Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven (30164).

(Zie vergadering van 19 april 2006.)

De voorzitter:

Ik heb geconstateerd dat wij dit voorstel in stapjes behandelen. Ik mag tot mijn vreugde aan u mededelen dat ik daarbij voor de derde keer uw voorzitter ben. Wij brengen er continuïteit in.

Het woord is aan de heer Wolfsen. Ik zie hem verbaasd kijken, maar hij was de eerste keer ook de eerste spreker bij het debat.

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik was even verrast, voorzitter, omdat ik dacht dat ik de eerste keer na de heer Van Fessem kwam.

De voorzitter:

De heer Van Fessem was nummer twee op de lijst, maar heeft de eerste keer van plaats gewisseld, omdat hij zo galant was om mevrouw Vos voor te laten gaan. Hij komt nu wederom na u.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik begin natuurlijk met dank aan de minister voor zijn uitvoerige schriftelijke antwoorden en zijn uitvoerige mondelinge toelichting daarop de vorige keer. U zei terecht dat wij het in fasen doen, voorzitter. Dat is ook heel goed bij dit soort wetgeving. Die verdient de rust en aandacht die wij eraan geven. Ik zeg in alle eerlijkheid dat ik daar ook heel content mee ben.

Wij hebben de vorige keer naar mijn gevoel uitgediscussieerd waar de grens voor strafrechtelijk ingrijpen ligt. Ik heb eerlijk gezegd dat er in mijn fractie nogal uitvoerig is gedebatteerd over het feit dat gedachten alleen, hoe radicaal ook, nooit een reden mogen zijn voor toepassing van strafrechtelijke dwangmiddelen. Die suggestie zat er wel eens in, ook in de pers en ook wel eens ten onrechte. De minister heeft goed gemarkeerd dat radicaal gedachtegoed alleen, hoe weinig je daarmee ook hebt, nooit een reden kan zijn voor toepassing van strafrechtelijke dwangmiddelen. Het is goed dat wij dat in dit debat markeren, want daarover bestond ook in de buitenwereld af en toe zorg. Vandaar ook de aandacht daarvoor.

De minister heeft ook goede woorden gesproken over preventie: voorkomen is veel beter. Daar waar je kunt voorkomen dat mensen radicaliseren, moet je je beperken tot bestuurlijke maatregelen. Soms kan het toch mislopen en dan moet je beschikken over een goed strafrechtelijk arsenaal.

Een vraagpunt is wanneer je vanuit een gedachte binnen de grenzen van het strafrecht komt in de sfeer van voorbereiding. Wij hebben daar uitvoerige vragen over gesteld. De minister heeft er zowel schriftelijk als mondeling uitvoerig op geantwoord. Wat mij betreft, is het nog niet helemaal duidelijk, maar de minister heeft wel een punt als hij zegt: wij kunnen dit niet helemaal goed uitdebatteren, want de zaak Samir A., waarin dit ook speelt, loopt nog in cassatie. Ik neem dan ook de suggestie van de minister over om dit punt nu te laten rusten tot deze zaak is uitgeprocedeerd. Dan kunnen wij het eventueel hier agenderen.

Ook de notificatieplicht is aan de orde geweest. Als er dwangmiddelen en bijzondere bevoegdheden zijn toegepast, met name tegen derden die niet schuldig zijn, moet dat worden gemeld als de zaak is afgelopen. De minister heeft gezegd dat hij dit ook ziet. Het is een zeer serieus punt, want het gaat soms om zeer vergaande bevoegdheden. Er vindt op initiatief van de minister overleg plaats met het OM. Ook vindt er dit jaar nog een audit plaats. Wij zijn content met die toezegging.

Wij hebben uitvoerig gesproken over de aanwijzingen. Ik denk dat wij het tijdens het debat daarover over het algemeen wel eens zijn geworden en niet moeten overvragen door te wensen dat er een definitie in de wet wordt opgenomen. Wij hebben eigenlijk gezegd, althans dat is mijn conclusie, dat er pas sprake is van aanwijzingen daar waar een redelijk denkend mens zegt: hier zou wel eens iets aan de hand kunnen zijn, hier moet strafrechtelijk onderzoek plaatsvinden, omdat de beschikbare informatie feiten en omstandigheden bevat die erop duiden dat daadwerkelijk een terroristisch misdrijf is of zal worden gepleegd. Die informatie moet dan zijn beoordeeld aan de hand van de trojka van vragen: Is de informatie betrouwbaar? Is de informatie verifieerbaar? Is de informatie concreet? Pas als die vragen bevestigend zijn beantwoord, is er sprake van aanwijzingen en mag je ingrijpen. De minister zei: laten wij dat niet in de wet opnemen, want dan timmeren wij het misschien te veel dicht. Het is een bruikbaar handvat voor de praktijk en een strenge norm. Al werkende weg moeten wij proberen het zo concreet mogelijk te maken, maar wij moeten de praktijk een beetje speelruimte geven om invulling te geven aan de definitie, en dat kan het best als deze niet in de wet staat.

Mijn fractie kan daar misschien wel mee leven als het gecomplementeerd is via een amendement dat ik heb ingediend. Het is misschien goed als ik dat hier even toelicht. Onze redenering is: het aantal bevoegdheden neemt toe, het criterium wordt dunner, dus kun je sneller bevoegdheden toepassen. Waarschijnlijk kun je er daardoor ook sneller naast zitten. Het is goed dat, als een keer misgetast wordt en daar twist over ontstaat, snel om een rechterlijk oordeel gevraagd kan worden. Dat is mogelijk door het uitbreiden van het bekende artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering waarin staat dat een schadevergoeding mogelijk is als het voorarrest ten onrechte heeft plaatsgevonden. Dat artikel willen wij graag verbreden zodat het van toepassing is op alle dwangmiddelen en alle bijzondere bevoegdheden in het kader van terrorismebestrijding. Bij dwangmiddelen gaat het dan om aanhouding, beslag en huiszoeking en bij bijzondere bevoegdheden gaat het dan om tappen en bijvoorbeeld infiltratie. Wij willen niet zover gaan dat het artikel ook op wat lichtere bevoegdheden van toepassing wordt, zoals fouilleringen. Daarover kan voldoende geklaagd worden bij de ombudsman.

Een mooi voorbeeld is de aanhouding van die twee mannen in de trein. Ik denk dat de aanhouding op zich terecht was; dat zou onder dezelfde omstandigheden morgen waarschijnlijk weer gebeuren. Wij accepteren dat ook allen. Als echter achteraf blijkt dat mensen onschuldig zijn, dan gaan wij er natuurlijk vanuit dat de zaak spontaan en actief wordt opgelost en dat eventuele schade wordt vergoed. Mochten zaken niet goed worden opgelost en er een verschil van mening ontstaan, dan moet het mogelijk zijn om via een eenvoudige procedure bij de raadkamer van de rechtbank het conflict te beëindigen. Het kan ook gaan om huiszoekingen bij onschuldigen. Wij willen dat graag omdat een dergelijke mogelijkheid het draagvlak voor de uitbreiding van bevoegdheden kan vergroten; een mechaniek om snel en informeel conflicten te beslechten. In het algemeen zal de minister die zaken spontaan oplossen, maar het kan in de praktijk anders lopen. Mensen die terecht verdacht zijn, mogen natuurlijk geen kans op schadevergoeding krijgen, integendeel. Als iemand onverminderd verdacht is, mag hij geen geld krijgen van de overheid. Dat is uitgesloten. De bedoelde eenvoudige procedure zal in de praktijk vaak gevoerd worden voor de rechtbank in Rotterdam.

Een logische vraag is: waarom een beperking tot de genoemde delicten? Zou een dergelijk systeem niet op iedereen van toepassing moeten zijn? Ons antwoord daarop is: nee. Het is logisch om het punt te koppelen aan deze bevoegdheden. Als wij de redenering van de heer Dittrich volgen, dan zou de bepaling op termijn worden opgenomen in een afzonderlijk wetboek. Alle bevoegdheden en alle procedures in één afzonderlijk wetboek dat ziet op de bevoegdheden die te maken hebben met het opsporen van terroristische misdrijven. De redenering is: hoe meer bevoegdheden, hoe lager de drempel, hoe sneller de inzet, hoe sneller het fout kan gaan. Kan er geen sprake zijn van een vorm van willekeur? Waarom hier wel en voor gewone delicten niet? Die willekeur zit natuurlijk al een klein beetje in de wet. Ik geef een voorbeeld: als mensen verdacht worden van moord, dan kunnen opsporingsbevoegdheden pas gebruikt worden als er sprake is van serieuze verdenkingscriteria. Er staat levenslang op maar toch wordt de zware norm gehanteerd. Als iemand verdacht wordt van zware mishandeling met een terroristisch oogmerk, waar acht of twaalf jaar op staat, dan kunnen die vergaande bevoegdheden toch al worden gebruikt. Dat is ook een vorm van willekeur. Lager strafmaximum maar verdergaande bevoegdheden; "dat is gek", zou een strenge jurist kunnen zeggen. Dat vinden wij echter niet gek omdat wij de impact van dit soort misdrijven als zo fors beschouwen, dat die bevoegdheden gerechtvaardigd zijn. Daar past een algemene regeling zoals door mij genoemd bij. Daarom hebben wij het genoemde amendement ingediend. Wij kunnen dat veralgemeniseren maar dat lijkt mij niet goed. Het is beter dat de minister daarin het voortouw neemt.

De heer De Wit (SP):

Ik heb toch nog een vraag over dit amendement. U noemt het geval van iemand die verdacht was maar vrijgesproken of op een andere manier niet veroordeeld wordt, een gewezen verdachte. U zegt dat het in een aantal gevallen onjuist is om een dergelijke persoon in aanmerking te laten komen voor een vergoeding. Ik vind dat niet in de tekst van het amendement terug. In de toelichting staat "naar billijkheid". Waar wordt dat geregeld?

De heer Wolfsen (PvdA):

Wij willen de bestaande jurisprudentie, artikel 89 Wetboek van Strafvordering, laten bestaan. Wij willen daarin geen enkele verandering aanbrengen. Er zal dan ook een soort schadevergoeding naar billijkheid plaatsvinden. Mogelijk begeeft iemand zich in verdachte omstandigheden. In dat geval heeft iemand zelf schuld aan zijn aanhouding en heeft hij geen recht op schadevergoeding. Ook als iemand wordt vrijgesproken maar verdacht blijft, heeft hij geen recht op een schadevergoeding. De bestaande norm blijft dus volledig intact; er is geen sprake van een uitbreiding. De dwangmiddelen en bijzondere bevoegdheden willen wij echter verbreden, omdat de bijzondere procedure nu alleen van toepassing is op het voorarrest. In zijn algemeenheid is dat gek.

