Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra onder meer in verband met aanpassing van de methode van jaarlijkse prijsbijstelling ten aanzien van de materiële voorzieningen (30246).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Jan de Vries (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Kern van dit ogenschijnlijk eenvoudige en onschuldige wetsvoorstel is de afschaffing van de automatische prijsbijstelling. Per 1 augustus 2006 ontvangen basisscholen lumpsumbekostiging. Dat is een ingrijpende operatie die leidt tot meer beleidsvrijheid en autonomie. In de ogen van de regering wordt het daarmee ook verantwoord om de jaarlijkse automatische prijsbijstelling voor de materiële instandhouding te schrappen. Het argument is dat scholen met lumpsumbekostiging gemakkelijker op financiële veranderingen kunnen inspelen. De regering maakt een vergelijking met het voortgezet onderwijs, waar de automatische prijsbijstelling al niet meer bestaat. Er is in haar ogen geen reden meer om voor het basisonderwijs een uitzonderingspositie te behouden. Als de toestand van de schatkist dat nodig maakt, moet ook in deze onderwijssector de prijsbijstelling achterwege kunnen blijven.

In de ogen van de CDA-fractie valt daar het een en ander op af te dingen. Allereerst wordt de lumpsumbekostiging pas komend schooljaar ingevoerd. In het laatste overleg hebben wij met elkaar geconstateerd dat veel scholen er nog niet klaar voor zijn. Het goed leren werken met de nieuwe beleidsvrijheid, een meerjarenbegroting, planning en control zal soms enige jaren vergen. Een groot aantal scholen ondervindt ook herverdeeleffecten. Een beperkt aantal, vooral kleine scholen heeft te maken met grotere herverdeeleffecten. De invoering van de lumpsumbekostiging is dus een ingrijpende verandering. Mede als gevolg van het zorgvuldige transitietraject, de riante overgangsregeling en het flankerende beleid is er echter voldoende draagvlak voor invoering van de lumpsumbekostiging per augustus 2006. Daarom hebben wij vol vertrouwen, maar ook volmondig ja gezegd tegen de invoering op dat moment. Wij willen het verworven draagvlak en het vertrouwen niet in de waagschaal stellen.

Er zijn veel kleinschalige basisscholen en dat willen wij graag zo houden. Daarom is de basisbekostiging in de lumpsum onveranderd hoog en wordt er een leeftijdscorrectie toegepast. Nieuwe financiële onzekerheden kunnen leiden tot een ongewenste schaalvergroting. Natuurlijk streeft de regering die schaalvergroting niet na, maar zij ontkent ook niet dat dit risico bestaat. Verder is het feit dat eerder voor andere sectoren het afschaffen van de automatische prijsbijstelling verantwoord werd geacht, in onze ogen onvoldoende reden om dat nu ook voor het basisonderwijs door te voeren. Sectoren zijn tenslotte verschillend in aard en schaal en de omstandigheden zijn ook gewijzigd.

In het afgelopen jaar was het niet uitkeren van de prijsbijstelling voor de materiële exploitatiebekostiging voor alle overheidssectoren een noodzaak in verband met het gezond maken van de overheidsfinanciën. Dat neemt niet weg dat deze maatregel wel pijn deed. Natuurlijk, per saldo werd er door de enveloppemiddelen meer geïnvesteerd in de materiële uitgaven van het voortgezet onderwijs, maar in de school was het soms een hele toer om de touwtjes aan elkaar te knopen. En dat maakt ons extra terughoudend in het schrappen van de automatische prijsbijstelling in het primair onderwijs, een sector die kwetsbaarder is dan het voortgezet onderwijs. Gelukkig lezen wij dat de minister niet de intentie heeft om de prijsbijstelling te schrappen. Voor het gehele onderwijs wil zij uitgaan van een zo reëel mogelijke prijsbijstelling. Budgettaire overwegingen lijken binnen afzienbare termijn ook niet aan de orde. Het is dus geen bezuinigingsmaatregel. Laat het helder zijn: er is onder het kabinet-Balkenende 1 mld. meer aan onderwijs besteed. In de financieel moeilijke beginjaren van dit kabinet was dat een prestatie van formaat en ook een terechte prioriteit. Tegelijkertijd is de CDA-fractie ervan overtuigd dat er ook in de komende jaren structureel nog meer geïnvesteerd moet worden in onderwijs en onderzoek. Een door ons bij de begroting voor 2006 ingediende motie die daartoe ook opriep, heeft het jammer genoeg niet gehaald, maar onze ambitie voor de toekomst blijft recht overeind staan. Daarom hebben wij geen behoefte aan de mogelijkheid tot het schrappen van de prijsbijstelling.

Voorzitter. Ik concludeer. De CDA-fractie wil de basisscholen niet opschepen met een onnodige onzekerheid. Juist in tijden van verandering, van nieuwe verantwoordelijkheden en nieuwe uitdagingen is het goed om niet te tornen aan het automatisme van prijsbijstelling. De overige wijzigingen in dit wetsvoorstel zijn van ondergeschikt belang en daarom overweegt de CDA-fractie om tegen dit wetsvoorstel te stemmen.

Voorzitter: Verbeet

De heer Slob (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. In de aanloop naar dit debat werd mij van verschillende kanten gevraagd waarom wij ons eigenlijk hadden ingeschreven voor dit debat, aangezien het voorliggende wetsvoorstel toch eigenlijk weinig controversieel is. Het laat de regeling voor de prijsbijstelling voor het po aansluiten bij de rest van het onderwijs. In het po geldt nog dat er steeds automatisch prijsbijstelling plaatsvindt, terwijl in de overige sectoren deze prijsbijstelling steeds wordt afgewogen tegen andere onderwijsprioriteiten. De minister vindt dat dit snel moet veranderen. Er zit natuurlijk wel enige logica in om regelgeving te uniformeren en eenvoudiger te maken. De minister stelt bovendien dat deze afschaffing past binnen de lijn om scholen meer autonomie te geven. Als je dat dan allemaal bij elkaar optelt en tot je door laat dringen, dan zou er toch eigenlijk heel weinig reden zijn om zo moeilijk te doen. Ware het niet dat de huidige situatie in het voortgezet onderwijs en het primair onderwijs er juist wel alle reden toe geeft.

In het voortgezet onderwijs blijkt waar het toe kan leiden als er niet automatisch wordt gecompenseerd. Een van de besturenorganisaties spreekt bijvoorbeeld inmiddels over het ontstaan van verborgen schade. De afschaffing is inmiddels een eenvoudige manier gebleken om te kunnen bezuinigen. De mimister kan in reactie op vragen over de cumulatieve effecten dan ook niet volstaan met het antwoord dat zich nog geen school bij haar heeft gemeld die in financiële problemen is gekomen door een te krappe materiële bekostiging. Dat is te gemakkelijk en zegt bovendien niets over de inmiddels ontstane situatie in het voortgezet onderwijs. Het zegt ook niets over de vraag of scholen in het voortgezet onderwijs om de krapte voor de materiële bekostiging op te vangen, bezuinigen op bijvoorbeeld de inzet van het personeel. Het zegt ook niets over de vraag in welke mate er sprake is van achterstallig onderhoud.

Al vijf jaar achtereen werd de prijs niet bijgesteld – ik heb het nog steeds over het voortgezet onderwijs – en werd er slechts op incidentele basis gecompenseerd. Ik heb ook bij de afgelopen begrotingsbehandeling vragen gesteld over de cumulatieve effecten van het niet compenseren in verhouding tot de wel gegeven compensatie. Ook nu weer antwoordt de minister dat er per saldo 31 mln. is bijgeplust. Dat lijkt in geen verhouding te staan tot de reacties die wij op dit moment krijgen vanuit het veld als het gaat om de bedragen waarop men daadwerkelijk is ingeteerd. Ook wij kwamen tot een andere berekening. Uitgaande van een totaalbedrag van 835 mln. voor materiële vergoedingen voor het voortgezet onderwijs – dat is het cijfer dat het ministerie zelf noemt – en uitgaande van een cumulatief inflatiepercentage over vijf jaar van 10, zijnde ongeveer 2% per jaar gemiddeld, kom je uit op een totaal bedrag van 83 mln. Dat is een behoorlijk hoog bedrag; het is het dubbele van wat de minister meldt. Die onduidelijkheid moeten wij niet hebben en daarom vraag ik de minister om een preciezere berekening over het effect per jaar, cumulatief en niet alleen percentueel maar ook in geldelijke bedragen.

