Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 26 januari 2006 over kinderopvang.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Voorzitter. Twee weken geleden heb ik in het algemeen overleg over kinderopvang opnieuw een pleidooi gehouden voor een verplichte werkgeversbijdrage. Ter plekke leek onze minister niet al te enthousiast, maar wat schetst mijn verbazing: nog geen week later schrijft de minister in een brief aan de Star dat hij een wetsvoorstel in voorbereiding heeft dat een verplichte werkgeversbijdrage regelt. Voor het geval dat.

De D66-fractie kan dat alleen maar toejuichen. Het verplichten van de werkgeversbijdrage zal de participatie van jonge ouders bevorderen en de administratieve rompslomp doen afnemen. Wel vraagt mijn fractie zich af waarom wij zouden moeten wachten als er nu al geconstateerd wordt dat het percentage werkgevers dat bijdraagt in de kosten voor kinderopvang te laag is. Naar mijn mening zal dat ook zo blijven. Waarom dan wachten tot 1 januari 2007, voordat wij de nieuwe regeling invoeren? Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,Koşer Kaya

overwegende dat de verplichtstelling van een werkgeversbijdrage een positief effect zal hebben op de participatie van ouders, alsmede op de administratieve rompslomp die ouders nu ervaren,

constaterende dat nog lang niet elke werkgever volwaardig bijdraagt in de kosten voor de kinderopvang;

constaterende dat de minister het wetsvoorstel dat de verplichting van de werkgeversbijdrage regelt, reeds in voorbereiding heeft;

verzoekt de regering, dit wetsvoorstel in te dienen zodra vaststaat dat de doelstelling dat minstens 90% van de werknemers een volwaardige werkgeversbijdrage dient te ontvangen niet gehaald wordt en daarbij te streven naar een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding, maar niet later dan 1 januari 2007,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Koşer Kaya. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 120(28447).

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik begrijp werkelijk niet wat u met deze motie wilt.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Dit vind ik een leuke vraag.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik heb nog geen vraag gesteld, dit was een constatering. U zegt aan de ene kant een verplichte werkgeversbijdrage te willen. Aan de andere kant zegt u eerst de evaluatie af te willen wachten, althans in de motie schrijft u dat de verplichte bijdrage er pas moet komen als er vast is komen te staan dat de doelstelling van 90% niet wordt gehaald. Dat moment is volgens mij vastgelegd, namelijk bij de evaluatie. Die heeft de minister in voorbereiding, heeft hij ons in een brief laten weten. In wezen doet hij dus al wat uw motie vraagt. Het lijkt mij een volstrekt overbodige motie.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

U weet dat ik een initiatiefwetsvoorstel in voorbereiding heb om de verplichte werkgeversbijdrage voor elkaar te krijgen. Als het aan mij ligt, kan die verplichte bijdrage niet snel genoeg ingaan. Nu is de minister zelf bezig met het formuleren van een wetsvoorstel. Dat doet hij niet zomaar en als hij het al doet, dan wil ik niet dat het te laat komt. Daarop doelt mijn motie. Als dat voorstel er komt – en ik zal blijven vragen om die werkgeversverplichting, al zou de minister na de evaluatie zeggen dat die niet nodig is – dan moet dat ook zo snel mogelijk gebeuren. Ik wil geen tijd verloren laten gaan en daarom wil ik dat het voorstel direct ingediend wordt.

De voorzitter:

Mevrouw Hamer met een echte vraag.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik begrijp toch niet wat u wilt. Wat u wilt, heeft de minister ons in een brief al toegezegd, namelijk dat hij wetgeving in voorbereiding heeft. Ik neem niet aan dat u hier een wetsvoorstel wilt behandelen dat nog niet opportuun is. U geeft zelf aan dat het voorstel opportuun wordt op het moment dat het niet behalen van de doelstelling is aangetoond.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Nee, dan hebt u mij niet gehoord.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Volgens mij doet de minister precies wat u wilt. Overigens weet u dat er ook van mij een initiatiefwetsvoorstel in voorbereiding is. Misschien is het ook interessant om straks te kijken wat de verschillende oplossingen zijn.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Ik heb zojuist gezegd dat ik ervan overtuigd ben dat er door de werkgevers niet voldoende zal worden bijgedragen. Daarmee heb ik willen aangeven dat de evaluatie voor mij niet van belang is. In overleggen heb ik dat ook steeds aangegeven. Niet alle werkgevers zijn namelijk aan een cao gebonden. Al zou dat wél het geval zijn, dan krijgt soms de ene ouder wel een bijdrage en de ander niet. Hoe dan ook, ongeveer 30% van het aantal werkgevers zal niet aan die verplichting kunnen voldoen.