De heer Dittrich (D66):

Hoe weet iemand dat een verdenking blijft bestaan ondanks dat hij is vrijgesproken? In welke zin is iemand dan nog steeds verdachte?

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat zou zich kunnen openbaren op zo'n zitting. Iemand is vrijgesproken, gaat naar de raadkamer en zegt: ik wil graag een schadevergoeding. Het OM, dat altijd wordt gehoord, kan dan reageren met: in dit bijzondere geval hebt u geen recht op een schadevergoeding want er is een verdenking blijven bestaan.

De heer Dittrich (D66):

Dan gaat het bijvoorbeeld om gevallen waarin iemand zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen en helemaal niet heeft meegewerkt.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ja, dat is een goed voorbeeld.

De heer Dittrich (D66):

Dan begrijp ik wat de heer Wolfsen bedoelt.

De heer Wolfsen (PvdA):

Het gaat hierbij om de bestaande jurisprudentie. Ik wil vooral voorkomen dat mensen die van plan zijn om serieuze misdrijven te plegen, een schadevergoeding krijgen.

De minister heeft mijn fractie overtuigd op het punt van de onderzoekswensen bij de verlengingszittingen. De mini-instructie en de voortgangscontrole van de rechter-commissaris zijn in dat kader van groot belang. De rechter-commissaris kan toezien op de voortgang van het onderzoek en krijgt eventueel inzage in de geheime stukken. In dat licht heeft de verdediging voldoende instrumenten om de voortgang te bewaken en onderzoekswensen te deponeren. Verder heeft de minister terecht betoogd dat ontlastend materiaal nooit mag worden onthouden.

Verschillende fracties hebben een punt gemaakt van de termijn van twee jaar. Ook mijn fractie vond dat een arbitraire keuze; op zich hadden wij dat liever anders gezien. Samen met collega Weekers van de VVD-fractie heb ik echter een amendement ingediend waarmee wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren. Wij willen graag dat de toetsing niet slechts één keer maar periodiek kan plaatsvinden. De discussie over die twee jaar is materieel niet meer van belang als dit amendement wordt aangenomen en kan daarmee worden gesloten.

Het hoofd van de AIVD heeft gezegd dat het uitwisselen van informatie al heeft geleid tot ernstige schade aan de slagkracht van de AIVD. De minister heeft de bal teruggekaatst: de AIVD bepaalt zelf of hij informatie verstrekt aan het OM en kan zich dus nooit beroepen op het feit dat het OM informatie heeft afgedwongen en zo lopende onderzoeken heeft geschaad. Ik krijg graag nog een toelichting op dit standpunt van de minister, vooral in het licht van de hartenkreet en de grote zorgen van het hoofd van de AIVD.

In mijn eerste termijn heb ik gezegd: strafrecht is geen kansspel. De minister heeft zijn eerdere uitspraken in interviews hierover gelukkig genuanceerd: het is niet de bedoeling om strafzaken aan te brengen als een veroordeling niet waarschijnlijk is. Dat lijkt mij een goede gang van zaken.

De minister heeft gezegd dat er al heel veel is gedaan aan de correctie van foute pv's, onder andere met het project ABRIO. Ik wil echter dat de minister nog eens duidelijk uitspreekt het niet te accepteren dat agenten foute processen-verbaal opmaken en dat daartegen zal worden opgetreden.

Voor het draagvlak van dit soort ingrijpende wetgeving is het belang om altijd achteraf eerlijk en open te zijn als er iets misgaat of er een discussie ontstaat. Een goed voorbeeld is de aanhouding in die trein. In zo'n geval moet niet geheimzinnig worden gedaan. Het hoort erbij dat het af en toe mis kan gaan indien wordt gehandeld in belang van de veiligheid van ons allen.

Afsluitend dank ik de minister en de collega's voor de rustige manier waarop wij dit soort ingrijpende wetgeving hier in de Kamer behandelen: degelijk, grondig en uitvoerig, ook schriftelijk. Daar zijn wij heel content mee.

De heer Van Fessem (CDA):

Voorzitter. Zelden zal een wetsontwerp zo grondig zijn besproken als het onderhavige. De memorie van toelichting telde ruim vijftig pagina's. Voorts is er een nota uitgebracht van zestig pagina's. De brief van 17 maart 2006 als schriftelijke beantwoording van onze vragen in eerste termijn telde ruim dertig pagina's. Daarnaast heeft een uitgebreide behandeling plaatsgevonden in de Tweede Kamer in de eerste termijn van de Kamer en vond er een diepgaand debat plaats in de eerste termijn van de kant van de regering op 19 april jongstleden. Een handboek is bijna gevuld. Het gaat niet om het aantal pagina's en uren, maar om de inhoud. De CDA-fractie dankt de minister voor al deze werkzaamheden en is buitengewoon tevreden over de wijze waarop wij rustig over dit wetsvoorstel hebben kunnen spreken.

Een belangrijke uitbreiding van de mogelijkheden om eerder strafrechtelijk aan de gang te kunnen gaan, is gelegen in de introductie van het begrip "aanwijzing". Wij hebben daar veel over gedebatteerd. De CDA-fractie wil graag stellen deze belangrijke uitbreiding van de terrorismewetgeving en een even zo belangrijke uitbreiding van het strafprocesrecht en het strafrecht een goede zaak te vinden. Immers: hierdoor is het mogelijk – dat is de andere kant van de medaille – om van een zeer vroege fase van het onderzoek op een later moment, namelijk tijdens het strafproces en in de mogelijk lange fase ervoor, maximale helderheid, kenbaarheid, openbaarheid en controleerbaarheid te verkrijgen. Nu het strafrechtelijk optreden naar voren wordt gehaald en eerder mogelijk wordt, is het in de latere procedure van het openbare strafproces in alle openbaarheid controleerbaar. Dit is veel meer en anders het geval dan wanneer de AIVD langer kan doorgaan. Uit het oogpunt van die controleerbaarheid, een van de belangrijkste voorwaarden van het strafproces, is dit voorstel dus een duidelijke verbetering.

Ook de zinsnede van de minister in zijn brief van 17 maart 2006 spreekt ons zeer aan. Voorkomen wordt dat het criterium van een verdenking wordt uitgehold doordat het bij de opsporing van terroristische misdrijven tot buiten zijn natuurlijke grenzen wordt opgerekt. Dan is het dus goed om het begrip "aanwijzing" te introduceren. In eerste termijn heb ik gesproken over de verschillende verschijningsvormen van het begrip "aanwijzing". Ik noemde toen onder andere het wetsvoorstel inzake de bestuurlijke maatregelen. Daar kan nog niet over worden gedebatteerd, omdat het wetsvoorstel de Tweede Kamer nog niet heeft bereikt. Ik las in de Staatscourant dat het naar de Raad van State wordt gestuurd. Als het wetsvoorstel naar ons komt, zullen wij daarover uiteraard nog spreken. Wij zullen dan een overzicht vragen van de diverse begrippen "aanwijzing", bijvoorbeeld ten behoeve van de Wet BOB, de AIVD, verkennend onderzoek en straks de bestuurlijke aanwijzing. Dat komt echter dan wel. De CDA-fractie heeft geen behoefte aan het amendement van collega Dittrich over een definitie van het begrip "aanwijzing", en zeker niet zoals het daarin is geformuleerd.

Voor de CDA-fractie resteert nog een enkele concrete vraag. Die vraag betreft de beantwoording van de minister van de vragen over een mogelijke samenloop van activiteiten van de AIVD en de politie. In zijn beantwoording komt het woord "CT-Infobox" geen enkele maal voor. Is dat opzettelijk gedaan? Gaarne hierop nog een antwoord. In de eerder gemelde brief van 17 maart 2006 geeft de minister aan dat het denkbaar is dat er een periodieke toetsingsmogelijkheid komt voor de onthouding van stukken bij de raadkamer. De minister en wij worden op onze wenken bediend met het amendement op stuk nr. 17 van de collega's Wolfsen en Weekers. Wij staan achter dit amendement.

Geen behoefte heeft de CDA-fractie aan het amendement op stuk nr. 18 van collega Wolfsen. Het is voor de CDA-fractie niet goed verteerbaar dat figuren als Samir A. de mogelijkheid om op uiterst gemakkelijke wijze schade te verhalen in de schoot geworpen krijgen. Als in dit soort zaken tot vrijspraak wordt gekomen, is het nooit zo dat er helemaal niets aan de hand is. Rechters geven dat ook vaak aan in hun vonnissen. Een gemakkelijke schadeprocedure voor zaken als toepassing van dwangmiddelen is helemaal ongekend, los van de vraag hoe een en ander valt vast te stellen. Waar men normaal niet eens aan schade denkt, gaat men dat nu wel doen. Daaraan wordt kostbare raadkamertijd besteed. Als er deuren worden ingetrapt bij huiszoekingen, dan vergoedt de politie of justitie de kosten. Daarvoor is het ook niet nodig.

Samenvattend kan de CDA-fractie instemmen met het wetsvoorstel. Wij menen dat de vele voorspelde valkuilen in de debatten met de minister, zowel mondeling als schriftelijk, meer dan voldoende zijn weersproken. Het is wat gemakkelijker om voor wetsvoorstellen van deze aard de handen op elkaar te krijgen als er daadwerkelijk een aanslag zou zijn dan wanneer het rustig lijkt. Daarom is het des te beter dat er uitgebreid en kritisch over gesproken is en dit in alle rust kon geschieden.

Wij moeten echter niet uit het oog verliezen waarom wij dit alles doen, namelijk om de burgers van dit land te vrijwaren van een dodelijke bomaanslag. Wij moeten niet straks moeten zeggen: "Vervelend dat uw dochter bij de bomaanslag om het leven is gekomen. Wij hadden wel een aanwijzing, maar dat levert nog geen verdenking op." Wij zochten naar wetgeving die kon voorkomen dat dit soort excuses moeten worden uitgesproken en die wetgeving hebben wij thans gevonden.