Dit alles maakt dat wij niet gerust zijn op de gevolgen van dit wetsvoorstel voor het primair onderwijs, zeker niet nu het primair onderwijs druk bezig is met de invoering van de lumpsum. Scholen krijgen daarmee zelf de verantwoordelijkheid voor het personele en materiële beleid, waarbij ook sprake is van ontschotting. Het zou goed zijn wanneer wij complementair daaraan of beter nog voorafgaand daaraan deze financiële zekerheid mee kunnen geven. Dat zou ook kunnen bijdragen aan het vergroten van het draagvlak voor de invoering van de lumpsum. Alles bij elkaar komen er namelijk grote financiële risico's op de basisscholen af die veel minder gespreid kunnen worden dan in het voortgezet onderwijs. Daarmee vormt de afschaffing relatief gezien een groter risico voor het po dan voor het vo. Zoals ik eerder aangaf, heeft het voor het vo absoluut geen goede effecten gehad.

Concrete gegevens over de materiële situatie in het primair onderwijs krijgen wij binnenkort bij de evaluatie van het programma van eisen materiële instandhouding, waarbij onderzoek wordt gedaan naar de ontwikkeling van de prijs en het volume. Voor onze fractie hangt veel van die evaluatie af. Wanneer wordt deze aan de Kamer aangeboden? Zou het niet veel beter zijn om die evaluatie bij de beoordeling van dit wetsvoorstel te betrekken? Dan kunnen wij ook goed beoordelen of het verantwoord is om tot afschaffing van de automatische prijsbijstelling over te gaan. Wordt daarbij ook betrokken welke effecten de klassenverkleining heeft gehad op de materiële instandhouding?

In antwoord op de schriftelijke vragen van de ChristenUnie stelt de minister dat er wel overleg is geweest met het veld, maar de beantwoording laat ook wel zien van welke aard dat overleg is geweest. Het ministerie heeft een toelichting gegeven en het veld heeft laten weten het er niet mee eens te zijn. Is dat overleg? Is dat een dialoog of zijn dat monologen? Op welke manier is de minister tegemoetgekomen aan de bezwaren van het veld? Heeft zij daartoe daadwerkelijk een poging gedaan? Als dat niet zo is, waarom niet?

Uiteraard willen wij de minister alle ruimte geven om in te gaan op de gestelde vragen, maar als het wetsvoorstel nu in stemming wordt gebracht, zou mijn fractie ertegen stemmen. Het is misschien nog een interessante optie om het wetsvoorstel aan te houden tot de evaluatie van het programma van eisen van de materiële instandhouding bekend is, zoals ik al zei. Ik geef dit mee als suggestie aan de minister om er ook echt uit te kunnen komen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Met het voorliggende voorstel wil de regering de systematiek van de automatische jaarlijkse prijsbijstelling in het primair onderwijs aanpassen aan de werkwijze in het voortgezet onderwijs. De achtergrond daarvan is de introductie van de lumpsumbekostiging in het primair onderwijs.

De SGP-fractie erkent dat deze vereenvoudiging van de werkwijze voordelen met zich brengt, maar voor het overige vinden wij de voorgestelde maatregel onverstandig en op z'n minst ontijdig. Het primaironderwijsveld krijgt door de introductie van de lumpsumbekostiging te maken met een grootscheepse wijziging in de bekostiging, met alle gevolgen van dien. Wij hebben daarover onlangs gesproken en de balans opgemaakt van de voor- en nadelen. Wij hebben gekozen voor introductie van de lumpsumbekostiging, maar dat is nog wel een heel karwei. Die wijziging brengt ook financiële risico's mee, die uiteraard beheersbaar moeten blijven of worden gemaakt, wanneer dat op randvoorwaarden stuit.

De forse belasting van schoolbesturen door de introductie van de lumpsumbekostiging moet niet onnodig worden vergroot. In het perspectief van het onderwijsveld betekent het voorstel van de regering feitelijk de introductie van een stukje onzekerheid over de vraag of de nu nog automatische prijsbijstelling in de toekomst wel zal plaatsvinden en zo ja, in welke mate. Dat is dus een extra financieel risico. Door de lumpsumbekostiging hebben scholen inderdaad meer flexibiliteit om dat op te vangen, maar het moet wel uit de lengte of uit de breedte komen. De schaal van de betreffende school is daarbij ook van belang. In technische termen kun je zeggen: hoe groter, hoe meer flexibiliteit, hoe kleiner, hoe moeilijker dat allemaal zal zijn.

Scholen die door de lumpsumbekostiging al krapper komen te zitten, zullen zich bij eventueel uitblijvende of beperkte prijsbijstelling voor nog grotere problemen geplaatst zien. De praktijk in het voortgezet onderwijs van de laatste jaren maakt duidelijk dat die situatie bepaald niet denkbeeldig is. Daarbij moet worden bedacht dat de beperkte schaalgrootte in het primair onderwijs een grotere financiële gevoeligheid met zich brengt. Het is dus onwenselijk om scholen op dit moment dat onzekere perspectief te bieden. Dat blijkt ook wel uit het brede verzet ertegen. Wij moeten, zoals collega De Vries al zei, ook geen ongewenste neveneffecten oproepen, bijvoorbeeld schaalvergroting. Moeten wij dat nou willen of toch liever niet, in ieder geval niet zonder meer? Ik vraag de minister om op het voorgaande in te gaan. Erkent zij dat daarbij ook rekening moet worden gehouden met de psychologie van de politiek en de besluitvorming door de politieke organen?

Ik vraag de minister overigens om ook in te gaan op de nu in het voortgezet onderwijs bestaande mogelijkheid om onder omstandigheden niet of slechts ten dele tot prijsbijstelling over te gaan. Wat is de zin van die maatregel? Komt die feitelijk niet neer op een indirecte desinvestering, die later hoe dan ook weer gerepareerd zal moeten worden? Is het juist met het oog op de toenemende financiële zelfstandigheid van scholen niet gewenst om een helder en eenduidig perspectief te bieden? Besturen weten dan waar zij aan toe zijn en kunnen zo een stabieler financieel beleid ten uitvoer leggen. Wat zou er op tegen zijn om op een eenvoudige manier te regelen dat de feitelijke prijsstijgingen jaarlijks worden gecompenseerd? De lumpsumbekostiging is mijns inziens juist een argument om voor het hele onderwijsveld in die richting te denken. Dat is dus als het ware de omgekeerde route. Daar krijg ik graag een reactie op.

Mevrouw Vergeer (SP):

Voorzitter. Tot nu toe werden de prijsstijgingen bij de materiële kosten voor scholen in het primair onderwijs en de expertisecentra automatisch gecompenseerd. Dat is goed. De onderwijskundige kwaliteit kan dan niet in het gedrang komen door prijsstijgingen. De bekostiging van de scholen moet stijgen als de prijzen ook stijgen. Daarmee wordt vastgehouden aan het door de minister zelf gehuldigde principe, namelijk het principe van de sobere, maar adequate bekostiging. De afschaffing van de automatische prijscompensatie in het voortgezet onderwijs heeft ertoe geleid dat al een aantal jaren achter elkaar geen compensatie is gegeven. De ruimte om prioriteiten te stellen binnen de onderwijsbegroting, die de minister nu ook voor het primair onderwijs en de expertisecentra wil, is eigenlijk uitgelopen op een ordinaire bezuiniging. Het geld dat de minister van OCW als compensatie voor gestegen prijzen kreeg van de minister van Financiën, is niet doorgegeven aan het voortgezet onderwijs. De besturenorganisaties zeggen dat dat ertoe heeft geleid dat er schade is ontstaan.

In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de minister dat veel extra geld naar het voortgezet onderwijs is gegaan, maar volgens mij mag je dat niet zien als een goedmaker voor het uitblijven van de prijscompensatie, want dat geld zou sowieso geïnvesteerd moeten worden, ook als de prijzen niet gestegen zouden zijn. Er is immers geïnvesteerd in de noodzakelijke verbetering van het onderwijs. Bovendien profiteren niet alle scholen van dat extra geld, van deze investeringen, terwijl alle scholen wel te maken hebben met de prijsstijgingen. Ook als je de investeringen in het voortgezet onderwijs wegstreept tegen het wegvallen van de prijscompensatie in het voortgezet onderwijs, dan nog is dat dus geen excuus om het primair onderwijs prijscompensatie door de neus te boren. Met investeringen in het voortgezet onderwijs kun je toch onmogelijk het wegvallen van de prijscompensatie in het primair onderwijs compenseren? Welke extra investeringen in het primair onderwijs wil de minister ons dan beloven? Moeten die investeringen niet sowieso plaatsvinden, ook als de gestegen prijzen wel gecompenseerd worden?