Wij kunnen wel wachten, maar kennelijk is er al een voorstel in voorbereiding. Zoiets gebeurt niet zo maar. Ik wil wel dat dit voorstel klaar is, wanneer de evaluatie is afgerond, zodat het direct ingevoerd kan worden.

Mevrouw Smilde (CDA):

Vindt u dat de motie niet wat prematuur is? De sociale partners kunnen nu mooi achterover leunen. Wij hebben namelijk voortdurend gezegd dat zij hun best moeten doen om via arbeidsvoorwaardenoverleg hierover afspraken te maken. De voorkeur van het CDA gaat daar nog steeds naar uit. De minister heeft een brief gestuurd om een beetje druk op de ketel te houden. Uw motie geeft echter eigenlijk aan dat de Kamer het hoofd al in de schoot heeft gelegd.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Nee, absoluut niet. Ik heb zojuist aangegeven dat 30% van het aantal werkgevers hoogstwaarschijnlijk niet zal meebetalen. De 90% zullen wij waarschijnlijk nooit halen. Daarom is er geen sprake van dat de motie prematuur is.

Mevrouw Smilde (CDA):

Daarop doelde ik ook. U zegt nu al dat de 90% niet gehaald wordt. Mijn fractie hoopt dat de brief van de minister ertoe leidt dat in de komende maanden het percentage van 30 lager wordt.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Dat geloof ik dus niet gezien de cijfers. Naar mijn mening wordt het percentage niet gehaald. Tegen deze achtergrond moet de werkgeversverplichting dan maar snel geïntroduceerd worden en moeten wij geen tijd verloren laten gaan. Dat zult u met mij eens zijn.

Mevrouw Örgü (VVD):

U geeft aan dat de werkgever verplicht moet zijn om een bijdrage te leveren voor kinderopvang ten behoeve van de werknemers. U wilt dat in de wet regelen. Is het niet veel handiger om de werkgevers dit vrijwillig te laten doen? De werkgevers en werknemers kunnen dan misschien andere keuzen maken. Immers, zij zijn daarvoor zelf verantwoordelijk.

Uit de cijfers die wij van de minister hebben ontvangen, blijkt dat heel veel werkgevers die bijdrage al vrijwillig betalen. Daarbij is er sprake van een stijgende lijn. Als wij dit dus overlaten aan de werkgevers en de werknemers, zal dat in de praktijk ook vanzelf vorm krijgen. Hoezo moeten wij dat in Den Haag als liberalen per se in de wet regelen, als het veld dat zelf kan? Het is goed dat vrouwen en mannen dit zelf met de werkgevers regelen. Wij hoeven dit dus niet in een wet vast te leggen.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Ik geloof dat u optimisti scher bent dan ik. Los daarvan merk ik op dat werkgevers ook verplicht zijn om aan andere zaken mee te doen. Ik wil uiteindelijk een basisvoorziening. Ik wil dat daarbij duidelijk wordt welke gelden naar de kinderopvang gaan. In slechte tijden kan daar namelijk niet direct op gekort worden. Ik wil dus dat het voor de toekomst goed geregeld wordt. Als dit gebeurt via een premie op de loonsom, betekent dit peanuts voor alle werkgevers. Het doet er dan niet toe of er een man of een vrouw in dienst wordt genomen en of zij kinderen hebben of niet. De kosten kunnen bij mijn voorstel gespreid worden. De kosten worden dan ook voor de werkgevers in de hand gehouden. Ik breng in herinnering dat het mkb nu helaas bijna geen vrouwen in dienst neemt, omdat er uitgegaan wordt van de kans op zwangerschappen. Dat moeten wij als politiek niet willen. Ik wil dus dat er een verplichte werkgeversbijdrage komt via de premie op de loonsom.