De heer Wolfsen (PvdA):

Bent u ongelukkig met de huidige jurisprudentie over artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering over het uitkeren van een schadevergoeding bij detentie?

U zei dat schade die wordt veroorzaakt bij een spoedhuiszoeking, bijvoorbeeld een ingetrapte deur, zal worden vergoed. Dat hopen wij. Ik ben dat met u eens. Het kan echter ook zijn dat dit niet gebeurt. Dat kan in de toekomst vaker gebeuren dan nu omdat wij de politie aanmoedigen om sneller op te treden. Waarom zouden wij geen simpele informele procedure mogelijk maken voor gevallen waarin discussie over de schadevergoeding ontstaat? Dan kunnen dergelijke discussies snel worden beëindigd en kan worden voorkomen dat procedures jaren duren.

De heer Van Fessem (CDA):

Ik ben niet ongelukkig met de jurisprudentie over artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering.

Los van de vraag of er discussie kan ontstaan over het vergoeden van schade, is er een ander punt. Er vinden ook huiszoekingen plaats in verband met bijvoorbeeld vermogensdelicten of andere verdenkingen. Het zou dan raar zijn als er daarvoor geen schadevergoedingsprocedure is en voor terroristische misdrijven wel. Het gaat nu natuurlijk over die ene daad. Ik zou het beter vinden om dit niet in de wet over terroristische misdrijven op te nemen. Het amendement en de toelichting hierop zijn zeer degelijk, maar het is zo'n vreemde eend in de bijt. Bovendien heeft de minister aangekondigd dat er een totale vernieuwing komt van de schadevergoedingsprocedures. Ik denk dat het beter is om het voorstel daarin mee te nemen. Als de minister snel met wetsvoorstellen komt inzake wijziging van die procedures, dus voordat deze wet in werking is getreden en er verdachten ontstaan op basis van deze wet, kan die wet op dat moment ook in werking zijn getreden. Dan lopen deze trajecten parallel en hoeven wij dit amendement daar niet uit te halen. Dan komt er geen vreemde eend in de bijt.

De heer Wolfsen (PvdA):

Bent u het inhoudelijk wel eens met dit amendement maar wilt u het niet nu aannemen?

De heer Van Fessem (CDA):

Ik kan mij voorstellen dat het eenvoudiger wordt gemaakt om voor bepaalde schadevergoedingen naar de raadkamer te gaan als er geen bevredigende oplossing kan worden gevonden. Ik wil het echter niet alleen doen met betrekking tot deze delicten.

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de uitvoerige en grondige beantwoording van de vragen. De heer Van Fessem wees er net al op dat het wetsvoorstel ook in de schriftelijke voorbereiding zeer uitvoerig is behandeld door de regering en de Kamer. De meer technische vragen die in de eerste termijn zijn gesteld, zijn schriftelijk grondig beantwoord door de minister. Wij hebben dit op onderdelen toch verstrekkende wetsvoorstel dus uitvoerig met elkaar doorgeakkerd. Ik ben niet van plan om in deze tweede termijn terug te komen op alle punten die ik eerder heb aangekaart. Ik beperk mij tot enkele punten.

Er is gevraagd waarom voor het strafrecht werd gekozen en geen apart wetgevingskader met betrekking tot terrorisme werd opgesteld met een afzonderlijk rechtskanaal. De minister is daar wel op ingegaan, maar niet uitvoerig. Ik heb al eerder gezegd dat dit ook niet per se hoeft in het kader van dit wetsvoorstel. Het denken hierover mag echter niet stil blijven staan.

Ik meen dat wij niet langer mogen wachten met het vullen van de gereedschapskist van politie en Openbaar Ministerie. Wij moeten doorgaan op de ingeslagen weg en daarmee een aantal jaar ervaring opdoen. Ook andere Europese landen zijn dergelijke ervaring aan het opdoen. Niet iedereen organiseert het op dezelfde manier. Over drie tot vijf jaar zouden wij kunnen bekijken op welke wijze de inzet aan de ene kant het meest effectief en aan de andere kant met de beste rechtswaarborgen omkleed is. De minister heeft toegezegd om – ik meen over een jaar of drie, maar het zou ook vijf kunnen zijn, daarvan vraag ik hem graag een nadere specificatie – dit wetsvoorstel te evalueren en daarbij de ervaringen in het buitenland te zullen betrekken. In het kader van deze evaluatie zullen wij dus kunnen bekijken hoe het overal loopt. Ook zullen wij de adviezen die de externe deskundigen, zoals de Raad voor het Openbaar Bestuur, een half jaar geleden hebben uitgebracht er nader bij kunnen betrekken.

Met betrekking tot het afzonderlijk rechtskanaal zegt de minister dat een landelijke officier van justitie is aangesteld en dat complexe strafzaken door het landelijk parket worden behandeld. De minister ziet om dit moment geen aanleiding om te bevorderen dat de specialisatie wordt doorgetrokken naar de zittingsrechter. Is het echter niet logisch dat de rechtbank in Rotterdam de meeste expertise zal opbouwen op grond van het feit dat het landelijk parket vooral in Rotterdam is geconcentreerd? De rechtbank Rotterdam zou zich dan naar verwachting ook nader specialiseren op terroristische criminaliteit. Ik verzoek de minister hierop in te gaan.

In mijn eerste termijn heb ik gesproken over de termijn van twee jaar gedurende welke stukken kunnen worden onthouden. Ik heb erop gewezen dat er waarborgen moeten bestaan dat de nodige voortvarendheid in het onderzoek bestaat. Het mag niet zo zijn dat een enkele verwijzing dat in het buitenland informatie is gevraagd, volstaat om de verdachte andere relevante stukken te kunnen onthouden zodat mensen langer dan noodzakelijk in relatieve onwetendheid worden vastgehouden. Mede om deze reden heb ik samen met collega Wolfsen het amendement op stuk nr. 17 ingediend. Uit de schriftelijke beantwoording van de minister leid ik af dat hij dit punt onderkent en dat hij onderschrijft dat er een oplossing voor moet worden gevonden. Waar in het oorspronkelijke wetsvoorstel maar één keer kan worden getoetst, zal dit op basis van het amendement periodiek kunnen. Ik neem aan dat de minister hiertegen geen bezwaar heeft.

Een derde punt dat ik vanavond nog aan de orde wil stellen, is dat met dit wetsvoorstel de bevoegdheden van de staat worden uitgebreid. De gereedschapskist om potentiële terroristische activiteiten in de kiem te kunnen smoren, wordt uitgebreid. Er kan eerder worden opgetreden. Mensen kunnen langer worden vastgehouden. Processtukken kunnen langer aan de verdachte worden onthouden. De minister heeft in zijn brief van 9 november 2005 over het project Strafvordering 2001 gesteld dat naarmate meer aandacht en inzet wordt gericht op het voorkomen van terroristische misdrijven, de mogelijkheid bestaat dat achteraf wordt vastgesteld dat dwangmiddelen niet terecht zijn toegepast. Naarmate de mogelijkheden om eerder in te grijpen worden uitgebreid, zullen er vaker mensen volstrekt ten onrechte op de korrel zijn genomen door politie en justitie. Zij zullen met dwangmaatregelen te maken hebben gekregen. Waar gehakt wordt, vallen spaanders. De fractie van de VVD vindt dat wij de opsporingsinstanties de extra bevoegdheden moeten geven, maar wij vinden ook dat de onschuldige burger die ten onrechte slachtoffer wordt van een wellicht al te voortvarend optreden door politie en justitie niet in de kou moet blijven staan. Wij moeten zo'n burger niet belasten met heel moeizame civiele procedures als het instellen van een schadevergoedingsactie tegen de Staat. Ik sta daarom zeer sympathiek tegenover het amendement van de heer Wolfsen.

Ik ben het wel met de minister eens dat het verkieselijker is een algemene regeling in het leven te roepen. Ik zie ook wel dat het voor iemand die onschuldig slachtoffer is van het optreden van politie en justitie op zichzelf niet uitmaakt of dat nu is vanwege een verdenking van een terroristisch misdrijf of vanwege verdenking van een ander delict. Die lijn van de minister volg ik. Ik vind het echter jammer als wij nog heel lang moeten wachten op een dergelijke algemene regeling. Juist omdat wij nu al een aantal bevoegdheden uitbreiden, meen ik dat de balans tussen meer macht en middelen voor de overheid en de belangen van de onschuldige burger die daardoor geraakt kan worden moet worden verzekerd, doordat die burger ook wat extra's in handen krijgt. Ik nodig de minister nog eens uit om aan te geven wat nu de daadwerkelijke bezwaren zijn tegen een alvast starten met de regeling die door collega Wolfsen wordt voorgesteld. Het is absoluut niet de bedoeling van mijn fractie om lieden als Samir A. een zak met geld te geven, waarmee mogelijkerwijs ook nog terroristische activiteiten gesponsord kunnen worden. De minister heeft in zijn antwoord in eerste termijn daarop geduid. De vraag is of de formulering waarvoor de heer Wolfsen heeft gekozen, voldoende afdekt dat de onschuldige slachtoffers van justitie kunnen worden bediend. Ik zou niet willen dat er tegelijkertijd een bijvangst was.

De heer Van der Staaij (SGP):

De heer Weekers vraagt wat er tegen zou zijn om alvast vooruit te lopen op een algemene regeling. In de beantwoording is al naar voren gekomen dat men er uit een oogpunt van rechtsgelijkheid tegen zou kunnen zijn. In dit geval zouden potentiële terroristen meer waarborgen worden geboden dan verdachten van communie delicten, gewone burgers.

De heer Weekers (VVD):

Ik heb zojuist al gezegd dat ik dat punt wel zie. De minister heeft dat terecht opgemerkt. Wij openen echter ook de weg om bij de verdenking van terroristische misdrijven sneller en eerder op te treden. Dat maakt het verschil met betrekking tot commune delicten. De minister heeft zelf in de brief van november vorig jaar aangegeven dat dit temeer klemt in gevallen waarbij bepaalde dwangmiddelen niet tegen de verdachte maar tegen derden zijn toegepast. Als ik het goed heb, wordt die mogelijkheid uitgebreid. Dat zou voor mij een overweging zijn om te zeggen: laten wij in elk geval hiermee starten. Nogmaals, ik stel mij open voor de nadere argumentatie van de minister. Wat ik in elk geval niet wil, is dat als gevolg van het mogelijk ontstaan van een niet wenselijke rechtsongelijkheid, de verdere parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel, zoals die door de Eerste Kamer, vertraging of averij oploopt.