De SP-fractie is duidelijk in haar keuze om de automatische prijsbijstelling niet af te schaffen. De scholen voor het primair onderwijs hebben het al moeilijk genoeg met de invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek, de lumpsumfinanciering. Om hen ook nog op te zadelen met het risico dat een prioriteitstelling op het ministerie ertoe leidt dat de bekostiging verhoudingsgewijs terugloopt, gaat volgens de SP te ver.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter. Het wetsvoorstel is tweeledig met het vervallen van de jaarlijkse automatische prijscompensatie en daaraan gekoppeld de mogelijkheid om het programma van eisen te wijzigen zonder het aan de Kamer voor te leggen. De kern is het vervallen van de automatische prijscompensatie. Ik wil een lang verhaal kort houden met de opmerking dat de ambitie om te komen tot vereenvoudiging van de bekostigingssystematiek en harmonisatie met andere sectoren op zichzelf lovenswaardig is. Er kleven aan dit specifieke voorstel echter een aantal bezwaren die maken dat het op dit moment voor D66 niet opportuun is.

De pijn zit hem in de reële kans dat net zoals in het voortgezet onderwijs de automatische prijscompensatie jaren achtereen niet meer wordt uitgekeerd. Weliswaar is dat in de wet gekoppeld aan de toestand van de financiën van het Rijk en aan andere prioriteiten. De kans dat er in enig jaar of jaren achtereen niet wordt uitgekeerd, is echter reëel aanwezig. Ik begrijp dan ook goed het wantrouwen van de scholen ten aanzien van het wetsvoorstel. Ik heb dat wantrouwen ook. Ik vertrouw natuurlijk de minister als zij zegt niet de intentie te hebben, de compensatie niet door te betalen. Wie komt er echter na deze minister?

Er zijn andere argumenten waarom het laten vervallen van de automatische prijscompensatie op dit moment toch niet zo'n goed idee is. Het po is het vo niet. In het vo is er ruimte om de zaak uit te middelen binnen de lumpsum. Die scholen zijn in het algemeen een stuk groter. In het po zitten veel eenpitters die deze ruimte niet hebben. De druk op de schaalvergroting zal ongetwijfeld toenemen. Dat willen wij niet. Dat willen mijn collega's ook niet. Gisteren hoorde ik nog een buitengewoon goed argument voor de onwenselijkheid hiervan, namelijk het reële risico dat de investeringen in de materiële voorzieningen toch gedaan moeten worden maar dat die dan gedaan moeten worden ten koste van het personele deel. Ook dat willen wij niet. Ook daar is inzet van de middelen nodig. Het laatste argument is de lopende evaluatie van het bekostigingsstelsel. Het is buitengewoon raar om daaraan voorafgaand deze hypotheek op de uitkomst van de innovatie te leggen. Daar kan de minister ook niet heel erg happy mee zijn.

Ik kan mij voorstellen dat de minister vereenvoudiging nastreeft en dat zij meer gelijkheid wil hebben in de bekostiging tussen po en vo. Dat geldt echter mutatis mutandis. Het po is een ander verhaal dan het vo. Bij het streven naar gelijkheid is het goed om, zoals de heer Van der Vlies heeft gezegd, te bezien of ook het vo niet terug kan naar een automatische prijscompensatie.

De heer Slob (ChristenUnie):

Ik hoorde mevrouw Lambrechts een vergelijking maken met het voortgezet onderwijs en de gevolgen van de automatische prijsafstelling aldaar. Kan ik daaruit concluderen dat zij van mening is dat dit onevenredig slecht heeft uitgewerkt? Naar mijn weten is dat immers nog nooit vanuit de coalitie op die manier verwoord. Wij hebben hier een aantal keren over gesproken in de afgelopen jaren. Ik kan mij niet herinneren dat door de coalitie ooit is erkend dat het een slechte uitwerking heeft gehad in termen van de voor het vo beschikbare bedragen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik denk dat het niet een van de meest gelukkige besluiten is geweest. In navolging van de heer Van der Vlies heb ik al gezegd dat als eenwording, uniformiteit en harmonisatie worden nagestreefd, bekeken kan worden of de automatische prijscompensatie voor het vo hersteld kan worden.

De heer Slob (ChristenUnie):

Is er bij mevrouw Lambrechts ruimte om, als wij de cijfers over het vo op tafel krijgen, te bekijken of wij met terugwerkende kracht iets kunnen doen voor het vo? Daar is veel verborgen schade ontstaan in het afgelopen jaar.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het is verleidelijk om daar "ja" op te zeggen. Ik weet echter niet precies hoe groot de schade is en ik weet niet of er financiële ruimte is. Mijn boodschap is dat bekeken moet worden of de automatische prijscompensatie voor het vo te herstellen is. De rekensom van de heer Slob kan daarbij uitkomst bieden. De investeringen in het vo zijn in een wat ander daglicht komen te staan omdat de automatische prijscompensatie altijd aan de andere kant staat. Mevrouw Kraneveldt heeft het een sluipmoordenaar genoemd.

De heer Balemans (VVD):

Voorzitter. De invoering van de lumpsumfinanciering voor het primair onderwijs op 1 augustus van dit jaar betekent dat scholen een grotere vrijheid en meer verantwoordelijkheden krijgen. Dan kunnen zij ook inspelen op een aantal ontwikkelingen en veranderingen. De scholen snakken naar die ruimte. Het geven en krijgen van vrijheid en verantwoordelijkheid, is een uitdaging die gepaard kan gaan met vallen en opstaan. Risicoloos vrijheid hebben en verantwoordelijkheid dragen bestaat niet, maar dat betekent niet dat wij onaanvaardbare risico's moeten nemen met het onderwijs dat aan onze kinderen gegeven wordt. Dat is een van de kernpunten van dit debat.

Dit wetsvoorstel regelt in ieder geval dat er eenvoudigere regels, een betere systematiek en minder bureaucratische rompslomp komen. Dat is winst. Dat is een van de belangrijkste punten waar scholen nu over het algemeen over klagen. De minister stelt in haar brief dat met de afschaffing van de automatische prijsbijstelling de middelen niet verloren gaan. Alleen het automatisme wordt afgeschaft. In de nieuwe situatie zal de minister bepalen hoe die middelen worden ingezet. Mijn vraag aan de minister is in hoeverre dit in strijd is met de lumpsumgedachte.

Van veel kanten hebben wij berichten gekregen dat dit wetsvoorstel zou kunnen leiden tot ongewenste effecten voor het personeel en de kwaliteit van het onderwijs. Dit wetsvoorstel zou voordelig uitpakken voor de grote scholen en nadelig voor de kleine scholen op het platteland. Ik heb geprobeerd deze berichten te staven met feiten en cijfers, maar dat is mij niet gelukt. Dat kan aan mij liggen. Je zou ook kunnen zeggen dat de systematiek dat de middelen die niet via de prijsbijstelling worden uitgekeerd maar via de herverdeling door de minister gunstig zal uitpakken voor kleine scholen. Ook daar kan ik echter het bewijs niet voor vinden. Met andere woorden, er is nog veel onduidelijkheid over het financiële plaatje. Ik wil in ieder geval niet dat dit gaat leiden tot een bezuiniging op het primair onderwijs. Heeft de minister zelf aanwijzingen dat dit wetsvoorstel negatief zal uitpakken voor de kleine scholen?

De heer Jan de Vries (CDA):

De heer Balemans zegt dat er geen feiten zijn die aantonen dat de zorgen van het onderwijsveld terecht zijn. Zijn de zorg van het onderwijsveld en het schaden van het vertrouwen niet reden genoeg om kritisch naar dit wetsvoorstel te kijken?

De heer Balemans (VVD):

Ik kijk altijd kritisch naar wetsvoorstellen. Ik vind wel dat je mag verwachten dat mensen hun stellingname onderbouwen met bewijzen of cijfers. Er wordt gezegd dat het voordelig uitwerkt voor grote scholen en nadelig voor kleine scholen, maar dat is volgens mij niet aantoonbaar. Daarom vraag ik de minister of zij aanwijzingen heeft die dit aantonen. Heeft onderzoek van het ministerie aangetoond dat dit het geval is?

