorwaardelijke invrijheidstelling wordt. Die invrijheidstelling moet afhangen van het gedrag van de veroordeelde en bijdragen aan de preventieve werking van het systeem. Dit oogmerk was herkenbaar in het verslag dat door de Kamer is uitgebracht. Wat mij betreft is dit ook de doelstelling van het wetsvoorstel.

Verscheidene leden van de Kamer hebben eraan herinnerd dat dit wetsvoorstel een lange voorgeschiedenis heeft. Eerst is feitelijk en vervolgens juridisch de vervroegde invrijheidstelling een automatisme geworden. Ik herinner mij dat de eerste pogingen om hierin verandering te brengen dateren van begin jaren negentig. Ik ben het eens met wat door de sprekers van de Kamer zo-even is gezegd, namelijk dat het van belang is dat nu een wetsvoorstel voor ons ligt dat op brede steun van de Kamer kan rekenen. Ik zie dit als een bijdrage aan de werking van ons strafrechtelijk systeem. Inderdaad, de straffen moeten zinvol zijn. De heer Wolfsen heeft onder woorden gebracht dat het goed is dat wij dit element hebben opgenomen. Het betekent dat er een ontmoediging staat op slecht gedrag tijdens de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en een aanmoediging om bij de voorwaardelijke invrijheidstelling zich te houden aan de voorwaarden die eraan verbonden zijn. Daarmee draagt het ook bij aan de resocialisatie en de vermindering van het risico op recidive. Uiteraard vergt het een extra inspanning van de diensten van Justitie om aan dit alles uitvoering te geven, met inbegrip van de reclassering. Ik kom er straks op terug.

Of het ook tot veranderingen in de strafmaat zal leiden, zoals mevrouw Azough vragenderwijs heeft opgeworpen, is zeer de vraag. In de regel zal, op het moment dat de periode voor de voorwaardelijke invrijheidstelling is verstreken, de veroordeelde daarvoor in aanmerking komen, maar niet meer als een automatisme. Het lijkt mij niet in de rede te liggen dat het zal leiden tot een reductie van de strafmaat als zodanig en ook niet tot het omgekeerde, maar uiteraard is het aan de rechter om daarover te oordelen naar aanleiding van de vorderingen die door het Openbaar Ministerie naar voren worden gebracht. Als belang van dit wetsvoorstel zie ik vooral dat helder wordt waarom die voorwaarden worden gesteld en wat wij daarmee willen bereiken: gedragsveranderingen bij de veroordeelde en daarmee een verdere bijdrage aan een zinvolle bestraffing die bijdraagt aan het voorkomen van recidive.

Aan het slot van mijn antwoord zal ik ingaan op de drie amendementen, maar eerst ga ik in op de vragen. Mogelijk is bij de bespreking van de vragen en opmerkingen al een eerste reactie op de amendementen af te lezen uit mijn antwoord.

Er is, onder anderen door de heer Van Haersma Buma, gesproken over het herroepingenbeleid, de rol van het Openbaar Ministerie daarin, een intensivering van taken en een aanpassing van de werkprocessen. Dat is inderdaad het geval. Daartoe behoort ook dat goed moet worden bepaald of de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt opgeschort. Wordt dat per geval bepaald of aan de hand van overleg met het land waaruit een in het buitenland gevonniste persoon wordt gedetineerd in het kader van een overdracht? Het lijkt mij goed om eerst in te gaan op deze kwesties van de relatie tot het buitenland.

De mogelijkheid van uitstel van voorwaardelijke invrijheidstelling heeft in deze gevallen ten doel, te voorkomen dat een gevonnist persoon die op grond van het toepasselijke verdrag naar Nederland terugkeert hier geen straf meer hoeft uit te zitten en onmiddellijk in vrijheid moet worden gesteld. Het doel van de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen is immers niet de invrijheidstelling van de veroordeelde in het land van herkomst, maar de voortzetting van de tenuitvoerlegging zodat de veroordeelde kan worden voorbereid op de terugkeer in de samenleving. Zoals ook blijkt in de praktijk, kan het vooruitzicht dat een veroordeelde in Nederland onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld voor andere landen een reden zijn om van overdracht af te zien. Dat is het niet altijd; dat hangt ook af van het verloop van de gesprekken met het land waar de tenuitvoerlegging is begonnen. Uiteraard hangt het er ook van af hoeveel van de straf is uitgezeten in het land waar de veroordeling heeft plaatsgevonden. In ieder geval is het van belang dat de mogelijkheid in het wetsvoorstel is opgenomen om de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege te laten in het geval van een overdracht van gevonniste personen; vandaar artikel 15d, eerste lid, onder e. Indien de veroordeelde in Nederland aankomt wanneer dat moment al is bereikt, kan er reden zijn om de voorwaardelijke invrijheidstelling nog uit te stellen. Verder zal per individueel geval moeten worden bekeken wat er moet worden gedaan om de veroordeelde nog voor te bereiden op de terugkeer in de Nederlandse samenleving en of daarop geënte voorwaarden kunnen worden gesteld.

De heer Van Haersma Buma heeft een ander punt aangesneden dat niet in de wet staat. Er moet tijdig worden beslist welke gedetineerde in aanmerking komt voor een IVO en de vraag is wie daarvan op de hoogte moeten worden gesteld. Het is in het verleden voorgekomen dat dit zo plotseling gebeurde, dat er geen voorbereidingen voor konden worden getroffen. Mocht het onverhoopt ooit weer aan de orde komen, dan moet dat anders verlopen. Het is niet meer dan een mogelijkheid om dat te doen. Voor het overige is de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling onverkort van toepassing. Er zal enige tijd van voorbereiding nodig zijn. Daarna zal daarover nader worden beslist. De vraag is of wij dit überhaupt moeten verwachten. Daar kom ik dadelijk op terug.

Ik kom op de vraag waarom de beslissing over het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling niet bij het Openbaar Ministerie is gelegd, maar bij de minister van Justitie, die zich daarin uiteraard bedient van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Daarover gaat het amendement van de heer Anker, waarop ook de heer Wolfsen en anderen zijn ingegaan. Laat ik vooropstellen dat het voor mij geen zwart-witkwestie is, maar het is de vraag hoe je dit het meest praktisch kunt regelen. De tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen geschiedt door de DJI van het ministerie van Justitie. Het is de minister van Justitie die in ons penitentiaire stelsel beslist over de vormen van detentiefasering, waarbij de gedetineerden aan het eind van de detentie in de gelegenheid worden gesteld om buiten de inrichting te verblijven om zodoende de overgang naar volledige vrijheid geleidelijk te laten verlopen. Ik herinner aan de getroffen regeling voor het penitentiair programma. Ook daar draagt de minister van Justitie de verantwoordelijkheid en bereidt de DJI en niet het OM de besluitvorming voor. Bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke invrijheidstelling zijn ook instrumenten die de overgang bewerkstelligen. De regeling die in het wetsvoorstel is opgenomen, ligt in het verlengde daarvan.

Bij de DJI is kennis en ervaring aanwezig over de individuele gedetineerde en het detentieverloop. Ik herinner aan het element dat in het wetsvoorstel vervat is over wangedrag tijdens de detentie. De DJI weet die dingen en het OM niet, tenzij je uiteraard een informatielijn zou creëren van de DJI naar het OM. De DJI heeft dus het materiaal om de minister van Justitie in staat te stellen een goede inschatting te maken van de noodzaak om bijzondere voorwaarden te verbinden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling.

De betrokkenheid van het Openbaar Ministerie bij de vaststelling van bijzondere voorwaarden kan wel van belang zijn. Het plaatsen van een zogenaamde executie-indicator bij het OM kan waarborgen dat het geraadpleegd wordt bij besluiten inzake bijzondere voorwaarden rond de voorwaardelijke invrijheidstelling. Alles afwegend lijkt het mij toch het beste om niet bij het OM, maar bij de minister van Justitie de bevoegdheid tot het stellen van voorwaarden te leggen. Ik zie geen onoverkomelijke problemen bij de andere keuze, maar het zou wel tot een extra stap leiden. Immers, het OM moet worden geïnformeerd. Ik zie daar geen meerwaarde in. Gevreesd moet worden dat dat tot een complicering van de procedure leidt.

De heer De Roon (PVV):

Ik hoor de minister zeggen dat het bij het OM neergelegd zou kunnen worden als er maar een informatielijn is van de DJI naar het OM. Wat is erop tegen om die informatielijn te leggen?

Minister Hirsch Ballin:

Mijn betoog was er ook niet zozeer op gericht dat er heel veel tegen is, behalve dat het wat compliceert en dat het de procedure kan verlengen. Ik heb vooral de vraag besproken of er veel vóór is. En het antwoord op die vraag heb ik zojuist gegeven.

De heer Anker (ChristenUnie):

Wij hebben gezegd dat er ook bij het OM kennis is die van belang kan zijn bij het stellen van bijzondere voorwaarden. Dat zou impliceren dat er een informatielijn van het OM naar de DJI moet gaan. Graag een reactie daarop. Volgens mij moet de bij het OM aanwezige kennis worden meegenomen in de beslissing. Waarom is het een probleem om dat om te draaien?

Minister Hirsch Ballin:

Die informatie is inderdaad mogelijk. Ik heb net de mogelijkheid genoemd van een executie-indicator, die het OM zou kunnen plaatsen in de gevallen waarin het gekend wil worden in deze beslissing. Wij weten in alle gevallen dat er kennis van de DJI nodig is. In een deel van de gevallen zal de kennisbeoordeling van het OM nodig zijn. De stroom de ene kant op leggen, zal praktischer zijn dan het leggen van de stroom de andere kant op. Dat is wat ik bedoelde toen ik zei: mij lijkt de regeling die in het wetsvoorstel is neergelegd beter, maar het is geen zwart-wittegenstelling.

De heer Wolfsen (PvdA):

Zou het de kwaliteit van de beslissing niet ten goede kunnen komen als het juist andersom is? De DJI beschikt niet over strafdossiers, hij beschikt alleen maar over dat wat men weet van het gedrag van iemand in de gevangenis zelf. Het strafdossier ligt bij het OM, dat over het algemeen zijn pappenheimers kent. Als dat kleine beetje informatie van de DJI naar het OM gaat, kan dat de kwaliteit van de beslissingen juist enorm ten goede komen.

Minister Hirsch Ballin:

Het zou een nieuwe taak zijn voor het OM. De DJI is op dit soort beoordelingen ingesteld, bijvoorbeeld voordat een penitentiair programma wordt toegepast. Die elementen moeten in de afweging een rol spelen.