De heer Van der Staaij (SGP):

U zei dat bijvangst niet het oogmerk was, maar is die met de regeling die u beoogt niet onvermijdelijk? Je zult bijvoorbeeld te maken kunnen krijgen met een situatie waarin je het bewijs niet rond kunt krijgen, terwijl iedereen denkt: met die mensen zat het toch niet helemaal niet lekker. Die mensen wilt u dan toch een stevige schadevergoeding geven.

De heer Weekers (VVD):

Nee, als iets absoluut niet fris ruikt, als men de bewijsvoering niet rond kan krijgen om de betrokkenen verder te vervolgen, wil ik niet dat de overheid die mensen een zak geld geeft. Dan gaat het dus om de situatie waarin men zegt: waar rook is is vuur. Ik heb ook niet de indruk dat de heer Wolfsen in zo'n geval wel geld wil geven. In zijn amendement hanteert hij namelijk de begrippen redelijkheid en billijkheid. Ik zou het in elk geval niet redelijk vinden wanneer iemand die een verdenking op zich heeft geladen, beloond wordt vanwege het feit dat justitie achter hem is aan gegaan.

De heer Van Fessem (CDA):

Je kunt uitgaan van de actie van het OM en de politie maar voor de rechtsgelijkheid moet je ook uitgaan van de positie van de slachtoffers die het overkomt. Het zal de man of de vrouw niet uitmaken of men zijn woning ten onrechte binnenvalt voor een verkrachting of een terroristisch misdrijf. Hij of zij kan verontwaardigd zeggen: ik ben ook volstrekt onschuldig, waarom krijgt die ander dan een vergoeding en ik niet?

De heer Weekers (VVD):

Eens! Het liefst zou ik nu al een wetsvoorstel bespreken en vervolgens aannemen waarmee iets voor elk onschuldig slachtoffer van het optreden van politie en justitie wordt geregeld. Een mogelijkheid zou zijn het amendement van de heer Wolfsen uit te breiden en te laten gelden voor iedereen die slachtoffer is van het optreden van politie en justitie. Alleen, ik kan daar de consequenties niet van overzien. Ik zou het daarom niet aandurven om dit met een amendement te regelen. Bovendien zou de regeling eerst aan de Raad van State moeten worden voorgelegd, hetgeen de voortgang van de behandeling van dit wetsvoorstel nog meer zou vertragen. Daar kiest mijn fractie niet voor. Ik zit dus met het dilemma: wat doe ik met het amendement van de heer Wolfsen? Wat ik sowieso beter vind, is dat de generieke regeling er snel komt, maar het betere mag ook niet weer de vijand van het goede zijn. De minister heeft de vorige keer aangegeven dat hij bereid is de voorbereiding van het wetsvoorstel te versnellen. Hij kon niet met een tijdpad aangeven wanneer wij wel of niet wat te verwachten zouden hebben. Op dit punt heb ik een motie opgesteld. Het wetsvoorstel wil ik graag nog deze kabinetsperiode krijgen, waarbij ik er natuurlijk van uitga dat deze minister en dit kabinet de periode vol maakt.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het Wetboek van Strafvordering slechts een beperkte regeling voor een tegemoetkoming bij schade ten gevolge van strafvorderlijk optreden kent;

overwegende dat de regering heeft aangekondigd prioriteit toe te kennen aan de voorbereiding van een algemene wettelijke regeling ter zake, mede op basis van de voorstellen gedaan in het kader van het onderzoeksproject Strafvordering 2001;

van mening dat de verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven grotere risico's van schade door strafvorderlijk overheidsoptreden meebrengt, hetgeen de wenselijkheid van een snelle totstandkoming van een dergelijke algemene en brede wettelijke schadevergoedingsregeling onderstreept;

verzoekt de regering, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk voor 1 oktober 2006, een conceptwetsvoorstel dienaangaande ter consultatie voor te leggen aan de gebruikelijke adviesorganen, teneinde nog voor het einde van het jaar een wetsvoorstel voor te leggen aan de Raad van State,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Weekers, Dittrich, Wolfsen en Van Fessem. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 19(30164).

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter. Als wij hier snelheid mee kunnen betrachten, dienen wij een goede zaak. Het zou het amendement van de heer Wolfsen overbodig kunnen maken, maar dit amendement kan ook een goede stok achter de deur zijn. De specifieke regeling die daarmee wordt voorgesteld, kan dan in het komende wetsvoorstel geschrapt worden. Dat maakt de bezwaren van de minister tegen het amendement wellicht wat kleiner.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Wij willen allemaal het terrorisme bestrijden. De SP heeft geen enkel probleem met stevig optreden tegen terroristen, mits het legitiem en effectief is. Wij hebben al meermalen gezegd wel wat te zien in het mogelijk maken van onderzoeken voordat sprake is van een concrete verdenking. In feite gebeurt dat al op basis van bestaande regelgeving. Er moet duidelijk sprake zijn van wettelijke waarborgen om misbruik van bevoegdheden te voorkomen en om onze zorgvuldig opgebouwde rechtsstaat in balans te houden.

De opsporingsbevoegdheden worden sterk uitgebreid door het begrip "aanwijzing". Men kan worden gevolgd, allerhande gegevens kunnen worden verzameld, huiszoeking wordt mogelijk zonder dat er ooit sprake is van een rechterlijke toets, behalve bij aftappen en communicatie. Is er een duidelijk onderscheid te maken tussen "redelijke verdenking" en "aanwijzing"? De minister vindt dat het begrip "aanwijzing" niet nader in de wet geregeld moet worden. Het moet als zodanig in de wet worden opgenomen, zonder uitwerking. Duidt iets in concrete zin op een aanslag, dan is dat een aanwijzing. Stel dat er iemand bij betrokken is. Is dat een aanwijzing dat iemand er mogelijk iets mee te maken heeft of is dat een verdenking? Stel dat uit concrete feiten blijkt dat sprake is van een mogelijke aanslag op een wedstrijd en dat daarbij een aantal personen worden genoemd. Wat is dan de positie van deze personen? Valt dit nog onder het begrip "aanwijzing" of moeten wij dan spreken van een verdenking?

Het probleem van mijn fractie zit dus bij de bijzondere bevoegdheden die politie en justitie verkrijgen op basis van een bericht, een aanwijzing, waarvan de concreetheid en specificiteit weliswaar beloofd worden, maar vaak niet door de rechter getoetst worden. Bij aanwijzingen zijn er nu al ruimere bevoegdheden. Het luistert voor mijn fractie heel nauw dat wij bekijken wat de noodzaak is om het begrip "aanwijzing" te gaan hanteren. Mijn fractie vindt dat nog steeds noodzakelijk en meent dat wij hier verder over zullen moeten overleggen. Immers, op dit moment kunnen anonieme tips worden uitgezocht. Ook kan de politie al een aantal onderzoeken doen. Laten wij het zo formuleren: als men gericht naar iemand wil gaan zoeken, moet er in ieder geval sprake zijn van een redelijke verdenking. Aangezien het begrip "aanwijzing" een verruiming betekent, zoekt mijn fractie nog steeds naar waarborgen dat er in ieder geval geen grote groepen onschuldige mensen betrokken worden bij dit soort onderzoeken die op basis van aanwijzingen gestart worden. Immers, het risico bestaat van grote missers in de strafrechtspleging. Onschuldige mensen kunnen te maken krijgen met vergaande ingrepen, ook in hun privé-leven. Het mag niet zo zijn dat de aanwijzingen voor en onderzoeken naar terrorisme leiden tot onterechte verdenking en onterechte veroordeling. Voor mijn fractie is het dan ook nog steeds een probleem waar de grens ligt tussen redelijke verdenking en aanwijzing. De vraag is in ieder geval welke waarborg er is dat er geen grote groepen onschuldige mensen bij deze activiteiten betrokken worden. Het gevaar van rechterlijke dwaling is namelijk altijd aanwezig en het is door de nieuwe systematiek nog groter geworden.

Ik kom op de vraag waar de grens ligt voor het politieoptreden. Men kan klagen bij de politie of bij de ombudsman. Mijn fractie vindt echter dat er vooraf met grote terughoudendheid moet worden opgetreden, als er nauwelijks bezwaar is. Ik wijs in dit verband nogmaals op de uitspraak in de zaak-Klass die zegt dat vergaande ingrepen dienen te worden voorzien van een rechterlijke toets. De minister zegt dat de bevoegdheden waar wij het hier over hebben, voor zover zij niet van een rechterlijke toets zijn voorzien, minder ingrijpend zijn. Hij heeft daar dan ook weinig problemen mee. Ik vind evenwel dat, als er sprake is van een combinatie van aanwijzingen en vergaande bevoegdheden, toch een rechterlijke toets ingevoerd moet worden. Het vage begrip "aanwijzingen" kan namelijk leiden tot vergaande ingrepen. Daardoor kunnen mensen met belangwekkende politiële en justitiële bevoegdheden geconfronteerd worden, terwijl zij uiteindelijk onschuldig blijken te zijn. Om die reden handhaaf ik mijn amendement op stuk nr. 11. Ik vind dat er een controleur dient te zijn op de leider van het onderzoek, te weten de officier van justitie.

Ik kom op het tweede deel van het wetsvoorstel, in casu de strafdossiers en het geheimhouden ervan bij een verdachte van terrorisme voor de duur van maximaal 27 maanden. Wij hebben het hier uitgebreid over gehad. De vraag is aan de orde of de verdachte respectievelijk de verdediging wordt benadeeld door mogelijk zo'n lange periode van geheimhouding van het dossier. Is het principe dat op dit punt in het wetsvoorstel ligt, overeind te houden uit een oogpunt van equality of arms? De minister verwees de vorige keer in zijn bijdrage naar 1973, toen wij het oude principe verlaten hebben. Naar mijn idee is de wet niet voor niets gewijzigd in 1973, maar de minister geeft er toch de voorkeur aan om terug te keren naar de situatie van voor 1973. Dit gaat mijn fractie te ver. Zij vindt een periode van geheimhouding van 27 maanden te lang. Daarom heb ik in mijn amendement voorgesteld om die periode te beperken tot een halfjaar. Je zou terrorisme natuurlijk barbarij kunnen noemen, maar wij moeten voorkomen dat wij in de wetgeving die wij daartegenover proberen te stellen, afzakken naar zo'n laag niveau van rechtsbescherming. Waar dit soort ingrijpende maatregelen worden genomen, moet je juist tot een hoog niveau van rechtsbescherming komen. Verder moet je daarbij ook de positie van de verdachte en de verdediging betrekken. De minister heeft er ten aanzien van de strafdossiers op gewezen, dat op het moment dat je alles bekendmaakt, de volgende dag alles in de publiciteit en openbaar is. Ik stel daartegenover dat het beter zou zijn om de termijn te verkorten en om tegelijkertijd intensiever de mogelijkheden te onderzoeken om de lekken te voorkomen en het dossier beter te beveiligen.