De heer Jan de Vries (CDA):

Laat ik het anders vragen. Wij voeren de lumpsumbekostiging in het nieuwe schooljaar in. Dat is een ingrijpende operatie. Wij hebben het vertrouwen gewonnen van het onderwijsveld bij de inrichting van het wetsvoorstel. Dat leidt ertoe dat het veld daarmee vol vertrouwen aan het werk is gegaan. Moeten wij dat opgebouwde vertrouwen wel in de waagschaal stellen?

De heer Balemans (VVD):

De heer De Vries gaat op voorhand al uit van de conclusie dat dit wetsvoorstel een reden is voor wantrouwen. Ik ben het met hem eens dat de scholen aan de slag willen met die lumpsumoperatie. Ik vind dat fantastisch. Ik was nog niet aan het einde van mijn betoog en wilde nog zeggen dat er nog enige onduidelijkheid is. De evaluatieonderzoeken die gaan plaatsvinden, zullen meer duidelijkheid moeten brengen. Ik geef slechts aan dat mijn fractie nu niet al principieel zegt: dit mag niet op deze manier doorgaan. De vraag is hoe je dat in de tijd ziet. Wat dat betreft, kan ik mij aansluiten bij de vraag van een belangrijk deel van de Kamer of niet eerst goed moet worden gekeken naar wat de evaluaties gaan opleveren en hoe dat resultaat uitkristalliseert voor het onderwijsveld. Ik heb al gezegd dat wij als VVD-fractie niet willen dat het een bezuiniging wordt op het primair onderwijs, maar dat willen het kabinet en de Kamer volgens mij ook niet.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Het is wel interessant om te weten dat u niet principieel tegen dit wetsvoorstel bent, maar het is interessanter om te weten of u uiteindelijk voor dit wetsvoorstel bent. Naar u luisterend, stel ik vast dat u allerlei vragen oproept. Mag ik alvast de tussentijdse conclusie trekken dat u het in ieder geval op dit moment te vroeg vindt om hieraan te beginnen?

De heer Balemans (VVD):

Ik ben nog niet aan die conclusie toegekomen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik vraag u dat nu.

De heer Balemans (VVD):

Dit is mijn antwoord. Ik trek die conclusie dus nog niet.

Mevrouw Hamer (PvdA):

U trekt helemaal geen conclusie vandaag?

De heer Balemans (VVD):

Dat weet ik niet. Wij horen straks eerst nog het antwoord van de minister. Het lijkt mij ook vanzelfsprekend dat je, voordat je een conclusie trekt, luistert naar wat het kabinet heeft in te brengen op de vragen die zijn gesteld en ter verdediging van dit wetsvoorstel. Als ik alles op tafel heb liggen, zowel mijn eigen gedachten en vragen erover als de antwoorden van het kabinet, trek ik op basis daarvan een conclusie. Ik ga de conclusie niet op voorhand trekken. Misschien zie ik een aantal dingen verkeerd en kan de minister voor mij helderheid in de duisternis scheppen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Het is vrij gebruikelijk dat partijen standpunten hebben. U houdt een heel verhaal met vragen en u zegt dat het belangrijk is dat scholen vrijheid krijgen. Dat weten wij allemaal.

De heer Balemans (VVD):

Mooi, dan zijn wij het daarover eens.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Daarover waren wij het allang eens. De grote vraag is natuurlijk wat dit wetsvoorstel aan vrijheid biedt. Volgens mij heeft het niet met vrijheid te maken. Er wordt in het bedrijfsleven geen contract getekend of er staat een bepaling in over prijscompensatie. Mijn grote vraag blijft wat u eigenlijk het voordeel vindt van dit wetsvoorstel.

De heer Balemans (VVD):

Ik heb al eerder gezegd, dat het voordeel in ieder geval is dat er een eenvoudige systematiek komt en dat een stukje bureaucratische rompslomp wordt weggehaald. Dat scheelt al. Dat wil nog niet zeggen dat je daarmee automatisch moet concluderen dat het wetsvoorstel goed is. Ik heb al gezegd dat wij, mede naar aanleiding van brieven die wij hebben gekregen, nog een aantal vragen hebben over hoe het gaat uitpakken voor het veld. Als ik het antwoord daarop heb, zal ik het totale plaatje maken.

Mevrouw Hamer (PvdA):

U wilt toch niet vasthouden aan de stelling dat de regel dat er een automatische prijscompensatie is, ingewikkelde bureaucratie is? Ik zei al dat er op het ogenblik in het bedrijfsleven geen contract wordt getekend waarin dat niet staat. Ook vanuit de VVD-optiek kunt u dat niet volhouden.

De heer Balemans (VVD):

Ik kan mij herinneren, voorzitter, dat in de tijd dat ik vergelijkingen met het bedrijfsleven maakte, mevrouw Hamer regelmatig heeft gezegd: het bedrijfsleven is het onderwijs niet. Die bal wil ik nu maar terugkaatsen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Dat was mijn vraag niet. Mijn vraag was of u hier de stelling wilt poneren dat de simpele regeling dat er een automatische compensatie voor de prijsstijging is een bureaucratische regel is.

De heer Balemans (VVD):

Ik vind dit buiten dit debat gaan en geef er niet eens antwoord op.

De voorzitter:

Dat recht hebt u. Vervolgt u uw betoog?

De heer Balemans (VVD):

Ik heb al gezegd dat mijn fractie niet zien dat er sprake is van een bezuiniging op het primair onderwijs. Door een heleboel organisaties is in brieven een vergelijking getrokken met het voortgezet onderwijs. Inderdaad is de automatische prijscompensatie daar een aantal jaren achtereen niet uitgekeerd. Het niet-uitgekeerde bedrag is opgelopen tot 45 mln. Daar staat tegenover dat in het voortgezet onderwijs voor de materiële bekostiging 52 mln. extra is geïnvesteerd. Het is natuurlijk iets te gemakkelijk om te zeggen dat er dus een plus van 7 mln. is. De vraag is of het volgens de minister denkbaar is dat een dergelijke situatie zich ook gaat voordoen in het primair onderwijs, dus dat de automatische prijscompensatie een aantal jaren niet wordt uitgekeerd, maar dat er een extra investering wordt gedaan in de sfeer van de materiële bekostiging waardoor er een positief effect ontstaat. De vraag is dan wel hoe dat bedrag moet worden beoordeeld. Zit een extra investering in de lumpsum? Hoe pakt het uit voor de systematiek?

We krijgen nog een evaluatie en er lopen onderzoeken naar de programma's van eisen voor de materiële bekostiging. Wanneer zullen de resultaten daarvan bekend zijn? Heeft de minister daar al enig inzicht in? Zo nee, is het denkbaar dat wij op een later moment verder praten over dit wetsvoorstel? Het plaatje moet natuurlijk wel compleet zijn. Er mag geen sprake zijn van onaanvaardbare risico's of ongewenste effecten die wij nu nog niet kunnen overzien.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik keer nog even terug naar uw rekensom: de automatische prijscompensatie viel weg, maar daar stonden zekere investeringen tegenover. Is het niet een erg ingewikkeld en tijdrovend proces om telkens te proberen om ongeveer op nul uit te komen? Daar zult u toch ook niet tevreden over zijn?

De heer Balemans (VVD):

Als u het zo formuleert, is dat inderdaad weinig bevredigend. Vandaar ook mijn vraag aan de minister. Het gaat mij nu vooral om de systematiek, maar moet het bedrag van 52 mln. worden gezien als een extra investering die geheel losstaat van de automatische prijscompensatie? Of wordt die prijscompensatie afgeschaft en is er sprake van compensatie? Ik zou dat ook niet de meest handige oplossing vinden. Als het gaat om een extra investering, zul je zien dat het niet in de lumpsum terecht komt. Het is de minister die de gelden toebedeelt en dan krijg je weer de vraag naar de verhouding met de lumpsum. Het is gebeurd in het voortgezet onderwijs en de vraag is nu of dergelijke situaties zich ook gaan voordoen in het primair onderwijs. Is dat te beschouwen als een verbetering?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Aan het einde van de rit kan er enige teleurstelling ontstaan omdat je de 52 mln. hebt beschouwd als een investering terwijl later blijkt dat het ging om een automatische prijscompensatie.

De heer Balemans (VVD):

Ik vind dat een iets te voorbarige conclusie. Je kunt het ook zien als een extra investering, los van de automatische prijscompensatie. Dat doet niets af aan het feit dat het bedrag van 45 mln. in de loop van de jaren niet is uitgekeerd. Dan is er dus sprake van twee gescheiden trajecten, maar je kunt wel het financiële totaalbeeld voor het onderwijs schetsen.