Ik geloof niet dat alle werkgevers zullen meedoen. Het zullen vooral de werkgevers zijn die bij een cao zijn aangesloten. De werkgevers die daar niet bij zijn aangesloten, zijn er ook niet toe verplicht. Als ik tegen mijn zoontje zeg dat hij gratis een lolly krijgt, wil hij die wel hebben. Hij hoeft er namelijk niet voor te betalen. Ik zie dus niet in waarom wij de verplichting niet laten gelden voor alle werkgevers, dus ook de werkgevers die niet bij een cao aangesloten zijn. Iedereen heeft dan de kosten in de hand. Tevens wordt er een doel nagestreefd waarbij helder is welke gelden voor de kinderopvang bestemd zijn.

Ten slotte merk ik op dat ik de motie van mevrouw Hamer over de oudercommissie mede heb ondertekend. Deze motie heeft mijn volledige steun.

De voorzitter:

Daar gaan wij ook vanuit als u die getekend hebt.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter. Misschien is het goed als ik eerst markeer wat het standpunt van mijn fractie over de verplichte werkgeversbijdrage is. Zoals bekend, heeft zij bij de behandeling van het wetsvoorstel over de kinderopvang duidelijk gemaakt dat zij de huidige regeling niet goed vond. Er is uiteindelijk dankzij 76 stemmen vóór wel een compensatieregeling ten behoeve van de werkgeversbijdrage voor de lage inkomens getroffen, maar niet voor de middeninkomens tot 60.000, terwijl dat voor mijn fractie een zeer belangrijke doelgroep was. Zij heeft later gelijk gekregen, want het is voor die groep heel moeilijk geworden.

Eerder heeft mijn fractie samen met de fractie van D66 voor de werkgeversbijdrage gepleit, maar nu heeft het denken van mijn fractie zich in een andere richting ontwikkeld. Zij stelt nu voor dat als het ware de compensatieregeling structureel gemaakt wordt, zowel voor de lage inkomens als voor de midden- en de hoge inkomens. Daardoor kan de werkgeversbijdrage worden afgeschaft en hoeft het bedrijfsleven er verder niet mee te worden lastiggevallen. Mijn fractie heeft hier echter ook een andere reden voor. Bij de behandeling van het wetsvoorstel heb ik gepleit voor samenhang tussen voorschoolse educatie, peuterspeelzaal, werk en kinderopvang. Dat heb ik gedaan in het licht van de ontwikkeling van de motie-Van Aartsen/Bos, maar ook vanwege het onderzoek dat is gedaan nadat ik een motie heb ingediend naar aanleiding van de kindercentra in Schotland. Daaruit is gebleken dat het goed is om de educatieve voorzieningen voor kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar en kinderopvang te integreren. Met het oog daarop is het ook niet logisch om de werkgevers de rekening te presenteren. Daarom heeft mijn fractie al bij de Beterbegroting van afgelopen najaar voorgesteld om over te gaan tot wat ik een echte basisvoorziening kinderopvang noem: een voorziening waarbij de werkgeversbijdrage wordt afgeschaft en de overheid een groot deel van de kosten voor haar rekening neemt. Ik ben inmiddels bijna klaar met het wetsvoorstel daarvoor. Overigens worden de werkgevers wel op een andere manier door mijn fractie gevonden, zoals uiteraard ook uit de dekking blijkt. Dit zeg ik maar ter geruststelling van anderen.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Voorzitter. Mevrouw Hamer en ik wensen allebei een basisvoorziening. Ik wil alleen duidelijkheid over de door haar voorgestelde financiering hebben. Zegt mevrouw Hamer dat de ouders eenderde deel zelf moeten betalen? Zorgt de overheid voor de compensatie plus een derde? Kunnen de werkgevers die aangesloten zijn voor een stuk meebetalen?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Nee, dat heeft mevrouw Koşer Kaya verkeerd begrepen. Laat haar rustig afwachten; zeer binnenkort presenteer ik het wetsvoorstel. Dan wordt het helemaal duidelijk. Het uitgangspunt van mijn fractie is dat de werkgevers niet meer bijdragen, althans niet direct, aan de kinderopvang. Ik verwijs mevrouw Koşer Kaya naar onze Beterbegroting. De werkgevers leveren nog wel een bijdrage aan onze samenleving als geheel, maar gaan uit de regeling voor de kinderopvang. Mijn fractie werkt met een inkomensafhankelijke tabel, waardoor dat derde deel gunstiger voor de lage inkomens en minder gunstig voor de hoge inkomens uitpakt. De lage inkomens gaan iets minder dan een derde betalen en de hogere inkomens iets meer. Het gemiddelde is een derde. Dat deel betalen de ouders. Tweederde deel betaalt de overheid. De werkgeversbijdrage vervalt.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