In het kader van dit wetsvoorstel moet de rechter op basis van zeer summier bewijs gaan oordelen over de verlenging van de voorlopige hechtenis. De rechter komt dan in een moeilijke positie. Aan de ene kant staat hij onder zware druk vanuit de samenleving aangezien het immers gaat om de vervolging van mensen die worden verdacht van terrorisme. Aan de andere kant is er het risico dat er fouten sluipen in de rechtspleging. Dat is een dilemma voor de rechter op grond waarvan wij ervoor pleiten dat de mogelijkheid bestaat dat zo veel mogelijk met open vizier gestreden kan worden voor de rechter. Dat dilemma zouden wij in de wet beter moeten regelen door een kortere termijn en maatregelen rond de beveiliging van de dossiers. Wij zouden dat niet moeten overlaten aan de rechtbank.

Mijn fractie vindt het voorliggende wetsvoorstel ingrijpend, zowel wat betreft de aanwijzingen als wat betreft het strafdossier. Mijn fractie ziet het dilemma, in de zin dat als er een aanwijzing is, er vervolgens niets wordt gedaan op basis van het feit dat er alleen maar kan worden opgetreden indien er sprake is van een verdenking. Mijn fractie zal een en ander in de periode voordat over het wetsvoorstel gestemd wordt, uitgebreid tegen het licht houden en afwegen, waarbij ik wijs op de bezwaren die wij op dit moment hebben tegen het vage begrip "aanwijzing" en de risico's die eraan vastzitten, evenals ten aanzien van de positie van de verdachte rondom zijn eigen strafdossier.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter. Hoewel de beantwoording van de minister alweer van enige tijd geleden is, wil ik hem daarvoor bij dezen hartelijk danken. Inmiddels zijn er wat ontwikkelingen die ik in het kader van dit wetsvoorstel nog wil bespreken. Zo stond er de vorige week in de NRC een uitgebreid verslag van gesprekken die een journalist heeft gehad met leden van de strafkamer van de Hoge Raad. Enkele raadsheren spraken daarbij hun zorg uit over de antiterreurwetgeving. Zij vinden dat de wetgever zich op een hellend vlak begeeft en dat er een klimaat heerst van "streng, strenger, strengst". En daar plaatsen de raadsheren van de Hoge Raad grote vraagtekens bij. Laat ik vooropstellen dat ik het goed vind dat de Hoge Raad ons een kijkje in de keuken gunt. Ik denk dat het voor het evenwicht in de trias politica van groot belang is dat de Hoge Raad volstrekt onafhankelijk blijft en ook niet het onderwerp van politieke discussies wordt. Nu president Davids de moedige stap heeft gezet tot het laten publiceren van de zorgen van de leden van de Hoge Raad, wil ik toch eigenlijk wel van de minister van Justitie weten hoe hij tegenover de kritiek van de Hoge Raad op de antiterreurwetgeving staat. Heeft hij wel eens met leden van de Raad voor de Rechtspraak, met leden van de NVVR of misschien met de Hoge Raad zelf over de antiterreurwetgeving gesproken? Het viel mij in het sfeerverslag in de NRC overigens op dat verschillende van de raadsheren van de Hoge Raad zeiden dat de positie van de rechter-commissaris weer wat meer versterkt zou moeten worden ten koste van de officier van justitie als het gaat om de leiding van het onderzoek. Wat vindt de minister van die gedachte? Is dat iets wat hij wellicht in het kader van het project Strafvordering 2001 wil gaan aanpakken?

Zowel schriftelijk als mondeling is de minister uitgebreid ingegaan op allerlei opmerkingen die ik heb gemaakt. Veel van zijn antwoorden waren naar mijn oordeel afdoende. Er resten mij daarom slechts een paar opmerkingen.

De heer De Wit heeft uitgebreid stilgestaan bij het begrip "aanwijzingen". Met veel nadruk heeft de minister gesteld dat het opnemen van een definitiebepaling van het begrip "aanwijzingen" in het wetsvoorstel niets zal oplossen en dat het voor de afbakening van bijvoorbeeld het begrip "verdenking" zelfs voor onduidelijkheid kan zorgen. Het zou de praktijk dus niet veel verder helpen. De minister heeft nog een paar andere argumenten genoemd om een dergelijke definitie niet in de tekst van het wetsvoorstel op te nemen. Als ik de aanwijzingen voor de regelgeving in paragraaf 4.4 onder de begripsbepalingen onder de loep neem – ik doel op aanwijzing 121, lid 1 – zie ik dat er duidelijk staat "Termen die een te weinig bepaalde betekenis hebben, behoren te worden gedefinieerd". Naar mijn idee betekent dit dat de introductie van een kernbegrip in de strafwetgeving – het begrip "aanwijzingen" heeft juridische gevolgen, namelijk dat het mogelijk zal zijn om veel meer bevoegdheden te geven – wel met een inhoudelijke omschrijving gepaard behoort te gaan. Ik blijf dus van mening dat van het begrip"aanwijzingen" een definitie in het wetboek moet worden opgenomen. De standpuntbepaling van de minister vind ik dus nog steeds onbevredigend, zeker als ik let op de aanwijzing voor de regelgeving. In een ander verband zegt de minister van Justitie immers vaak tegen de Kamer dat het van belang is om die in acht te nemen. Ik hoor de minister nu zeggen dat hij dat nooit heeft gezegd. Zijn voorgangers, waaronder minister Korthals, hebben dat in ieder geval wel gedaan. Hij heeft gezegd dat wij een soort stramien moeten hebben waaruit wij kunnen opmaken hoe regelgeving in elkaar komt te zitten. Anders zou de kwaliteit van de wetgeving uiteenlopen. Ik ben dus van mening dat artikel 121, lid 1, waarnaar ik zojuist heb verwezen, ook in dit geval zou moeten gelden. Ik heb daartoe een amendement opgesteld. Er lijkt in de Kamer weinig animo te zijn voor het opnemen van een definitie in de wettekst. Daarom wacht ik het antwoord van de minister af. Dat amendement kan ik immers altijd nog indienen.

Het punt van het onthouden van gegevens aan de verdachte en zijn raadsman blijft voor de fractie van D66 lastig. Het betreft in dit geval natuurlijk niet de informatie die relevant is voor de beoordeling van het voortduren van het voorarrest. Het gaat om andere informatie. Desgevraagd krijgen de verdachte en zijn raadsman daarover mededelingen op het moment dat zij het dossier willen inzien. Uit de beantwoording van de minister in de voorgaande fases van de behandeling van dit wetsvoorstel heb ik opgemaakt dat ook de rechter die achtergehouden informatie niet kent. In die zin zouden wij kunnen zeggen dat de informatie die niet wordt gedeeld, als intern stuk van het OM kan worden beschouwd. Mocht op een later moment in de zitting blijken dat het OM dat stuk of die stukken al veel eerder aan de verdediging kon prijsgeven, dan bestaat de kans dat laatstgenoemde in haar mogelijkheden is belemmerd. Is het juist dat de zittingsrechter op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering strafvermindering kan opleggen, dat hij bewijsuitsluiting kan toepassen of dat hij het OM niet-ontvankelijk verklaart als hij van mening is dat het OM die stukken wel degelijk ter beschikking had moeten stellen of dat veel eerder had moeten doen?

Ik ga in op het punt van schadevergoeding in geval van strafvorderlijk onjuist optreden. Daarvan is zeker sprake in het kader van deze antiterrorismewetgeving en in het geval dat de politie en het OM verruimde bevoegdheden krijgen. Dan zijn de risico's op het ontstaan van schade immers groter. Ook mijn fractie is van mening dat daarvoor een adequate voorziening voor de justitiabelen moet worden getroffen. Ik ben niet van plan om de discussie over te doen die de heer Weekers heeft gevoerd naar aanleiding van het amendement-Wolfsen. Ik heb de motie van de heer Weekers mede ondertekend omdat ik vind dat een algemene schadevergoedingsregeling juridisch juister is; een uitgewerkte artikel 89-regeling. Die moet er dan snel komen. Dat is reden voor mij om deze motie te ondertekenen. Ik snap overigens wel waarom de heer Wolfsen zijn uitvoerige amendement heeft ingediend. Ik wil dan ook eerst de reactie van de minister horen voordat ik hier een definitief standpunt over bepaal.

Ik wil van de minister duidelijk horen dat deze wetgeving na drie jaar geëvalueerd wordt, ook de artikelen in onderling verband, inclusief de Europese ervaringen. Als blijkt dat wij iets geregeld hebben wat niet goed is, moeten wij na drie jaar met opgeheven hoofd kunnen zeggen dat het weer moet veranderen. Ik heb in een eerder verband moties ingediend voor een horizonbepaling. Die hebben nooit een meerderheid in de Kamer gekregen. Ik zal zo'n motie in dit debat niet indienen. Het heeft echter wel mijn voorkeur om bij dit soort vergaande wetgeving te werken met horizonbepalingen, zoals in sommige landen gebruikelijk is. Voor de volledigheid meld ik dat de fractie van D66 nog steeds van mening is dat er een apart wetboek voor terrorisme en terrorismebestrijding moet komen. Die discussie is vaker gevoerd. Nu ligt echter een geheel ander wetsvoorstel voor. Ik houd het daarbij. Wij hebben dit standpunt echter niet opgegeven.