De heer Slob (ChristenUnie):

Bent u overtuigd van het bedrag van 45 mln.? Ik heb berekend dat het gaat om een bedrag van 83 mln.

De heer Balemans (VVD):

Ik heb geen berekening gemaakt, maar baseer mij op geluiden van de onderwijsorganisaties.

De heer Slob (ChristenUnie):

De minister noemt het bedrag van 45 mln.

De heer Balemans (VVD):

Ja, maar de onderwijsorganisaties noemen dat bedrag ook in hun brieven.

De heer Slob (ChristenUnie):

Dan moet u misschien die brieven nog eens lezen, want daar staan ook andere bedragen in. Er is onduidelijkheid over het bedrag en het lijkt mij van groot belang dat de exacte bedragen bekend worden. Dan pas kunnen wij een goede discussie voeren, ook over het voorstel dat nu met betrekking tot het primair onderwijs wordt gedaan.

De heer Balemans (VVD):

Er zijn inderdaad nog enkele onduidelijkheden. Wij krijgen nog een evaluatie en de onderzoeken naar de programma's van eisen. Het zou heel handig zijn als wij over de resultaten daarvan beschikten.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Waarom hebt u vorige week tegen de motie gestemd die door mij en mevrouw Lambrechts is ingediend, waarin werd gevraagd om een berekening van de kosten voor het voortgezet onderwijs? Alle elementen en vragen die u nu aan de orde stelt, komen daarin terug. U had die motie gewoon moeten steunen want dan had u de antwoorden gekregen op de vragen die u nu op tafel legt. U krijgt echter een herkansing want de stemmen staakten en er wordt dus binnenkort opnieuw over de motie gestemd. Geef ons uw steun.

De heer Balemans (VVD):

Ik kan niet in de toekomst kijken maar over het algemeen is de VVD-fractie bij stemmingen vrij standvastig.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter. De PvdA-fractie heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel lumpsum een heel duidelijke stellingname betrokken. Zij heeft vanaf het begin duidelijk gezegd dat aan lumpsumfinanciering een groot risico is verbonden namelijk dat van verkapte bezuinigingen. Ik neem aan dat de collega's zich deze stellingname goed kunnen herinneren want zij hebben mij daarover uitgebreid ondervraagd.

Het zal dan ook geen verbazing wekken dat ik grote bezwaren heb tegen het voorliggende voorstel. De minister stelt voor om de automatische prijscompensatie los te laten, meteen bij aanvang van de lumpsumfinanciering. Daar komt de onzekerheid over de herverdeling van de gewichtenregeling bij. Ik heb destijds voorstellen gedaan om te voorkomen dat die zaken te veel met elkaar vermengd zouden raken, maar nu ligt toch dit voorstel voor. Natuurlijk betekent het geen automatische bezuiniging vooraf, maar het betekent wel onzekerheid. Ik wil de scholen die onzekerheid niet aan het begin van het traject geven. Overigens herinner ik eraan dat dit ook bij het voortgezet onderwijs niet is gebeurd want daar is de loskoppeling pas later gerealiseerd, na invoering van de lumpsum. Ook op dat punt loopt de vergelijking dus mank.

Een ander tegenargument is dat er grote verschillen zijn tussen het voortgezet onderwijs en het primair onderwijs op het punt van de materiële voorzieningen. Laten wij de zaken niet mooier voordoen dan zij zijn: er is nog heel veel te verbeteren, juist in die materiële voorzieningen, in het primair onderwijs. Er zijn nog te veel scholen die geen conciërge hebben, die onvoldoende schoonmaakmiddelen hebben, enzovoorts. Er komen ook nieuwe zaken op de scholen af, zoals de verandering van de spelling. Dat is ook nog niet op de een of andere manier in de financiering verrekend maar brengt wel kosten met zich mee. Dit lijkt mij dus het meest verkeerde moment om de automatische prijscompensatie los te laten. De PvdA-fractie zal daarom tegen het voorstel stemmen, als het in stemming wordt gebracht. Ik hoop eerlijk gezegd dat de minister zo wijs is om het voorstel in te trekken of aan te houden.

Bij het verslag hebben wij vragen gesteld over de manier waarop een en ander in het voortgezet onderwijs is verwerkt. Eigenlijk is het plaatje dat voorgelegd wordt, alsof het voortgezet onderwijs voordeel heeft gehad bij het afschaffen van de prijscompensatie, de wereld op zijn kop. Niemand kan staande houden dat, als de prijscompensatie niet was afgeschaft, er geen investeringen in het voortgezet onderwijs waren geweest. Ik kan mij dat niet voorstellen. De vragen van de heer Balemans zijn op zichzelf relevant, maar staan naar mijn mening los van deze discussie.

Ik vind het erg belangrijk dat de minister voor ons eens duidelijk maakt wat er eigenlijk aan middelen zou zijn geweest als de prijscompensatie in het voortgezet onderwijs wél was doorgegaan. Ik vraag haar die rekensom eens voor ons te maken. Daarin vond ik haar in de beantwoording namelijk niet erg duidelijk. Ik begrijp dat terugkijken ingewikkeld is en daarom heb ik de motie van mevrouw Lambrechts gesteund die zij heeft ingediend tijdens het debat over de onderbouw. Zij stelde daarin voor naar het hele voortgezet onderwijs te kijken en eens goed te onderzoeken hoe adequaat de bekostiging is, ook in het licht van de nieuwe taken. Ik heb bijvoorbeeld een groot punt gemaakt van de contacten met ouders. Het gaat erom hoe de taken zijn veranderd en of de bekostiging adequaat is. Met de cijfers die naar aanleiding van dit wetsvoorstel op tafel komen, wordt de relevantie van die motie steeds belangrijker. Ik sluit af met een oproep aan de collega's om vóór de herstemming van dinsdag nog eens goed naar die motie te kijken. Ik denk dat dit debat alleen maar argumenten vóór heeft opgeleverd.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Van der Hoeven:

Mevrouw de voorzitter. Ik ben een nuchter mens en ik kan tellen. Ik kan ook luisteren.

Allereerst geef ik aan waarom ik dit wetsvoorstel heb ingediend. Daarbij ga ik in op een aantal vragen. Dat is ook terecht. Ik sluit mijn antwoord af met een voorlopige conclusie.

De aanleiding voor het wetsvoorstel is mede de invoering van de lumpsum in het primair onderwijs. Daarmee krijgen de scholen een grotere vrijheid om de beschikbare middelen naar eigen inzicht te besteden, dus ook om eigen beleid te voeren. De scholen voor het primair onderwijs komen daardoor in een situatie die vergelijkbaar is met die in het voortgezet onderwijs. Dat maakt het mijns inziens mogelijk om bij de prijsaanpassing eenzelfde regime te hanteren als in het voortgezet onderwijs.

Alle woordvoerders hebben over het primair onderwijs gesproken. Op het ogenblik kennen wij in het primair onderwijs het automatisme voor het verhogen van de bekostigingsbijdrage overeenkomstig de prijsaanpassing van de Macro Economische Verkenning. De kern van het voorstel is het afschaffen van dit automatisme en de directe koppeling aan de Macro Economische Verkenning.

Er is echter ook een aantal zaken dat niet verandert. Ik zeg dit om te voorkomen dat er een verkeerde indruk ontstaat. De prijsbijstelling blijft. Dat is geen punt. Het is dus geen bezuiniging. Wel is het een vereenvoudiging van de regelgeving. Het uitgangspunt van voldoende bekostiging blijft. De huidige systematiek is dat de prijsbijstelling in beginsel voor de hele begroting voor OCW wordt vastgesteld. Het primair onderwijs is de enige sector waar het verplicht is en waarbij er sprake is van een automatisme. De algemene systematiek wordt dus gehandhaafd voor de hele begroting en alleen de verplichting, het automatisme, voor het primair onderwijs wordt geschrapt. Dit lijkt op het eerste gezicht een technisch punt, maar mede gelet op het debat dat hier vanochtend is gevoerd, is het duidelijk dat het niet zo maar een technisch punt is.

Ik geef ook aan waar het huidige stelsel toe leidt, bijvoorbeeld in het geval van het niet of maar gedeeltelijk uitkeren van de prijsbijstelling voor de gehele begroting van OCW. In dat geval moet het voor de sector primair onderwijs toch verplicht uitgekeerd worden. Dit betekent dat ik dan een oplossing moet zoeken in de OCW-begroting. Het kan zijn dat er in andere sectoren minder wordt uitgekeerd. Ik denk aan het voortgezet onderwijs. Immers, dit is nauw aan elkaar gekoppeld, als het gaat om uitbetaling. Een andere mogelijkheid is een aanpassing van het programma van eisen van de materiële instandhouding, bijvoorbeeld de verlenging van de afschrijvingstermijn van leermiddelen. Dat leidt tot een inflexibiliteit in de budgettaire afweging.