De Kamer debatteert natuurlijk nog over uw voorstel. Bent u niet bang dat in economisch slechte tijden juist de bijdrage van de overheid weer naar beneden gaat en wij weer problemen met de kinderopvang hebben? Waarom oormerkt u de overheidsbijdrage niet meteen?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Dat lijkt mijn fractie niet nodig. U belast de lonen met een premie. Die is ook onderhevig aan conjunctuurschommelingen. Er zal zich dus eenzelfde dekkingsprobleem voordoen. Ook dan kan er namelijk een nieuwe discussie tussen het kabinet en de werkgevers ontstaan. Overigens moeten wij eerst nog zien of de werkgevers akkoord gaan met het voorstel dat de minister blijkbaar in voorbereiding heeft; het hangt bovendien nog af van de evaluatie.

Wij doen echter een andere keuze: onderwijs komt grotendeels voor rekening van de overheid en wij vinden dat hetzelfde voor de kinderopvang geldt. Dit temeer, omdat wij het koppelen aan de integratie van deze voorzieningen, te weten kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en voorschoolse voorzieningen. Dit is een belangrijk aspect van mijn voorstel en daarmee krijgt de kinderopvang – dit is al heel lang mijn wens – een ander karakter. In het licht daarvan vinden wij het niet reëel om het op die manier bij werkgevers neer te leggen. Wij doen dat ook niet voor het beroepsonderwijs – waarom dan hier wel?

Voorzitter. Graag maak ik gebruik van deze gelegenheid om een ander punt dat in het algemeen overleg is blijven hangen, kort aan de orde te stellen. Ik heb de minister daar vragen gesteld over de bescherming van de leden van de oudercommissie. In het wetsvoorstel hebben de coalitiepartijen een belangrijke rol voor de oudercommissies voorzien, daar waar het betreft de controle op de kwaliteit. Daarbij is echter niet de bescherming van de positie van de oudercommissie geregeld. Wij hebben vragen gesteld aan de hand van het voorbeeld van een oudercommissie waarvan de voorzitter, na een langlopende situatie, heeft moeten ervaren dat haar contract werd opgezegd, omdat er een conflict was over de prijsstijgingen en een aantal andere zaken. Dit betrof precies de punten die in het wetsvoorstel worden genoemd als onderdelen waarop de oudercommissie invloed zou moeten hebben. Wij denken dat het niet de bedoeling kan zijn dat als je strijdt als oudercommissie voor die punten, je uiteindelijk je kind van de crèche moet zien verdwijnen. Ik heb de minister er vragen over gesteld en hij zei dat het een exceptioneel geval was. Ik kan de minister documentatie verstrekken waaruit duidelijk blijkt dat het geen exceptioneel geval was en dat het geen persoonlijke kwestie betrof. De minister heeft er in het debat op gewezen dat de GGD niet heeft ingegrepen. Dat is echter logisch, want de GGD grijpt alleen maar in als er een levensgevaarlijke situatie is voor het kind. De GGD kon dan ook helemaal niet ingrijpen. Ik ga ervan uit dat de minister ons niet bewust verkeerd heeft geïnformeerd op dit punt. Het antwoord dat wij aangaande deze situatie hebben gekregen, klopt echter niet. Inmiddels is gebleken dat dit niet de enige situatie is, maar dat er bij de ouderorganisatie BOinK meerdere gevallen bekend zijn van het opzeggen van zo'n plaatsingsovereenkomst.

Om een lang verhaal kort te maken, lijkt het mij goed dat wij nu overgaan tot herstel van de omissie die nog steeds in het wetsvoorstel aanwezig is, namelijk door te voorzien in bescherming van de positie van de mensen die in de oudercommissie zitten. Daartoe dien ik de volgende motie in, mede namens mevrouw Koşer Kaya en mevrouw Azough.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van oordeel dat de oudercommissie op dit moment geen enkele wettelijke bescherming heeft;

overwegende dat er meerdere gevallen bekend zijn waarbij gedreigd werd met het opzeggen van plaatsingsovereenkomsten of dit ook daadwerkelijk gebeurde zoals bij oudercommissie Valentijn;

overwegende dat de kinderen hier uiteindelijk de dupe van kunnen worden;

overwegende dat de informatievoorziening omtrent oudercommissies, de klachtencommissie en de geschillencommissie niet voor iedereen toegankelijk is;

verzoekt de regering, met een oplossing te komen, door te onderzoeken op welke wijze dit het beste geregeld kan worden, zoals door deze bescherming van ouders wettelijk vast te leggen, bijvoorbeeld op dezelfde wijze als bij de ondernemingsraad, dan wel via een landelijke Klachtenkamer speciaal gericht op oudercommissies;

verzoekt de regering, de Kamer hierover binnen zes maanden voorstellen te doen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Hamer, Koşer Kaya en Azough. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 121(28447).

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter. U heeft gehoord dat ik twee suggesties in de motie doe om deze zaak op te lossen. Ik heb dat bewust open geformuleerd om de minister de ruimte te geven ook naar andere suggesties te kijken. Mij gaat het erom dat deze positie beter wordt verankerd.

Mevrouw Smilde (CDA):

Voorzitter. Vorig jaar bleef ruim 100 mln. over van het geld dat was uitgetrokken om ouders financiële tegemoetkoming te kunnen geven. Reden: kinderopvang en duur zijn ongeveer synoniemen, terwijl iemand op het minimumniveau maar € 0,35 per uur betaalt. Voor lagere inkomens was het dus zeer toegankelijk, maar dat is vrijwel onbekend gebleven. Jammer, want daarvoor was de wet niet bedoeld. Vorig jaar heeft mijn fractie in samenhang met vele anderen erop aangedrongen om het ook voor ouders met midden- en hogere inkomens financieel beter toegankelijk te maken. Het kabinet was niet doof voor deze geluiden, het heeft vanaf 2006 200 mln. extra beschikbaar gesteld, onder andere voor de betaalbaarheid van de kinderopvang voor ouders met midden- en hogere inkomens. Wij willen nu met kracht voorkomen dat opnieuw betrokkenen onwetend blijven van een tegemoetkoming waar zij wel recht op hebben. Wij willen dat er geen onderuitputting meer is; vandaar de volgende motie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er vanaf 2006 200 mln. voor de kinderopvang extra beschikbaar is, onder andere om de betaalbaarheid van de kinderopvang te vergroten;

van mening dat veel ouders onvoldoende op de hoogte zijn van de tegemoetkoming door de overheid in de kosten voor de kinderopvang, bijvoorbeeld het feit dat huishoudens met een minimuminkomen niet meer dan € 0,35 per uur kwijt zijn aan eigen bijdrage;

van mening dat ook ouders met middeninkomens en hogere inkomens profiteren van de extra gelden;

roept de minister en de brancheorganisaties op, een groot voorlichtingsoffensief te starten, zodat voor ouders in 2006 een maximale benutting kan worden gerealiseerd,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Smilde. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 122(28447).

Minister De Geus:

Voorzitter. Wij hebben van mevrouw Koşer Kaya gehoord dat er behoefte is aan het markeren van standpunten rondom een verplichte werkgeversbijdrage. Ik respecteer die behoefte, maar met mijn brief heb ik niets anders gedaan dan de planning van de besluitvorming duidelijk te maken. Ik vind dat naar de sociale partners terecht, omdat wij met hen de afspraak hebben dat zij zich ervoor zullen inzetten dat wij dat media 2006 weten. Dan heeft men er recht op te weten dat intussen "voor het geval dat" een reservelijn wordt gebouwd, namelijk een wetsvoorstel. De enige reden dat ik dat heb besproken is omdat, als wij nu niet beginnen, de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding van 1 januari 2007 nooit meer kan worden gehaald. Als je daarmee begint, wordt het bekend, zodat het chique is de planning van tevoren mee te delen. Dat heb ik via die brief gedaan. Van de kant van het kabinet zit daar geen wijziging van enig beleid in, want wij hebben altijd gezegd: wij moeten dat media 2006 rond hebben, tijdig genoeg om desgewenst voor 1 januari 2007 maatregelen te nemen. Zie dat als een technische invulling en als een punt van goede communicatie met de verschillende partijen.

In de door mevrouw Koşer Kaya voorgesteld motie wordt de wens van D66 gemarkeerd om te komen tot een verplichte werkgeversbijdrage. Zij vult dat in langs de weg van een premie op de loonsom. Overigens geeft zij aan dat een van de redenen waarom het totaal niet dekkend zou kunnen zijn, is dat mensen buiten de cao vallen. Ik noteer dat in het denken van de fracties van D66 en de VVD op dit punt de dekking van de werkgevers belangrijk wordt gevonden en dat het instrument van de algemeenverbindendverklaring geapprecieerd wordt voor dit doel. Gekozen wordt voor een premie op de loonsom. Dat is inderdaad een mogelijkheid voor de werkgeversbijdrage. Mevrouw Hamer markeert dat anders. Zij wil dat het net als bij het beroepsonderwijs uit de totaliteit van de rijksuitgaven komt. In haar ogen is het een cadeautje aan de werkgevers. Dat is niet de bedoeling. Die werkgevers weten wij dan wel op een andere manier te vinden, bijvoorbeeld via de vennootschapsbelasting. De discussie daarover zal nog worden gevoerd.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Waarom is de minister niet ingegaan op de vragen die ik hierover heb gesteld tijdens het algemeen overleg en is hij twee dagen later met een dergelijke brief naar buiten gekomen? Ik weet niet of de minister over voldoende gegevens beschikt waaruit blijkt dat die 90% niet gehaald wordt. Als dat zo is, hoe hoog wordt het percentage dan?

Minister De Geus:

Wij kunnen pas een goed gecalculeerde taxatie maken van de gegevens waar u om vraagt als de peiling van 1 mei bekend is. Die wordt in de loop van de maand mei bekend gemaakt. Daarin nemen wij ook mee de cao's die dit voorjaar worden afgesloten en eventuele wijzigingen in het werkgeversgedrag die niet onder de cao's vallen. Op basis daarvan maken wij een taxatie over de situatie in 2008.

Mevrouw Örgü (VVD):

De minister stelde dat de VVD-fractie op dezelfde lijn zit als de fractie van D66. Dat misverstand wil ik uit de wereld hebben. De VVD-fractie is niet voor een verplichting van de werkgevers om mee te betalen. Wij vinden dat sociale partners vrij zijn om die keuze te maken. De werkgevers houden zich momenteel aan de norm. Het is een stijgende lijn. Wij wachten de evaluatie af, waarnaar wij kritisch zullen kijken. Ons standpunt is duidelijk. Wij zijn niet voor een verplichting van de werkgevers om mee te betalen aan kinderopvang. Zij moeten dat vrijwillig doen.

Minister De Geus:

Dank u wel voor deze verduidelijking. Daarmee is de politieke positie van de VVD-fractie op dit punt helder. Kennelijk is niet overgekomen wat ik bedoelde te zeggen. Mevrouw Koşer Kaya heeft aangegeven dat er werkgevers zijn die buiten het cao-gebied vallen. Langs die weg heb je belang bij een zo groot mogelijk dekkingsgebied van de cao. Ook u hebt belang bij een zo groot mogelijk dekkingsgebied van de cao omdat u ervan uitgaat dat de sociale partners dat zelf regelen. Daarbij is de algemeenverbindendverklaring een belangrijk instrument. Ik heb nu goed begrepen dat u in ieder geval geen voorstander bent van een overheidstaak op dit punt. Daarin verschilt uw fractie van andere fracties. Het is echter niet aan mij om dat te analyseren. Het gaat erom wat het kabinet vindt van het voorstel van mevrouw Koşer Kaya. De motie die zij heeft ingediend, is in die zin volstrekt overbodig. Wij hebben goed geluisterd naar de wens van de Kamer om te komen tot een dekkende werkgeversbijdrage. Wij hebben de procedure nu zodanig ingericht dat de vroegst mogelijke datum wetstechnisch haalbaar is, namelijk 1 januari 2007. Invoering per die datum wordt niet belemmerd door nalatige voorbereiding. Wij pakken de voorbereiding op voor het geval dat de eerste meting niet het gewenste resultaat oplevert. Dat is de reservelijn waar wij nog met de Kamer over zullen spreken. Het voorstel is dus exact hetzelfde als het spoor dat wij lopen, maar dan zonder de politieke premisse van een verplichte werkgeversbijdrage. Daarover verschillen wij van mening. Vanwege de overbodigheid van de motie en het verschil op het punt van de politieke premisse moet ik aanneming van deze motie dan ook ontraden.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

U hebt gezegd hoeveel werkgevers nu meebetalen. Het blijft achter op het schema. Is er een vermoeden dat die 90% niet wordt gehaald? Anders gaat u natuurlijk niet zo'n brief schrijven.

Minister De Geus:

Wij weten dat nog niet. Wij hebben die brief geschreven, omdat wij er rekening mee houden dat die taxatie negatief zal zijn. Ik kan nu natuurlijk niet zeggen dat die taxatie wel negatief zal zijn. Ik ga niet uit van een gekende situatie. Daarom wil ik juist dat er onderzoek wordt gedaan. Het kabinet wil geen tijd verliezen. Misschien wilt u dat voor u zien in een tijdschema. Tijdrovend in zo'n proces is, behalve de behandeling in de Kamer en de technische voorbereiding, het traject met de Raad van State. Dat kost ongeveer drie maanden. Stel dat wij pas in juli een conclusie trekken. Als er dan pas een voorstel naar de Raad van State gaat, is het vrijwel ondoenlijk om nog de datum van 1 januari te halen. Het is dus meer een planningsbrief dan een politieke positiewisseling.

Mevrouw Koşer Kaya (D66):

Ik waardeer het dat er snel werk van gemaakt wordt. Ik denk zelf dat het niet gehaald zal worden. Hebt u een vermoeden dat het niet gehaald zal worden?

Minister De Geus:

Nee, dat heb ik niet. Daarom laat ik het ook onderzoeken. De geschiedenis zal uitwijzen of uw vermoeden juist is. Als het zo is, zal ik de eerste zijn om dat te erkennen. Overigens heb ik niet het tegendeel beweerd. Wat dat betreft verschillen wij dus niet van mening. Ik sta daar blanco in, omdat ik de positie inneem dat ik het nog niet weet. Ik heb wel het commitment van de sociale partners gezien. Ik zet mijn kaarten dus op de inspanningen van de sociale partners. Dat is mijn politieke positie.

Voorzitter. De tweede motie van mevrouw Hamer gaat in op de bescherming van ouders. Eerder hebben wij in het AO besproken dat er een verschil is tussen de positie van een lid van de ondernemingsraad en een lid van de oudercommissie. Een lid van de oudercommissie is niet in dienst en is dus voor zijn broodwinning niet afhankelijk van het bedrijf. Ik respecteer het dat in de motie niet wordt uitgesproken dat het op een bepaald punt zo zou moeten. Toch moet ik aanneming van de motie ontraden. Allereerst staat er dat er meer gevallen bekend zijn waarbij gedreigd werd met het opzeggen van plaatsingsovereenkomsten of waarbij dit ook daadwerkelijk gebeurde, zoals bij oudercommissie Valentijn. Uit de informatie die wij daarover hebben, blijkt dat het een zeer complexe situatie is. Ik houd staande dat wij hier geen individuele gevallen moeten bespreken. Het is geen representatief beeld dat plaatsingsovereenkomsten herhaaldelijk om reden van het medezeggenschap van de ouders worden opgezegd. Ten tweede is naar de opvatting van de regering het komen tot een effectieve werkbare klachtenregeling de verantwoordelijkheid van de aanbieders van kinderopvang en de organisatie van de ouders, kortom van de spelers in de branche zelf. Ik denk dat wij daarover van mening verschillen. Mevrouw Hamer verzoekt de regering in haar motie nadrukkelijk om met een oplossing te komen. Misschien zou zij deze motie even moeten aanhouden, want ik weet dat men met een effectieve klachtenregeling bezig is. Ik wil graag het primaat bij de partijen zelf leggen, want ik vind dat het daar thuishoort. Het is geen taak van de overheid om een klachtenregeling te maken voor een bepaalde branche. Dat doen wij in andere branches ook niet.

De voorzitter:

Ik moet mevrouw Koşer Kaya verontschuldigen. Zij heeft dit debat moeten verlaten vanwege andere verplichtingen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

De overweging van mijn motie kan natuurlijk altijd worden aangepast. Wij moeten niet gaan kissebissen over de vraag of het vaak of weinig voorkomt. Ik kan meerdere gevallen noemen, maar het gaat er nu om dat het probleem wordt opgelost. Ik probeer tot mij door te laten dringen wat de minister zegt over zelfregulering. Eerlijkheidshalve moet ik zeggen dat wij hebben overwogen daarover iets op te nemen in een eerdere versie van de motie. Ik sluit namelijk niet uit dat wij tot een proces van zelfregulering komen. Als de oudercommissies conform het wetsvoorstel hun taken uitvoeren, kunnen ze geconfronteerd worden met de in de motie gesignaleerde problemen. Het lijkt mij dat de overheid hier wel degelijk een verantwoordelijkheid heeft nu er conform de wet moet worden gehandeld. Ook als het proces van zelfregulering op gang komt, kan de overheid heel goed een stimulerende rol spelen. In die zin zou ik de motie, waarin de regering wordt gevraagd de Kamer te informeren, staande kunnen houden. Verder wil ik vragen welke bezwaren de minister precies heeft tegen een landelijke klachtenkamer. Dat is toch een heel normaal instrument?

Minister De Geus:

Ik wil niet vooruitlopen op het type instrumenten. In het algemeen overleg heb ik al gezegd dat er een wezenlijk verschil is tussen de bescherming van werknemers in ondernemingsraden en die van ouders in oudercommissies. Als in de motie de regering wordt gevraagd de Kamer te informeren over de wijze van zelfregulering en een eventuele rol van de overheid daarbij, is dat een meer verbindende boodschap dan ik uit de nu voorliggende tekst afleid. Gehoord het debat wil ik de toezegging doen, de Kamer te informeren over de klachtenregeling waarmee partijen in het kader van de zelfregulering al bezig zijn. Daarbij zal ik ook aangeven wat ik van de regeling vind en wat de rol van de overheid daarbij kan zijn. Ik laat het aan mevrouw Hamer over hoe zij haar motie dan wil redigeren. Dit is echter mijn positie en verdergaande verzoeken moet ik haar ontraden.

Voorzitter. De motie-Smilde gaat over het voorlichtings­offensief. Ook op dit punt denk ik in de allereerste plaats aan zelfregulering. Ik denk dat ook deze branche net zo goed als andere branches in staat is om daarin een belangrijke rol te spelen. In de motie worden de regering en de brancheorganisaties opgeroepen om samen een groot voorlichtingsoffensief te starten. Ik laat het oordeel over de motie maar aan uw Kamer over. Gelet op de mogelijkheden die brancheorganisaties hebben en op de verantwoordelijkheid van de Belangenvereniging Ouders in de Kinderopvang – die overigens ook eerder in staat is gebleken om de goegemeente in Nederland in te lichten over het feit dat er wel eens wat anders zou moeten gebeuren – lijken die mij ook best in staat te zijn om dit nieuws te brengen. Ik vind dat ook zij een verantwoordelijkheid in dezen hebben en daar zet ik dan ook maar primair op in. U kunt daar natuurlijk anders over denken, maar dit zijn de argumenten waarom ik op dit moment niet toe ben aan een toezegging op dit punt.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag over de ingediende moties te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 12.35 uur tot 13.30 uur geschorst.

Voorzitter: Weisglas

Naar boven