Ik concludeer dat de fractie van D66 in de fractievergadering van aanstaande dinsdag moet afwegen of zij met dit wetsvoorstel akkoord kan gaan. Daarbij zullen wij het belang van een adequate aanpak van terrorisme, zowel qua beleid als wetstechnisch, afwegen tegen de rechten van de individuele burger en tegen soms verstrekkende bevoegdheden van de overheden. Ik moet zeggen dat ik overtuigd ben geraakt van een groot aantal antwoorden van de minister. Ik zal mijn fractie dan ook een positief advies geven. Formeel moeten wij het nog eventjes goed met elkaar bespreken aanstaande dinsdag.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de heldere mondelinge toelichting van enige tijd geleden en voor de uitstekende schriftelijke beantwoording. Wij kunnen ons daar op hoofdlijnen goed in vinden. In het vorige debat heb ik al gezegd dat het gaat om een ingrijpend wetsvoorstel. Het toepassen van bijzondere opsporingsbevoegdheden in situaties waarin er geen verdenkingen bestaan maar slechts aanwijzingen is een belangrijke verruiming. Ook toen heb ik al naar voren gebracht dat die verruiming nodig is in de huidige tijdsomstandigheden en gelet op terroristische dreigingen. Naast "opsporing" moet ook "voorkomen" een kernwoord zijn.

De minister is uitgebreid ingegaan op de betekenis van het cruciale begrip "aanwijzingen". Ik heb in eerste termijn reeds aangegeven dat wij het hanteren van dat begrip een werkbare optie achten. Wij vinden het overtuigend gepositioneerd tussen "vage geruchten" en "volwaardige verdenking". De nadere precisering aan de handen van de trefwoorden betrouwbaarheid, concreetheid en verifieerbaarheid heeft dat verder gesteund. Wij voelen dan ook niet veel voor een nadere wettelijke definitie. Daarmee wordt niet ondervangen wat wordt beoogd. Het begrip is voldoende helder. In de praktijk blijkt dat het geen probleem hoeft op te roepen, zoals te zien is in de Opiumwet en de Wet economische delicten.

Een ander punt is de geheimhouding van de processtukken. Mijn fractie acht het van belang dat de indruk is weggenomen dat hiermee beoogd zou zijn om een langere periode van voorlopige hechtenis te bewerkstelligen dan volgens het nu geldende recht mogelijk is. Dat is vaak als een bezwaar genoemd. Het is terecht dat de minister de indruk heeft weggenomen dat dit een doelstelling zou zijn.

Ik kom nu op de verhouding tussen opsporingsactiviteit en inlichtingenwerk, ook een thema dat door velen is aangesneden. In de beantwoording is naar voren gekomen dat door de verruiming op het gebied van het materiële strafrecht en het strafprocesrecht de mogelijkheid wordt vergroot van zowel strafrechtelijk optreden als optreden van de AIVD waar de AIVD al actief is. Er kan dus meer interferentie optreden. De minister zegt dat dit de slagkracht van de AIVD niet behoeft aan te tasten. Dat zal waar zijn, maar die toenemende interferentie is dan wel een feit en dat onderstreept alleen maar het belang van een goede informatie-uitwisseling en goed overleg tot afstemming van de inspanningen. Mijn vraag aan de minister is dan ook of de bestaande mechanismen voldoende zijn voor goede informatie-uitwisseling en voor dat overleg tot afstemming van de inspanningen. Heeft dit punt bij de implementatie bijzondere aandacht?

Dit waren de opmerkingen die ik in tweede termijn nog wilde maken. Bij een in verschillende fasen geknipte behandeling van een wetsvoorstel is het risico aanwezig dat je geneigd bent je algemene opmerkingen te herhalen. Net als alle voorgaande sprekers wil ik hiervoor waken en slechts nogmaals vaststellen dat wij, zeker in het licht van deze grondige behandeling, dit wetsvoorstel van harte kunnen steunen.

De voorzitter:

Ik denk dat wij u na de lange nacht van gisteren dankbaar mogen zijn voor uw niet verder uitweiden.

Alvorens even te schorsen, spreek ik met u allen af dat het onze ambitie is, om elf uur klaar te zijn.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Minister Donner:

Voorzitter. Ik dank de Kamer voor haar woorden over de toelichtende stukken en de antwoorden in eerste termijn. Het verheugt mij dat de Kamer daardoor op een groot aantal punten overtuigd is of in elk geval het gevoel heeft dat daarmee tegemoet gekomen is aan haar wensen en gevoelens. Ik zal zoveel mogelijk ingaan op de concrete vragen die de leden gesteld hebben en de amendementen die zijn ingediend. De heer Wolfsen sprak over de zorg dat het OM informatie weghaalt bij de AIVD en daarmee een onderzoek onderuit haalt. De heer Van der Staaij benadrukte de wenselijkheid van uitwisseling van informatie in een vroegtijdig stadium. De heer Van Fessem vroeg mij waarom de term "CT infobox" niet in de stukken voorkwam. De bredere vraag betreft de correlatie en het samenlopen van AIVD- en OM-onderzoek.

Ik benadruk dat de samenwerking tussen de AIVD en het OM door maatregelen in het afgelopen jaar aanzienlijk is verbeterd. Beide instellingen hebben het gevoel dat er sprake is van goede communicatie, uiteraard met behoud van de bestaande beperkingen en met het gegeven dat het OM er altijd voor moet waken dat het meer informatie heeft dan in het strafdossier is opgenomen. De coördinatie is wettelijk geregeld en vindt plaats via de landelijke officier van Justitie, de terreurofficier. Hij weet, op basis van verschafte informatie, welke informatie bij de AIVD aanwezig is en welke eventueel relevant is. Hij kan aangeven welke informatie, als strafrechtelijk relevant, via een ambtsbericht naar buiten kan worden gebracht ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek. De AIVD bepaalt evenwel zelf welke informatie wordt doorgegeven, uiteraard binnen de grenzen en onder de verantwoordelijkheid van de eigen autoriteiten.

Het hoofd van de AIVD heeft erop gewezen dat per definitie in zaken die in de afgelopen tijd gespeeld hebben, waarin ook ingegrepen is, het strafrechtelijk ingrijpen gericht is op het voorkomen van een potentieel strafrechtelijke daad. Daarmee kan tegelijkertijd de ontwikkeling van een inlichtingensysteem worden doorbroken. Dat is een afweging die gemaakt moet worden door de ministers die daarvoor verantwoordelijk zijn. Zij moeten bepalen of het risico moet worden gelopen dat een situatie verder doorgaat met het potentiële gevaar van een aanslag. Het voordeel van door laten lopen is echter dat er meer bewijsmateriaal wordt verzameld en het inlichtingencircuit niet wordt opgebroken. Dergelijke beleidsingrepen kunnen in de optiek van de inlichtingendienst onbevredigend zijn. Het is evenwel niet zo dat het OM beslist voor de AIVD. Verder vindt het omgekeerde uiteraard ook plaats, het uitwisselen van OM-informatie die voor de AIVD van belang is. De CT-Infobox wordt in dit verband niet genoemd, omdat het een specifiek instrument is dat binnen het kader van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 functioneert. Het schept de mogelijkheid dat de AIVD en andere diensten van elkaar weten welke informatie over bepaalde personen beschikbaar is. In het licht daarvan kan, binnen de sfeer van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, worden besloten of die informatie moet worden gebruikt voor ander optreden dan alleen inlichtingenmatig optreden. Binnen de CT-Infobox kan wel worden besloten om informatie via een ambtsbericht naar het OM door te spelen. Vandaar dat het in het kader van dit wetsvoorstel niet relevant was om dit instrument te noemen. Het is bovendien beter om over dit soort inlichtingen zo veel mogelijk te zwijgen.

De heer Wolfsen vroeg aan mij de toezegging dat er altijd zal worden opgetreden in het geval van onjuiste processen-verbaal. Indien blijkt dat bewust onjuiste gegevens worden opgenomen in een proces-verbaal, is er sprake van een ernstig strafbaar feit. Het is niet primair de taak van de minister van Justitie maar van het Openbaar Ministerie om daartegen op te treden. Ik ben echter van mening dat er in dat soort gevallen altijd moet worden opgetreden.

Het amendement op stuk nr. 17 van de heer Wolfsen en de heer Weekers – andere sprekers hebben daarnaar verwezen – betreft een uitbreiding: niet alleen na veertien dagen maar iedere 90 dagen. Dit is een zinvolle aanvulling op het wetsvoorstel. Ik zal het amendement niet overnemen want dan moeten wij weer een nota van wijziging maken. Naar mijn mening biedt dit ook een antwoord op de zorg van de heer De Wit over de te lange procedure. De heer Van der Staaij wees er terecht al op dat de procedure met dit wetsvoorstel niet langer wordt dan die al was. Dit hangt samen met het eventueel geheimhouden. De oplossing van de heer De Wit, het rigoureus afkappen na zes maanden, is een te absolute en onlogische lijn. Het voorstel van de heer Wolfsen en de heer Weekers biedt een waarborg door het mogelijk maken van een periodieke toetsing. Waarschijnlijk is dit ook een oplossing voor de zorg van de heer Dittrich. Hij vroeg mij of het kon worden vertaald in vermindering van de straf. Ik kan mij moeilijk voorstellen in welke zin de latere informatie concreet kan worden vertaald in bepaalde nadelen. In alle gevallen wordt die discussie echter overbodig door het invoeren van de mogelijkheid van het periodiek opnieuw kunnen laten toetsen of informatie terecht wordt achtergehouden.

Met het amendement op stuk nr. 18 stelt de heer Wolfsen voor om in dit wetsvoorstel een wettelijke schadevergoedingsregeling op te nemen. Dit is een uitbreiding van de al bestaande regeling voor vrijheidsbenemende dwangmaatregelen naar de verschillende bijzondere opsporingsmogelijkheden en dwangmaatregelen die voorzien zijn in dit wetsvoorstel. Daarbij moet u zich dus realiseren dat het gaat om een heel spectrum aan misdrijven waarvan wij hebben aangegeven dat het terroristische misdrijven zijn als zij met een terroristisch oogmerk worden begaan. De door dit amendement voorgestelde regeling is dus zeer breed en zal niet primair door dit wetsontwerp worden bepaald, maar door de Wet terroristische misdrijven, die terroristische misdrijven definieert. Wij verleggen met dit wetsontwerp weliswaar de criteria wanneer kan worden opgetreden, maar tegelijkertijd wordt in andere situaties gebruik gemaakt van de normale opsporingsbevoegdheden. Als de politie in het kader van bijvoorbeeld een onderzoek naar zedendelicten bij de burger binnentreedt en later blijkt dat dit onterecht is, dan is er dus geen recht op schadevergoeding. Wordt er binnengetreden in de woning in het kader van een terroristisch misdrijf, dan is wel een bijzondere regeling voor schadevergoeding van kracht. Dit staat los van de vraag of domweg sprake is verdenking die later niet gestand wordt gedaan of van lagere criteria zoals in het kader van dit wetsvoorstel, omdat de toepassingscriteria bij beide misdrijven hetzelfde zijn.

Ik ben van mening dat deze vraag los moet worden gezien van de verschuiving van de criteria die wij hier toepassen. Die verschuiving hoeft helemaal niet relevant te zijn, omdat voldaan is aan criteria die nu ook al in de wet staan. De verandering van de criteria betekent nog steeds dat de grensoverschrijding niet wezenlijk verandert. Wij veranderen niets in dit wetsontwerp met betrekking tot de noodzaak dat er wettig en overtuigend bewijs geleverd zal moeten worden voor de eventuele strafbaarstelling. Weliswaar is de motivering van dit wetsontwerp mede gelegen in het feit dat ik in het bijzonder bij terroristische misdrijven zodanig moet optreden dat ik een nog grotere kans heb dat ik kan voorkomen dat er een aanslag wordt gepleegd. Dit betekent op zichzelf echter niet dat de bevoegdheden die hiermee worden gegeven, lichtvaardiger worden gebruikt dan in andere situaties. Als lichtvaardiger opgetreden zou worden, hoefden wij de criteria niet te verleggen. Wij zouden dan gebruik kunnen maken van de bestaande criteria, maar deze lichtvaardiger toepassen. In dat geval zou inderdaad gezegd kunnen worden dat iemand eerder de kans loopt dat hij ten onrechte wordt opgepakt dan in een andere situatie. Dat doet zich hier niet voor.

De heer Van Fessem wees erop dat de praktijk nu al is dat politie en OM vanwege het feit dat onder de huidige wet wellicht eerder wordt opgetreden dan anders, op eenvoudiger wijze omgaan met de schadeclaims die in dit kader worden ingediend. Bijvoorbeeld in het geval dat bij een overval een deur wat wordt mishandeld bij het binnentreden. Praktisch wordt door politie en OM ook in andere gevallen dan onder de huidige wet, dus niet alleen in het geval van vrijheidsbenemende dwangmiddelen, sneller opgetreden. In de gecompliceerdere zaken zal steeds een gang worden gemaakt naar de civiele rechter. Dan is sowieso sprake van andere dan de strafrechtelijke schadevergoedingscriteria. Dat zal zeker het geval zijn als er geen verband is met voorlopige hechtenis en de doorgebrachte dagen geen eenvoudige maatstaf geven.

In het amendement wordt over het moeilijkste probleem van een regeling op dit terrein heen gestapt. In de huidige regeling ligt nog een werkbare maatstaf besloten, namelijk het aantal dagen dat men onterecht heeft vastgezeten. Dat criterium wordt gebruikt als maatstaf voor de vergoeding. Zodra de regeling wordt uitgebreid tot allerlei andere opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen, ontstaat onmiddellijk de vraag wat de criteria zijn aan de hand waarvan de schadevergoeding moet worden bepaald. Moeten dat eenvoudige forfaitaire bedragen zijn of niet? Dat zijn de vragen waarop wij zijn gestoten bij het voorbereiden van een algemene regeling.

Het voorstel van de heer Wolfsen kan niet eenvoudig worden verbreed tot het gehele terrein van het strafrecht, wat het meest eenvoudig zou zijn, omdat wij dan de facto in ontzettend veel gevallen zullen moeten terugvallen op begrippen als redelijkheid en billijkheid. Daarmee zouden wij de gehele ontwikkeling op dit terrein overlaten aan de jurisprudentie. Dat heeft het gevolg dat er voor eenvoudige schades geen praktische en eenvoudige regeling is, maar dat men in steeds meer gevallen daadwerkelijk naar de rechter moet.

Ik zeg toe dat bij invoering van dit wetsvoorstel de soepele praktijk die inmiddels door het OM en de politie is ontwikkeld voor claims in verband met eenvoudige schades zal worden gehandhaafd. Ik ontraad het aannemen van het amendement omdat daarmee ongelijke behandeling wordt geïntroduceerd in de wet. Dat wordt niet gerechtvaardigd door het argument dat als gevolg van dit wetsontwerp terroristische misdrijven anders worden behandeld dan andere misdrijven. Dat is namelijk alleen het geval als gebruik wordt gemaakt van de gewijzigde criteria die erin zijn opgenomen en dan eigenlijk nog niet. In alle gevallen waarin er wel een verdenking is en wordt opgetreden, dus op grond van normale strafrechtelijke criteria, zou de regeling dan niet moeten gelden.

De macroredenering die hier wordt gebruikt, biedt geen rechtvaardiging om te stellen dat terroristische misdrijven een andere categorie vormen dan andere misdrijven in verband met een schaderegeling. Ik acht dat ook een potentiële tijdbom onder het wetsontwerp. Als ik met het amendement een ongelijke behandeling invoer, kan dat voor de Eerste Kamer en eventueel ook voor de rechter een gegronde reden vormen om de regeling als zodanig in strijd te achten met het verbod op discriminatie en ongelijke behandeling.

Ik ben al bezig om te voldoen aan het verzoek uit de motie van de heer Weekers dat door alle aanwezige woordvoerders, met uitzondering van de heer Van der Staaij, mee is ondertekend. Ik wil voldoen aan het verzoek uit deze motie met betrekking tot de algemene regeling die ik heb toegezegd. Die heeft namelijk niet het bezwaar dat het amendement wel kent en biedt bovendien houvast voor de definitie van de criteria. Ik heb eerder gezegd dat de planning was dat wij de zaak nog dit jaar voor consultatie zouden rondsturen. De heer Weekers verzoekt om dat vóór 1 oktober te doen en om de behandeling ervan voor 1 januari 2007 af te ronden. Ik begrijp zijn behoefte aan spoed, zeker als in het huidige wetsvoorstel geen regeling voor schadevergoeding wordt opgenomen. Ik ben dan ook gaarne bereid om alles op alles te zetten om aan deze termijnen te voldoen. Maar ik waarschuw de Kamer en ontraad ten zeerste om vanuit de gedachte om in ieder geval nu al iets te doen, alvast het amendement van de heer Wolfsen aan te nemen. Ik heb aangegeven dat er praktisch al aan wordt voldaan en dat wij bovendien niet alleen potentieel maar ook materieel een ongelijke behandeling zouden introduceren. In lang niet alle gevallen zou primair op basis van deze nieuwe criteria worden opgetreden. Doorgaans zal worden opgetreden op basis van de oude criteria die wij altijd al hadden. Dan zou de vreemde situatie bestaan dat wij voor terroristische misdrijven sneller overgaan tot het betalen van schadevergoeding dan voor niet-terroristische misdrijven. Nog afgezien van de ongelijke behandeling, zou ik ons dit beeld in het buitenland willen besparen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik wil toch even een paar dingen opmerken om dit recht te zetten. De minister legt er iets in wat er niet in zit. Het is prima dat het, zoals hij stelt, goed loopt en wij schade die wordt veroorzaakt ook goed betalen, maar in de gevallen dat er twist over bestaat, willen wij die graag beëindigen. Daarvoor is deze procedure, die dus precies spoort met deze benadering.

De minister stelt dat het amendement eraan voorbijgaat dat wij op dit moment al vrij simpele regels hebben voor voorlopige hechtenis en dat dit niet in dit wetsvoorstel zit. Dat maakt helemaal geen onderdeel uit van het civiel recht. In de wet staat dat schade moet worden vergoed. De jurisprudentie heeft daarvoor praktische handvatten ontwikkeld. Deze zullen zich ook hiervoor gaan ontwikkelen en dat spoort dus precies met de huidige gang van zaken. Wij zijn er niet aan voorbijgegaan, maar hebben juist aansluiting gezocht bij de bestaande praktijk. Ik zie dat de minister knikt, maar zojuist zei hij dat het anders was.

Een derde punt is dat de minister zegt dat het amendement ervan uitgaat dat lichtvaardiger zal worden opgetreden. Dat is absoluut niet het geval. Het amendement gaat ervan uit dat de criteria dunner worden en de bevoegdheden groter. Daarom moet je op basis van minder informatie grotere bevoegdheden toepassen. Dat maakt de kans op misstappen groter. Dat rechtvaardigt dit amendement. Er is geen enkele suggestie van lichtvaardiger optreden, die de minister er wel in legt. Dat wil ik dus in ieder geval rechtzetten.

Minister Donner:

Ik ben het eens met de heer Wolfsen wat betreft de criteria. In geval van vrijheidsberoving heeft de jurisprudentie de dagenregeling ontwikkeld. Deze biedt op eenvoudige wijze houvast. Op het moment dat de regeling wordt uitgebreid tot bijvoorbeeld de schade van een telefoontap, is het de vraag wat de criteria zijn. De heer Wolfsen wil het ontwikkelen daarvan aan de jurisprudentie overlaten. Ik ben er echter zeker van dat in alle gevallen een wettelijke regeling zoals nu wordt ontwikkeld, eerder houvast biedt dan een regeling die nog in de rechtspraak tot concrete uitwerkingen moet worden doorontwikkeld. Wij kunnen bijvoorbeeld de criteria voor snelheidsovertredingen verlagen van 120 tot 30 kilometer. Dat verlegt de criteria maar de kans op overschrijdingen wordt er niet groter door.

Ik heb nu bepaalde bevoegdheden. Doordat de criteria worden verlegd, kan ik eerder ingrijpen. Voor terroristische misdrijven heb ik nu al de bevoegdheden die ik ook voor andere misdrijven heb. Met dit wetsvoorstel wordt meer mogelijk. Op basis van het feit dat deze extra mogelijkheden erbij komen, wil de heer Wolfsen voor het hele terrein de schadevergoeding eenvoudiger magen. De grote ongelijkheid zit in alle gevallen in het deel dat wij traditioneel al hadden. Dat maakt het voorstel van de heer Wolfsen zo onlogisch. Hij zegt niet dat de schadevergoedingregeling specifiek geldt voor de gevallen waarin wordt opgetreden met gebruikmaking van de criteria die met dit wetsvoorstel worden ingevoerd en dat de uitgebreidere schadevergoedingregeling niet geldt als voldaan is aan de bestaande criteria voor opsporing en bijzondere bevoegdheden. Alle gevallen waarin nu al verdachten zonder gebruikmaking van de regeling wegens verdenking van terroristische misdrijven zijn opgepakt en vastgehouden zullen eronder vallen, zonder dat de bevoegdheid ook maar iets is verruimd. De verdachte die is opgepakt wegens een zedendelict, valt niet onder de regeling. Dat is onlogisch. Het wekt de indruk dat wij terroristen een kleine pre willen geven. Daarom raad ik de aanneming van het amendement ten stelligste af. Gelet op de zorgen van de Kamer zeg ik echter gaarne toe dat ik zo snel mogelijk met een algemene regeling kom, waarmee beter wordt tegemoetgekomen aan de behoefte om ook voor andere zaken dan de vrijheidsbeneming hanteerbare criteria te ontwikkelen.

Ik meen alle vragen van de heer Van Fessem al behandeld te hebben.

De heer Weekers stelde vragen over een evaluatie. Ik weet niet precies of hij een periode van drie jaar wil of een andere. Eerder heb ik al aangegeven dat ik niet op voorhand een termijn van drie jaar kan noemen, want ik weet niet of in die drie jaar op basis van de nieuwe wet terroristische misdrijven moeten worden aangepakt. Ik hoop van niet. Ik zeg toe dat zodra dat zinvol is de bepalingen worden geëvalueerd. Bij uitstek in deze zaak kan ik echter niet op voorhand zeggen dat ik binnen drie jaar kan evalueren. Laten wij hopen dat het niet zo is.

De heer Weekers vroeg in het algemeen waarom is gekozen voor het strafrechtelijk kader in plaats van een apart wetboek van strafrecht. Ook de heer Dittrich sprak hierover. Behoudens op de punten waarop wij nu wijzigingen aanbrengen, gebruiken wij de reguliere wetboeken, zowel voor de definitie van de delicten als voor de regeling van de strafvordering. Als wij een apart wetboek maken, moeten wij alle bepalingen overnemen en komt de vraag aan de orde of die bij terroristische misdrijven anders zijn dan bij gewone delicten. Behalve dat wij met dit wetsvoorstel voor terroristische misdrijven enkele bijzondere bepalingen voor de strafvordering maken, brengen wij een zekere knip aan in het Wetboek van Strafvordering. Naar mijn gevoel doen wij dat met een logische methode. Alle bepalingen zijn voor alle misdrijven van toepassing, maar voor bepaalde categorieën zijn er speciale bepalingen. Het advies van de Raad voor het Openbaar Bestuur staat daaraan niet in de weg. De raad heeft het veeleer over de specifieke bestuurlijke bevoegdheden in het kader van verstoringen dan over de strafrechtelijke bepalingen waarover wij het thans hebben of over het strafrechtelijk handhaven. Ik ben daar om andere redenen tegen, omdat ik bij die verstoringen geen specifieke bepalingen wil voor verdenking van terroristische misdrijven, maar gebruik wil maken van normale bestuurlijke bevoegdheden in het kader van het eventueel nader en zorgvuldig observeren van verdachte activiteiten. Zodra ik daarvoor een aparte regeling maak, moet ik daarvoor ook een aparte bewijsregeling invoeren. Die discussie is echter breder. Die moeten wij nu niet hier voeren. De Kamer weet nu echter welke argumenten daarvoor gelden.

Op dit moment is in het bijzonder het landelijk parket belast met de behandeling van terroristische misdrijven. De meer complexe terrorismezaken worden door het landelijk parket behandeld. Dat betekent niet dat andere zaken niet door de andere parketten kunnen worden behandeld. Dit brengt echter met zich mee dat bij de rechtbank van Rotterdam zich de meer complexe zaken concentreren. Daardoor ontstaat daar deskundigheid. De andere zaken worden elders, bijvoorbeeld in Amsterdam, behandeld. Tot nu toe heb ik geen aanleiding om te zeggen dat er gespecialiseerde rechters moeten worden aangesteld. Wel kun je de ervaringen die de rechter-commissaris heeft opgedaan in aanmerking nemen en bepaalde zaken bij bepaalde personen concentreren. Ik ben dus niet ten principale tegen het voorstel, maar eerst wil ik weten wat de ervaringen in de praktijk zijn. Op die manier kan ik ook de keerzijde laten zien. De Fransen hebben de gespecialiseerde rechter-commissaris voor terrorismezaken. Het bleek dat terrorisme op het eiland Corsica niet voorkwam, totdat er een andere rechter-commissaris werd geplaatst. Hij definieerde hetgeen daar gebeurde wel als "terrorisme" en ging daaraan aandacht besteden. Het voordeel van specialisatie is dat men oogkleppen afdoet.

Ik heb gezegd waarom een schadevergoedingsregeling niet specifiek voor deze gevallen moet worden ontwikkeld. De heer Weekers zei verder dat de gereedschapskist moet worden uitgebreid. Ik ben daar niet principieel op tegen, maar ik wijs erop dat in de afgelopen tijd niet de behoefte is ontstaan om naast deze regeling nieuwe wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering aan te brengen.

De heer Weekers (VVD):

Ik heb er niet voor gepleit om naast hetgeen wij vandaag doen, de gereedschapskist nog verder te vullen.

Minister Donner:

Ik gaf aan dat de voorstellen zijn ontwikkeld op basis van de praktijk. In het licht van de ervaringen met de verschillende processen kunnen wij wel constateren dat op een aantal terreinen verschillende punten nadere aandacht verdienen, maar het is niet mijn idee om steeds met nieuwe wetgeving te komen. De noodzaak daartoe is in de afgelopen tijd niet gebleken.

De heer De Wit vroeg waarom het noodzakelijk is om het begrip "aanwijzingen" te gebruiken. Ettelijke keren heb ik geprobeerd aan te geven dat de ervaring leert dat de andere criteria voor met name het gebruik van bijzondere opsporingsbevoegdheden te beperkt zijn. Gelet op mijn verantwoordelijkheid en de noodzaak om bepaalde misdrijven te voorkomen, moet ik om informatie bij derden te kunnen verzamelen handelen op basis van de figuur van de aanwijzingen. Ik ben mij daarbij bewust van het feit dat het gebruik van dit begrip een verruiming betekent met betrekking tot andere misdrijven. Om informatie te kunnen verzamelen, wordt dit element echter geïntroduceerd. Zodra dat op basis van de verzamelde informatie mogelijk is, zul je in een volgende fase van een verdenking kunnen spreken. Het gebruik van dit begrip betekent dus niet dat het gehele proces zal moeten berusten op enkel aanwijzingen. Je zult bij dit soort zaken eerder handelen op wat dan "aanwijzingen" heet. Anders dan de heer Dittrich zegt, meen ik dat het in de discussie voldoende gepreciseerd is. Wij kennen het begrip al in de wetgeving. De aanwijzingen voor de regelgeving vereisen niet dat ieder begrip dat in de wetgeving gebruikt wordt, eenduidig is. Het moet voldoende bepaald zijn. Als wij begrippen als "billijk" en "redelijk" in de wet kunnen gebruiken, moeten wij een begrip als "aanwijzingen" ook zeker kunnen gebruiken.

De heer De Wit (SP):

De minister gaf het voorbeeld van een voetbalwedstrijd. Stel dat er aanwijzingen zijn dat daar een aanslag gepleegd wordt en dat een aantal personen wordt gesignaleerd. Wanneer is er dan sprake van verdachten? Er worden mensen gesignaleerd rondom die aanwijzing van een aanslag. Wanneer kunnen deze mensen worden opgepakt? Is dan gewoon het huidige regime van het commune strafrecht geldend? Dat is toch niet anders geworden door het hanteren van het begrip "aanwijzing"? Wil je mensen arresteren, dan geldt het huidige systeem.

Minister Donner:

Als u naar de ambtenarentribune kijkt, ziet u vijf mensen knikken. Die aanwijzingen moet ik hebben voor de bijzondere opsporingsbevoegdheid. Als ik vrijheidsbenemend wil optreden tegen personen, houd ik die verdenking. Dit ook bij de bewaring en bij de daaropvolgende periode heb ik de andere criteria. De regeling voldoet mijns inziens aan de eisen van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Het wetsvoorstel volgt de lijn dat er een deugdelijke wettelijke basis moet zijn. Op grond van de mate van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer moet er een zwaardere toetsende autoriteit zijn. Ik ontraad aanneming van het amendement van de heer De Wit.

Met het amendement van de heer Wolfsen is er een tegemoetkoming op het punt van de geheime stukken, zij het met een andere methode.

De heer Dittrich heeft mij gevraagd om te reflecteren op een aantal opmerkingen van leden van de Hoge Raad in een interview. Ik zou dat graag doen. Ik zou zeker graag ingaan op de opmerking van de heer Knigge dat het voorliggende wetsvoorstel een fopspeen voor rechts Nederland is. Aangezien de heer Dittrich er niet meer is, lijkt het mij evenwel beter om dat op een ander moment te doen. Ik weet niet of ik onverdeeld gelukkig ben als rechters regelmatig op deze wijze in de publiciteit treden, maar dat is kennelijk een ontwikkeling van de moderne tijd. Laat ik het daarbij houden en overigens kijken hoe ik daar met de Raad voor de rechtspraak uit kom.

Ik heb aangegeven dat het begrip "aanwijzingen" volgens mij voldoende omlijnd is in de zin van de aanwijzingen voor de regelgeving. Meer in het algemeen moet ik ontkennen dat ik mij daar ooit op beroepen heb, omdat de aanwijzingen een intern instrument voor de overheid zijn bij het opstellen van regelgeving. Het zijn geen algemene bepalingen van wetgeving waaraan voorstellen van wet getoetst kunnen worden.

Hiermee meen ik op alle punten van de heer Dittrich te zijn ingegaan. Verder ben ik al eerder ingegaan op de vraag van de heer Van der Staaij over de uitwisseling van informatie tussen OM en AIVD. Ik hoop dan ook dat ik de laatste twee minuten die ik nog heb, niet behoef te gebruiken.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik dank u voor het meewerken aan het realiseren van de ambitie, zelfs binnen de afgesproken tijd.

Het is de bedoeling om aanstaande dinsdag over het wetvoorstel te stemmen.

Sluiting 22.58 uur

Naar boven