Ik beantwoord nu enkele specifieke vragen. De heer Balemans heeft over het voortgezet onderwijs gesproken en over de totaliteit van de extra investeringen. De specifieke budgetten gaan niet gepaard met een bestedingsverplichting. Met andere woorden: zij zijn een onderdeel van de lumpsum. Het is eigenlijk een onderbouwing van de bekostiging en een hulpmiddel voor de school en het bestuur om een juiste afweging te maken. Men maakt natuurlijk zelf keuzes.

De aanpak van het primair onderwijs zal langs dezelfde lijnen lopen als die voor het voortgezet onderwijs. Dit betekent dat de materiële instandhouding jaarlijks op een reëel prijsniveau gebracht wordt, tenzij er vanwege budgettaire problemen of andere onderwijsprioriteiten andere keuzes gemaakt worden.

De heer Slob vroeg om de precieze berekening van de effecten van de niet uitgekeerde prijsbijstelling in het voortgezet onderwijs. Ik hoop dat ik zijn vraag goed weergeef. Ik begrijp overigens niet zo goed hoe hij erbij komt dat de prijsbijstelling in het voortgezet onderwijs vijf jaar lang niet is uitgekeerd. Dat is niet het geval. Alleen in 2002, 2003 en 2004 is die niet uitgekeerd. Dat klopt. In 2005 is die wel uitgekeerd. In de periode dat de prijsbijstelling niet is uitgekeerd, bedroegen de materiële uitgaven in het voortgezet onderwijs ongeveer 600 mln. Uitgaande van een gemiddelde prijsindex van 2,5% per jaar komt dat overeen met 45 mln. aan niet uitgekeerde prijsbijstelling. De materiële bekostiging bedraagt dus zo'n 10% van de totale lumpsumbekostiging. Door de niet uitgekeerde prijsbijstelling is het voortgezet onderwijs er ten opzichte van de totale lumpsumbekostiging minder dan 1% op achteruit gegaan.

Er wordt in de brieven die de Kamer en ik hebben gekregen, in een aantal gevallen uitgegaan van aannames. Dat maakt dit debat moeilijk. De heer Balemans maakte daar ook een opmerking over. Er moet volgens mij uitgegaan worden van cijfers. Om die reden noem ik deze cijfers nu. Zodoende beantwoord ik ook de vraag van mevrouw Hamer wat er aan middelen was geweest als de prijsbijstelling wel was uitgekeerd. Dan heb ik het over dat bedrag van 45 mln.

De heer Slob (ChristenUnie):

Opnieuw blijkt dat er over en weer ruis op de lijn is met betrekking tot wat er precies is gebeurd. Daarom vraag ik u om dat nog eens goed en duidelijk op papier te zetten. Dan kunnen wij samen de berekeningen vergelijken. U zegt dat er voor 45 mln. niet aan prijsbijstelling is uitgekeerd. Ik hoop dat wij samen op datzelfde bedrag uitkomen. Doordat er her en der ruis op de lijn is en de regering en de Kamer, maar ook het veld over uiteenlopende berekeningen beschikken, zou ik het zeer plezierig vinden als wij daar met elkaar eens een duidelijke streep onder konden zetten en een gezamenlijke conclusie konden trekken. Ik herhaal dus mijn vraag uit de eerste termijn of u uw berekeningen nog eens gepreciseerd aan de Kamer wil doen toekomen. Wellicht hebben wij nog even tijd. Ik vind het van belang voor de afwegingen die wij ten aanzien van de richting van het primair onderwijs moeten maken. Met het primair onderwijs moeten wij niet in dezelfde situatie terechtkomen. Het zou heel vervelend zijn als dat wel gebeurde.

Minister Van der Hoeven:

Ik begrijp uw vraag. Alle berekeningen en cijfers staan in de begrotingen van de jaren 2002 tot en met 2005. Ik kan mij voorstellen dat u mij vraagt, die gegevens nog eens op een rijtje te zetten. Ik kan die gegevens ook uit de begrotingen halen. Het zijn dan wel de gegevens die wij hier met elkaar tijdens de begrotingsbehandeling hebben vastgesteld. Ik kom straks even terug op mijn tussenconclusie. Het punt dat u net noemde, wordt er in ieder geval bij betrokken, maar dan wel op basis van de cijfers die uit de begrotingen en de jaarrekeningen blijken. Die zijn hier vastgesteld en aan de orde en staan mijns inziens dus buiten kijf. Wij zijn het daar eerder namelijk over eens geworden.

De heer Van der Vlies vroeg of de automatische prijsbijstelling niet voor de gehele onderwijssector kon worden geregeld. Dat zou het echt onmogelijk maken om een nadere afweging te maken ten aanzien van de besteding van de onderwijsmiddelen en om specifieke prioriteiten te benoemen, bijvoorbeeld de ICT en de leerwerkplekken in het voortgezet onderwijs. Mevrouw Lambrechts heeft een soortgelijke vraag gesteld. Dit is mijn antwoord hierop. Wij willen door het afschaffen van dat automatisme toch juist toe naar een situatie waarin de ene sector niet betaalt – daar kwam het namelijk op neer – om aan het automatisme in de andere sector te kunnen en te moeten toegeven? Dat maakt de zaken toch alleen maar moeilijker?

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik begrijp dat aan die suggestie van mij een prijskaartje hangt. Dat is duidelijk. Als je echter bekostigt op grond van vastgestelde normen, programma's van eisen enzovoorts en de financiële dimensie per jaar aan een zekere inflatie onderhevig is, vanwaar de prijsbijstelling, dan kun je net zo goed de volgende redenering volgen: als wij normeren, daarop bekostigen en ervan uitgaan dat de euro ieder jaar iets minder koopkracht oplevert, compenseren wij dat, zoals wij ook op andere terreinen doen. Dat is ook een redenering. Dan stellen wij niet van hoog naar laag bij, maar van laag naar hoog. Dat is toch een heel deugdelijke redenering.

Minister Van der Hoeven:

Ja, een heel deugdelijke redenering die heel veel geld kost. Ik zie aan de reactie van de heer Van der Vlies dat hij zich dat ook heeft gerealiseerd en dat er niet zomaar ja op wordt gezegd. Ik zal dat ook niet doen.

De jaarlijkse prijsbijstelling blijft natuurlijk, ook in de toekomst. Die blijft er in de toekomst voor het voortgezet onderwijs en voor het primair onderwijs. Alleen het automatisme dat het ook op dat niveau moet worden uitgekeerd, wordt afgeschaft. Wij hebben die problemen gehad – niet in 2005, want toen is uitgekeerd, maar in die andere drie jaren – vanwege de verplichting om uit te keren. Je kunt het geld maar één keer uitgeven. De prijsbijstelling als zodanig, dus de systematiek, blijft. Het automatisme is in de meeste sectoren verdwenen en bestaat alleen nog in de sector primair onderwijs.

De heer Van der Vlies (SGP):

De essentie van het afschaffen van het automatisme is toch dat je jezelf beleidsruimte verschaft om, als daartoe redenen zijn, naar beneden af te wijken. Naar boven afwijken zou feest zijn, maar dat is geen perspectief dat gemakkelijk wenkt. Er wordt dus beleidsruimte gevraagd om naar beneden te kunnen wijken, overigens gemotiveerd. Dat is duidelijk.

Minister Van der Hoeven:

Die beleidsruimte wordt ingevuld met de Kamer. Laten wij dat niet vergeten. Het geld verdwijnt niet. Het geld komt ten goede aan onderwijs, maar gaat alleen op een andere manier naar het onderwijs. In het voortgezet onderwijs kunnen de scholen binnen de totaliteit van de budgetten zelf een afweging maken. In het primair onderwijs bestond die mogelijkheid niet, omdat daar geen sprake was van lumpsumbekostiging maar van declaratiebekostiging. Wij konden dus moeilijk tegen de scholen zeggen dat zij hun eigen afweging moesten maken zoals binnen het voortgezet onderwijs. Die ruimte ontstaat nu door de invoering van de lumpsumbekostiging.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik begrijp die redenering. Daarvoor loop ik hier lang genoeg rond. De minister moet echter beseffen dat dit ook samenhangt met een afweging binnen het macrofinanciële beleidskader. Het is ook een kwestie van politieke prioriteitsstelling.

Minister Van der Hoeven:

Het gaat ook nog om iets anders. Wij houden de mogelijkheid van prijsbijstelling van de materiële uitgaven. Die mogelijkheid blijft bestaan voor het voortgezet onderwijs en voor het primair onderwijs langs dezelfde lijnen. Men moet dus de materiële bekostiging jaarlijks op een reëel prijsniveau brengen, tenzij andere onderwijsprioriteiten andere keuzes vereisen. Die keuzes worden gemaakt en zichtbaar gemaakt in de begroting. Daarom maakte ik zojuist de opmerking over de keuzes die in de begroting zijn gemaakt, ook in de afgelopen jaren. Wij hebben die begroting hier gezamenlijk vastgesteld en zijn dus gezamenlijk akkoord gegaan met andere prioriteiten en andere keuzes. Het is belangrijk ons te realiseren dat het budgetrecht van de Kamer niet alleen onverkort van kracht blijft, maar ook wordt uitgeoefend op het moment dat de begroting wordt vastgesteld.

De heer Jan de Vries (CDA):

Natuurlijk blijft het budgetrecht van de Kamer van kracht. U hebt echter ook gehoord dat de Kamer vindt dat er in elk geval voor de prijscompensatie een minimale basis voor het basisonderwijs in stand moet blijven. De minister zegt dat het ongewenst is als andere sectoren moeten bijdragen aan de prijscompensatie voor het basis onderwijs. Dat hangt toch ook samen met de financiële begrotingsregels die het kabinet zelf hanteert?

Minister Van der Hoeven:

Het hangt met iets anders samen. Het hangt samen met de ruimte voor prijsbijstelling die in beginsel voor de gehele begroting van OCW wordt vastgesteld. Vervolgens gaat het om de vraag wat je doet met het geld voor de prijsbijstelling. Dat is terug te vinden in de begroting, die wij jaarlijks bespreken. De ruimte voor de prijsbijstelling gaat in het geval van het primair onderwijs zonder meer door. Daar ligt een automatisme. De hoeveelheid prijsbijstelling voor de hele sector wordt minder. Van het restant wordt in de begroting aangegeven wat ermee gebeurt. De Kamer heeft in de jaren 2002, 2003 en 2004 aangegeven dat het geld niet voor de prijsbijstelling vo moest worden uitgegeven, maar aan andere prioriteiten moest worden besteed. In 2005 heeft de Kamer met mij bepaald dat het wél naar de prijsbijstelling vo moest. Wij moeten elkaar hier niet voor de gek houden. Wij bestemmen de bedragen gezamenlijk.

De heer Jan de Vries (CDA):

De CDA-fractie loopt niet weg voor de verantwoordelijkheid die zij heeft genomen. Het is een bewuste keus van het kabinet geweest, gezien de financiële situatie waarin wij verkeerden. Wij willen liever niet opnieuw in zo'n situatie komen te verkeren. Daarom zijn wij ook blij dat in de begroting voor 2006 andere keuzen zijn gemaakt. Dat neemt niet weg dat het ook mogelijk is dat het kabinet bij het vaststellen van de ruimte rekening houdt met het feit dat voor het basisonderwijs sprake is van een automatische prijsbijstelling. Andere sectoren mogen niet bloeden voor het feit dat het automatisme voor het basisonderwijs in stand is gebleven.

Minister Van der Hoeven:

Dit vind ik een kronkelredenering. Prijsbijstelling geldt niet alleen de sector van het onderwijs, maar ook voor alle andere sectoren. Allemaal hebben wij daarin een bepaalde verantwoordelijkheid te nemen. Het kabinet geeft aan op welke manier de ruimte voor de prijsbijstelling naar de begrotingen wordt toegeschreven. Vervolgens is het aan de budgethouder, in dit geval de minister van Onderwijs, om aan te geven wat er gedaan gaat worden met de beschikbare begrotingsruimte. Als er zo'n bulk voor prijsbijstelling is, dan ben je dat gedeelte ervan kwijt omdat dit automatisch naar die ene sector gaat. Voor het andere gedeelte kun je echter wel andere afwegingen maken, zij het in overleg en in samenspraak met de Kamer. Bij het onderhavige voorstel blijven de prijsbijstelling en de mogelijkheid tot uitbetaling ervan behouden. De essentie van het wetsvoorstel is dat ook de Kamer over het gehele bedrag van de prijsbijstelling kan spreken in plaats van over een gedeelte, omdat je al een gedeelte kwijt bent.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik vind dat u te gemakkelijk zegt dat u dit telkens bij de begrotingsbehandeling kunt bepalen.

Minister Van der Hoeven:

Nee, dat doen wij samen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U doet een inzet namens de regering. Er is echter ook zoiets als voortschrijdend inzicht. Wij zien nu wat er gebeurt als er geen automatische prijscompensatie meer wordt gegeven. Een nadeel is bijvoorbeeld de verleiding om geld dat er misschien nog is, niet in te zetten voor de automatische prijscompensatie, maar voor specifieke doelen. Wilt u hierover meedenken? Staat dit niet haaks op de inzet van het kabinet om in het kader van autonomievergroting en deregulering de keuzes in eerste instantie bij de sector zelf te leggen? Die eigen keuzes zijn meer gewaarborgd als er wel automatische prijscompensatie wordt gegeven. Het is natuurlijk nuttig om dat geld beschikbaar te stellen voor specifieke doelen – ik doe daar zelf ook ijverig aan mee – maar de nadelen die blijken te kleven aan afschaffing van de automatische prijscompensatie, moeten wij niet willen voor het primair onderwijs.

Minister Van der Hoeven:

Het werkt op dit moment zo uit, omdat er voor een deel wel automatische prijsbijstelling is en voor een ander deel niet. Het geld voor het deel dat automatisch gecompenseerd wordt, moet wel ergens vandaan gehaald worden. Je kunt dat uit het totaal van de prijsbijstellingscomponent, uit het bijstellen van de regels voor de instandhouding of uit andere sectoren halen. Het is zo lang als het breed is. Er is een bepaald budget en op het moment dat een deel daarvan automatisch gelabeld is – dat is hier aan de hand – is het moeilijker om een ander deel van het budget helemaal daarnaar toe te schuiven. Dat moet je namelijk doen; daartoe ben je verplicht. Dus hoe meer verplichtingen er zijn, hoe moeilijker het is om eigen afwegingen te maken. Dat geldt ook voor de Kamer, als zij prioriteiten wil stellen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik vind toch dat serieus moet worden gekeken naar de mogelijkheid van harmonisatie en vereenvoudiging. Niets is namelijk voor de eeuwigheid. Laat de minister op z'n minst de ambitie formuleren om te kijken op welke termijn het mogelijk is om het terug te draaien. Er is een goede redering onder te leggen. Het gaat om onderwijs binnen de leerplichtige leeftijd. Het is wat dat betreft ook een sector met minder mogelijkheden om losjes om te gaan met de invulling dan in andere sectoren. Dat rechtvaardigt mijns inziens dan ook dat daar de prioriteit sterk wordt gelegd, zoals wij overigens steeds gedaan hebben.

Minister Van der Hoeven:

Ik begrijp de bezorgdheid van mevrouw Lambrechts, maar ik vind het gemak waarmee zij op dit moment voorstelt om terug te draaien wat wij tot nu toe voor het voortgezet onderwijs hebben gedaan, echt onverantwoord. Dan legt zij een financiële claim neer zonder dat zij er een onderbouwing voor geeft. Wat zij nu voorstelt, betekent dat de flexibiliteit binnen de begrotingsruimte nog meer wordt ingeperkt. Ik kan mij niet voorstellen dat dit haar bedoeling is. Dus op haar voorstel zal ik zeker niet ingaan, behalve als zij er een financiële extra bijdrage bij levert. Dat kan zij echter niet, dus zij moet ook geen dingen vragen waarvan zij weet dat het niet kan.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik heb hier vaak in verwijtende zin te horen gekregen dat je geen dromen moet dromen die geen werkelijkheid worden. Dromen echter die inmiddels allang werkelijkheid zijn. De eerste keer dat dit tegen mij werd gezegd ging het over de klassenverkleining. En ik ben nog steeds blij dat ik die droom toen wel gedroomd heb. Er is reden om op dit moment te beginnen met het formuleren van ambities die wij wellicht niet morgen waar kunnen maken maar wel over een jaar of over twee jaar. Zo is het ook gegaan met de lumpsum. Dat soort dingen gaat nooit binnen één dag, er is altijd een paar jaar voor nodig. Wat betreft het formuleren van ambities, gaat onze ambitie meer in de richting van een harmonisatie die primair en voortgezet onderwijs in gelijke positie brengen, en wel vanuit de hoogste variant en niet de lage variant.

Minister Van der Hoeven:

Het is prima om ambities te hebben, maar dan wel graag op het juiste moment, ook in de jaren gezien als het gaat om de kabinetsformatie en dergelijke. Om dan het ene wetsvoorstel te gebruiken om iets heel anders terug te draaien, lijkt mij geen goede zaak.

Er is een aantal vragen gesteld over de evaluatie. Wij hebben het systeem van evaluatie om de vijf jaar en de daaraan gekoppelde vaststelling van de nieuwe programma's van eisen. Dat blijft in stand. Daarmee wordt ook inzichtelijk gemaakt welke ontwikkelingen zich voordoen bij de materiële uitgaven binnen het primair onderwijs, zowel naar prijs als naar volume.

Een aantal woordvoerders heeft eraan gerefereerd dat die evaluatie op dit moment plaatsvindt. De vraag was hoe dat dan gaat. De bedoeling is dat ik de Kamer hierover voor de zomer informeer. Het verloopt als volgt. Ik heb eerst overleg met de besturenorganisaties. Na dat overleg worden de evaluatierapporten vastgesteld. Vervolgens informeren wij de Kamer eind april over de uitkomsten van de evaluatie. In een later stadium wordt de beleidsreactie bijgevoegd, dus die beleidsreactie komt na de uitkomsten van de evaluatie. Die werkwijze hebben wij vijf jaar geleden ook gevolgd. Ik heb die knip tussen het toezenden van de evaluatie en het toezenden van de beleidsreactie nodig om de financiële implicaties helder te krijgen. Ik denk dat ik de vragen van bijna alle woordvoerders op deze manier heb beantwoord.

De heer Slob heeft nog specifiek gevraagd of de effecten van de klassenverkleining worden meegenomen in de evaluatie. Ja. Bij de invoering van de klassenverkleining is voor iedere extra leerkracht ook een extra vergoeding voor de materiële exploitatie toegevoegd en zijn ook de middelen voor huisvesting verhoogd. De effecten van de klassenverkleining zijn daarmee onderdeel van de huidige bekostiging en dus ook van de evaluatie van de materiële instandhouding. Die evaluatie hebben wij nodig voor de vaststelling van de nieuwe vergoedingsbedragen voor oktober van dit jaar. Hierover zullen wij nog met elkaar spreken.

De heer Van der Vlies vroeg of de mogelijkheid om geen prijsbijstelling te geven in het voortgezet onderwijs niet leidt tot desinvestering. Ik heb al eerder gezegd dat tegenover het niet uitkeren van de prijsbijstelling ook flinke structurele en incidentele investeringen in de materiële exploitatie bekostiging voortgezet onderwijs staan. Als je alle plussen en minnen verrekent en saldeert, is het voortgezet onderwijs er ongeveer 31 mln. op vooruitgegaan. Dat neemt niet weg dat de materiële exploitatiebekostiging door het niet uitkeren van de prijsbijstelling onder druk is komen te staan, zoals de Kamer zelf ook heeft geconstateerd. Dat betekent dat scholen binnen het totaal van de lumpsumbekostiging inderdaad scherpe keuzes moeten maken. De toereikendheid van de materiële exploitatiebekostiging wordt om de vijf jaar geëvalueerd. Ik heb al gezegd wanneer daarover nadere berichten komen. Wat mij betreft is het afschaffen van dat automatisme in de bekostiging van het primair onderwijs een goede zaak, omdat je daarmee de uitgangspositie van primair en voortgezet onderwijs met elkaar in overeenstemming brengt.

Er zijn nog een paar specifieke vragen gesteld. De heer Balemans was bezorgd over de kleine scholen. De mate waarin scholen kunnen reageren op financiële veranderingen is niet afhankelijk van de schaal. Zowel bij de materiële instandhouding als bij de lumpsumbekostiging hebben wij de vaste voeten en de kleinescholentoeslag, dus er wordt rekening gehouden met de kleine scholen. Wat de samenloop met de lumpsum betreft, de budgettaire neutraliteit van de invoering van de lumpsum staat niet ter discussie, geen misverstand daarover. Het is geen bezuiniging.

De heer Slob vroeg naar het overleg met het veld. In het bestuurlijk overleg van 6 juli 2005 en 28 september 2005 is met de organisaties voor bestuur en management over dit wetsvoorstel gesproken en hebben wij het toegelicht. Zij waren het er niet mee eens, dat hebben zij ook laten merken in een brief die de Kamer heeft gekregen. Het is duidelijk dat zij het er niet mee eens zijn; zij zijn tegen het wetsvoorstel. Maar je moet ook een bredere afweging maken. Ik heb u zojuist aangegeven wat mijns inziens die bredere afweging is.

De vraag is natuurlijk: hoe nu verder? Daarom ben ik mijn beantwoording begonnen zoals ik die begonnen ben. Ik kan koppen tellen en constateer dat de woordvoerders met uitzondering van de heer Balemans eigenlijk allemaal zeggen dat zij dit niets vinden. De heer Balemans zegt dat hij nog niet weet of hij het niets vindt en dat hij eerst wil afwachten wat er verder gaat gebeuren. De bezwaren zijn: de ervaringen in het voortgezet onderwijs, de samenloop met de lumpsum in de zin van draagvlak en budgetneutraliteit, de zorg over de consequenties voor de kleine scholen en de financiële gevoeligheid. De Kamer heeft zich uitgesproken voordat ik mijn termijn had gehad. Het lijkt mij dus niet zo vreselijk zinvol om nu verder te spreken over het voorstel zoals het er nu ligt. Een aantal woordvoerders heeft ook aangegeven: "niet nu, op dit moment." "Ontijdig" en dat soort woorden zijn gevallen. Daarmee werd de opvatting van de Kamer op dit moment ook gekoppeld aan dit moment.

Daarom stel ik het volgende voor. Ik neem de resultaten van vandaag mee terug naar de ministerraad. Op basis van het gesprek dat ik zal hebben met mijn collega's binnen de ministerraad, zal ik de Kamer een brief sturen. In die brief zal ik ook terugkomen op mijn toezegging aan de heer Slob, die ik nu niet zal herhalen. Ik zal het punt van de afschaffing van de automatische prijscompensatie bezien in het licht van de implementatie van de lumpsum. Ook zal ik bezien in hoeverre ik de resultaten van de evaluatie daarin een plek kan geven, want ook daarnaar hebben de meeste woordvoerders gevraagd.

Voorzitter. Daar wil ik het bij laten.

De voorzitter:

Dit was de eerste termijn van de minister. Heeft de Kamer behoefte aan een tweede termijn?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter. Op zich niet, want de minister neemt het wetsvoorstel mee terug, maar ik zou het jammer vinden als de bijdrage van mijn fractie alleen zou worden gekoppeld aan het moment. Ik heb gezegd dat wij dit met de lumpsum zeker niet willen, maar dat is geen garantie voor de toekomst.

De heer Slob (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik wil de minister bedanken voor haar uitgebreide beantwoording. Ik denk dat de door haar voorgestelde route heel verstandig is, want als wij nu zouden doorgaan, zou het allemaal van tafel gaan. Laten wij dus maar even afwachten waarmee zij bij de Kamer terugkomt. Ik denk dat de Kamer heel helder heeft aangegeven welke informatie zij wil hebben. Op basis daarvan kunnen wij ons definitieve standpunt bepalen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter. Ook ik dank de minister voor haar beantwoording. Volgens mij kan het iets scherper geformuleerd worden: ik begrijp de minister zo dat zij vraagt om schorsing van de beraadslaging over dit wetsvoorstel.

Minister Van der Hoeven:

Dat is correct.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter. Ik kan mij vinden in de route. Ik neem aan dat wij zullen vernemen wat de beraadslaging in het kabinet oplevert. Dan kan de Kamer vervolgens natuurlijk nog beoordelen of zij alsnog een tweede termijn wil.

De voorzitter:

Volgens mij hebben wij hiermee een heldere procedure afgesproken: de Kamer krijgt een brief na ommekomst van het beraad van de minister in de ministerraad. Dan zullen wij bekijken hoe wij verder procederen.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 12.17 uur tot 14.00 uur geschorst.

Voorzitter: De Pater-van der Meer

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven