Noot 1 (zie blz. 2630)
Verslag van de commissie voor het Onderzoek van de geloofsbrieven
De commissie voor het Onderzoek van de geloofsbrieven heeft de eer het
volgende te rapporteren.
In handen van de commissie zijn gesteld,
behalve de geloofsbrieven van de heer E.J. Bilder te Ermelo, mevrouw C.W.A.
Jonker te Maarheze, de heren R.W. Knops te Meterik, S. de Rouwe te Bolsward,
mevrouw M.M. van Toorenburg te Rosmalen, mevrouw C.A. Vietsch te Utrecht,
mevrouw A.A.M. Willemse-van der Ploeg te Heiloo, mevrouw K. Arib te Amsterdam,
mevrouw M.J. van Dijken te Groningen, de heer P.M.M. Heijnen te ’s-Gravenhage,
mevrouw M. Kraneveldt-van der Veen te Zoetermeer, de heer P.J.G. Tang te Amsterdam,
mevrouw M.L. Vos te Amsterdam, de heer E.W. Anker te Zaandam en mevrouw E.E.
Wiegman-van Meppelen Scheppink te Zwolle,
de volgende missives van de voorzitter van het Centraal Stembureau voor
de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De afschriften van de besluiten van 26 februari 2007, waarbij in
de vacatures ontstaan door het ontslag van de heren J.P. Balkenende te Capelle
aan den IJssel, J.P.H. Donner te Den Haag, mevrouw M.J.A. van der Hoeven te
Maastricht, de heer C. van der Knaap te Rotterdam, mevrouw G. Verburg te Woerden,
de heren M.J. Verhagen te Voorburg, J.G. Wijn te Amsterdam, mevrouw N. Albayrak
te Rotterdam, de heer W.J. Bos te Amsterdam, mevrouw M. Bussemaker te Amsterdam,
mevrouw S.A.M. Dijksma te Enschede, de heren A.G. Koenders te Amsterdam, F.C.G.M.
Timmermans te Heerlen, mevrouw J.C. Huizinga-Heringa te Heerenveen en de heer
A. Rouvoet te Woerden.
Uit de bij de geloofsbrieven gevoegde stukken blijkt, dat zij de vereiste
leeftijd hebben bereikt. Voorts blijkt uit een verklaring van de benoemden,
dat zij geen betrekkingen bekleden welke onverenigbaar zijn met het lidmaatschap
der Kamer, terwijl aan de commissie ten aanzien van hen niet is gebleken van
enige omstandigheid welke hun Nederlanderschap in twijfel zou moeten doen
trekken, noch van enige omstandigheid, ten gevolge waarvan zij op grond van
artikel 54 der Grondwet van het kiesrecht ontzet zouden zijn.
De commissie stelt derhalve voor als lid der Kamer toe te laten, nadat
zij de bij de wet van 27 februari 1992, Stb. 120, voorgeschreven eden
dan wel verklaringen en beloften zullen hebben afgelegd,
de heer E.J. Bilder te Ermelo, mevrouw C.W.A. Jonker te Maarheze, de heren
R.W. Knops te Meterik, S. de Rouwe te Bolsward, mevrouw M.M. van Toorenburg
te Rosmalen, mevrouw C.A. Vietsch te Utrecht, mevrouw A.A.M. Willemse-van
der Ploeg te Heiloo, mevrouw K. Arib te Amsterdam, mevrouw M.J. van Dijken
te Groningen, de heer P.M.M. Heijnen te ’s-Gravenhage, mevrouw M. Kraneveldt-van
der Veen te Zoetermeer, de heer P.J.G. Tang te Amsterdam, mevrouw M.L. Vos
te Amsterdam, de heer E.W. Anker te Zaandam en mevrouw E.E. Wiegman-van Meppelen
Scheppink te Zwolle.
Noot 2 (zie blz. 2634)
Verslag van de commissie voor het Onderzoek van de geloofsbrieven
De commissie voor het Onderzoek van de geloofsbrieven heeft de eer het
volgende te rapporteren.
In handen van de commissie is gesteld, behalve de geloofsbrief van de
heer J. Post te IJmuiden, de volgende missive van de voorzitter van het Centraal
Stembureau voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement:
een afschrift van zijn besluit van 26 februari 2007, waarbij in de
vacature ontstaan door het ontslag van de heer C.M.P.S. Eurlings te Valkenburg,
wordt benoemd verklaard tot lid van het Europees Parlement de heer J. Post
te IJmuiden.
Uit de bij de geloofsbrief gevoegde stukken blijkt, dat hij de vereiste
leeftijd heeft bereikt. Voorts blijkt uit een verklaring van de benoemde,
dat hij geen betrekkingen bekleedt welke onverenigbaar zijn met het lidmaatschap
der Kamer, terwijl aan de commissie ten aanzien van hem niet is gebleken van
enige omstandigheid welke zijn Nederlanderschap in twijfel zou moeten doen
trekken, noch van enige omstandigheid, ten gevolge waarvan hij op grond van
artikel 54 der Grondwet van het kiesrecht ontzet zou zijn.
De commissie stelt derhalve vast dat de heer J. Post te IJmuiden op grond
van de nationale bepalingen tot lid van het Europees Parlement kan worden
toegelaten.
De commissie stelt voor dit te berichten aan de voorzitter van het Europees
Parlement en aan de benoemde.