De heer Jager (CDA):

De minister had het zelf over de verantwoordelijkheid van het OM in het kader van de executie van vonnissen. In welke relatie komt dat te staan met de eindverantwoordelijkheid van het OM in de executiefase, op het moment dat het OM wel verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van de volledige straf, dus inclusief de eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling, ten opzichte van de taak die bij de DJI komt te liggen?

Minister Hirsch Ballin:

Ik begrijp uw punt heel goed. U wijst op het vervolgtraject, waarin voorwaarden zijn gesteld en waarin erop moet worden toegezien dat die worden nagekomen. Er moet worden ingegrepen als zij niet worden nagekomen. Daar ligt inderdaad een verantwoordelijkheid van het OM.

De heer Teeven (VVD):

Kan de minister aangeven of hij het met mij eens is dat het OM de belangen van slachtoffers beter kan behartigen? Zij hebben Slachtofferzorg dicht bij de hand, zij hebben daar de deskundigheid voor in het eigen apparaat, welke deskundigheid niet aanwezig is bij de DJI. Slachtoffers gaan een heel belangrijke rol vertolken.

Minister Hirsch Ballin:

Uit de gestelde vragen blijkt heel duidelijk dat waar is wat ik aan het begin van mijn beantwoording heb gezegd, namelijk dat het geen tegenstelling is tussen iets wat helemaal verkeerd en iets wat helemaal goed is. Het is praktischer zoals het nu in het wetsvoorstel is neergelegd, maar ik bestrijd absoluut niet dat er ook argumenten zijn die in de andere richting wijzen. Per saldo is het meer werk om het om te keren, maar er lopen inderdaad informatiestromen in beide richtingen.

Er is gevraagd of de gedetineerde geen mogelijkheid heeft om in beroep of bezwaar te gaan tegen het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling. Bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen worden verbonden, worden vastgesteld in de opzet van het wetsvoorstel door de minister van Justitie, geadviseerd door de DJI. Dat gebeurt onder meer op basis van de reclassering, en wordt afgestemd op het gepleegde delict, het gedrag van betrokkene en het recidiverisico. Dat zijn elementen waarin een executie-indicator uit het OM een rol kan spelen. Zij dragen bij aan een verantwoorde terugkeer in de samenleving. Net als bij de voorwaardelijke veroordeling is het uitgangspunt bij de voorwaardelijke invrijheidstelling dat de veroordeelde zich bereid verklaart de voorwaarden na te leven. Dat betekent niet dat die één voor één voor ondertekening worden voorgelegd aan de veroordeelde. Dan zou je een situatie kunnen krijgen waarin bepaalde voorwaarden wel en andere voorwaarden niet worden geaccepteerd, hetgeen uiteraard niet de bedoeling is. Voorafgaand beroep tegen de gestelde voorwaarden staat een slagvaardig systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling in de weg. Het is natuurlijk wel mogelijk om achteraf tot een toetsing te komen. Als een veroordeelde aangeeft niet bereid te zijn om bepaalde voorwaarden na te leven dan is het van tweeën één. Of er wordt geconstateerd dat er geen ruimte is om tot toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling over te gaan, of hem wordt nog eens meegegeven dat hij zich aan die voorwaarden moet houden. Als hij de voorwaardelijke invrijheidstelling accepteert moet er ook op worden toegezien dat de voorwaarden worden nageleefd. Als de veroordeelde zich niet houdt aan de voorwaarden kan de vordering herroeping bij de rechter worden ingediend. Natuurlijk kan een vordering voor uitstel of het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling worden ingediend, maar dan komen wij terecht bij artikel 15d, het eerste scenario waarbij er geen ruimte is voor toepassing van de regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. In de huidige omstandigheden bestaat er geen aanleiding voor om dat nog eens te beleggen met een aparte rechtsbeschermingsregeling.

De heer Van der Staaij heeft gevraagd of wanneer meerdere straffen zijn opgelegd, de proeftijden en voorwaarden van voorwaardelijke invrijheidstelling en voorwaardelijke veroordeling kunnen samenlopen en of dat een probleem zou kunnen zijn. Ik zie dat niet. Natuurlijk moet worden voorkomen dat er een stapeling ontstaat van bijzondere voorwaarden die mogelijk tegenstrijdig zijn. Dat zou je je kunnen voorstellen als het bijvoorbeeld tegenstrijdige voorwaarden over behandeling betreft. In de regel gaat het evenwel om voorwaarden die met elkaar verenigbaar zijn en die allemaal een positieve doelstelling moeten hebben. Uiteraard moet er rekening mee worden gehouden dat bepaalde voorwaarden collideren ten aanzien van bijvoorbeeld het type behandeling, maar een bijzonder probleem zie ik in dit verband niet.

De heer Van Haersma Buma heeft gevraagd of gedwongen opname in een psychiatrische inrichting of in een project begeleid wonen als bijzondere voorwaarde kan worden aangemerkt. Gedwongen opname kan niet als bijzondere voorwaarde aan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden verbonden gelet op het doel van de invrijheidstelling, maar een ambulante behandeling is wel mogelijk. Of andere vormen van therapie met opname mogelijk zijn, zou ik niet willen uitsluiten. Het is denkbaar dat het er wel deel van uitmaakt, maar gedwongen opname in de strikte betekenis valt onder een andere rubriek. Dan moet ook de procedure voor de gedwongen opname worden gevolgd conform de Wet BOPZ. Plaatsing in een project begeleid wonen is zeker een voorwaarde die aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden verbonden.

De heer Teeven vroeg hoe een actief vorderingenbeleid kan worden bevorderd en of er ook richtlijnen voor komen. Hierover zal inderdaad een aanwijzing komen van het College van procureurs-generaal die ook zal worden voorgelegd aan de minister van Justitie. Uitgangspunt is dat overtreding van de voorwaarden leidt tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

De heer Wolfsen heeft gevraagd hoe ik mij voorstel invulling te geven aan het criterium van het recidiverisico in het licht van uitstel of afstel. Het risico op recidive wordt ingeschat aan de hand van een op wetenschappelijke inzichten gebaseerd risicotaxatie-instrument, ook wel recidive-inschattingschalen genoemd. Er zal dus een professionele manier van inschatting aan ten grondslag worden gelegd.

De heer Van Haersma Buma vroeg hoe voorkomen kan worden dat lokale verschillen tussen inrichtingen leiden tot ongelijkheid in de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dat hangt uiteraard nauw samen met de gehele procedure die gevolgd wordt. Het komt hoe dan ook uit op een plek waar voor eenheid van beoordeling zorg moet worden gedragen. De besluitvorming ligt in het wetsvoorstel bij de DJI. Als het amendement van de heer Anker wordt gevolgd, stel ik mij voor dat er in het OM een coördinatiemechanisme moet worden gecreëerd.

De heer Van der Staaij en mevrouw Azough zijn ingegaan op de uiteenzettingen van de hoofdcommissarissen van politie. Die zagen geen rol voor zich bij een meldplicht als bijzondere voorwaarde. Ik weet niet in welk stadium de hoofdcommissarissen dit hebben gezegd. Wellicht was het een moment van onderhandeling over de budgetten. Als wetgeving tot stand komt, mogen wij verwachten dat de politie bijdraagt aan de uitvoering daarvan. Er zijn inmiddels contacten over tot stand gekomen. De politie wordt betrokken bij de voorbereiding. Op dit moment vinden gesprekken plaats over onder meer de informatie-uitwisseling. Er is dus geen sprake van een onmogelijkheid. De politie moet op de hoogte worden gesteld als iemand onder bijzondere voorwaarden in vrijheid wordt gesteld. Duidelijk moet zijn onder welke voorwaarden dat gebeurt. Het is met het oog daarop dat er gesproken wordt met de politie.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Hoe beoordeelt de minister deze uitspraak van de Raad van Hoofdcommissarissen? Bevreemdt die hem ook? De raad is toch betrokken bij de totstandkoming van het wetsvoorstel?

Minister Hirsch Ballin:

Het staat niet in het setje adviezen over het wetsvoorstel dat ik vandaag bij mij heb. Ik kijk er graag nog eens naar. Ik meld voor de huidige situatie dat het gesprek op gang is gekomen. Misschien kan het ook nog een plaats krijgen in de evaluatie van het politiebestel.

De heer Wolfsen vraagt naar het contact met de reclassering. Ik ga ervan uit dat in het overgrote deel van de gevallen van voorwaardelijke invrijheidstelling bijzondere voorwaarden worden opgelegd. Niet alleen dus in gevallen van een aantoonbaar risico op recidive. Het is de bedoeling van het wetsvoorstel om het tot een voorwaardelijke invrijheidstelling te maken. Ik wil niet in de situatie terechtkomen dat het in de regel neerkomt op vervroegde invrijheidstelling met een enkele algemene voorwaarde op de achtergrond. Er is een groep die na invrijheidstelling het land moet verlaten. Als dat niet het geval is, bestaat er een risico op grond waarvan de bijzondere voorwaarde wordt opgelegd en waarop de reclassering toezicht moet houden. Bij straatverboden en dergelijke heeft de politie een rol. In de opzet van het wetsvoorstel is ervan uitgegaan dat de reclassering hierin een sleutelrol kan, zal en moet vervullen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik ben het daarmee eens. Mag ik ervan uitgaan dat de lijn wordt dat reclasseringscontact wordt opgelegd, tenzij er goede redenen zijn om daarvan af te zien?

Minister Hirsch Ballin:

Ik kom nog te spreken over de invulling van de rol van de reclassering.

Mevrouw Azough en de heer Teeven vragen naar de mogelijkheid dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld of afgesteld bij meer disciplinaire straffen. Zij vragen of het voorstelbaar is dat één disciplinaire straf kan leiden tot uitstel of afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ik probeer mij voor te stellen wat de heer Teeven bedoeld zou kunnen hebben met iets heel ernstigs. Dat zal dan wel een strafbaar feit zijn of een poging tot ontvluchting. Om die reden kan van de voorwaardelijke invrijheidstelling worden afgezien. Ik denk dat het zeer ernstige feit waar de heer Teeven op doelde door een combinatie van de verschillende elementen wordt gedekt.

De heer Teeven (VVD):

Die poging tot ontvluchting is precies het punt waar het om gaat. Onder de oude wetgeving was een poging tot ontvluchting niet voldoende om de vervroegde invrijheidstelling in te trekken, omdat het geen strafbaar feit is. Dat is een poging tot ontvluchting nog steeds niet, maar er is vervolgens wel een zware disciplinaire straf aan gekoppeld. Is een poging tot ontvluchting voldoende om de voorwaardelijke invrijheidstelling in te trekken? In het wetsvoorstel worden meer disciplinaire straffen genoemd.

Minister Hirsch Ballin:

Het gaat om precies te zijn om het uitstellen of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het antwoord op die vraag is ja. Het is neergelegd in artikel 15d, eerste lid, onder c van het wetsvoorstel.

Dan kom ik bij de reclassering. De vraag was hoe ervoor wordt gezorgd dat het toezicht van de reclassering op de naleving van de bijzondere voorwaarden goed verloopt. Wij hebben de Kamer al eerder gemeld dat de reclasseringsinstellingen bezig zijn met het doorlichten van het lopende toezicht en het inventariseren van verbeterpunten. Die verbeterpunten worden ingevoerd voordat dit wetsvoorstel van kracht zal worden. Het loopt samen met het proces van verbetering waar het ministerie en Reclassering Nederland mee bezig zijn, mede naar aanleiding van de gebeurtenissen in Hoogerheide, waar de schijnwerper op is komen te staan.

Daarnaast heeft het WODC de uitvoering van het toezicht onderzocht. Het rapport zal ik de Kamer binnenkort doen toekomen. Bij die gelegenheid zal ook nadere informatie worden gegeven over de plannen om het reclasseringstoezicht te moderniseren. Die modernisering is gericht op een stringentere uitvoering van het toezicht met als doel de maatschappelijke veiligheid te vergroten. Standaardisering en protocollering van de controles zullen daarvan deel uitmaken. Dat betekent dat de rol van de reclassering bij het beoordelen van de ernst van de overtreding van de voorwaarden verzekerd moet zijn. De reclassering moet dat melden aan het OM. Het OM beoordeelt de ernst van de overtreding en stelt vast welke consequentie de overtreding moet hebben.

Iedere ernstige overtreding moet door de reclassering aan het OM worden gemeld. Het OM heeft de verantwoordelijkheid om daarover een besluit te nemen. Op bladzijde 14 en 15 van de memorie van toelichting staat dat een overtreding tot een waarschuwing van de reclassering kan leiden als het terugmelden een onevenredige reactie kan zijn. Er is dus een zekere fasering ingebracht die goed door de reclassering kan worden toegepast. Voor iemand die voor de eerste keer te laat op zijn werk komt en daarmee de voorwaarden overtreedt, zou terugmelding een te zwaar geschut kunnen zijn. Dan is het denkbaar dat een waarschuwing wordt gegeven. In het geval van een ernstiger overtreding zal altijd contact met het OM dienen te worden opgenomen. Er zal dus altijd een rol van de reclassering zijn in het toezicht op de nakoming van deze bijzondere voorwaarden zijn. Misschien mag ik hierbij ook verwijzen naar een passage in de nota naar aanleiding van Hirsch Ballinhet verslag op bladzijde 10. Natuurlijk moeten wij een goede werkwijze van de reclassering verder gestalte geven. Wij zullen deze nieuwe taak van de reclassering ook betrekken bij de beoordeling van het rapport dat de Kamer binnenkort kan verwachten.

De heer De Roon vroeg of er geen reden zou kunnen zijn om nog een stap verder te gaan en ook de overtreding van de bijzondere voorwaarden zelf strafbaar te stellen. Ik denk niet dat wij het op die manier moeten doen en ook niet hoeven te doen. Er is een handhavingsysteem voor de voorwaarden in het wetsvoorstel voorzien. Het heeft consequenties als de voorwaarden worden overtreden. Het OM kan op grond daarvan in actie komen. Een doublerende regeling lijkt mij derhalve niet aangewezen.

De heer Teeven (VVD):

Ziet de minister in geval van ernstige overtredingen ook de mogelijkheid dat het OM direct overgaat tot hantering van artikel 80-82 Svr, direct schorsing, direct constateren dat er een overtreding is van de voorwaarden en direct voorlopige hechtenis toepassen, dus vooruitlopende op de rechterlijke uitspraak?

Minister Hirsch Ballin:

Er is een aparte regeling voor de rol van het OM met betrekking tot het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling, artikel 15g. Het is natuurlijk wel denkbaar dat de overtreding van de voorwaarden een nieuw misdrijf inhoudt en dan kan uiteraard alles worden gedaan wat naar aanleiding daarvan nu al mogelijk is.

De heer Van Haersma Buma vroeg of het verplicht verlaten van Nederland kan worden opgelegd als bijzondere voorwaarde bij de voorwaardelijke invrijheidstelling. Als het gaat om iemand die Nederland moet verlaten op grond van de Vreemdelingenwet bestaat die verplichting al. Ik zie daar dan ook geen toegevoegde waarde in. Het niet slagen van het verwijderingenbeleid, zou zich dat voordoen, zou ook niet de andere kant op moeten gaan werken. Illegaal verblijf in Nederland heeft als consequentie dat men kan worden verwijderd en, zoals u weet, zijn er ook de ongewenstverklaringen als koppeling van het strafrechtelijke naar het vreemdelingen­rechtelijke systeem.

De heer Anker vroeg of er een regeling is getroffen in geval van een capaciteitstekort. Moeten dan niet eerst die personen worden vrijgelaten die in detentie zitten omdat de voorwaardelijke invrijheidstelling is herroepen? Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid om bij cellentekort bepaalde categorieën gedetineerden van voorwaardelijke invrijheidstelling uit te sluiten. Ik kan natuurlijk nu nog niet zeggen wat er dan zou moeten gebeuren. Uiteraard is het de bedoeling dat het helemaal niet gebeurt, maar het is toch wel ordelijk om deze regeling in de wet op te nemen. De uitsluiting van de vervroegde invrijheidstelling is een van de gezichtspunten die een rol kunnen spelen als deze bepaling zou moeten worden toegepast. Blijft natuurlijk de vraag of wij er wel behoefte aan hebben, maar daar kom ik nog op bij de bespreking van het amendement van de heer Van der Staaij.

Mevrouw Azough heeft gevraagd of er voldoende middelen zijn om dit wetsvoorstel tot uitvoering te brengen. Voor de uitvoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn 15, 3 mln. uitgetrokken, 2,6 mln. voor advisering en besluitvorming en 12,3 mln. voor de invulling van programmatische voorwaarden en toezicht en € 400.000 voor herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Bij de raming van de kosten zijn wij ervan uitgegaan dat een kleine 4000 gedetineerden in aanmerking komen voor de voorwaardelijke invrijheidstelling en dat in ongeveer 80% van de gevallen bijzondere voorwaarden moeten worden gesteld. Ik heb op dit moment geen aanwijzing dat het budget ontoereikend is. Wij moeten er nog wel even over nadenken wat de extra kosten zouden zijn als de schakel van het OM er nog bij komt. Zoals u zult begrijpen is met het OM nog niet over gesproken over wat dit voor hem zal betekenen qua uitvoeringskosten van de regeling. Dit is op dit moment de beste kennis van wat er zoal ligt op het gebied van de uitvoering. Ik zie daar geen directe problemen in.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

U noemde heel snel wat cijfers en ik heb dat niet allemaal kunnen volgen. Als laatste noemde u echter een getal met betrekking tot herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling. In de nota naar aanleiding van het verslag staat daarvoor 800.000.

Minister Hirsch Ballin:

In plaats van 400.000 zoals ik zo-even aangaf? Ik zal dit graag nagaan. Ik verwacht echter niet dat ik naar aanleiding hiervan aan de alarmbel kan trekken bij mijn ambtgenoot van Financiën.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Dat zullen wij nog wel zien.

Minister Hirsch Ballin:

Misschien naar aanleiding van andere dingen wel, maar die hoeven nu niet besproken te worden.

De heer Jager (CDA):

De minister spreekt over 4000 voorwaardelijke invrijheidstellingen waarvan 80% met bijzondere voorwaarden. De heer Van Haersma Buma heeft in de eerste termijn namens de CDA-fractie ingebracht dat op voorhand niet kan worden uitgegaan van een begroting of een planning waarbij automatisch 4000 plaatsen worden weggeboekt en er vervolgens een krapte op de cellenmarkt ontstaat. Het is beter om een en ander te benutten als buffercapaciteit. Kan de minister mij op dit punt geruststellen?

Minister Hirsch Ballin:

Ik kan de heer Jager geruststellen op dit punt want het is helemaal niet de bedoeling om hiermee als capaciteitsinstrument om te gaan. De inschattingen van de kosten van uitvoering zijn inschattingen, maar dat is eigen aan de strafrechtspleging. Ik aarzel even omdat ik geneigd ben, een vergelijking te trekken met de aanleg van een weg of een spoorlijn; daarbij is ook niet alles van tevoren goed te budgetteren. In de strafrechtspleging gaan wij ervan uit dat wordt gedaan wat het budget toelaat. De andere aspecten laat ik liggen voor de discussies tussen de Kamer en mijn collega van Verkeer en Waterstaat. Ik wil daar begrijpelijkerwijs niet in treden. Op het punt van het strafrechtelijke domein geef ik uitdrukkelijk aan dat altijd pas achteraf blijkt, in de toepassing, hoeveel gevallen aan de orde zijn. Dat geldt ook voor de toepassing van deze regeling. Bij de voorbereiding van een Justitiebegroting geldt voor dit werkterrein dat wordt uitgegaan van op ervaringen en redelijke inspanningen gebaseerde inschattingen. Die aansturing kan niet omgekeerd plaatsvinden.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

De vergelijking met Verkeer en Waterstaat zou ik inderdaad niet maken. Ik ben het ermee eens dat inschattingen schattingen zijn. Als er meer geld nodig is, dan moet dat wel beschikbaar komen. Kan de minister mij die garantie geven? Het gaat om noodzakelijk geachte reclassering en begeleiding die van groot belang is voor de re-integratie.

Minister Hirsch Ballin:

Ik kan geen eindeloze garanties van meer geld geven. Elke minister van Justitie is evenwel verplicht om op het moment dat de straf rechtspleging meer kost dan voorzien is, een oplossing daarvoor te zoeken. Het basispatroon bij het maken van een Justitiebegroting is dat wordt uitgegaan van een veronderstelling met betrekking tot de ontwikkeling van de vraag naar civiele rechtspraak, bestuursrechtspraak en strafrechtspleging. Daarin komen veranderingen voor die met een redelijke betrouwbaarheid te prognosticeren zijn. Het blijft echter een kwestie van afwachten hoeveel zaken aanhangig worden gemaakt, hoeveel strafbare feiten ter kennis van het OM komen en hoeveel voorwaardelijke invrijheidstellingen kunnen worden toegepast. Bij de uitvoering van de begroting wordt de vinger aan de pols gehouden. Zo mogelijk worden oplossingen gezocht als blijkt dat er geen balans is tussen wat meevalt en wat tegenvalt.

Voordat ik inga op het punt van de cellencapaciteit beantwoord ik de vraag van de heer Wolfsen of als iemand met een deels voorwaardelijke straf strafvoorwaarden overtreedt, de regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling alsnog gaat gelden. De voorwaardelijke invrijheidstellingregeling is niet van toepassing bij een deels voorwaardelijke straf of bij een voorwaardelijke straf waarbij de rechter de voorwaarden bepaalt. Het feit dat de veroordeelde voorwaarden overtreedt en de voorwaardelijk opgelegde straf alsnog ten uitvoer wordt gelegd, is geen reden om de regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling alsnog van toepassing te verklaren. Dit is dan als het ware een ander stramien.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Volgens mij heeft u mij eerder in het debat verkeerd begrepen toen u zowel mijn naam als de naam van de heer Teeven in één zin noemde met betrekking tot ernstige gedragingen. De vraag die de heer Teeven heeft gesteld, was namelijk niet mijn vraag. Mijn vraag ging over de definitie of de afbakening van het begrip "ernstige gedragingen".

Minister Hirsch Ballin:

In artikel 15d, lid 1, onder b, wordt bepaald dat de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden uitgesteld of achterwege kan blijven indien is gebleken dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van de straf ernstig heeft misdragen. Dan worden daarna specificaties gegeven waaruit die misdraging kan blijken. Eén daarvan is ernstig bezwaar of een veroordeling ter zake van een misdrijf. Een ernstige misdraging kan dus een misdrijf zijn. Hierbij wordt er verwezen naar het Wetboek van Strafrecht. Het kan ook zijn dat het gaat om gedrag dat tijdens de tenuitvoerlegging van de straf meerdere malen heeft geleid tot het opleggen van een disciplinaire straf. Dan gelden de maatstaven van de discipline binnen de penitentiaire inrichting. Het lijkt mij niet mogelijk en ook niet raadzaam om dan weer te zeggen dat het pas gaat werken bij bepaalde typen gedragingen die aanleiding geven tot disciplinaire sancties. Dit is ook niet het systeem: het wordt alleen geteld en verder niet gewogen.

De heer Teeven (VVD):

Als ik de uitleg van de minister aan mevrouw Azough goed heb begrepen, kan een ernstige misdraging een misdrijf zijn, waarna de bepaling ingaat. Een ernstige misdraging kan ook meerdere malen andersoortig gedrag inhouden, niet zijnde een misdrijf. De minister heeft mij echter zojuist geantwoord dat één poging tot ontvluchting ook zo'n misdraging kan zijn. Dit hoeft dus niet meer meerdere malen te gebeuren?

Minister Hirsch Ballin:

Dan hebben wij het over artikel 15d, eerste lid onder c, maar ik gaf zojuist een uitleg van onderdeel b.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Ik zei in mijn eerste termijn dat professor Constantijn Kelk heeft aangegeven dat de interne disciplinaire maatregelen die gevolgen hebben voor de interne rechtspositie, zouden kunnen botsen met de externe toepassing daarvan. Kunt u daarop nader ingaan? Er is bovendien sprake van verschillende straf- of disciplineklimaten. Dat zou kunnen leiden tot een zekere mate van willekeur. Ook de heer Wolfsen wees hierop. Hoe ziet u dat?

Minister Hirsch Ballin:

Ik denk niet dat er sprake is van willekeur. U hebt gelijk dat er penitentiaire regimes zijn waarin het toepassen van disciplinaire maatregelen eerder aan de orde komt dan in andere regimes. Dat is zeker waar, maar er zijn ook redenen voor het toepassen van verschillende penitentiaire regimes. Als iemand die de verplichting heeft om zich in een strikter penitentiair regime aan de regels te houden, twee keer een disciplinaire straf krijgt opgelegd, dan is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor artikel 15d, eerste lid onder b. Daarmee is nog niet gezegd dat dit artikel ook moet worden toegepast, maar daarmee is aan de toepassingsvoorwaarden voldaan. Dat is inderdaad een consequentie van het penitentiaire regime waarvoor de betrokkene zich blijkbaar heeft gekwalificeerd.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

En de bezwaren van professor Constantijn Kelk?

Minister Hirsch Ballin:

Ik weet niet op welke publicatie u doelt. U moet mij dus even de tekst aanreiken of de gelegenheid geven om deze vraag op een ander moment te beantwoorden, want ik moet het eerst even lezen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Op mijn vraag of er in beginsel altijd reclasseringscontact is heeft de minister bevestigend geantwoord als het gaat om bijzondere voorwaarden. De hoofdlijn wordt in beginsel voor iedereen die vervroegd vrijkomt, dat er reclasseringscontact is, tenzij iemand wordt uitgezet of er andere redenen zijn om hiervan af te wijken. Begrijp ik dat goed?

Minister Hirsch Ballin:

Ja, dat zal de hoofdlijn zijn, in ieder geval bij die voorwaarden waarop de reclassering naar haar aard en functie kan toezien. Wanneer iemand als voorwaarde heeft dat hij zich onder behandeling stelt, is er misschien een directere koppeling mogelijk met de behandelende instantie.

De heer Wolfsen (PvdA):

Het contact met de reclassering kan op zichzelf natuurlijk ook een nuttige functie hebben. De voorwaarde kan dan zijn dat er reclasseringscontact is om de betrokkene een beetje te begeleiden, te helpen en te coachen.

Minister Hirsch Ballin:

De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van de voorwaarden ligt bij het Openbaar Ministerie, niet bij de reclassering. Dat staat in artikel 15b, eerste lid. Er kan aan een reclasseringsinstelling opdracht worden gegeven om de veroordeelde te begeleiden en toezicht te houden op de naleving van de bijzondere voorwaarden. Dat zal, conform artikel 15b, tweede lid, uiteraard gebeuren in alle gevallen waarin het gaat om het type voorwaarde waarbij reclasseringstoezicht nodig is. Ik heb een voorbeeld genoemd van een voorwaarde waarbij reclasseringstoezicht onmogelijk is en van een voorwaarde waarbij reclasseringstoezicht niet nuttig is, omdat het toezicht van het Openbaar Ministerie steunt op de nakoming van de voorwaarde dat de betrokkene zich onder behandeling stelt. Dan hoeft er niet naast de behandelaar een reclasseringsfunctionaris te staan. Het systeem is dus dat het Openbaar Ministerie is belast met het toezicht. Er kan worden bepaald dat de reclassering daarin een rol speelt. Dat zal bij het type voorwaarde waarover het gesprek daarnet ging het geval zijn, maar er zijn ook voorwaarden waarbij dat niet mogelijk, niet nuttig of niet nodig is.

De heer Wolfsen (PvdA):

Een voorwaarde van het OM zou ook kunnen zijn dat er contact is met de reclassering, eens per zoveel tijd.

Minister Hirsch Ballin:

Ja, dat is denkbaar. Dat lijkt mij geheel in overeenstemming met artikel 15b, tweede lid.

Van het amendement-Anker heb ik daarnet aangegeven waarom ik het begrijp maar het desalniettemin op dit moment niet kan zien als een verbetering in vergelijking met de regeling die voorligt. Ik meen dat wij het erover eens zijn dat het OM een rol moet kunnen spelen in de procedure en dat de DJI daarin in ieder geval ook een rol moet spelen. De regeling in het wetsvoorstel heeft dus mijn voorkeur. Mocht het OM hierin deze rol krijgen, dan zal uiteraard nog wel moeten worden bezien wat dat betekent voor het OM, ook uit een oogpunt van werkzaamheden.

Over het amendement-Van der Staaij is al veel gezegd, ook in de onderlinge discussies van vanochtend. Ik moet de aanneming ervan ontraden, niet omdat mij voor ogen staat dat het wenselijk is om artikel 15l toe te passen. Mocht zich onverhoopt een situatie voordoen waarin dat wat wij hebben leren kennen in het verleden als IVO weer nodig blijkt, hoezeer dat ook te betreuren zou zijn, dan is het beter om daarvoor een geordend kader te hebben, met de beperkingen die zijn neergelegd in artikel 15l, dan om het te laten bij de oude situatie. Ik zie wel aanleiding om nog de toepasselijkverklaring te bezien van artikel 15l waar het gaat om artikel 69, tweede lid van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof. Ik meen dat daar artikel 15l niet past. Ik overweeg dus de Kamer een kleine nota van wijziging te doen toekomen, om daarmee bij de toepassing van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof artikel 15l eruit te halen.

Het amendement van de heer De Roon moet ik ook ontraden. Eigenlijk zijn het twee amendementen. Het ene brengt een wijziging in de systematiek van het toezicht en het andere haalt een van de onderdelen uit het wetsvoorstel. Dit laatste was ook de bedoeling van de heer De Roon; hij zal het dan ook helemaal niet erg vinden dat ik dit zeg. Het is niet mijn bedoeling dit onderdeel uit het voorstel te halen, dus ik moet dit amendement ontraden.

De voorzitter:

Wij houden een tweede termijn. Het woord is aan de heer Jager, die de heer Van Haersma Buma vervangt.

De heer Jager (CDA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de uitvoerige beantwoording van de vragen. Er zijn echter twee vragen nog niet volledig beantwoord die de heer Van Haersma Buma in de eerste termijn namens de CDA-fractie heeft ingebracht. Hij vroeg onder andere naar de mogelijkheid om voorwaarden mee te geven aan mensen die illegaal in Nederland verblijven. Is het bijvoorbeeld mogelijk om de voorwaardelijke invrijheidstelling met voorwaarden bij hen te koppelen aan het uitzetten uit Nederland? De volledige straf zou alsnog moeten worden uitgezeten als men het land niet verlaat, om op deze manier een stok achter de deur te hebben om te bewerkstelligen dat men daadwerkelijk het land verlaat. Kan de minister ingaan op dit aspect?

De CDA-fractie heeft grote bezwaren tegen een ruime regeling. Bij de nota van wijziging heeft de minister zelf aangegeven dat de mogelijkheden daartoe vergaand worden ingeperkt. Ik zou daarover graag een nadere zienswijze horen. IVO's kunnen voor maximaal drie maanden per gestrafte worden verleend en de maatregel mag slechts voor maximaal zes maanden worden gehanteerd, met een mogelijke eenmalige verlenging. Voor onze fractie is dit een vrij zwaar punt. Kan de minister zeggen of deze twee termijnen in dit kader kunnen worden bezien?

In zijn eerste termijn maakte de minister een opmerking over psychiatrische maatregelen voor gedetineerden. Bij het programma "Detentie en behandeling op maat voor volwassenen" wordt gesproken over maatwerk voor mensen die in psychische nood verkeren. In hoeverre kan hiermee rekening worden gehouden bij de voorwaardelijke invrijheidstelling? Bestaan er mogelijkheden om bijzondere voorwaarden op te nemen, juist in het geval men een bijzondere behandeling heeft gehad waarop het programma "Detentie en behandeling op maat voor volwassenen" is afgestemd? Wellicht komt dit onderwerp later nog eens terug.

In de eerste termijn is aan de orde gekomen dat de disciplinaire straffen per inrichting kunnen verschillen. Door de discussie hierover van zojuist kwam bij mij de vraag op, in hoeverre de richtlijnen voor bijzondere voorvallen van de DJI op dit punt op de een of andere manier een richtlijn kunnen vormen. Daarmee zou er sprake kunnen zijn van een zekere eenduidigheid. Het is mij om het even of deze bevoegdheid bij het OM of bij de DJI komt te liggen.

De heer Teeven (VVD):

Voorzitter. Ook de VVD-fractie dankt de minister voor zijn antwoorden. Zij sluit zich aan bij de zorgen van de heer Jager van de CDA-fractie over de termijnen en is benieuwd naar het antwoord van de minister op dit punt.

Mijn fractie zal wel steun geven aan het amendement van de heer Anker. Ik denk toch, ook kijkend naar de slachtoffers en de nabestaanden van slachtoffers. dat het in betere handen is bij het Openbaar Ministerie. Ik realiseer mij wel dat het een werkverzwaring is, maar alle parketten hebben al een executieofficier en een landelijk overleg. Het leidt wel tot enige werkverzwaring, maar ik denk dat het uiteindelijk de kwaliteit over de besluitvorming over dit onderwerp ten goede komt. Mijn fractie zal dus het amendement wel steunen.

Mijn fractie zal ook het amendement van de SGP-fractie steunen. Ik heb het betoog van de minister met interesse aangehoord, maar het lijkt mij toch goed om een slot op de deur te hebben in de zin dat je geen noodtoestand van te voren moet willen regelen. Als die noodtoestand ontstaat, kan de minister gebruikmaken van zijn bevoegdheden om in te grijpen en met de Kamer te overleggen. Als je er nu op anticipeert, lijkt dat wettelijk goed. Het is echter niet zo mooi, want het schept ook mogelijkheden bij de begroting. Ik geloof de minister direct dat het nu niet de bedoeling is, maar als het economisch tij weer eens tegen zit, weet je nooit of wij weer op de kleintjes moeten letten en of dit onderdeel dan als eerste sneuvelt.

Mijn fractie zal geen steun geven aan de amendementen van de fractie van de Partij voor de Vrijheid. Het lijkt leuk, maar om de uitdrukking te gebruiken die mijn collega soms zelf ook gebruikt: het is een beetje symboolwetgeving. Het is leuk voor de bühne, maar het ondergraaft wel het totale systeem van de strafwetgeving in Nederland. Aan die politiek wil de VVD-fractie op dit moment niet meedoen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn beantwoording. Ik heb in eerste termijn al aangegeven dat wij het wetsvoorstel zullen steunen. Ik wil nog wel wat opmerken over de amendementen.

Wij steunen het amendement-Anker op stuk nr. 8.

Ons amendement op stuk nr. 9 wil ik, ook gehoord de discussie, uitdrukkelijk handhaven. De minister heeft nog eens aangegeven dat hij bij capaciteitstekorten liever een goede regeling heeft dan de oude praktijk. Ik begrijp die keuze. Die is toegelicht en die is ook in de stukken toegelicht. Mijn punt is dat ik noch de oude praktijk noch deze wettelijke regeling wil. Ik wil blijven inzetten op wat nu gelukkig bereikt kon worden, namelijk voldoende capaciteit en voldoende flexibiliteit in de capaciteit. Uit de stukken heb ik begrepen dat bijvoorbeeld de mogelijkheid van huisarrest aan het einde van de detentie en diverse andere mogelijkheden die flexibiliteit kunnen opleveren, worden bekeken zodat capaciteitstekorten in de toekomst voorkomen kunnen worden. Mocht dit alles onverhoopt niet het geval zijn, dan kan op dat moment naar een passende eventueel wettelijke voorziening worden gezocht. In de huidige omstandigheden vinden wij het echter prematuur om erop vooruit te lopen. Wij vinden het zeker prematuur omdat je, hoe je het ook wendt of keert, toch knabbelt aan de grondwettelijk gegronde taak van de rechterlijke macht ten opzichte van de straftoemeting. Ik verwijs wat dat betreft ook naar de uitspraken van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak in een eerder stadium. Dat zijn dus de redenen waarom wij het amendement willen handhaven.

Het amendement van de heer Van Roon zal mijn fractie niet steunen, ook omdat het niet compleet is, zoals ook uit de toelichting bleek. Er wordt een stuk uit het wetsvoorstel gehaald en later moet er dan een noodzakelijke aanvulling komen. Dat vinden wij geen verantwoorde wetgeving. Je kunt niet zomaar een hap eruit halen en zeggen dat de rest nog wel komt.

De Raad van Hoofdcommissarissen heeft in een eerder stadium aangegeven, geen taak voor zichzelf te zien in het kader van de meldingsplicht. Ik reageerde in elk geval op wat ik had gelezen in de nota naar aanleiding van het verslag op pagina 21. Ik kan goed leven met wat de minister heeft gezegd. Ik ga ervan uit dat het commitment van de Raad van Hoofdcommissarissen er zal zijn als het wetsvoorstel wet wordt. Hoe het in de praktijk verloopt, is dan iets om bij de evaluatie op terug te komen.

De heer Anker (ChristenUnie):

Voorzitter. Er is niet veel meer dat aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen. Over twee punten wil ik nog iets zeggen. Wij zijn blij met de reacties van de minister, ook met zijn reactie op ons amendement. Hij doet het voorkomen dat het om het even is wie de finale beslissing neemt. Onze voorkeur gaat uit naar het OM. De informatie waarover het OM beschikt is van groter gewicht dan die van de DJI. Haar informatie moet niet gebagatelliseerd worden, maar zij kan betrokken worden bij de afweging. De heer Teeven deed een mooie suggestie voor de coördinatie en hij noemde de executieofficier en het landelijke overleg. Hoe die coördinatie precies vorm krijgt, laat ik graag aan de minister, maar er moet wel sprake zijn van centrale aansturing.

Mijn tweede punt betreft de interruptie van de heer Teeven in mijn eerste termijn. Die interventie ging over de status van de bijzondere voorwaarde en over de vraag of er de mogelijkheid van beroep moet komen. Wij zijn tevreden met het antwoord van de minister op dit punt. De logica brengt met zich dat zonder instemming de werking van het systeem zodanig is dat de beroepsmogelijkheid niet nodig is.

De heer De Roon (PVV):

Voorzitter. De minister van Justitie ziet mijn uitlatingen in eerste termijn over de mogelijkheid om het niet voldoen aan de voorwaarden strafbaar te stellen als een doublure van wat met dit wetsvoorstel is vastgelegd. Als ik inderdaad iets voorstel wat al in de wet staat, is sprake van een doublure en die wil ik niet. Echter, er is een misverstand. Ik heb met mijn amendement voorgesteld om de vervroegde invrijheidstelling op te heffen en om de voorwaardelijke invrijheidstelling niet in te voeren. Daarna heb ik op die mogelijkheid doorgeborduurd. Als deze wijziging zou worden aangebracht, zou er een ander systeem moeten komen dat het gedrag van ex-gedetineerden in de touwen houdt. In dat kader kan ik mij voorstellen dat je voorwaarden stelt en het niet voldoen aan de voorwaarden strafbaar stelt. Zo was mijn voorstel bedoeld en het zou dan dus absoluut niet een doublure zijn.

De heer Teeven vond mijn amendementen getuigen van symboolwetgeving. Die zou leuk zijn voor de bühne maar het totale systeem van ons strafrecht ondergraven. Dat laatste zie ik niet en het eerste was niet de bedoeling. Ik begrijp echt niet hoe het totale systeem van ons strafrecht wordt ondergraven met mijn voorstel om niet te werken met een voorwaardelijke invrijheidstelling. Ik heb immers aangegeven dat als je niet werkt met een voorwaardelijke invrijheidstelling daar iets anders voor in de plaats moet komen. Ik zie die totale ondergraving van ons strafrechtsysteem dan ook niet.

De heer Van der Staaij vond mijn voorstel een niet helemaal verantwoorde manier om met de wetgeving om te gaan. Hij zei dat hiermee een hap uit het wetsvoorstel wordt genomen. Dat doe ik inderdaad, maar het feit dat die hap eruit genomen wordt, betekent niet dat het wetsvoorstel onmiddellijk in werking treedt. Het treedt namelijk op een nader bij KB te bepalen tijdstip in werking. Mij staat het volgende voor ogen. Als die hap eruit wordt genomen, als het deel van de voorwaardelijke invrijheidstelling er als het ware af wordt geknipt, gaat de regering met gezwinde spoed nadenken over een ander wetsvoorstel, een wetsvoorstel dat aan dit wetsvoorstel gekoppeld kan worden. Dat zou een ander systeem met zich moeten brengen waarmee regels worden gegeven om het gedrag van ex-gedetineerden beter in de touwen te houden dan nu het geval is.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik begrijp die redenering, maar over dit wetsvoorstel spreken wij al heel lang en uw voorstel zou betekenen dat de huidige situatie voorlopig wordt gehandhaafd en mensen vervroegd in vrijheid worden gesteld zonder dat daaraan voorwaarden worden verbonden. Mijn fractie vindt het niet verantwoord dat deze praktijk blijft voortduren. Wij vinden dat wij nu tevreden moeten zijn met dit wetsvoorstel. Vervolgens kun je blijven nadenken en blijven praten over de vraag hoe je het systeem verder kunt verbeteren.

De heer De Roon (PVV):

Ik kan begrip opbrengen voor uw opmerkingen, maar zelf zie ik dit anders. Tot vandaag was mijn partij niet betrokken bij de behandeling van het wetsontwerp. Wij nemen nu voor het eerst daaraan deel en moeten kiezen uit verschillende kwalen. Mijn keus heb ik vandaag uiteengezet. In mijn visie mag dat een goede keuze worden genoemd.

Ik wil nog iets zeggen over mijn amendement op stuk nr. 10. In eerste termijn is naar aanleiding daarvan een discussie ontstaan tussen de heer Teeven en de heer Wolfsen. In het kader van die discussie heeft de heer Wolfsen gezegd dat het zijns inziens wenselijk is dat, als een voorwaarde is overtreden, de rechter nog de redelijkheid van die voorwaarde kan toetsen. Ik heb niet zo gek veel behoefte aan een mogelijkheid voor de rechter om op dat moment nog eens de redelijkheid van een gestelde voorwaarde te toetsen. Die mogelijkheid is er bijvoorbeeld wel bij voorwaardelijke veroordeling: als later een voorwaarde wordt overtreden, moet tenuitvoerlegging plaatsvinden. Dan kan er nog een hele discussie ontstaan of die voorwaarde wel redelijk is en of er misschien niet of ten dele ten uitvoer worden gelegd. Bij werkstraffen is er ook zoiets. Als iemand een werkstraf opgelegd krijgt, maar die niet of niet goed uitvoert, kan het OM die straf omzetten in een vrijheidsstraf. Je kunt daartegen in beroep gaan bij de rechter, waar dan een hele discussie kan ontstaan of het redelijk of billijk was en of die werkstraf wel volledig moet worden omgezet in een vrijheidsstraf.

Voor dit wetsvoorstel zou ik daar niet voor zijn. Ik ben van mening dat in artikel 15a een minimumgrens aan redelijkheid is neergelegd. In artikel 15a, lid 3, staat heel helder wat de voorwaarden kunnen zijn en in artikel 15a, lid 4, staat de andere minimumgrens, namelijk dat de voorwaarden de vrijheid van de veroordeelde om zijn godsdienst of levensovertuiging te kunnen belijden en ook zijn staatkundige vrijheid niet mogen inperken. Zodra er een reactie komt op schending van de voorwaarden, kan de rechter nog daarop toetsen. Maar waarom zouden wij nog een rechterlijk oordeel nodig hebben over de vraag of een bepaalde voorwaarde tot in de finesses, tot drie cijfers achter de komma, wel redelijk is geweest? Ik heb daar geen behoefte aan.

De heer Wolfsen (PvdA):

Maar dat is een tikkeltje dubbel. De heer Van Roon verwijst naar lid 4: als iemand wordt beperkt in de uitoefening van zijn godsdienst of levensovertuiging, moet de rechter dat wel toetsen. Eigenlijk zegt hij dat de rechter wel inhoudelijk moet toetsen of de gestelde voorwaarde redelijk is en conform de wet is.

De heer De Roon (PVV):

Ja, of die conform de wet is. Precies.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dan zijn wij het toch eens?

De heer De Roon (PVV):

Ik denk het niet.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dan moet er toch altijd een inhoudelijke toetsing plaatsvinden door de rechter?

De heer De Roon (PVV):

Ja, maar alleen op de criteria die in artikel 15a zijn neergeslagen. Ik wil geen discussies meer die neerkomen op: het is toch een beetje zielig geval en de voorwaarde was misschien wel erg streng, dus laten wij toch maar niet de uiterste consequentie trekken, nu die voorwaarde is overtreden. Ik wil dat die uiterste consequentie wel wordt getrokken als voorwaarden zijn overtreden. Als ze binnen het kader van de wet vallen, moet de rechter bepalen dat het strafrestant ten volle moet worden ondergaan. Dat beoog ik met mijn amendement op stuk nr. 10. Uiteraard is dat alleen aan de orde als mijn amendement op stuk nr. 11 wordt verworpen.

De heer Wolfsen (PvdA):

De heer De Roon zegt: De Roonals ze vallen binnen de mogelijkheden die de wet biedt, moet de rechter natuurlijk tenuitvoerlegging gelasten. Dat lijkt mij ook redelijk. Het is wellicht theoretisch, maar wat indien het OM, DJI of wie het straks ook wordt een voorwaarde stelt die in redelijkheid niet na te leven is, bijvoorbeeld omdat een opleiding moet worden gevolgd die nog niet wordt aangeboden of omdat een officier zich heeft vergist? Er moet toch worden getoetst of iemand in redelijkheid kan worden verweten dat hij een voorwaarde niet is nagekomen? Dat oordeel is uiteindelijk toch altijd aan de rechter?

De heer De Roon (PVV):

Ik kan mij niet voorstellen dat je een voorwaarde stelt die absoluut niet kan worden nagekomen. Mocht blijken dat zich dat toch voordoet, dan lijkt mij dat overmacht. Ik ben het graag eens met de heer Wolfsen dat tenuitvoerlegging van het strafrestant dan natuurlijk niet aan de orde moet zijn.

Voorzitter. De minister heeft niet gereageerd op mijn vraag in eerste termijn wat hij van de gedachte vindt om ontsnappingen of pogingen tot ontsnapping strafbaar te stellen. Ik vind een ontsnapping of een poging daartoe een van de ernstigste misdragingen van een gedetineerde. Het leidt tot veel overlast en problemen binnen en buiten de penitentiaire inrichtingen. Allerlei instanties moeten in het geweer komen. Er kunnen risico's ontstaan: een ontsnapte gedetineerde moet in zijn levensonderhoud en wellicht in zijn drugsverslaving voorzien. De kans is dan groot dat hij daarin voorziet door het plegen van andere misdrijven. Ik vind een ontsnapping of een poging daartoe een heel ernstige zaak en zie graag dat het strafbaar wordt gesteld.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het onwenselijk is dat aan een ontsnapping of een poging tot ontsnapping door een gedetineerde, voor hem of haar geen of slechts geringe negatieve gevolgen zijn verbonden;

verzoekt de regering, spoedig een ontwerp van wet in te dienen, waarin een ontsnapping of een poging tot ontsnapping door een gedetineerde als misdrijf strafbaar wordt gesteld,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid De Roon. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 12(30513).

De heer Teeven (VVD):

Ik heb zojuist een aantal malen de minister over dit onderwerp bevraagd. De minister heeft mij daarop verwezen naar artikel 15, lid 1, onder c. Daarin is een aparte reden opgenomen om direct na één misdraging de voorwaardelijke invrijheidstelling uit te sluiten. De motie van de heer De Roon stelt dat er geen serieuze gevolgen aan worden verbonden. Ik heb van de minister begrepen dat als gevolg van een poging tot ontsnapping of een ontsnapping direct wordt begonnen met afstel van die voorwaardelijke invrijheidstelling. Ik snap in dat verband de motie dus niet. Kan de heer De Roon mij dat duiden?

De heer De Roon (PVV):

De motie is van groter belang op het moment dat mijn amendement op stuk nr. 11 wordt aangenomen. Als dit amendement niet wordt aangenomen en het systeem zoals de minister het vandaag heeft verdedigd, wordt ingevoerd, dan heeft de heer Teeven gelijk. Dan is er al een reactie op een ontsnapping mogelijk.

Mijn motie richt zich vooral op die andere situatie. Ik vind de reactie eigenlijk nog te licht, zelfs wanneer het thans voorliggende wetsvoorstel wet wordt, als een veroordeelde alsnog dat deel van zijn straf moet uitzitten dat hij eerst niet hoefde uit te zitten. Ik vind een ontsnapping een zodanig ernstige zaak, dat daar een aparte strafrechtelijke procedure aan gewijd zou moeten worden met een vervolging en een veroordeling als de rechter het bewezen acht.

De heer Teeven (VVD):

Ik begrijp dat de heer De Roon een ontsnappingspoging ernstig vindt, maar dat vindt de VVD-fractie ook. Wij zouden ons met zijn voorstel echter op een heel rare manier onderscheiden van de rest van de juridische wereld. Nergens in de wereld is een poging tot ontsnapping of een ontsnapping strafbaar. Wij zouden dus een unicum worden in de internationale rechtsgemeenschap. Is dat de bedoeling van de heer De Roon?

De heer De Roon (PVV):

Het is niet iets wat ik nastreef, maar ik vind het op zichzelf ook niet erg als wij met iets goeds een unicum zijn.

De amendementen van de heren Van der Staaij en Anker spreken mij zeer aan. Ik heb er veel waardering voor en denk dat ik er mijn steun aan zal verlenen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Voorzitter. Dank voor de beantwoording. Ik begin met het amendement van de ChristenUnie om de beslissing neer te leggen bij het OM. Gaandeweg het debat heb ik, alle argumenten horend en wegend, gedacht: dat is toch een verstandig amendement. Leg de beslissing neer bij het OM, dat de zitting heeft bijgewoond, gesprekken heeft gevoerd, de dossiers en de belangen kent, enzovoorts. Het OM beschikt eigenlijk over alle informatie, die alleen maar hoeft te worden aangevuld met de informatie uit de DJI. Het zou zelfs efficiënter kunnen zijn en geld kunnen opleveren, omdat er sneller en beter beslist kan worden. Dat amendement zullen wij dus steunen.

Bij een voorwaardelijke veroordeling kun je de maatregel van hulp en steun opleggen. Ik begrijp de minister goed dat ook in het kader van dit wetsvoorstel het OM straks kan gaan beslissen om die maatregel op te leggen. Ik zie dat de minister knikt.

De amendementen van de PVV zullen wij niet steunen, omdat wij vinden dat, als de voorwaarden worden overtreden, dit niet automatisch en zonder nadenken moet leiden tot een tenuitvoerlegging. Er moet volgens ons rustig en wijs worden beoordeeld door een rechter of die straf alsnog aanvullend moet worden uitgezeten. In beginsel zal dat zo zijn, maar er kunnen goede redenen zijn om het niet te doen. Dat amendement zullen wij niet steunen. Hetzelfde geldt voor het amendement om de helft uit deze wet te halen.

Wat het amendement van de SGP betreft, ben ik er nog niet helemaal uit. Op zich is het een sympathiek amendement, waarvoor wij zelf ook hebben gepleit in onze inbreng. Natuurlijk, de uitspraken van de rechter moeten worden nageleefd en de minister moet niet kunnen beslissen om straffen voor een klein gedeelte niet ten uitvoer te leggen. De minister heeft het al aanmerkelijk beperkt tot een soort noodmaatregel, maar hij is nog niet helemaal tegemoet gekomen aan onze zorg dat, als die maatregel ingaat, dit ertoe kan leiden dat penitentiaire programma's die waren voorbereid, opeens niet van start kunnen gaan. Het is gebeurd dat mensen opeens op straat stonden, terwijl zij na een maand aan een penitentiair programma zouden beginnen. Dat moet niet kunnen gebeuren. Als de minister die zorgen kan wegnemen, zullen wij het amendement waarschijnlijk niet steunen.

De heer Teeven (VVD):

Ik heb artikel 553 Strafvordering en de jurisprudentie daarop nog eens nagelezen. Of het nu de minister of het OM betreft, in beide gevallen moet zorg worden gedragen voor de uitvoering van rechterlijke vonnissen. Het voornemen past daar niet zo goed in. Zou dat geen reden zijn om achter het amendement van collega Van der Staaij te gaan staan?

De heer Wolfsen (PvdA):

De minister heeft in het verleden illegaal gehandeld. Incidentele vervroegde ontslagen werden structurele vervroegde ontslagen, en dat kan niet, dat is in strijd met de wet, en zeker voor een minister van Justitie geldt dat dat niet mag. Dat is bijzonder ergerniswekkend omdat de wet juist gebiedt uitspraken volledig ten uitvoer te leggen. Een serieus argument tegen het amendement van de heer Van der Staaij is dat voorkomen moet worden dat wij elkaar een beetje voor de gek houden. Als er opeens door welke omstandigheden dan ook – wij hebben het meegemaakt met de bolletjesslikkers in het verleden – een grote toename is van gedetineerden, leidt het amendement ertoe dat sommige gedetineerden hun straf volledig uitzitten en anderen helemaal niet. En daar ben ik het echt mee oneens. Dan heb ik liever dat een grote groep mensen een kleine korting van hun straf krijgt. Dat is beter dan een variant waarin 20% de straf helemaal niet uitzit. Dus het is kiezen twee kwaden. Wij kiezen voor het minst kwade.

De heer Teeven (VVD):

Ik ben het eens met de heer Wolfsen waar het gaat om het principe van nood breekt wet. Maar hanteer dat principe dan op het moment dat het nodig is in plaats van op voorhand zo'n noodmaatregel te creëren. Voor dat laatste voelt mijn fractie niet veel.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat vind ik toch gek. U wilt die noodmaatregel niet creëren. Dat zal er eveneens toe leiden dat wij vandaag de minister het zogenaamde illegale handelen gaan verbieden. Dat leidt ertoe dat diverse mensen die veroordeeld gaan worden in het geheel hun straf niet gaan uitzitten. Dat kan toch niet de bedoeling zijn, zelfs niet of juist niet van uw fractie?

De heer Teeven (VVD):

De bedoeling van de VVD-fractie is toch echt dat de minister anticipeert op het bouwen van gevangenissen en dat hij dat beleid goed uitvoert, waarbij hij er vooral voor zorgt dat straffen geëxecuteerd worden. Daar zal uw fractie toch ook achter moeten staan?

De heer Wolfsen (PvdA):

Daar staan wij voor de volle honderd procent achter. Sterker, als begrotingswetgever gaan wij er als Kamer natuurlijk voor zorgen dat er voldoende ruimte is voor Justitie om voldoende gevangenissen te kunnen bouwen. Dan kunt u wel naar de minister wijzen maar dan moet u ook naar uzelf wijzen; wij zijn er als begrotingswetgever samen verantwoordelijk voor dat er voldoende geld is voor voldoende gevangenissen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Het kiezen tussen twee kwaden is altijd een moeilijk dilemma, maar is het hier wel een kiezen tussen twee kwaden? Gaat het niet om een kwaad waarvan nog helemaal niet duidelijk is of het zich wel zal gaan voordoen? U zegt dat anders de praktijk zich zal voordoen dat mensen helemaal niet meer de gevangenis ingaan. Op dit moment lees ik helemaal niet dat er de verwachting is dat er binnenkort een tekort is aan detentiecapaciteit, maar lees ik wel dat er juist allerlei perspectieven zijn zoals elektronisch gecontroleerd huisarrest, die heel veel differentiatiemogelijkheden bieden. Doen wij er in deze omstandigheden dan niet juister aan om de drempel voor dit soort voorzieningen zo hoog mogelijk te houden?

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik ben het met u eens dat de vooruitzichten gunstig zijn. Je zou kunnen zeggen dat de beste cel een lege cel is, zodat iedereen die buiten loopt weet dat wanneer hij iets fouts doet, er onmiddellijk een cel voor hem beschikbaar. Er is op dit moment ook sprake van enige leegstand. Dus op dit moment doet die situatie zich niet voor, maar wij kunnen de toekomst niet voorspellen. Wij hebben allemaal gezien hoe het gegaan is met die bolletjesslikkers. Er kan morgen opeens iets anders ontstaan waardoor er een gebrek een celcapaciteit is. Als uw amendement wordt aangenomen, betekent het dat bij een gebrek aan detentiecapaciteit een redelijk aantal mensen in het geheel niet de hun opgelegde straf ondergaat. Dat moeten wij toch samen niet willen? Dan heb ik liever dat mensen, goed geselecteerd, een klein beetje korting krijgen, mits het niet het verkeerde effect heeft dat penitentiaire programma's en dergelijke misgaan. Dat is dus anders dan in uw systeem waarbij een kleine groep mensen in het geheel geen straf behoeft te ondergaan. Dan bent u lekker principieel bezig, maar de lachende derde is de man of vrouw die zijn celstraf in het geheel niet behoeft te ondergaan.

De heer Van der Staaij (SGP):

Dan komen wij eigenlijk weer terug op dezelfde vraag, namelijk of het zich daadwerkelijk zal voordoen en of er al dan niet tijdig op kan worden geanticipeerd. En daar gaat u wel heel gemakkelijk van uit. Mijn redenering is dat het nog maar de vraag is of het zich zal voordoen. De beantwoording van de kant van de regering komt niet verder dan: het is niet uit te sluiten dat. Zo je het al aan ziet komen maar je te laat bent voor structurele capaciteit, is het dan niet mogelijk om ofwel de flexibele capaciteit te benutten ofwel alsnog een wettelijke noodvoorziening te treffen?

Verder heeft u gezegd dat voorkomen moet worden dat mensen uit hun penitentiaire programma worden gehaald. De heer Wolfsen moet echter op zijn beurt ook niet het onmogelijke van de minister vragen. Die kan daar immers geen absolute garanties over afgeven. In een noodsituatie moeten wij afwachten hoe het uitpakt. Daar moet de verantwoordelijkheid voor worden genomen. Juist daar heeft RSJ voor gewaarschuwd.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik ben het daarmee eens. De vooruitzichten zijn gunstig. Toch kan er een noodsituatie ontstaan. De keuze is dan een groep mensen wat eerder wegsturen of een kleine groep helemaal geen detentie laten ondergaan of mensen uit hun penitentiaire programma's halen. Mits de minister mij toezegt dat die programma's niet worden onderbroken, vind ik dat een noodvoorziening in deze vorm moet worden gecreëerd, met inspraak dus van de Kamer. Als de situatie zich mocht voordoen, oordelen wij of het goed is toegepast. Als wij de noodvoorziening niet creëren, houden wij ons voor de gek. Dan moeten wij volgens de heer Van der Staaij, als de andere varianten niet mogelijk zijn, alsnog een wettelijke mogelijkheid creëren om illegaal gedrag te voorkomen. Dan kunnen wij die mogelijkheid beter nu al creëren.

De heer Van der Staaij (SGP):

Dat is een belangrijk punt. De heer Wolfsen geeft echter op voorhand het politieke signaal af dat het acceptabel is om bij een behoorlijke piek een keurige noodmaatregel te gebruiken. Mijn politieke signaal is dat ik het absoluut niet wil. Een regering krijgt het dan behoorlijk moeilijk als met een noodwetje moet worden gekomen. De heer Wolfsen verlaagt de drempel voor praktijken van vervroegd ontslag. Wie dat niet wil, wil de drempel zo hoog mogelijk houden.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat accepteer ik niet. Dat zal de heer Van der Staaij bij de begrotingsbehandeling merken. Wij hebben ons altijd ingezet voor voldoende capaciteit. Er is niets zo slecht als dat de straf niet prompt en volledig ten uitvoer wordt gelegd. Die heeft dan immers geen effect. Ik accepteer nog minder dat wij bij een eventuele noodsituatie op de koop toe nemen dat een kleine groep helemaal niet opgesloten wordt. Vandaar dat ik een noodvoorziening creëer. De heer Van der Staaij neemt dat blijkbaar op de koop toe.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ook ik accepteer niet als gevolg dat mensen moeten worden weggestuurd. Dat is nadrukkelijk niet de implicatie van het amendement.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat is wel het gevolg van dit amendement. In een noodsituatie komen mensen dan immers op een wachtlijst voor celruimte te staan. Op een gegeven moment staan die er zolang op dat zij niet meer naar de gevangenis gaan. Dat accepteer ik niet.

De heer Van der Staaij (SGP):

Wij komen hier niet verder mee. Mijn stelling is dat op dit moment niet valt in te zien dat het niet voorkomen kan worden. Er zijn voldoende mogelijkheden in de vorm van buffercapaciteit, van elektronisch huisarrest en dergelijke. Dat is het allerbeste.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik heb er alle vertrouwen in dat de regering de komende jaren geen noodvoorziening nodig heeft. Ik sluit niet uit dat die wel nodig is. Ik beraad mij nog op dit amendement. Ik ben ook afhankelijk van de antwoorden van de minister. Ik trek vervolgens een eindconclusie.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Voorzitter. GroenLinks steunt dit wetsvoorstel. Het belangrijkste doel daarbij voor ons is het intensiveren van de begeleiding en het stimuleren van voorwaarden, zodat gedetineerden op het rechte pad komen en blijven. Dan is er sprake van minder recidive en minder criminaliteit. Dat is goed voor gedetineerden en de samenleving.

De minister vindt begeleiding door de reclassering eveneens van groot belang. Mijn zorgen over het budget zijn daarop gericht. Voor mijn fractie is het essentieel dat die begeleiding onderdeel vormt van die proeftijd, opdat het stellen van bijzondere voorwaarden met onder andere hulpverlening en begeleiding niets uitzonderlijks is. Het zou tegen doel en geest van de wet ingaan als een meerderheid van de gedetineerden alleen op algemene voorwaarden in voorwaardelijke vrijheid worden gesteld. Het is niet de bedoeling dat zij geen hulp krijgen bij het opzetten van een toekomst zonder criminaliteit.

Op vragen van mij en anderen heeft de minister geantwoord dat de reclassering betrokken kan zijn bij het stellen van die bijzondere voorwaarden. In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat er verschillende categorieën zijn: gedetineerden met een grote kans op recidive en gedetineerden voor wie dat veel minder geldt. Ik hoop niet dat wij straks moeten concluderen dat de intensieve begeleiding voor slechts een minderheid van de gedetineerden geldt en voor de rest niet. Dat schiet voorbij aan het belangrijkste doel van dit wetsvoorstel. Kan de minister duidelijk zeggen dat de begeleiding door reclassering in principe altijd gebeurt door het OM, behalve als het echt niet noodzakelijk is en de gedetineerde er geen prijs op stelt. Wat mij betreft moet het bijna standaard gebeuren bij het stellen van algemene en bijzondere voorwaarden.

Het amendement van de heer Anker vind ik sympathiek. Ik moet mij alleen nog beraden op de gevolgen ervan. Ik heb begrepen dat het strafdossier niet bij DJI bekend zal zijn, terwijl dat van belang is om het maatwerk te bieden dat wij willen. Ik wil er nog even over beraadslagen met de fractie, maar ik denk dat wij dat wel kunnen steunen.

Ook ik heb naar de definitie van gedragingen gevraagd. De suggestie van de heer De Jager om daar een zekere uniformering in aan te brengen vind ik interessant. Ik ben benieuwd wat de minister daarvan vindt.

Dat brengt mij bij het amendement van de heer De Roon. Ik denk dat het wetsvoorstel nu een duidelijke, proportionele weging biedt: waarschuwing, wijziging van de bijzondere voorwaarden en indien noodzakelijk herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dat komt niet voor in het amendement, dat ik dan ook niet zal steunen.

Het is opmerkelijk hoe een discussie van ruim vijftien jaar met uitgebreide adviezen van twee eerbiedwaardige commissies uiteindelijk op zo'n bondige behandeling in deze Kamer kan rekenen. Dat wijst op een breed draagvlak voor deze wetswijziging.

Minister Hirsch Ballin:

Mevrouw de voorzitter. Mevrouw Azough heeft terecht naar voren gebracht dat de voorwaardelijkheid in de voorwaardelijke invrijheidstelling serieus moet worden ingevuld. Wij zullen daar de komende jaren uiteraard over spreken. Dat is een van de zaken waaraan ik aandacht zal besteden in het kader van het project Veiligheid begint bij voorkomen. Voor de berekening van wat er nodig zal zijn om het wetsvoorstel uit te voeren, zijn wij ervan uitgegaan dat in 80% van de gevallen bijzondere voorwaarden zullen worden gesteld. Wij gaan ervan uit dat er in het overgrote deel van de gevallen aanleiding zal zijn om bijzondere voorwaarden te stellen. Dit onderdeel is helemaal niet in het wetsvoorstel opgenomen met de bedoeling om capaciteitstekorten af te dekken of zoiets. Uiteraard heb ik dankbaar genoteerd wat vanmiddag in de Kamer is gezegd en volledig spoort met mijn doelstellingen en verwachtingen en wel dat wij die tekorten niet zien terugkeren die zich een aantal jaren geleden hebben voorgedaan. De heer Wolfsen zei terecht dat dit een kwestie is waar de begrotingswetgever jaar in jaar uit in de gezamenlijkheid van regering en Staten-Generaal over heeft te beslissen en ervoor moeten zorgen dat de capaciteit van het gevangeniswezen in overeenstemming is met de behoefte. Elke gedachte dat deze bepaling ook maar in de verste verte zou zijn bedoeld als alternatief voor voldoende capaciteit wil ik dan ook ver van mij werpen. Het omgekeerde is het geval. Wij weten dat er ook niet al te lang geleden sprake was van situaties die de heer Wolfsen heeft beschreven en die onwenselijk waren, namelijk dat er onvoldoende capaciteit was. De heer Van der Staaij zei dat wij dan altijd nog de mogelijkheid hebben van de penitentiaire programma's. Indien zich het onverhoopt wederom zou voordoen, schrijft artikel 15l juist voor dat het dan met beperkingen in duur, enz., moet gaan om een voorwaardelijke invrijheidstelling en niet zomaar een invrijheidstelling. Dan zijn wij toch heel dicht bij hetgeen de heer Van der Staaij net zelf als alternatief beschreef? Ik hoop dat hij dit nog eens op zich wil laten inwerken. Zijn doelstellingen zijn mij natuurlijk zeer sympathiek, maar volgens mij dient hij die het best door dit amendement niet te handhaven!

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik wil met nadruk stellen dat ik geen enkele twijfel heb aan de bedoelingen van dit kabinet en deze minister om zorg te dragen voor voldoende capaciteit, maar deze bepaling heeft nu eenmaal geen horizon tot deze kabinetsperiode en zal nadrukkelijk onderdeel blijven uitmaken van de wetgeving. Het kan dan op een andere manier gehanteerd worden dan nu bedoeld is.

Nog een opmerking erbij. Het viel mij op dat in het nader rapport bij het advies van de Raad van State de regering in eerste instantie ervoor pleit om deze noodmaatregel niet te veel aan te kleden en te reguleren, omdat dit eigenlijk niet bij een dergelijke maatregel past, maar gaandeweg de behandeling zien wij de bepaling steeds meer aangekleed worden. Op zichzelf juich ik dat toe, maar het wordt dan steeds meer een normaal instrument dat in de toekomst wellicht een andere werking kan krijgen die wij op dit moment niet bedoelen!

Minister Hirsch Ballin:

Juist niet! Artikel 15l stelt daaraan beperkingen en voorwaarden. Indien zich over onze horizon heen een situatie zou voordoen waarin de capaciteit niet voldoende zou zijn, ligt er juist een beperking in de mogelijkheid van toepassing van wat men kende als een IVO waar die beperkingen niet in zaten. Als de heer Van der Staaij zich dus ten doel stelt – en dat doel is mij sympathiek – om deze uitweg uit een naar ons aller oordeel onwenselijke situatie te beperken, te clausuren en als het ware onder de duim te houden, zou hij artikel 15l zoals het nu in het wetsvoorstel staat, naar mijn inzicht moeten toejuichen. Het is geen manier van aangescherpt reageren op het amendement, maar nogmaals, als dit de doelstelling van de heer Van der Staaij is, dan staan wij zeker niet tegenover elkaar. Ik denk dat dit het beste vorm kan krijgen juist door een gemotiveerde ondersteuning van dit onderdeel van het wetsvoorstel. Niemand wil dat wij het gaan toepassen, maar indien in andere omstandigheden die wij nu kunnen of kunnen voorzien zoiets ooit weer aan de orde zou komen, moet het wel goed afgebakend zijn, ook om situaties te vermijden die de heer Wolfsen net schetste en die eigenlijk niet mogen voorkomen, namelijk dat men er dan à bout portant mee geconfronteerd wordt dat de geleidelijke overgang naar de vrijheid wordt afgebroken.

Ik kom op de motie en de amendementen van de heer De Roon. Hij zei zelf dat de motie goed aansluit bij het systeem dat hem voor ogen staat waarin de sanctie ontbreekt op een ontsnapping of een poging daartoe die in het wetsvoorstel vervat is. De heer Teeven merkte terecht op dat dit een hoogst ongebruikelijke manier van wetgeven zou zijn. Ik zie geen aanleiding om deze motie te verwelkomen.

De heer De Roon verheldert terecht dat ik het amendement op stuk nr. 11 moet zien in het licht van de gewijzigde opzet die hem voor ogen staat waarbij een flink deel van het wetsvoorstel zou komen te vervallen. Volgens zijn redenering past het om iets te doen als er geen voorwaardelijke invrijheidstelling meer is. Ik hoop echter dat het wetsvoorstel met de bepaling van voorwaardelijke invrijheidstelling wordt aanvaard. Ik heb daarom geen behoefte aan de bepaling waar de heer De Roon in zijn systematiek wel behoefte aan heeft. Ik hoop dat wij elkaar zo goed hebben begrepen ook al leidt dat niet tot een gezamenlijke conclusie.

De heer Anker heeft het pleidooi voor zijn amendement met argumenten omkleed. Het is misschien goed om even bij stil te staan bij de implicaties van het amendement, namelijk dat er geen centrale maar decentrale beoordeling plaatsvindt, door het lokale OM. Ik neem aan dat dat de gedachte is. Als het amendement wordt aangenomen, dan moet daaraan een structuur worden verbonden die ertoe leidt dat in alle arrondisse­mentsparketten op dezelfde manier wordt gekeken naar dit soort situaties. Verder is weinig wijsheid toe te voegen aan hetgeen al gezegd is over de pro's en contra's van de twee benaderingen.

De heer Van der Staaij heeft wat gezegd over de hoofdcommissarissen. In de nota naar aanleiding van het verslag is op bladzijde 21 al wat te vinden over het advies van de Raad van Hoofdcommissarissen. Daarbij is ervan uitgegaan dat er overleg moet zijn met de politie over de implementatie. Waarschijnlijk moet de reactie die gegeven is door de hoofdcommissarissen ook zodanig worden verstaan dat zij graag betrokken willen worden bij de implementatie van een wetsvoorstel dat aan hun mensen een rol toebedeelt. Dat is te begrijpen en daar zijn wij dus ook mee bezig en over in gesprek.

De heer Jager heeft het punt van de geestelijke gezondheidszorg tijdens de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling in herinnering geroepen. Ik zei al in eerste termijn dat een ambulante behandeling bij een instelling van geestelijke gezondheidszorg mogelijk is. Als plaatsing in een psychiatrische inrichting noodzakelijk is, dan zijn daarvoor tijdens detentie mogelijkheden op grond van de Penitentiaire beginselenwet. In de fase daarna is het inderdaad denkbaar dat er behoefte bestaat aan een gedwongen opname in de eigenlijke betekenis van het woord. Daarvoor worden mogelijkheden geboden in de Wet BOPZ. Ik hoop dat op die manier– naast de mogelijkheid dat een voorwaarde wordt gesteld die erop neerkomt dat de betrokkene zich intramuraal onder behandeling stelt – de verschillende systemen elkaar goed aanvullen.

De heer Jager heeft gevraagd of er richtlijnen voor de voorwaarden komen. Wij denken aan een beleidskader en werkinstructies voor de vaststelling van de bijzondere voorwaarden. In de gedachtegang van het wetsvoorstel zal het OM daarbij worden betrokken. Indien het amendement van de heer Anker zal worden aanvaard, zal dat iets moeten zijn dat het OM maakt en dat ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de minister van Justitie. Er moet op dit terrein natuurlijk wel eenheid van beleid zijn.

Dan heeft de heer Jager nog gevraagd of het verplicht verlaten van Nederland kan worden opgelegd als bijzondere voorwaarde bij de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ik geloof niet dat iets in de wet zich daartegen verzet, maar de vraag is of het een toegevoegde waarde heeft naast wat er vreemdelingenrechtelijk mogelijk is. Op grond van de Vreemdelingenwet geldt al dat degene die geen verblijfstitel heeft, gehouden is om Nederland te verlaten. Er kan verwijdering plaatsvinden om redenen van openbare orde. Er kan ook een ongewenstverklaring plaatsvinden. Ik denk dat hiermee, zonder dat er nog een aanvulling op het wetsvoorstel nodig is, de vereiste complementariteit van vreemdelingenrecht en strafrecht kan worden verzekerd. Ik geloof dat de heer Jager hierop doelde.

De heer Teeven heeft nog gewezen op het aspect van de werkverzwaring ten aanzien van dat wat er nodig is op het moment dat het hele stelsel wordt toegepast. Hiermee kom ik terug op het antwoord dat ik mevrouw Azough heb gegeven. Wij zullen ons in de komende jaren over de vormgeving verantwoorden, maar uiteraard is het de bedoeling om de voorwaardenstructuur een serieuze toepassing te geven.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven