Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met de regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens (bevoegdheden vorderen gegevens) (29441).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Wolfsen (PvdA):

Voorzitter. Als er strafbare feiten worden gepleegd, willen wij dat politie en justitie op zoek gaan naar de waarheid, dat wil zeggen dat zij uitzoeken wie het heeft gedaan en waarom, zodat de verantwoordelijken kunnen worden opgepakt en voor de rechter gebracht en zo nodig kunnen worden gestraft. Voor het opsporen geven wij de politie en justitie veel bevoegdheden. Hoe ernstiger het strafbare feit, zo zou je kunnen zeggen, hoe verdergaand de bevoegdheden. Er is nog een andere regel en die zegt: hoe ingrijpender de bevoegdheid, hoe hoger de autoriteit moet zijn die daarvoor toestemming geeft. Huiszoekingen kun je bijvoorbeeld alleen maar doen met toestemming van de rechter.

De heer Van Fessem (CDA):

Ziet de heer Wolfsen de rechter als een hogere autoriteit?

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik beschouw de rechter als een hogere autoriteit dan de officier van justitie, maar laten wij hier spreken van een andere autoriteit of, om het wat vriendelijker te zeggen, van de rechter als een toetsende autoriteit. Ik zie de opbouw ongeveer als volgt: politieagent, hulpofficier, officier, rechter-commissaris, meervoudige kamer.

Wat is de kern van een opsporingsonderzoek? Dat is informatie verzamelen bij of rond de verdachte of bij of rond anderen dan de verdachte. Bij of rond anderen gebeurt het om de waarheid te kunnen traceren of om een verdachte steviger te kunnen bevragen of om belastend materiaal te kunnen vinden. Wij leven tegenwoordig in een informatiemaatschappij, waarin er steeds meer informatie wordt vastgelegd in bestanden. Dat zou het in het algemeen wat makkelijker moeten maken om strafbare feiten op te lossen en verdachten op te sporen. Veel van die informatie zit in bestanden bij derden, dat wil zeggen bij niet-verdachten of bij nog-niet-verdachten. Die informatie moet dan echter wel beschikbaar komen voor politie en justitie.

Eigenlijk is het op dit moment een beetje vreemd geregeld: er bestaan allerlei typen van bevoegdheden en typen van vorderingen. Je kunt natuurlijk, als je denkt dat ergens informatie ligt, huiszoeking gaan doen, maar dan pas je tegelijkertijd de bijna meest verregaande bevoegdheid toe. Die vorderingen zijn niet overal goed en helder geregeld en wat raar is, is dat soms derden wordt gevraagd om mee te werken gegevens af te geven. Zij doen dit dan feitelijk op vrijwillige basis en moeten zelf de afweging maken of zij gegevens afgeven die tot hun beschikking staan. Dat is raar. Wij vinden het daarom goed dat dit wetsvoorstel er ligt, een wetsvoorstel dat op het oog een heldere regeling geeft. Er is daarbij sprake van een driedeling in gegevens: 1. identificerende gegevens, zoals naam, adres en woonplaats; 2. andere gegevens, en 3. gevoelige gegevens. Bij deze laatste categorie gaat het om de meest intieme informatie die er over mensen beschikbaar is: seksuele voorkeur, geloof, gezondheid enz. Deze laatste categorie informatie mag alleen worden gevraagd, met inbegrip van derden, na een voorafgaande rechterlijke toets, terwijl er bovendien sprake moet zijn van een dringend onderzoeksbelang. Dat vind ik een goede opbouw. De rechter beoordeelt of deze informatie wel of niet terecht wordt gevraagd.

Wij hebben bij dit wetsvoorstel nog een paar vragen. Dit betreft in de eerste plaats de vrijwillige medewerking die nu al bestaat. Deze blijft in feite bestaan en dat lijkt op het oog een beetje raar, namelijk dat je aan de ene kant mensen kunt vragen om vrijwillig medewerking te verlenen, terwijl je aan de andere kant ook een vordering kunt doen. Ik vraag de minister wat in dezen nu de bedoeling is. Zegt de minister dat in de toekomst zal worden afgezien door opsporingsautoriteiten van het vragen om vrijwillig medewerking verlenen en dat altijd deze wettelijke bepaling zal worden toegepast, waarbij mensen beklagrecht hebben? Betekent het dat de vrijwillige medewerking wel blijft bestaan, maar dat daar geen gebruik meer van wordt gemaakt?

Mevrouw Griffith (VVD):

Naar aanleiding van deze eerste vraag van de heer Wolfsen heb ik de volgende vraag. Hoe ziet hij zijn vraag in het kader van "Meld misdaad anoniem", waarbij burgers ook vrijwillig informatie en gegevens verstrekken? Pleit hij ervoor dat "Meld misdaad anoniem" dan ook geschrapt wordt?

De heer Wolfsen (PvdA):

Nee, dit is de omgekeerde redenering. Dan geven mensen spontaan informatie prijs. Dat doen zij dus vrijwillig. Politieagenten kunnen ook nu aan derden vragen mee te werken aan een opsporingsonderzoek en vervolgens om informatie vragen. In dat geval worden gegevens op verzoek verstrekt. Ik ben het met mevrouw Griffith eens dat in dat geval de informatie vrijwillig wordt verstrekt, maar het type informatieverschaffing is dan anders.

Mevrouw Griffith (VVD):

Maar ik begrijp niet wat u wilt. U zegt dat er helderheid moet komen. Deze wet regelt de verplichte verstrekking, maar u meent dat er verwarring is, omdat de mensen ook vrijwillig informatie moeten kunnen geven. Wilt u dat beide mogelijk is of vindt u dat het een moet wijken voor het ander?

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik wil gewoon helderheid. Ik wil dat als een politieagent bij iemand informatie komt vragen, dan in het algemeen geldt dat die informatie wordt verschaft. Een politieagent komt niet voor niets. Hij heeft bovendien de bevoegdheid om om informatie te vragen. Echter, soms ben je verplicht je medewerking te geven en soms niet. Voor burgers is er dus onduidelijkheid. Stel dat een politieagent bij je aan de deur komt en dat hij iets van je wil, maar dat je niet weet of je al dan niet je medewerking moet verlenen. Daar gaat het mij om. Ik pleit dus voor helderheid. Als mensen zelf aangifte doen, is er vanzelfsprekendheid helderheid. Dan neemt men zelf actie.

Voorzitter. Dan heb ik nog een tweede vraag. De officier mag alle gegevens opvragen bij eenieder die daarvoor in aanmerking komt, maar hij mag niet de meest intieme gegevens opvragen. Dit is een zeer algemene, en brede bepaling. Veel informatie genereert echter andere informatie. Als ik de bankgegevens van mevrouw Griffith opvraag, weet ik onmiddellijk van welke politieke partij zij lid is en van wel kerkgenootschap en of zij al dan niet gezondheidsklachten heeft. Dus de algemene gegevens verschaffen heel veel informatie, informatie die eigenlijk heel intiem is en die alleen maar verschaft mag en hoeft te worden nadat de rechter heeft geconstateerd dat die verstrekt moet worden. Op welke manier wordt het onderscheid aangebracht? Bij de schriftelijke inbreng heb ik de minister gevraagd: wordt de mensen door de officier meegedeeld en in de vordering duidelijk gemaakt dat zij wel informatie moeten verstrekken, maar dat zij die informatie kunnen schonen, zodat er niet de gegevens bij zitten over geloof, kerkelijke genootschappen, levensovertuiging, seksuele voorkeur, gezondheid enz.? Er zal dus verschil zijn in gegevens, maar op welke manier blijft de splitsing helder? De vordering moet volgens de wet een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de gewenste gegevens bevatten. Bevat zij dan ook de mededeling dat er geen informatie behoeft te worden verstrekt die verband houdt met gevoelige gegevens?

Wat gebeurt er met alle informatie? Heel veel informatie van derden wordt opgenomen in het dossier van de verdachte. Zij kan op de openbare zitting ter sprake komen. Kan die informatie worden gebruikt voor de contraterrorisme-infobox? Kunnen dus de gegevens die op rechtmatige wijze worden verkregen en die zijn opgenomen in een strafdossier, in andere bestanden worden opgenomen?

Hoe zit het met de controle op het openbaar ministerie? Wat gebeurt er als op onrechtmatige wijze van de bevoegdheid gebruik is gemaakt? De officier krijgt nu heel veel bevoegdheden, maar wie controleert of op een correcte manier van die bevoegdheden gebruik is gemaakt?

Het wordt mogelijk om gegevens op te vragen die nog binnen moeten komen. Je kunt dus ook vragen om gegevens die de persoon nog moet ontvangen. Er geldt daarbij wel een termijn van vier weken, maar die termijn kan eindeloos worden verlengd. De heer Van der Staaij heeft hierover bij de schriftelijke inbreng vragen gesteld. Wij zouden graag zien dat er een termijn geldt en dat bijvoorbeeld na drie of vier verlengingen een rechterlijke toets wordt uitgevoerd die duidelijk maakt of het nog wel nodig is de gegevens te laten verstrekken.

Mijn laatste vraag betreft het klachtrecht. Begrijpen wij het nu goed dat je klachten moet beperken tot de wijze waarop de bevoegdheid is aangewend? Of mag je ook klagen over de vraag of die bevoegdheid rechtmatig is aangewend? Met andere woorden, hoe breed is de toetsing als er wordt geklaagd over de aanwending van de vordering van de officier van justitie?

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Wij spreken over een wetsvoorstel dat door juristen al wordt aangemerkt als een revolutie – iemand voegde er nog aan toe "een muisstille revolutie" – in het strafrecht. Dat is het volgens mij ook, want naar het oordeel van mijn fractie gaat de wet buitengewoon ver. Vrijwel alle gegevens van bijna iedereen zijn binnen het bereik van justitie. Er wordt onderscheid gemaakt in de trits van gegevens, maar alle gegevens zijn in principe bereikbaar voor een opsporingsambtenaar of de officier van justitie, of het nu gaat om de bank, de verzekeringsmaatschappij, de videotheek of de supermarkt. Het gaat niet alleen om iemand die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, maar ook om de kring van personen met wie deze verdachte te maken heeft. Ook hun gegevens kunnen worden opgevraagd. Dat gaat buitengewoon ver.

Ik geef een voorbeeld. Ik speel in een voetbalelftal waarin ook iemand voetbalt die wordt verdacht van een misdrijf. De mogelijkheid bestaat dan dat door een opsporingsambtenaar of door de officier van justitie, zo nodig met toestemming van de rechter, informatie over mij wordt ingewonnen. Dat kan zelfs identificerende informatie zijn: naam, adres, woonplaats, bank, verzekering enz. Daar hoef ik dus helemaal niets van te weten. Het is heel goed mogelijk dat er wordt geïnformeerd over mij als gewone voetballer en dat mij daarover niets wordt verteld, want er is geen verplichting tot mededeling. De minister zegt in het wetsvoorstel dat die bevoegdheid een beperkt karakter heeft, maar ik vraag mij af wat de consequenties zijn. Als er van mij als voetballer informatie bij de bank wordt ingewonnen, komt er de volgende dag een telefoontje van de bank aan mij wat er aan de hand is. Ik kan mij goed voorstellen dat dit voor mij als niet-crimineel consequenties kan hebben, bijvoorbeeld dat de bank mijn bankrekening sluit omdat men het niet vertrouwt.

Dat zijn wat mij betreft vergaande consequenties. Is er sprake van het vergemakkelijken van de opsporing zoals de minister zegt? Of maak je hiermee de opsporing verder mogelijk dan tot nu toe het geval is?

Mevrouw Griffith (VVD):

Uw laatste woorden, verder mogelijk maken dan tot nu toe het geval is, intrigeren mij. U zegt dat de politie niet de verplichting heeft om te melden dat zij gegevens vraagt. In hoeverre is dat anders dan in gewone strafzaken? Ik kan mij voorstellen dat een verdachte in het belang van het onderzoek niet op de hoogte wordt gesteld van opsporingsactiviteiten, maar dat hij pas daarvan in kennis wordt gesteld als het zover is. Hier is dat precies hetzelfde. Er is geen verplichting, maar als iemand vermoedt dat er informatie wordt vergaard, kan hij altijd inzage vragen in de gegevens. Is het nu anders en gaan wij inderdaad veel verder of is het ook gebruikelijk in andere opsporingszaken? Er is ook altijd de mogelijkheid om informatie te vragen.

De heer De Wit (SP):

Nogmaals, in mijn voorbeeld ben ik niet de verdachte, maar een kennis van de verdachte omdat wij samen in een club spelen. Daarin gaat het volgens mij wel verder dan tot nu toe het geval en zelfs toelaatbaar is. Er wordt informatie ingewonnen over mij als buitenstaander, ook vergaande informatie, wat mij niet wordt meegedeeld. Dan hoef ik niet op het idee te komen om eens te vragen of er over mij informatie wordt ingewonnen, zeker als het al niet wordt gezegd over de verdachte. Dat gaat naar mijn idee heel ver. Ik ga ervan uit dat je niet al te grote verwachtingen hoeft te hebben van de mogelijkheid om informatie op te vragen. Nogmaals, het hoeft niet voor iedereen bekend te zijn.

De heer Van Fessem (CDA):

Men zal toch informatie áán u vragen en niet óver u? U bent toch niet de verdachte? Als uw vriendje verdachte is bij de bank, gaat men toch geen informatie over ú vragen?

De heer De Wit (SP):

Dat kan zeker. Er hoeft nog niet eens wat aan mij gevraagd te worden. Sterker nog, er kan gezocht worden in de contacten die ik onderhoud. Er kan bekeken worden wat die contacten met mij te maken hebben, zonder dat ik dat zelf weet.

Mevrouw Griffith (VVD):

Een van de belangrijke uitgangspunten bij dit wetsvoorstel is juist dat alleen gegevens opgevraagd kunnen worden in het belang van de opsporing. Dat staat heel nadrukkelijk in het wetsvoorstel. Als de heer De Wit iets gevraagd wordt als vriend ván, dan ga ik ervan uit dat dat gebeurt in het belang van de opsporing. Of er moet ook enig vermoeden van strafbare feiten bij hem zijn.

De heer De Wit (SP):

In dit concrete geval hoeft u daar niet benauwd voor te zijn. Het gevaar van dit wetsvoorstel is echter dat het leidt tot "visgedrag", "data mining". Men gaat en blijft maar zoeken om in de buurt van de verdachte te komen, om bij gegevens te komen die men mogelijk op de verdachte kan betrekken. Dat gaat mij veel en veel te ver. Het belang van de opsporing is dus een rekkelijk begrip. Het kan zo breed gemaakt worden als men maar wil.

De heer Van Fessem (CDA):

U gaat mij toch niet vertellen dat er visgedrag plaatsvindt naar alles en iedereen om de identiteit van iemand te achterhalen? U bent beducht op het punt van privé-gegevens. Daarvoor is er echter een rechterlijke toets. De rechter zal dan bekijken of er een opsporingsbelang is. Wat gaat voor: opsporing of uw privacy?

De heer De Wit (SP):

Daar kom ik op het eind van mijn betoog op terug, maar ik kan nu wel zeggen dat ik vind dat de privacybescherming een heel belangrijk grondbeginsel is. Met dit wetsvoorstel worden de grenzen overschreden. Wij zijn op zoek naar niet gevoelige informatie. Stel dat er opeens wel gevoelige informatie naar boven komt. De rechter heeft daar helemaal niets mee te maken. Zal de politie dan onmiddellijk de ogen dichtdoen en niet naar die gevoelige informatie kijken?

Het gaat al met al heel ver. Zelfs als het afgedekt is door de officier of de rechter, kan mijn privacy in het gedrang komen, kan naspeuring naar mijn gedrag plaatsvinden. Alle afspraken die wij als burgers met elkaar maken, die wij met bedrijven of instellingen maken, komen op deze manier op gespannen voet te staan, omdat ze doorbroken kunnen worden in het kader van het zoeken naar gegevens om een verdachte te kunnen pakken in het kader van een onderzoek.

Met andere woorden, er ontstaat een samenleving waarin mensen niet meer op elkaar kunnen vertrouwen. Als ik bij de supermarkt sta, weet ik niet zeker meer of mijn koopgedrag al of niet zal worden nagetrokken. Als ik bij de bank of de verzekeringsmaatschappij ben, is hetzelfde het geval. Mijn gangen kunnen worden nagegaan. Er kan informatie over mij worden verzameld zonder dat ik weet hoe lang, op welke manier en door wie gecontroleerd die gegevens worden opgeslagen.

Het College bescherming persoonsgegevens heeft in zijn reactie de mogelijkheid geopperd om voorafgaand aan het doen van een verzoek, dat verzoek te laten toetsen door de rechter. Hoe denkt de minister daarover?

Het wetsvoorstel kan ertoe leiden dat de privacy van onschuldige burgers op een heel grove manier wordt aangetast. Het element dat het moet gaan om mensen die verdacht worden of op wie een redelijke verdenking van het plegen van een strafbaar feit rust, komt te vervallen als het systeem wordt uitgebreid tot derden met wie een verdachte contact heeft. Instanties en instellingen kan worden gevraagd om zelfs toekomstige gegevens over mij te verzamelen zonder dat ik dat weet.

De heer Van Fessem (CDA):

Wil de heer De Wit dan misschien ook meteen de doorzoeking afschaffen? Als er ergens privé-gegevens verzameld worden, dan is het namelijk wel bij een doorzoeking. Als bij een vriend van hem een doorzoeking plaatsvindt, dan ligt hij echt op straat. Immers, dan is er helemaal geen controle meer en kan alles worden meegenomen, bijvoorbeeld al zijn correspondentie met die vriend. Wil de heer De Wit de doorzoeking dus ook meteen afschaffen? Het gaat ook om opsporing.

De heer De Wit (SP):

Nee. Op het moment dat er een doorzoeking plaatsvindt, is dat – dat hoop ik althans – gewaarborgd. Dat kan dus niet zo maar. Dan moet er sprake zijn van een strafbaar feit en een verdenking van een strafbaar feit. In mijn geval, dus als er nog een keer naar mijzelf onderzoek gedaan wordt, behoeft dat echter helemaal niet het geval te zijn, omdat dit los staat van de verdenking van de persoon naar wie u op zoek bent. Over mij als derde persoon wordt informatie ingewonnen, los van de verdenking ten aanzien van die ene persoon. Omdat wij in hetzelfde elftal zitten, wordt bekeken of er over mij informatie gevonden kan worden die het verhaal rond de verdachte verder kan brengen. En dat gaat mij veel te ver.

Toen het wetsvoorstel vorig jaar bekend werd gemaakt, werd het de snuffelwetgeving genoemd. Volgens mij gaan wij een brug te ver, als wij op deze manier in de gegevens van derden gaan snuffelen en op deze manier de informatie van burgers gaan opslaan. Dat zou een grove schending van de privacy van dezelfde burgers betekenen. Mijn fractie heeft dan ook ernstige bezwaren tegen dit wetsvoorstel.

Mevrouw Griffith (VVD):

Voorzitter. Het wetsvoorstel Bevoegdheden vorderen gegevens voorziet in een wettelijke basis voor vordering van gegevens. Dat is ook van belang, gelet op de verdere anonimisering van de samenleving en de verdere digitalisering van gegevens. De VVD-fractie deelt het uitgangspunt van het kabinet dat, wanneer gegevens kunnen bijdragen aan de opsporing van strafbare feiten, het voor opsporingsinstanties van belang is om de beschikking te krijgen over deze gegevens. Een ding staat voor de VVD-fractie vast, namelijk dat dit wetsvoorstel geen aantasting van de rechten van de verdachte en ook niet van de rechten van de geheimhouders met zich brengt. Verder uitgangspunt voor de VVD-fractie bij dit wetsvoorstel is dat het doel voor het vorderen en opslaan van de gegevens altijd gekoppeld is en zal blijven aan de opsporing van het misdrijf waarop het opsporingsonderzoek zich richt. Geen willekeur dus. Daarnaast zijn voor de VVD-fractie van belang de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, een zorgvuldige afweging bij het omgaan met de gegevens en de bescherming van de derde persoon of de organisatie die de informatie moet verstrekken. Op basis van de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag heeft de VVD-fractie er vertrouwen in dat de regering oog heeft voor de uitgangspunten die voor haar van belang zijn.

Toegezien moet worden op een zorgvuldige toepassing van de bevoegdheden. Deze bevoegdheden zijn, wat de VVD-fractie betreft, met voldoende waarborgen omkleed. Zo zijn er in het wetsvoorstel voorwaarden verbonden aan de toepassing van de bevoegdheden. En die voorwaarden nemen weer toe in zwaarte. De vordering moet bijvoorbeeld schriftelijk worden ingediend, waardoor de betrokken functionarissen worden gedwongen om van te voren op te geven aan welke vragen zij aandacht willen besteden en welke informatie zij willen hebben. Bijkomende waarborg is dat ook bepaald is dat de vordering slechts vier weken geldig is, natuurlijk met de mogelijkheid van verlenging. Mijn vraag aan de minister van Justitie is of bij die vordering ook wordt aangegeven op welke wettelijke basis de vordering is ingesteld. Van belang is ook dat voor de verstrekking van de gegevens altijd een proces-verbaal opgemaakt moet worden. De rechter kan dan altijd controleren hoe een en ander zich heeft voorgedaan en welke informatie verzameld is.

Er is ook een indeling in bevoegdheden. Een opsporingsambtenaar kan informatie verzamelen, maar ook de officier van justitie en in een zwaarder geval moet er een machtiging worden gegeven door de rechter-commissaris. Ik heb de volgende vraag aan de minister van Justitie. Als een opsporingsfunctionaris informatie opvraagt, gebeurt dat door tussenkomst van de officier van justitie? Moet de opsporingsambtenaar altijd aan de officier van justitie toestemming vragen om de gegevens op te mogen vragen en te verzamelen?

Er is ook een onderscheid tussen misdrijven, namelijk misdrijven waarop voorlopige hechtenis van toepassing is of misdrijven die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde.

Wij maken ons veel zorgen over de administratieve lasten. Vraag aan de minister is of hij kan aangeven wat die administratieve lasten met zich zullen brengen. De stijging van die administratieve lasten mag namelijk niet onevenredig zijn. Er moet oog zijn voor de verhouding tussen de kosten en de vergoeding. Klopt het dat er voorzien is in een vergoeding van de verstrekking van gegevens? Zo ja, hoe is die vergoeding dan, hoe ver reikt die en wat moet ik eronder verstaan?

De heer Wolfsen (PvdA):

Mevrouw Griffith zegt dat de VVD-fractie het wetsvoorstel steunt, los van deze twee of drie vragen. Hoe ziet in haar beleving die vordering eruit? De officier van justitie kan de vordering gaan opstellen en met zo'n vordering naar een burger of naar een bedrijf lopen. Wat staat er dan precies in die vordering?

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik ga ervan uit dat er niet veel anders in zal staan dan nu al de praktijk is. Ik merk dat er het idee bestaat dat wij met iets totaal nieuws bezig zijn. Op dit moment kan er op basis van de huidige wetgeving bijvoorbeeld aan de KPN informatie gevraagd worden. Er staat natuurlijk in die vordering dat de officier van justitie in het kader van een opsporingsonderzoek, waarbij gebleken is dat een bepaalde verdachte telefonisch contact heeft met iemand anders, de gegevens van dat telefonisch verkeer wil hebben.

De heer Wolfsen (PvdA):

Hoe ziet zo'n vordering er dan uit? Wat staat er in?

Mevrouw Griffith (VVD):

Dat hangt natuurlijk van die strafzaak af. Het hangt ervan af wat je in dat concrete geval precies wilt weten. Als u zoekt naar één uniform standaardformulier, kan ik u nu al zeggen dat dit niet bestaat omdat strafzaken per definitie niet uniform zijn. Ik ga ervan uit dat er naar de strafzaak zelf gekeken zal worden, dus naar het misdrijf. Afhankelijk van de informatie die nodig is, zal een en ander in de vordering staan.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat is wel algemeen en vaag geformuleerd. Ik proef bij u geen enkele zorg over het feit dat je soms met een vordering kunt gaan naar de PTT of een bank als je gegevens nodig hebt over iemands telefoonverkeer of uitgavenpatroon. Dan komen er dus allerlei gegevens vrij die te maken hebben met iemands geloof, gezondheid en dergelijke. Hoe maak je dan een onderscheid tussen de gevoelige gegevens en de andere gegevens?

Mevrouw Griffith (VVD):

U heeft zo-even een andere vraag gesteld, namelijk wat er in zo'n vordering moet staan. Ik neem aan dat u tevreden bent met het antwoord daarop. Uw volgende vraag is nu of ik niet bang ben of de informatie die straks boven tafel komt, gevoelige informatie bevat die niet van belang is voor het onderzoek. Het fijne van dit wetsvoorstel is dat juist vooraf de vordering op papier gezet moet worden. Op basis van die vordering kunnen identificerende gegevens of gevoelige dan wel verdergaande informatie worden opgevraagd. Als men daarnaast andersoortige informatie krijgt, bijvoorbeeld over het feit dat iemand lid is van een bepaalde club, dan behoef je die informatie natuurlijk niet te gebruiken. Ook in de huidige situatie bij gewone strafzaken, kan het voorkomen dat iemand bezig is met een onderzoek en er op een bepaald moment andere informatie boven tafel komt. Het is dus niet iets wat nieuw is. Als het gaat om een lidmaatschap van een kerk, een genootschap of wat dan ook, en het zou gaan om een foute club, dan voegt de informatie wel iets toe. Bij terreurdaden wil je graag weten in welk kader iemand geplaatst moet worden. Ik ben er niet bang voor dat vooraf niet helder aangegeven kan worden welke informatie je nodig hebt of dat er achteraf misbruik van de informatie wordt gemaakt.

De heer Wolfsen (PvdA):

De vordering moet dan zo worden vormgegeven dat kraakhelder is wat voor type gegevens gevraagd wordt: of alleen maar identificerende gegevens, of identificerende gegevens met aanvullende informatie, maar geen gevoelige gegevens of alleen maar gevoelige gegevens.

Mevrouw Griffith (VVD):

Het mooie van dit wetsvoorstel is dat er gradaties mogelijk zijn. In feite is er sprake van een drietrapsraket. De minister schrijft heel duidelijk in de memorie van toelichting en in nota naar aanleiding van het verslag dat vooraf moet worden bepaald om welke categorie gegevens het gaat. Aan elk van de drie categorieën gegevens zijn bevoegdheden gekoppeld, namelijk die van de opsporingsambtenaar, van de officier van justitie of van de rechter-commissaris. Het geheel is duidelijk ingekaderd.

De heer Wolfsen (PvdA):

Als een onderzoek vooraf zo wordt vormgegeven dat er ook gevoelige gegevens naar boven kunnen komen, moet er een rechterlijke toets op plaatsvinden. Die toets is altijd nodig als er gevoelige gegevens worden afgegeven.

Mevrouw Griffith (VVD):

Als gegevens boven tafel komen waar in beginsel niet om gevraagd is, moet daar verstandig mee worden omgegaan. Het hangt ook van de soort zaak af. Als de politie tijdens een onderzoek in een drugszaak toevallig tegen een lid van Al Qa'ida aanloopt, dan moet de veiligheid van de Staat voorop gesteld worden. In dat geval mag er geen sprake zijn van kolomdenken, maar moeten politie en justitie daar zeer vakkundig mee omgaan.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat is een zeer algemeen antwoord. Natuurlijk moeten er adequate gegevens worden gevraagd. Het gaat erom wie wat doet en wie waarop toetst. Als in het kader van een onderzoek naar terroristische dreiging gevoelige informatie naar boven komt, moet daar natuurlijk gebruik van worden gemaakt. In dat geval moet er echter wel een rechterlijke toets worden toegepast.

Mevrouw Griffith (VVD):

Het wetsvoorstel geeft heel duidelijk antwoord op de vraag wie wat doet en wanneer. Als het om gevoelige informatie gaat, is er een rechterlijke toetsing aan gekoppeld.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mijnheer de voorzitter. Het is ook naar onze mening goed dat ten behoeve van het strafvorderlijk vergaren van gegevens een nieuwe regeling in het Wetboek van Strafvordering wordt opgenomen en niet in de Wet bescherming persoonsgegevens. In de strafvorderlijke praktijk bestaat de reële behoefte om geautomatiseerde gegevens te vorderen op een meer gevarieerde manier dan nu mogelijk is. Een andere grond is dat de inbeslagneming van bescheiden waarop niet geautomatiseerde gegevens zijn vastgelegd steeds minder toepasbaar zal zijn, omdat gegevens steeds vaker alleen nog maar langs geautomatiseerde weg beschikbaar zijn. Verder kan inbeslagname van fysieke dragers van geautomatiseerde gegevens disproportioneel zijn, terwijl het motief tot het in beslag nemen oneigenlijk is. Het gaat immers niet om de drager, maar om de gegevens.

Voor strafvorderlijk onderzoek kan niet uitsluitend worden vertrouwd op vrijwillige medewerking van derden. Daarmee wordt onvoldoende recht gedaan aan de te onderscheiden belangen en er is onhelderheid over de beantwoording van de vraag in welke gevallen, welke gegevens gevraagd en verstrekt moeten kunnen worden. In het wetsvoorstel wordt een stelsel van dwangbevoegdheden geregeld. De keerzijde daarvan is dat het de opsporingsambtenaar en de officier van justitie niet meer vrij staat om buiten dit stelsel om aan derden te vragen, op vrijwillige basis mee te werken aan het verstrekken van gegevens. Het voorgestelde stelsel roept de vraag op hoe je de wijziging moet karakteriseren. Gaat het om een beperking, een uitbreiding of een aanscherping c.q. verfijning van bevoegdheden?

Bij bevoegdheden horen natuurlijk ook waarborgen tegen mogelijk oneigenlijk gebruik of misbruik, want het voorstel gaat wel ver. In bepaalde gevallen wordt het mogelijk om van een derde alle bij die derde beschikbare gegevens over iemand te vorderen. Het stelsel van waarborgen, vooral met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bestaat uit een aantal oplopende voorwaarden gerelateerd aan de aard van de gevorderde gegevens. De driedeling in identificerende gegevens, andere dan identificerende gegevens en gevoelige gegevens lijkt ons, hoe je ook verder kunt discussiëren over bepaalde grensgevallen, in relatie tot de zwaarte van het misdrijf op zichzelf wel hanteerbaar. Maar het feit blijft dat, als ik mij niet vergis, die voorwaarden voor een belangrijk deel wel een procedureel karakter hebben. Evenzeer blijft het een feit dat de bevoegdheden ver gaan. Met het oog daarop hebben wij met name in de schriftelijke behandeling nog enkele zorgpunten en vragen naar voren gebracht. De verstrekkendheid van de bevoegdheden komt onder andere tot uitdrukking in de omschrijving van de gegevensverstrekker, beter gezegd, de houder van gegevens. Daaronder valt te verstaan elke instantie of persoon, publiek of privaat, niet zijnde een strafvorderlijke autoriteit, die rechtmatig toegang heeft tot gegevens. Alleen iemand die gegevens voor persoonlijk gebruik verwerkt, is van een vordering gevrijwaard. De vordering behoeft niet alleen betrekking te hebben op verdachte personen, maar gegevens van niet verdachte personen kunnen worden gevorderd. De enige grens bestaat in het belang van het opsporingsonderzoek. Op een aantal in de schriftelijke behandeling door ons aangeroerde punten is wat ons betreft bevredigend gereageerd en zijn wij ook gerustgesteld. Dat betreft in elk geval de positie van de onderscheiden categorieën verschoningsgerechtigden die aan een vordering geen gevolg hoeven te geven.

Wel hebben wij nog de vraag hoe het precies zit met het vorderen van gevoelige gegevens wanneer het bijvoorbeeld kerkgenootschappen en ambtsdragers betreft. Er wordt beschreven dat voor gegevens die betrekking hebben op de godsdienst het regiem geldt van de gevoelige gegevens en dat het overigens ook om een normale dienstverlening kan gaan, zoals van een boekhouder of een schoonmaker, die gevorderd kan worden informatie te verstrekken in het belang van een opsporingsonderzoek naar bijvoorbeeld belastingfraude. In hoeverre kan in zo'n situatie nu worden geabstraheerd van het feit dat zo'n dienstverlener tevens een kerkelijke ambtsdrager is?

Een ander punt waarop mijn fractie nog niet helemaal gerust is gesteld betreft de tijdsduur dat van een derde toekomstige gegevens kunnen worden gevorderd. In de voorgestelde artikelen 126ne en 126ue is in het eerste lid bepaald dat de officier van Justitie de periode waarover de vordering van de toekomstige gegevens zich uitstrekt in de vordering dient te vermelden en dat deze periode maximaal vier weken kan bestrijken. Deze periode kan telkens met maximaal vier weken worden verlengd. De minister meent dat de genoemde artikelen voldoende waarborgen bevatten om te voorkomen dat van een derde gedurende een onredelijk lange periode toekomstige gegevens zouden kunnen worden gevorderd. Van een maximum totaaltermijn wil hij echter niet weten. Dat betekent dan toch dat een derde in feite met een onbepaalde termijn kan worden geconfronteerd. Wat is er toch op tegen om hier een duidelijke limiet aan te stellen?

De heer Van Fessem (CDA):

Het is toch niet geheim dat iemand een kerkelijke ambtsdrager is? Dat hoeft toch niet uit bepaalde gegevens te blijken en daarvoor hoef je je toch ook niet te schamen? Of heb ik u misschien verkeerd begrepen?

De heer Van der Staaij (SGP):

Zo zijn er wel meer gegevens waarvan je je kunt afvragen of men zich daar nu wel of niet voor hoeft te schamen, maar het kan natuurlijk ook verder gaan dan alleen gegevens rond de godsdienst!

De heer Van Fessem (CDA):

Dat schamen moet niet zo letterlijk worden genomen, maar volgens mij zei u dat uit de gegevens wel eens zou kunnen blijken dat iemand een kerkelijke ambtsdrager is. Maar dat ben je toch in het openbaar en dat is toch geen geheim?

De heer Van der Staaij (SGP):

Het gaat mij erom dat van die persoon om gegevens van iemand anders kan worden gevraagd.

De heer Van Fessem (CDA):

In verband met de geheimhouding?

De heer Van der Staaij (SGP):

De regering stelt zelf ook dat het niet alleen om gegevens over de godsdienst hoeft te gaan, maar ook om verdergaande gegevens kan gaan van iemand die diensten voor een kerkgenootschap verricht, zoals een boekhouder of een schoonmaker. Onze informatieve vraag is of het in zo'n geval dan nog uitmaakt of iemand kerkelijke ambtsdrager is, of dat nog een bijzondere positie oplevert – ik heb het ook over verschoningsgerechtigden en dergelijke gehad – of dat dit verder helemaal geen rol speelt.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter. De heer Van der Staaij zegt te zijn gerustgesteld door hetgeen de minister schrijft over de verschoningsgerechtigden. Het is inderdaad helder wat de minister beoogt, maar is het niet mogelijk dat er verschoningsgerechtigden zijn die niet goed op de hoogte zijn van de verplichting om bepaalde gegevens ter beschikking te stellen? Zo kan ik me voorstellen dat er geestelijken zijn die deze wet niet kennen en denken dat zij móeten meewerken aan de vordering van gegevens. Is het daarom niet zaak om in de vordering expliciet te vermelden dat iemand verschoningsgerechtigde is en uit dien hoofde niet verplicht is om mee te werken?

De heer Van der Staaij (SGP):

Natuurlijk werkt het systeem alleen goed als verschoningsgerechtigden goed op de hoogte zijn van hun rechten. Ik vraag mij echter af of zoiets in elke vordering moet staan. Ik vind dat zulks hoort bij de algemene informatie over deze wet. In het algemeen zijn de verschoningsgerechtigden professionelen die goed op de hoogte zijn van hun rechten en plichten en daarover goed kunnen communiceren. Op voorhand zie ik geen reden om te vermoeden dat daarover in die groep veel onduidelijkheid zal bestaan.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Zo expliciet staat het niet in de wet. Acht u het niet zinvol dat zoiets toch aan verschoningsgerechtigden wordt meegedeeld bij het vorderen van gegevens?

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik heb begrepen dat het wel expliciet in de wet staat – al hangt het natuurlijk af van wat je daaronder verstaat. Artikel 96 a, derde lid, is volgens mij van overeenkomstige toepassing verklaard, dus dat is een belangrijke waarborg. Maar om het in elke vordering te zetten, dat is voor mij geen hard punt. Het moet goed duidelijk zijn, maar hoeft niet in elke vordering te staan.

Ter afronding het volgende. Hier zijn verschillende belangen aan de orde: het belang van de strafvordering, van de houders van gegevens en van degenen op wie de gegevens betrekking hebben. Het belang van de strafvordering krijgt duidelijk veel nadruk. Volgens de nota naar aanleiding van het verslag wordt getracht om evenwichtig recht te doen aan de overige belangen. Wij vinden evenwel dat dit hier en daar nogal matig uitpakt. In het bijzonder geldt dit de voorgestelde inrichting van het beklagrecht: de officier van justitie doet pas mededeling van de uitoefening van bijzondere opsporingsbevoegdheden wanneer het belang van het onderzoek dat toelaat, beklag heeft geen schorsende werking, belanghebbende wordt zelfs niet op het bestaan van beklagrecht gewezen. Blijft een dergelijke vormgeving niet wat achter bij de gangbare moderne inzichten omtrent de rechtsbescherming van de burger?

De heer Van Fessem (CDA):

Voorzitter. De tijd schrijdt voort en verandert. Men moderniseert. Het informatietijdperk, niet in het minst verhevigd door ICT, brengt ook voor het strafprocesrecht moderniseringen mee. De modernisering loopt altijd wat achter. Dat is niet verkeerd, want ontwikkelingen kennen hun loop en pas nadat deze zich vastzetten in de maatschappij kan er wetgeving op worden toegepast. Op het gebied van de gegevensautomatisering, zeg maar ICT, lijken de ontwikkelingen echter steeds maar door te gaan. Daarom kan de wetgeving nooit de toekomst omvatten. Waar nodig past de rechtsspraak de allicht snel verouderende wetten aan: in de uitleg, die soms extensief, maar meestal teleologisch werkt. Daarmee kan dan iedereen uit de voeten. Zo gaat het ook met onderhavige wetgeving, waarmee het gemakkelijker wordt gemaakt om snel gegevens te verkrijgen, altijd met het oog op opsporing.

Het moet mij namens de CDA-fractie van het hart dat deze wetswijzigingen meer geschreven lijken te zijn vanuit de bescherming van de levenssfeer dan vanuit het oogpunt van opsporing. Steeds lijkt het dat privacybescherming belangrijker is dan opsporing. Het lijkt alsof dit soort wetgeving het ingewikkelder maakt om gegevens te krijgen in plaats van gemakkelijker. Zo is voor het verkrijgen van privacy-achtige gegevens een verdenking vereist van een misdrijf zoals omschreven in artikel 67 WSv én een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Wie bepaalt of iets ernstig is? Sommige winkeldiefstallen met geweld zijn in staat om twee avonden lang de zogenaamde actualiteitenrubrieken te vullen. De opwinding is alom. Ik wijs op de opwinding over de Diamantbuurt. Ernstige aantasting van de rechtsorde: wie moet dat bewijzen? Hoe groot moet de opwinding zijn? Hoeveel tv-avonden moeten ermee gevuld zijn?

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik moest even nadenken over de levensbeschouwelijke opmerking van de heer Van Fessem. Vandaar dat ik daarmee nu pas kom. Kan hij een voorbeeld geven dat de invalshoek van dit wetsvoorstel meer vanuit een religieuze, levensbeschouwelijke opvatting is beschreven dan een juridische? Of ik heb ik hem verkeerd verstaan?

De heer Van Fessem (CDA):

Mevrouw Griffith heeft mij verkeerd begrepen. Ik heb gezegd dat de privacybescherming meer voorop wordt gesteld dan de opsporing. In de toelichting worden veel kniebuigingen gemaakt voor de privacy, terwijl het over opsporing gaat.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik kan de heer Van Fessem eerlijk gezegd niet goed volgen. Identificerende en gevoelige gegevens mogen bij een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis geldt, worden gevorderd; mijn fractie vindt dat dit te ver gaat. Waar zit dan het probleem van de heer Van Fessem met deze wet? Volgens mij mag er straks ongelooflijk veel.

De heer Van Fessem (CDA):

Voor het verkrijgen van privacygegevens moet sprake zijn van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis geldt plus een ernstige schending van de rechtsorde. Het gaat mij om die combinatie. Wie maakt uit of daarvan sprake is? De toepassing van artikel 67 is helder, althans wat de verdenking betreft. Wat is echter een "ernstige aantasting van de rechtsorde"? Wie bepaalt of dat het geval is? Dat beoogde ik te zeggen.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

De heer Van Fessem noemde het voorbeeld van de Diamantbuurt. Welke gegevens had hij van wie in de Diamantbuurt willen kunnen hebben om iets aan dit probleem te doen?

De heer Van Fessem (CDA):

Tja.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

De heer Van Fessem komt zelf dit voorbeeld. Moeten de computers van iedereen in de Diamantbuurt kunnen worden geleegd? Wat is zijn idee?

De heer Van Fessem (CDA):

Het is een retorische vraag. De Diamantbuurt was nog niet actueel toen ik dit verhaal schreef. Dit voorbeeld was bedoeld om het probleem te schetsen. Ik ben geen opsporingsambtenaar, dus dat probleem hoef ik niet te lossen. Eigenlijk had het al opgelost moeten zijn. Het kan ook om iets ernstigs gaan wat geen aantasting van der rechtsorde is, omdat het bijvoorbeeld niet in de krant komt. Wanneer is er een aantasting van rechtsorde? Dat was mijn verzuchting.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik heb hier een groot probleem mee. De heer Van Fessem verwijst naar een ernstige situatie en zegt: minister, wij moeten alles uit de kast trekken om dat op te lossen. Hij suggereert dat deze minister van wie dan ook zonder enige beperking elk gegeven van iedereen mag pakken, en dat het probleem dan zou kunnen worden opgelost. Dat is een kwalijke voorstelling van zaken. Wil de CDA-fractie wellicht de hele privacybescherming overboord gooien?

De heer Van Fessem (CDA):

Mevrouw Vos draait de zaak een beetje om. Zij doet het voorkomen alsof deze minister bij de oplossing van een probleem onmiddellijk van alles gaat verzamelen. Zij heeft kennelijk geen vertrouwen in de mensen die het moeten doen, want die gaan daarmee prudent om. Zij denkt blijkbaar dat alles zomaar kan worden gevraagd.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Volgens mij is de CDA-fractie bang dat de minister niet genoeg kan doen op basis van dit wetsvoorstel. Vervolgens komt de heer Van Fessem met een aantal misstanden van de dag van vandaag aan en zegt: deze minister moet eigenlijk maar alles kunnen, de hele privacybescherming kan wel in de prullenbak.

De heer Van Fessem (CDA):

Mevrouw Vos luistert uiterst selectief.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat is een beetje makkelijk gezegd. De heer Van Fessem roept een beeld op: de minister maakt alleen maar kniebuigingen naar de privacy, er zitten allerlei beperkingen in dit wetsvoorstel, en dat is eigenlijk een schande. Daarmee roept hij het beeld op dat het beter zou zijn als de politie huizen in en uit zou kunnen lopen, bestanden in en uit zou kunnen gaan, kerken in kan lopen en uit kan lopen. Ik vind dat zo'n algemene kreet als "er mag meer niet dan wel" erom vraagt dat hij iets preciezer is en aangeeft waar hij dit in het wetsvoorstel leest.

De heer Van Fessem (CDA):

Ik heb u gezegd dat toen ik het wetsvoorstel en de memorie van toelichting las, ik heel veel tegenkwam over privacy. Dat is althans mijn perceptie van de memorie van toelichting, mijnheer Wolfsen. U en de linkse mensen vinden dat er wat dat betreft te weinig in staat, maar ik vind dat er te veel in staat.

De heer De Wit (SP):

De vraag is toch wat de heer Van Fessem eigenlijk wel had willen regelen. Hij heeft er een hard verhaal over dat, als ik hem goed begrijp, de privacy niet belangrijk is in Nederland, omdat deze de opsporing belemmert. Wat had de heer Van Fessem dan wel geregeld willen zien in het kader van dit wetsvoorstel? Waar is de privacy nog een beletsel voor de ruime bevoegdheden die nu weer worden toegekend aan de politie en het OM?

De heer Van Fessem (CDA):

U vindt het ruime bevoegdheden. Ik verwees bij wijze van voorbeeld naar artikel 67a plus de schending van de rechtsorde: ik vind dat die voorwaarde om privacyachtige gegevens te krijgen mogelijkerwijs te zwaar is. Ik vraag dan wanneer iets een schending van de rechtsorde is: dat is mijn probleem.

De heer De Wit (SP):

Mijn vraag was wat er naar uw mening dan geregeld had moeten worden. Bijvoorbeeld ook als het gaat om de meest onbenullige overtredingen of simpele misdrijven?

De heer Van Fessem (CDA):

Nee, dit is een verzuchting van mij namens de CDA-fractie. Ik kan mij voorstellen dat ook had gekund: artikel 67a of voorstellen waar zes jaar op staat.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik was even gefascineerd door de vraag hoe het nu komt dat de heer Van Fessem de indruk heeft dat hier juist het opsporingsbelang te weinig aandacht krijgt, terwijl het zo vaak voorkomt in de stukken en allerlei critici zich afvragen of het niet te veel doorslaat naar de kant van de opsporing. Hoe komt hij dan toch aan die indruk?

De heer Van Fessem (CDA):

Ik hoor niets anders, bij welk wetsvoorstel waar wij tegenwoordig ook mee aan de slag zijn en met name bij de terrorismewetgeving, dan dat vooral de privacyridders aan het woord komen. Ik kan het niet anders zeggen. Ik vind de bescherming van de staat en van de samenleving en de veiligheid van de mensen dermate belangrijk dat ik zeg: daar moeten wij met de privacywetgeving rekening mee houden.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik vind het wel een punt, als er op deze manier naar alle commentaren wordt gekeken. Zegt u eigenlijk dat u geen enkel commentaar serieus neemt, waarin de vraag aan de orde komt of er wel voldoende recht gedaan wordt aan bepaalde privacybelangen? Zegt u dit, omdat u op voorhand vindt dat dit allemaal mensen zijn die eenzijdig het privacybelang verabsoluteren?

De heer Van Fessem (CDA):

Nee, ik lees het en ik ben niet overtuigd.

De heer Wolfsen (PvdA):

Waar zou u het wetsvoorstel eventueel willen amenderen?

De heer Van Fessem (CDA):

Als u mij mijn verhaal laat afmaken, zult u vernemen waarom ik niet overga tot amendering.

Voorzitter. Ik sprak erover hoe groot de opwinding moet zijn en hoeveel televisieavonden ermee gevuld moeten zijn. Zullen aldus verkregen gegevens bij de behandeling ter zitting niet een ontvankelijkheidsverweer oproepen? Zal de verdediging niet roepen dat het helemaal geen ernstige aantasting van de rechtsorde was en dat de privacygevoelige gegevens dus nooit verstrekt hadden mogen worden? Graag verkrijg ik hierop een antwoord van de minister.

De CDA-fractie meent dat de driedeling in de praktijk veelal theorie zal blijken te zijn. De grenzen zijn vloeiend; collega Wolfsen sprak daar ook al over. Wat als bij de betalingsgegevens blijkt – er is bijvoorbeeld een onderzoek gaande naar belastingfraude – dat de verdachte betalingen heeft verricht aan de gereformeerde kerk en contributie aan het CNV, het CDA en de diabetesvereniging heeft betaald: allemaal aftrekbare kosten. Verwacht de minister niet dat de opsporingsinstanties het openbaar ministerie zullen adviseren breed te doorzoeken, daar dit sneller werkt doordat niet exact hoeft te worden aangegeven wat wordt gezocht, althans niet zo exact als bij de nu voorgestelde artikelen?

Is het niet naïef om te veronderstellen dat de te vragen identificerende gegevens limitatief zijn opgesomd in het voorgestelde artikel 126nc, Wetboek van Strafvordering? Immers, er komen veel identificatiemogelijkheden aan: irisscan, DNA – wie weet hoe snel daar de ontwikkelingen zullen gaan – vingerafdruk en oorprint. Laat de minister hier uitspreken dat artikel 126 nc Wetboek van Strafvordering geen limitatieve opsomming kent, zodat toekomstige ontwikkelingen niet worden geblokkeerd.

Voorzitter. De fractie van het CDA is het volstrekt niet eens met de minister als hij e-mails die nog onder de provider zijn gelijkstelt met brieven die nog bij de besteller zijn. Het betreft hier het zogenaamde briefgeheim. E-mails worden meestentijds meteen doorgestuurd. Anders worden zij altijd voor de ontvanger beschikbaar gesteld op het moment dat hij kiest. Daarbij is hij niet afhankelijk van de provider. Bij de klassieke brief is dit anders. Wij vinden het jammer dat wij de minister niet hebben kunnen overtuigen. Met zijn nota overtuigt de minister ons ook niet. Wij nemen genoegen met het bestaan van de artikelen 126 ng en 126 ug Wetboek van Strafvordering. Die zien namelijk op alle mogelijk denkbare situaties.

Het eisen van een wettelijk verplichte audit op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens ergert de CDA-fractie. Wij menen dat die verplichting te veel bureaucratie oplevert. De gegevens van de politie en van het COMPAS van het openbaar ministerie bieden voldoende inzicht in de toepassing van de nieuwe artikelen. Worden audits gemaakt van doorzoekingen, de grootste inbreuk op privacy die denkbaar is? De CDA-fractie vertrouwt op het gezonde verstand van de politie en dat van het openbaar ministerie. Zij verwacht dat zij in het geval van twijfel over de loyaliteit jegens de verdachte van de provider de benodigde gegevens op de wat minder subtiele, maar op de meer doeltreffende manier van de doorzoeking te verkrijgen zijn.

De heer Wolfsen (PvdA):

De wet kent een bepaalde indeling. Die houdt in dat de politieagent bepaalde gegevens mag vragen, de officier mag nader bepalen wat mag worden gevraagd en de rechter moet er aan te pas komen als gegevens worden gevraagd over geloof enz. U vindt het goed dat die indeling wordt gemaakt?

De heer Van Fessem (CDA):

Ja.

De heer Wolfsen (PvdA):

U deelt mijn zorgen dat bepaalde gegevens allerlei persoonlijke informatie kunnen bevatten. Bankgegevens kunnen bijvoorbeeld van alles over de persoon in kwestie vertellen. Zou het daarom niet zorgvuldiger zijn om de vordering van de officier altijd te laten goedkeuren door een rechter, juist omdat die gegevens allerlei informatie kunnen bevatten?

De heer Van Fessem (CDA):

Ik vind dat niet nodig. U hebt hierover uitgebreid gesproken in een discussie met mevrouw Griffith. Als in het kader van een onderzoek privé-gegevens worden verstrekt, zijn de mensen in staat die gegevens niet in aanmerking te nemen. Wanneer die gegevens wel in aanmerking worden genomen bij een onderzoek, wordt daarvoor verantwoording afgelegd op de zitting.

De heer Wolfsen (PvdA):

Zou het misschien zuiver zijn om expliciet in de vordering of mondeling te vermelden dat de gegevens die worden overgelegd geschoond moeten worden van bepaalde gevoelige informatie?

De heer Van Fessem (CDA):

Uw opmerking daarover vond ik heel zinvol.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter. Ik wil beginnen met de minister te bedanken voor de inspanningen die hij heeft gepleegd voor de indiening van dit wetsvoorstel en voor de wijze waarop hij in de nota naar aanleiding van het verslag de bij de Kamer gerezen vragen heeft beantwoord. Het is duidelijk dat er behoefte is aan een wettelijke regeling die voor alle belanghebbenden rechtszekerheid biedt. Mijn fractie wil die ook. Echter, wij hebben grote problemen met het voorstel dat nu voor ons ligt. Natuurlijk is het in het belang van een effectieve en efficiënte opsporing dat er heldere opsporingsbevoegdheden zijn. Er moet echter met meer belangen rekening worden gehouden dan met alleen de opsporingsbelangen. Het College bescherming persoonsgegevens constateerde in zijn brief van 8 juni 2001 al dat er groot belang gehecht moet worden aan de bescherming van de grote groep onverdachte personen die aan een ingrijpende controle kan worden onderworpen. Juist op dat punt laat dit wetsvoorstel het afweten. Ik zie in dit wetsvoorstel niet een gesloten stelsel van bevoegdheden die naar zijn aard en inhoud begrensd is. Wat ik wel zie is dat dit wetsvoorstel een algemene "visvergunning" aan de opsporinginstanties afgeeft. Het is hier dus net als bij het vissen, waar mijn fractie sowieso al niet erg dol op is. Je weet niet welk soort vis je aan de haak slaat en ook de opsporingsinstanties weten niet van tevoren welk soort gegevens zij op hun pad zullen aantreffen. Via het leerstuk van de voortgezette toepassing van dwangmiddelen en -bevoegdheden kunnen onverwachte bevindingen integraal in het opsporingsonderzoek worden betrokken. Ik vind het dan niet meer dan normaal dat bij de opsporingsactiviteiten van te voren helder is aangegeven wat het doel is van de vordering tot het ter beschikking stellen van gegevens. Dat komt uiteindelijk de juridische controle door de rechter alleen maar ten goede en opsporingsdiensten voorkomen dat er een publiek beeld ontstaat dat er uit de losse pols hier en daar overal gegevens worden vergaard.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik vraag mij af of het in de huidige opsporingsonderzoeken anders is. Als de politie bezig is met een opsporingsonderzoek, is dan ook van te voren helder afgebakend naar welke informatie zij op zoek gaat of welke gegevens zij zal vorderen? Ik zoek het verschil tussen dit wetsvoorstel en de huidige praktijk. Kunt u mij dat aangeven?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

In de huidige praktijk is in artikel 125i van het Wetboek van Strafvordering aangegeven dat er een beperking plaatsvindt tot gegevens die heel duidelijk in relatie tot de verdachte en het strafbare feit staan. Toevallig had ik het net nog even opgezocht: gegevens waarvan kan worden vermoed dat zij door de verdachte zijn ingevoerd of voor de verdachte zijn bestemd of waarover de verdachte beschikking heeft. In de huidige situatie is er een vrij duidelijke begrenzing van het soort gegevens. In het wetsvoorstel lees ik dat niet, maar gaat het over gegevens in algemene zin. Daar hebben wij een groot probleem mee.

Mevrouw Griffith (VVD):

Er is een inkadering gemaakt bij dit wetsvoorstel dat het moet gaan om misdrijven en dat het in het belang van het opsporingsonderzoek moet zijn. Is dat niet ook een afbakening?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Nee, want de vraag is wie bepaalt wat in het belang is van het opsporingsonderzoek. Degene die gegevens wil vorderen, moet kunnen aangeven waarom dit in het belang is van het opsporingsonderzoek en om welk soort gegevens het dient te gaan. Dat moet vooraf duidelijk zijn en op basis daarvan wordt vervolgens toestemming gegeven om tot die vordering over te gaan. Als men nu zegt dat het nodig is in het kader van het opsporingsonderzoek, mag men overgaan tot vordering van ongeveer alle gegevens die er zijn.

Mevrouw Griffith (VVD):

Is de indeling in drie soorten van gegevens niet voldoende voor u?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Inderdaad. De identificerende gegevens zijn naar de mening van mijn fractie het minst gevoelig. Op dat punt hebben wij niet zoveel problemen. Met de overige gegevens en ook de gevoelige gegevens hebben wij wel problemen, omdat het een enorm scala aan gegevens betreft. Het gaat niet om de verdachte, maar om personen uit de kring van de verdachte. Op die twee punten is het wetsvoorstel heel ruim en kan het alle kanten opgaan.

Mijn fractie betreurt het dat de minst vergaande vorderingsbevoegdheid, te weten die naar de identificerende gegevens, waarmee wij de minste problemen hebben, op dat punt wel expliciet is, terwijl andere vorderingsbevoegdheden onnavolgbaar ruim zijn gedefinieerd. Het kan om allerhande gegevens gaan over de verdachte en ieder ander die in enige relatie tot die verdachte staat zolang deze gegevens van belang zijn voor het opsporingsonderzoek. Dit alles geldt zelfs voor gegevens die op het moment van de vordering niet eens bestaan. Op dat punt hebben wij een groot probleem met dit wetsvoorstel.

Wat gaat er uiteindelijk met die informatie gebeuren, zeker in relatie tot terrorismeonderzoek? Kan informatie ook in de infobox terrorismebestrijding terechtkomen en hoe is de controle daarop geregeld? Dat is nog volstrekt onhelder en niet geregeld. Ook daarover heeft het College bescherming persoonsgegevens zijn zorgen uitgesproken. Op dat punt krijg ik graag verheldering van de minister.

De positie van de verschoningsgerechtigde vereist nadere beschouwing. De Nederlandse strafrechtpleging voorziet in bescherming van de belangen van naaste familieleden en professionele vertrouwenspersonen, zoals raadslieden, medici, pastores, dominees en imams. Deze personen kunnen niet worden gedwongen zaken te openbaren die verdachten in vertrouwen hebben verteld. De minister stelt terecht dat deze verschoningsgerechtigden geen gevolg hoeven te geven aan de voorgestelde vorderingsbevoegdheden. Het is natuurlijk duidelijk dat de gemiddelde advocaat dat weet. Als de officier van justitie, daartoe gemachtigd door de rechter-commissaris, de huisarts of pastoor van een verdachte confronteert met een officiële vordering tot het ter beschikking stellen van gegevens rondom godsdienst, ras, politieke gezindheid, gezondheid of seksueel leven, kan ik mij voorstellen dat deze verschoningsgerechtigden de gevraagde gegevens zonder meer en misschien ook wel met knikkende knieën ter beschikking zullen stellen. Wat dat betreft vindt mijn fractie de bescherming van deze vertrouwenspersonen juist een zeer groot goed in de rechtsstaat. Het verdient nadere aandacht in het wetsvoorstel.

Ik heb geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat vertrouwenspersonen lichtzinnig omgaan met het verschoningsrecht. Ik refereer graag aan de Amsterdamse advocaat die uit eigen beweging officier van justitie Koos Plooy waarschuwde voor dreigend onheil. Dat was niet alleen nobel van deze advocaat, maar ook een verplichting uit hoofde van zijn beroepsetiquette. Als het er echt toe doet, dienen professionele verschoningsgerechtigden hun zwijgplicht na afweging van alle betrokken belangen te doorbreken en de opsporingsinstanties te informeren. Dat moet naar mijn oordeel wel vanuit de verschoningsgerechtigde zelf komen. Ik pleit ervoor dat in de vordering wordt opgenomen dat, indien het gaat om verschoningsgerechtigden, er geen gevolg aan de vordering hoeft te worden gegeven, zodat iedereen daar expliciet van op de hoogte is.

Mijn fractie hecht sterk aan een goede informatievoorziening voor de opsporing, maar niet tegen elke prijs. Burgers moeten weten waarvoor zij door opsporingsdiensten in de strafrechtspleging betrokken worden. Verdachten moeten krachtens artikel 125m van het Wetboek van Strafrecht op de hoogte worden gesteld, genotificeerd, van de vastlegging van gegevens. Zoals bekend probeer ik al een paar keer met schriftelijke vragen de handhaving van die notificatieverplichting boven water te krijgen. Inmiddels is bij mij het beeld ontstaan dat iedere opsporingsambtenaar het zeer lastig vindt om na een telefoontap te voldoen aan die notificatieverplichting. Dat zal bij deze dwangmiddelenbevoegdheid niet anders worden. Ik vraag de minister te voorzien in een systeem waarin notificatie geregistreerd wordt en de Kamer één jaar na inwerkingtreding van deze wet te berichten over het aantal vorderingen dat de deur uitgegaan is en het aantal notificaties dat daarop gevolgd is.

De heer Wolfsen (PvdA):

Mevrouw Vos heeft grote aarzelingen bij de wet. Wat ik een grote vooruitgang vind, is dat er nu helderheid komt over wat je wanneer kunt vragen. Op dit moment is sprake van een schemergebied. Stel dat een natuurlijke persoon of een rechtspersoon een gegevensbestand heeft waarin interessante informatie in het kader van de opsporing kan zitten. De politieagent kan dat nu vragen en iemand maakt dan zelf de afweging of hij dat afgeeft of niet. Als hij dat weigert kan huiszoeking of bedrijfszoeking volgen. Dat zijn heel ingrijpende dwangmiddelen. Een bedrijf moet zelf die afweging maken. Er is een schemergebied waarin heel grote afwegingen worden gelaten bij degene die op die bestanden zit. Wil mevrouw Vos dat in stand laten en wil zij de medewerking op vrijwillige basis houden?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Nee, ik vind ook dat het huidige systeem verbetering behoeft. Het is inderdaad nodig dat een aantal zaken duidelijker geregeld wordt. Dit wetsvoorstel regelt het niet duidelijk. Het definieert niet om welke gegevens het mag gaan, het definieert niet dat vooraf bij de opsporing helder moet worden gesteld wat het doel van de vordering is, om welke gegevens het zou moeten gaan. Ik vind dat het wetsvoorstel nog steeds zeer veel onduidelijkheid laat bestaan. Er wordt te veel ruimte geboden aan de opsporingsambtenaar. Er zijn te veel onzekerheden voor allerlei onverdachte personen, van wie tal van gegevens verzameld kunnen gaan worden. Dit voorstel voldoet niet aan de eisen die wij stellen voor een heldere omgang met gegevens.

De heer Wolfsen (PvdA):

Op dit moment is er juist nog veel meer ruimte. De politie kan nu aan iedereen vragen om bestanden af te geven.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voor zover ik kan nagaan, is het nu wel ingeperkt. Het gaat altijd om gegevens die in een bepaalde relatie tot de verdachte staan. Dit wetsvoorstel maakt het ruimer. Tal van gegevens kunnen van buren, spelers in een voetbalteam, enz. worden gevraagd. Die verruiming schept veel nieuwe onhelderheid. Daarnaast vind ik de beschrijving in dit wetsvoorstel van het type gegevens dat gevorderd mag worden, veel minder helder dan in de wet, zoals die wij die tot nu toe kennen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik lees in het wetsvoorstel dat er altijd een relatie moet zijn met een verdachte of een strafbaar feit. Ik begrijp dat u dat er niet in leest.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Ik lees dat wel, maar het is niet scherp gedefinieerd. De tekst laat de opsporingsambtenaar ongelofelijk veel ruimte om wat dan ook te verzamelen en te vorderen. Om die reden kan mijn fractie op dit moment niet zeggen dat dit een stap vooruit is.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Donner:

Voorzitter. Ik spreek mijn dank uit aan de leden die hun steun voor dit wetsvoorstel hebben uitgesproken. De leden die nog twijfelen of het wetsvoorstel niet een te vergaande bevoegdheid biedt, hoop ik ervan te kunnen overtuigen dat hun zorg op dat punt niet terecht is. De heer Van der Staaij vroeg mij of het een inperking, een uitbreiding of een verfijning was. In de zin die hij daarop uitsprak, maakte hij zijn eigen antwoord op die vraag duidelijk door te zeggen dat het wel om erg vergaande bevoegdheden gaat. Dat geeft aan dat het een uitbreiding zou moeten zijn. Voor een deel is dat echter niet zo. Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen – ik zeg dit in antwoord op een vraag van de heer Wolfsen – zullen de opsporingsambtenaren en de officieren van justitie zich bij het vorderen van gegevens inderdaad moeten houden aan de bevoegdheden, zoals die nu geformuleerd zijn. In die zin zal het niet meer zo zijn dat zij, als zij om informatie vragen, die ook gewoon krijgen. Dat laat onverlet dat mensen vrijwillig informatie kunnen geven. De heer Wolfsen wees zelf al op de anonieme kliklijn. Die mogelijkheid blijft gewoon bestaan.

Het wetsvoorstel beoogt meer rechtszekerheid en duidelijkheid te bieden voor gevallen waarin gegevens gevraagd worden. Als gegevens gevraagd worden, worden zij vaak gevraagd uit gegevensbestanden. Deze vallen onder de Wet bescherming persoonsgegevens. In de huidige situatie wordt degene die de gegevens vrijwillig verstrekt, potentieel strijdig geacht met de Wet bescherming persoonsgegevens, juist omdat het om identificerende gegevens gaat. Derhalve is het volgens mij terecht dat het potentiële conflict tussen de twee belangen op deze wijze duidelijk gemaakt wordt. Het is echter niet zo – dit in antwoord op een vraag van de heer Van Fessem – dat met dit wetsvoorstel een systematische knieval gemaakt wordt voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, alhoewel ik mij aangenaam getroffen voelde dat mij dat verweten werd. Waar het in het belang van het onderzoek nodig is om identificerende gegevens op te vragen, is daarbij ook de vraag welk belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zich er tegen zou verzetten om die indentificerende gegevens te verstrekken. Dit terwijl er zwaardere eisen gelden, als het gaat om andere gegevens. De wet geeft nu juist genuanceerde criteria met betrekking tot het verstrekken van de gegevens. Als in het belang van de opsporing van bijvoorbeeld een moord gegevens gevraagd moeten worden, eventueel ook over een derde omdat men het slachtoffer niet meer kan spreken of omdat er contacten zijn geweest, dan kan men zich afvragen of het dan redelijk is om te zeggen dat het wel in het belang van onderzoek is, maar dat de gevraagde gegevens helaas niet verstrekt zullen worden. Ingevolge de wet kunnen wij dan in dezelfde situatie wel doorzoeking gelasten, namelijk door bijvoorbeeld de gehele computer weg te halen en vervolgens de gegevens te bestuderen. In die zin is de voorliggende regeling dat in tal van gevallen niet het zware middel toegepast behoeft te worden maar het lichtere van het vragen om de gegevens, juist een verfijning.

Derhalve ben ik wat ambivalent in de beantwoording of het een uitbreiding, een beperking of een verfijning betreft. In feite is het alledrie.

De heer Van Fessem (CDA):

Want beide mogelijkheden blijven bestaan.

Minister Donner:

Beide mogelijkheden blijven bestaan, maar door de invoering van deze mogelijkheid zal bij de doorzoeking voortaan gemotiveerd moeten worden waarom dat zwaardere middel nodig is als het lichte middel er is. Men kan niet meer het argument van doorzoeking gebruiken voor het verkrijgen van gegevens. Dan zal de vraag gesteld worden waarom niet gewoon is verzocht om de gegevens.

De heer Van Fessem (CDA):

Waar is dat terug te vinden?

Minister Donner:

Dat zit in de systematiek van de strafwet, namelijk proportionaliteit van het gebruik van opsporingsmiddelen.

De heer De Wit (SP):

Zal het standaardmotief om verder te zoeken dan niet eerder zijn, dat het nodig is voor het onderzoek? Punt. Met andere woorden: als dat het argument is, is het een standaardzin die altijd gebruikt zal worden. Daarmee is de kous dan af, terwijl je zeker de vraag kunt stellen of het wel echt nodig is voor het onderzoek. Dus het is meer een slag in de ruimte, in de zin van: niet geschoten is altijd mis.

Minister Donner:

Dat geldt juist niet. Bij andere gegevens dan identificerende gegevens moet het gaan om zwaardere misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. In de vordering moet aangegeven worden wat de grond is. In het proces-verbaal moet aangegeven worden wat de relatie is van deze gegevens met het opsporingsonderzoek. Bij de rechterlijke controle op een zaak zal nagegaan worden in hoeverre de informatie terecht is opgevraagd. Wat betreft de vrees voor visexpedities om in het algemeen informatie te geven, wijs ik erop dat de instanties waar eventuele informatie gevraagd wordt, steeds terughoudender zijn vanwege hun aansprakelijkheid uit hoofde van de Wet bescherming persoonsgegevens om dit soort informatie te geven. Ik kan een burger niet om zijn adresboekje vragen. Dat is uitgezonderd. Er is ook een aparte regeling voor niet-bedrijfsgegevens. In tal van gevallen kan het nodig zijn dat aan derden informatie wordt gevraagd, bijvoorbeeld over het huren van een auto of het regelen van een transport. De stelling dat deze regeling een ander karakter heeft dan de regeling voor doorzoekingen en dat nu plotseling de deur wordt opengegooid voor het onbeperkt vragen van informatie, miskent volstrekt de vrij gedetailleerde eisen die aan het proces-verbaal en aan de vordering worden gesteld en de bevoegdheden die daaraan gekoppeld zijn. De eisen worden gesteld in termen die ook elders in het Wetboek van Strafvordering worden gebruikt.

In sommige opzichten is de regeling volgens sommigen juist te terughoudend. Zo moet een politieagent nu eerst een proces-verbaal opmaken om te vragen of iemand bekend is, terwijl hij dat vroeger zonder meer kon vragen. De administratieve lasten nemen hierdoor inderdaad toe, maar als wij het controleerbaar willen houden dan heeft dat dergelijke consequenties. Overigens rechtvaardigt de uitbreiding van mogelijkheden dat een dergelijke eis gesteld wordt.

Het wetsvoorstel is gebaseerd op het rapport van de commissie Strafvorderlijke gegevensvergaring onder leiding van prof. Mevis. Wij zijn niet zo maar bevallen van dit voorstel, maar daar is een zorgvuldige voorbereiding aan voorafgegaan. Het College Bescherming persoonsgegevens heeft gewaarschuwd om voorzichtig te zijn met het verstrekken van gegevens. Dat is ook logisch, gelet op de functie van dat College. Ik meen dat in het voorstel rekening is gehouden met het advies van het College Bescherming persoonsgegevens, maar haar standpunt is niet geheel overgenomen. Zo is ook het commentaar van de Raad van hoofdcommissarissen en van het College van procureurs-generaal niet geheel gevolgd. Er is getracht, de verschillende belangen af te wegen.

De vraag die beantwoord moet worden, is welke argumenten er zijn om informatie anders dan gevoelige gegevens niet te verstrekken als het vermoeden bestaat dat dit kan helpen om een moordzaak op te lossen. Voor gevoelige gegevens geldt de extra eis van ernstige inbreuk op de rechtsorde. Vooraf moet dat overigens getoetst worden door de rechter-commissaris.

De heer De Wit (SP):

U vraagt wat erop tegen is om in het belang van een onderzoek gegevens op te vragen. Nu kan een derde nog medewerking weigeren, bijvoorbeeld ter bescherming van de relatie met de betrokkene. Straks kan dat niet meer.

Minister Donner:

Inderdaad, maar het gaat wel om ernstige zaken waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan en niet om een verkeersovertreding. De officier van justitie moet ter zake een beslissing nemen. Wat moet in een rechtsstaat prevaleren? Ik moet een moord oplossen en daartoe vraag ik iemand die geen verschoningsrecht heeft informatie waarvan ik aannemelijk kan maken dat hij die heeft. Moet iedere burger dan met een beroep op de bescherming van de relatie met een bepaald persoon medewerking aan het oplossen van een moordzaak kunnen weigeren? Dat vind ik een onevenredige afweging van belangen! Dat is het eenzijdig zeggen dat die persoonlijke levenssfeer in alle gevallen moet worden beschermd! Neen, de eerste eis en de meest fundamentele bescherming van de persoonlijke levenssfeer is toch dat de overheid ernstige inbreuken, zoals geweld, moord en dat soort zaken, moet kunnen oplossen. In die afweging zeg ik dat de kring als het gaat om identificerende gegevens breed is en de eis laag, dat de kring als het gaat om andere gegevens dan identificerende beperkter is en de procedurele eis en ook de verslaglegging zwaarder en dat de kring als het gaat om gegevens die zonder meer als gevoelig moeten worden beschouwd nog kleiner is en er bovendien een heel uitdrukkelijke uitzondering is gemaakt voor het verschoningsrecht.

De heer De Wit (SP):

Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat hoe zwaarder of hoe belangrijker de gegevens zijn waarom wordt gevraagd, dan ... Dit gaat verder dan identificerende gegevens. Hoe meer wordt gevraagd en hoe meer inbreuk op de privacy wordt gemaakt, des te groter zouden dan de garanties moeten zijn. Naar mijn idee kapt u die gewoon af door die verplichting in te voeren, waardoor er in feite ook geen discussie meer mogelijk is.

Minister Donner:

Het gaat niet om hoe zwaarder de gegevens zijn. Het uitgangspunt is afscherming van de persoonlijke levenssfeer. De identificerende gegevens zijn de meest eenvoudige groep. Dan zijn er andere gegevens waar andere zaken uit kunnen worden afgeleid, bijvoorbeeld met betrekking tot het gedrag en dat is ook een bredere groep. Het moet dan gaan om ernstige misdrijven en als procedurele eis is gesteld dat de officier van Justitie daartoe moet besluiten. In dat geval zal de politieagent die als opsporingsambtenaar optreedt naar die officier moeten gaan. Als het gaat om identificerende gegevens mag hij die als opsporingsambtenaar zelf vragen. Als het gaat om de meest restrictieve groep gegevens, de gevoelige gegevens, moet de officier dat vorderen en zal hij die vordering bovendien nog moeten voorleggen aan de rechter-commissaris, maar ook dan kan het verschoningsrecht niet worden doorbroken. Ook de zwaarte van de gevallen waarom het moet gaan, is hoger dan in de tweede categorie. Er is dus sprake van een heel duidelijke opbouw en ik zie dan ook niet waarom dit niet genuanceerd zou zijn! Ook al omdat de eisen aan de processen-verbaal, die het geheel controleerbaar maken, ook scherper zijn geworden.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter. De minister zei dat mijn voorstelling van zaken niet klopt en dat het wel degelijk is ingekaderd. In de huidige wet staat in artikel 125i vrij precies omschreven om welke gegevens het gaat. Het gaat in ieder geval heel duidelijk om gegevens die in relatie staan tot het strafbare feit. Dat kom ik in het wetsvoorstel niet meer tegen. Daar wordt in het kader van die overige gegevens alleen over gegevens gesproken en wordt dat niet nader gedefinieerd. Dat is voor mijn fractie wel een probleem.

Minister Donner:

Er is een andere methodiek gebruikt. In het huidige artikel 125i staat zelf een omschrijving, in het voorgestelde wordt verwezen naar de omschrijving in de artikelen 96b, 96c, enz.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Die andere methodiek geeft volgens u eenzelfde omschrijving aan als nu?

Minister Donner:

De omschrijving van de gegevens waarom het gaat luidt in het huidige artikel 125i: ...waarvan kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde gegevens die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Mutatis mutandis gaat het om dezelfde bepalingen als bij een doorzoeking die moet dienen om de waarheid aan het licht te brengen. Ik heb niet alle artikelen precies voor ogen, maar volgens mij is door verwijzing nu een andere techniek gebruikt.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Een andere vraag. Mijn fractie vindt niet terug in dit wetsvoorstel dat opsporingsautoriteiten precies moeten aangeven wat het doel van de vordering is. Is onze beoordeling juist of moet men wel precies aangeven wat het doel is?

Minister Donner:

Identificerende gegevens worden geregeld in artikel 126nc, volgens hetwelke de titel van de vordering moet worden aangegeven. Uit de titel van de vordering volgt, via het eerste lid, dat het in het belang van het onderzoek moet zijn. Zo ook het zesde lid, onder c en d. Voor alle andere gegevens, de zwaardere categorie, eist artikel 126nd, in lid 5, onder e, de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd.

Mevrouw Griffith (VVD):

Voorzitter. Ik wil terugkomen op mijn eerdere vraag. Ik begrijp dat de politiefunctionaris zelfstandig, zonder tussenkomst van de officier van justitie, om identificerende gegevens kan vragen. Nu gaat het hier om misdrijven. Ik begrijp dat de waarborgen in dit wetsvoorstel goed zijn geregeld. Welnu, ik zou het prettig vinden als de officier van justitie ertussen zou zitten.

Minister Donner:

Dat is ook het geval.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik begreep echter uit uw woorden dat een politiefunctionaris zelfstandig kan vragen om identificerende gegevens, zonder tussenkomst van de officier van justitie. De tweede trap is dat de officier van justitie het zelf kan doen bij andere dan identificerende gegevens, de derde stap is de machtiging van de rechter-commissaris bij gevoelige informatie, maar het gaat mij om de eerste categorie. Ik vind het heel belangrijk dat de officier van justitie daartussen zit en dat een politiefunctionaris niet zelf identificerende gegevens kan opvragen bij instanties. Het gaat hier namelijk om misdrijven.

Minister Donner:

De term is "opsporingsambtenaar". Er is een opsporingsonderzoek naar een misdrijf. Dat staat onder leiding van de officier van justitie. Moet nu telkens een bevel worden gegeven? Het gaat om wat de politie of recherche in het kader van een onderzoek doet. Als er steeds toestemming van de officier van justitie zou moeten worden gevraagd, dan creëren we pas echt een lading administratieve lasten. Dan dreigt bovendien een voortzetting van de praktijk van het vrijwillig vragen, waarmee de hele zaak zich onttrekt aan het geheel.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik ben gerustgesteld als u zegt dat in het kader van het opsporingsonderzoek altijd de officier van justitie erbij betrokken is, juist omdat het gaat om misdrijven. Dus zonder de officier van justitie kan nooit zomaar om identificerende gegevens worden gevraagd. Zulks past immers in de systematiek dat de officier van justitie leiding geeft aan het opsporingsonderzoek. Ik zie er echter niets in dat een politiefunctionaris of opsporingsambtenaar – hoe je deze ook noemt – bij iedere organisatie identificerende gegevens kan vorderen zonder dat de officier van justitie erbij is betrokken.

Minister Donner:

Nogmaals, de terminologie luidt dat het moet plaatsvinden in het belang van het onderzoek. Kortom, het gaat om een onderzoek naar een misdrijf, een opsporingsambtenaar kan naar de gegevens vragen, de vordering moet de titel bevatten waaronder zulks plaatsvindt en het proces-verbaal moet de beschrijving geven van de misdrijf waarom het gaat, evenals de verstrekte gegevens en de feitelijke omstandigheden, waaruit blijkt dat is voldaan aan de voorwaarden zoals bedoeld in het eerste lid.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik vind dit een zeer belangrijk punt. Begrijp ik het goed dat de politiefunctionaris of opsporingsambtenaar de vordering aan zichzelf schrijft en vervolgens op pad gaat? Daar gaat het mij om.

Minister Donner:

In het kader van een onderzoek – waardoor dit binnen de algemene systematiek valt – zal de opsporingsfunctionaris de vordering zelf schrijven; deze moet dus op schrift worden gesteld. Er is een noodvoorziening als er niet gewacht kan worden. Dan kan het mondeling gebeuren. Wel moet dan binnen drie dagen de zaak op schrift worden bevestigd. De vordering wordt echter door de ambtenaar zelf geschreven.

Mevrouw Griffith (VVD):

Die wordt niet aan iemand voorgelegd of wat dan ook?

Minister Donner:

Nee.

Mevrouw Griffith (VVD):

Hoe zit het dan met de toetsing en de waarborgen?

Minister Donner:

Als het gegeven in het dossier terechtkomt, zal vervolgens uit vordering en proces-verbaal moeten blijken dat het behoorlijk is verlopen. In het klachtrecht komt daarnaast ook de bevoegdheid aan de orde. Dit laatste zeg ik in antwoord op een vraag van de heer Wolfsen.

Mevrouw Griffith (VVD):

Uiteindelijk is de officier van justitie verantwoordelijk omdat het onder zijn gezag gebeurt.

Minister Donner:

Dat klopt.

De heer Wolfsen (PvdA):

Er ontstaat een misverstand. Ik kan de redenering van mevrouw Griffith volgen. Dat is ook mijn punt: wie controleert wie? Mevrouw Griffith zegt dat de vordering gemaakt mag worden, met een paraaf ter instemming door een officier. Ik zou graag zien dat bij de vordering van een officier daarop een paraaf van een rechter verschijnt ter controle. Mevrouw Griffith zegt te willen controleren of een politieagent een paraaf ter instemming van een officier heeft gekregen. Mij is niet duidelijk hoe dat uit het proces-verbaal blijkt. Ik vind de paraaf overigens een mooi systeem.

Minister Donner:

Wij kunnen de zaak doldraaien met parafen en toestemmingen. Het gaat echter om controle achteraf. De praktijk in Nederland is dan ook niet zo dat verschillende functionarissen doldraaien omdat zij het zelf mogen doen. Men houdt vrij keurig de hand aan de regels. Wij moeten die echter niet zodanig maken dat wij de mensen bijna dwingen om er de hand mee te lichten in het belang van het onderzoek. Het gaat hier om de rechtshandhaving en de strafvordering. Iedere politiefunctionaris heeft bevoegdheden ingevolge wetgeving die onlangs in de Kamer is aanvaard en die per 1 januari op straat gehandhaafd kan worden. Een politiefunctionaris mag iedereen in het kader van zijn functie vragen naar een identiteitsbewijs. Daarbij regelen wij toch ook niet dat die eerst naar de officier moet of hij dat mag vragen? Bij het vragen naar identificerende gegevens is in de wet geregeld dat iedere politiefunctionaris dat mag doen voor zover het in het kader van zijn functie is. Zij mogen mensen persoonlijk vragen om identificerende gegevens. Hier gaan wij een stap verder en mag een politiefunctionaris anderen vragen of er identificerende gegevens zijn. Dat is een vraag die vaak zal voorkomen in het kader van een opsporingsonderzoek. Ik constateer dat dit nu vaak informeel gebeurt. Dat is onbevredigend. De gegevens komen vervolgens in het dossier. Nu eis ik dat er een vordering komt op schrift en een proces verbaal van hoe het is gegaan. Die moeten bij het dossier gevoegd worden. Als er aanleiding toe is, zal een en ander gecontroleerd worden.

In de memorie van toelichting staat overigens dat mede naar aanleiding van de adviezen van de Vereniging van Banken en het Overlegorgaan Post en Telecommunicatie het in de bedoeling ligt om via een Aanwijzing een zekere beperking aan te brengen in het aantal opsporingsambtenaren dat hiermee belast kan worden. Ook op die wijze worden dus waarborgen gegeven.

De heer Wolfsen vraagt of de gevorderde, gevoelige gegevens voor andere doelen kunnen worden gebruikt. Het systeem van de wet is dat de gegevens kunnen worden gebruikt voor het opsporingsonderzoek waarvoor zij worden gevorderd en in beginsel niet voor andere doelen. Hierop is de Wet politieregisters van toepassing. Als uit de gegevens een verdenking van een ander strafbaar feit blijkt, staat de Wet politieregisters toe om de gegevens te gebruiken voor de opsporing van het andere strafbare feit. Dat geldt ook voor informatie van of over niet-verdachten. In wezen is dat de regeling op basis van de Wet politieregisters. Daarmee heb ik ook antwoord gegeven op de vraag: hoe gaat het bij informatie waaruit activiteiten op het terrein van terrorisme blijken? Terrorisme is een strafbaar feit. Als betrokkenheid bij een strafbaar feit blijkt, kunnen die gegeven dus ook in een ander kader worden gebruikt. Het toezicht op de verzameling van gegevens gericht tegen terrorisme loopt met name via het toezicht op de gegevens bij het KLPD en de AIVD. Vervolgens gaat het om de controle op het gebruik daarvan, maar dat punt is nu niet aan de orde. Ik wil daarover een andere keer graag praten – als daaraan behoefte bestaat bij de Kamer – maar het is nu niet strikt aan de orde.

Ik kom bij de zorg dat in de gegevens die worden gevraagd, gevoelige gegevens zitten. Die mogelijkheid is inderdaad niet uitgesloten. De betrokken instanties zouden echter niet gelukkig zijn met het verzoek: wilt u het vooraf schonen? Dat zou betekenen dat een bank alle bankafschriften die worden gevraagd, moet doorlopen en controleren of er toevallig een overschrijving naar de kerk tussen staat. Kortom, het is mogelijk dat er gevoelige informatie tussen zit, maar er wordt niet specifiek naar gevraagd. Het is niet anders dan, zoals nu al gebeurt, het opvragen van een boekhouding. Ook daarvoor bestaat geen bijzondere regeling.

De heer Wolfsen (PvdA):

Bankafschriften en boekhoudingen vind ik wel een mooi voorbeeld. Daarbij weet je voor de volle 100% zeker dat er gevoelige gegevens tussen zitten. Mag dat soort zaken dan alleen worden opgevraagd met een rechterlijke machtiging?

Minister Donner:

Dat is inderdaad de uitleg van het wetsvoorstel zoals het nu is. Als je voor de volle 100% zeker weet dat er gevoelige gegevens tussen zitten, vraag je geen gevoelige gegevens op.

De heer Wolfsen (PvdA):

Bij privé-boekhoudingen, -administraties en -bankafschriften weet je dat voor de volle 100% zeker.

Minister Donner:

Als duidelijk is dat dit soort zaken ertussen zit. Nogmaals, ik ben lid van een kerkelijke gemeente; daar kom ik ook eerlijk voor uit. Uit mijn bankafschriften zal dat echter niet zo snel duidelijk worden, of ze moeten over een heel jaar of meerdere jaren worden opgevraagd.

De heer Wolfsen (PvdA):

De minister is blijkbaar voorzichtig met doneren.

Minister Donner:

Ik doe het wel, maar dan in één keer.

De heer Van Heemst (PvdA):

Dat is fiscaal aantrekkelijk.

Minister Donner:

Het is fiscaal aantrekkelijk.

De heer Wolfsen (PvdA):

Er zijn fiscaal minder slimmeriken dan de minister. Zegt hij nu dat bankafschriften nooit zullen worden opgevraagd zonder tussenkomst van een rechterlijke toetsing?

Minister Donner:

Nee, dat zeg ik niet. Bij bankafschriften weet je niet zeker of dit soort gegeven ertussen zit.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat kan de minister niet menen!

Minister Donner:

Jawel.

De heer Wolfsen (PvdA):

Bij bankafschriften zit dit soort gegevens er altijd tussen: lidmaatschap van een politieke partij of een vakbond, dingen die te maken hebben met je gezondheid, lidmaatschap van een kerkelijke vereniging of donaties. Voor de volle 100%, misschien voor 99%, is het zeker dat dit soort informatie ertussen zit.

Minister Donner:

Als ik de bankafschriften over een heel jaar opvraag, is dat juist. Nogmaals, ik moet gericht aangeven welke gegevens ik wil hebben. Dat betekent dat ik het moet preciseren. Daardoor is de kans veel geringer dat dit soort gegevens ertussen zit. Het beeld klopt niet dat kan worden gezegd: geef de hele zaak maar hier. Als ik dat wil, is er een veel eenvoudiger methode: het opvragen van de boekhouding.

De heer Wolfsen (PvdA):

Het opvragen van een boekhouding gaat gepaard met een rechterlijke toets. In geval van twijfel, bijvoorbeeld als bankafschriften over een jaar of halfjaar worden opgevraagd, komt er dus een rechterlijke toets.

Minister Donner:

Als aannemelijk is dat dit soort gegevens ertussen zit, kan daarvan worden uitgegaan. Het is echter aan de rechter om dat precies uit te leggen. Dat betekent niet dat het, als het maar enigszins mogelijk zou zijn, niet opgevraagd kan worden.

Wat betreft de vraag van de heer Wolfsen over de termijn voor het vragen van toekomstige gegevens, merk ik op dat na iedere vier weken opnieuw moet worden aangegeven dat het in het belang van het onderzoek is. Daarom is het ook niet zinvol om een absolute termijn te stellen – de heer Van der Staaij vroeg mij daarnaar – aan het vragen van toekomstige gegevens. Iedere vier weken zal opnieuw aangegeven moeten worden of het nog steeds in het belang van het onderzoek is; dat is inderdaad toetsing achteraf. Als het in het belang van het onderzoek is om het nog verder te vragen, is er dan een reden om te zeggen: het spijt mij, maar er zijn nu zestien weken voorbij en het mag niet meer? Nee, dat vind ik onlogisch vanuit de filosofie waarmee wij het doen. Uitgangspunt is dat het moet kunnen, als er een noodzaak is of als er een belang is. Dat zal echter iedere vier weken opnieuw door de officier getoetst moeten worden; het is natrekbaar via de toetsing achteraf.

Het antwoord op de vraag of het klachtrecht ook betrekking heeft op de toepassing van de bevoegdheid, is bevestigend. De rechtmatigheid van de toepassing kan daarbij eveneens aan de orde komen, want dat ligt besloten in de wettelijke voorwaarden.

Hiermee meen ik de vragen van de heer Wolfsen te hebben beantwoord en kom ik bij de heer De Wit. Deze vroeg mij naar de toetsing vooraf van de vordering. Bij de gevoelige gegevens is er een toetsing vooraf door de rechter-commissaris en in andere gevallen is die toetsing er niet.

De beklagregeling die wordt toegepast, is de beklagregeling die wij voor alle bijzondere opsporingsbevoegdheden gebruiken. Nu is het niet logisch om voor deze een andere regeling te treffen, nog afgezien van het feit dat ik er bijna zeker van ben dat als vooraf beklag gevoerd mag worden, achteraf de gegevens er niet meer zullen zijn tegen de tijd dat ik er wel aan toekom. De beklagregeling houdt in dat als er beklag gedaan wordt, de gegevens op een gegeven moment vastgezet kunnen worden en de rechter kan eisen dat er vernietiging plaatsvindt. Dat is in wezen altijd een punt. Als uit het dossier blijkt van bepaalde gegevens, kan op een gegeven moment aangevoerd worden dat deze onrechtmatig zijn verkregen en vindt op die wijze alsnog toetsing plaats van de gegevens die in het bewijs en in de strafvordering worden gebruikt. Daarom voel ik ook niet voor de opschortende werking van het beklagrecht, want ook dat wordt gedekt door de wijze waarop wij het nu doen.

De heer De Wit vroeg mij of de gegevensvergaring over niet-verdachten niet verder gaat dan nu mogelijk is. Ook daar is het antwoord ontkennend, want ook nu kunnen opsporingsbevoegdheden worden aangewend om informatie over niet-verdachten te vergaren. Die gegevens kunnen van belang zijn voor een opsporingsonderzoek. Neem het concrete geval dat er door een niet-verdachte persoon handelingen worden verricht voor een verdachte. In het onderzoek kan naar voren komen dat deze persoon zelf geen verdachte is, maar gegevens over de niet-verdachte persoon kunnen niettemin van belang zijn, omdat zij inzicht kunnen geven in de contacten die deze op verzoek van de verdachte onderhoudt. Een ander voorbeeld is de situatie dat bij een geweldsmisdrijf het slachtoffer zelf niet in staat is om informatie te geven en je de gegevens over het slachtoffer, maar ook over andere personen en de contacten die hij heeft gehad, zult moeten achterhalen. Ook bij andere bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering beperkt het zich niet tot het vergaren van informatie over de verdachte. Ik verwijs wat dat betreft naar de bepaling over doorzoeking, artikel 96 en 96a, en de stelselmatige observatie, die ook inhoudt dat men gegevens over anderen verkrijgt.

De heer De Wit (SP):

Moet aan het inwinnen van informatie bij derden, dus bij mensen die in een bepaalde relatie staan tot een verdachte persoon, de verdenking ten grondslag liggen dat er tussen die twee iets gebeurt wat te maken heeft met de zaak? Het zou er dan dus om gaan dat er tussen die personen sprake is van een relatie en dat de gegevens daarover zouden kunnen bijdragen aan de oplossing van de zaak die de echte verdachte betreft. Het kan dus handig zijn dat het in het geval sprake is van een verdachte het mogelijk is om in de kring van zijn vrienden en bekenden informatie op te vragen. Die informatie zou wellicht kunnen bijdragen aan de oplossing van de zaak van de verdachte persoon. Of gelden beperkingen en kan men niet zomaar in zo'n kring van personen informatie opvragen?

Minister Donner:

Ik meen dat er nu verschillende zaken door elkaar lopen. U spreekt enerzijds over informatie óver niet verdachte derden en anderzijds over informatie bíj niet verdachte derden. De bepalingen voorzien in de mogelijkheid dat informatie wordt opgevraagd bij niet-verdachten. Uiteraard kan informatie bij de verdachte zelf worden opgevraagd, maar in beginsel gaat het om het opvragen van gegevens bij niet-verdachten over de verdachte. Ik denk aan identificerende gegevens. Stel dat men aan een taxibedrijf vraagt: heeft u die persoon vervoerd? Als het gaat om het opvragen van identificerende gegevens over een derde persoon dan gebeurt dat in het belang van het onderzoek. Die mogelijkheid ligt besloten in de criteria en in de voorwaarden voor de vragen. Als het gaat om andere gegevens is het inderdaad niet uitgesloten dat dat gegevens zijn over de niet verdachte derden. Voor het opvragen van die gegevens geldt de voorwaarde dat het moet gaan om ernstige misdrijven en dat de relatie van de gegevens met het misdrijf wordt aangegeven. Het beeld dat de heer De Wit weergeeft is dus niet juist. Het is namelijk niet zo dat ik zomaar in den brede bij grote groepen van de bevolking informatie kan verzamelen.

De heer De Wit (SP):

Er moet dus een relatie zijn met de verdachte. U gaat bijvoorbeeld bij een taxibedrijf informatie inwinnen, omdat u denkt dat die informatie van dat taxibedrijf kan bijdragen aan de oplossing.

Minister Donner:

Voordat ik bij een taxibedrijf navraag kan doen over de handelingen van een potentiële verdachte of over een persoon waarvoor een onderzoek loopt, moet er in het geval van identificerende gegevens een belang voor het onderzoek zijn. Nogmaals, men moet wel scherp onderscheid maken tussen het opvragen van informatie bij een derde en het opvragen van informatie over een derde. Bij informatie over derden kan het echter ook om identificerende gegevens gaan.

In de richting van mevrouw Griffith heb ik al gezegd dat de wettelijke grondslag in de vordering zal moeten worden aangegeven. In de bepaling zelf wordt aangegeven hoe de vordering er moet uitzien. Er wordt onder andere gesproken over de aanduiding van de persoon, de gegevens die gevorderd worden, de termijn voor de verstrekking en de eisen die aan het proces-verbaal worden gesteld.

Ik heb al aangegeven dat de vordering en ook het proces-verbaal op schrift gesteld zullen moeten worden. Dat is in het belang van de derde die bevraagd wordt en in het belang van de bescherming van persoonsgegevens van degene op wie de gegevens betrekking hebben. Verder is dit in het belang van de controleerbaarheid van het geheel. Het op schrift stellen levert een administratieve last op, maar naar mijn inschatting weegt die last op tegen de winst die deze bepaling heeft voor het opsporingsonderzoek.

In verband met de kosten van verstrekking merk ik op dat de extra kosten die een derde maakt om gegevens inzichtelijk te maken, in beginsel zullen worden vergoed op basis van artikel 592 van het Wetboek van Strafvordering.

Ik meen de vragen van de heer Van der Staaij in verregaande mate te hebben beantwoord. Ik ben ingegaan op de limiet. Als het belang van het onderzoek dat vergt, is het onredelijk om een limiet te stellen.

Ik kom bij de vraag over de frauderende dominee of, om het wat vriendelijker te zeggen, de frauderende koster. Iemand is betrokken bij een kerkgenootschap en ik moet uit de boekhouding van dat kerkgenootschap achterhalen of hij fraudeert. Uit het gegeven dat ik bij dat kerkgenootschap aankom om die gegevens op te vragen, is al duidelijk dat ik weet wat zijn geloofsovertuiging is, tenzij uit de boekhouding nog een andere geloofsovertuiging zou blijken. Dat is echter iets anders. In die situatie vraag je niet primair gevoelige gegevens op. Het gaat erom dat ik een kerkelijke administratie zal vragen om aan te geven hoe het hiermee zit of zelfs of hier iemand loopt. Het is algemeen aanvaard dat het feit dat iemand patiënt is van een dokter op zichzelf al een gevoelig gegeven is. Om die reden valt het onder het verschoningsrecht.

Nogmaals, het verschoningsrecht is adequaat geregeld. In de wet, namelijk in de bepalingen over het verschoningsrecht, is geregeld dat iemand niet gehouden is om gegevens te verstrekken. Ik kan u verzekeren dat de advocaten doorgaans de eersten zijn die in dit soort zaken zwakke knieën krijgen. Vraag je een dominee of een pastoor naar het biechtgeheim, dan is het eerste wat hij zegt: dat wordt niet gegeven. Als ouderling werd mij al ingeprent om dat niet te geven vanwege het verschoningsrecht. Van hen ducht ik minder dat de personen die een verschoningsrecht hebben daarvan niet op de hoogte zouden zijn. Meestal leggen zij het ruimer uit dan het verschoningsrecht doorgaans gaat. Dat euvel hebben juristen weer vaak niet.

Ik kom bij de heer Van Fessem. Ik ben ingegaan op de vraag of er niet te veel wordt gebogen voor de privacy. Hij vraagt naar de ernst van de inbreuk op de rechtsorde. Dat criterium komt nu ook voor in het Wetboek van Strafvordering, bijvoorbeeld bij het aftappen van telefoongesprekken. De controle of aan de voorwaarden is voldaan zal op dezelfde wijze plaatsvinden als bij de andere gegevens. Nogmaals, die bevoegdheid kan worden toegepast bij misdrijven zoals zedendelicten, levensdelicten en zware drugsdelicten. Men is gewend om met dat criterium te werken. Ik zie dan ook niet waarom dat hier niet kan worden gebruikt.

Zal er niet eerder doorzocht worden? Daarop zal ook door de rechter-commissaris worden getoetst: kun je niet met een minder middel volstaan nu dit middel er is? Op dit moment moet ik bij een onderzoek naar personen een hele boekhouding meenemen. Nu kan ik ook gericht vragen of men mij deze gegevens wil geven, als ik ervan kan uitgaan dat ze mij op die wijze adequaat worden verstrekt.

Moet de opsomming in artikel 126nc niet open worden gehouden? Nee, het gaat om de laagste trap, het betreft de opsporingsambtenaar. De wetgever moet dat regelen. Als voorgesteld wordt dat een irisscan kan worden opgevraagd, dan moet dat hier opgenomen worden. De opsomming in dit artikel is namelijk geen open opsomming. Gevallen waarin iemand buiten de opsporingsinstanties over een irisscan beschikt en geen beroep kan doen op een verschoningsrecht, zijn vrij zeldzaam. Hetzelfde geldt voor vingerafdrukken.

Moet een e-mail met een brief gelijk worden gesteld? Een brief die nog berust bij een postbedrijf, valt onder de bescherming. Als de brief gearriveerd is, valt hij niet meer onder het briefgeheim. Het briefgeheim geldt voor de transporteur. Zolang de e-mail bij de transporteur zit of daar opgeslagen is, moet eenzelfde behandeling plaatsvinden. Vanuit een oogpunt van gelijkwaardige bescherming is het redelijk om het op die wijze te doen. Als ik op een computer geopende e-mails aantref, is het natuurlijk wat anders. Een opvraag bij de aanbieder van telecommunicatie is niet iets fundamenteels anders dan de brief die nog bij het postbedrijf berust.

De heer Van Fessem (CDA):

Wat als die e-mail al bezorgd is?

Minister Donner:

Dan zit ik meer in de orde van het regelen van de verkeersgegevens.

Dan wat betreft de audit. Het gaat om een audit zoals geregeld in de Wet politieregisters.

De heer Van Fessem (CDA):

Die wilt u toch gaan invoeren, die is er toch nog niet?

Minister Donner:

Dat klopt, maar dat wordt geregeld in de Wet politieregisters. In het kader van die wetsbehandeling kunnen wij erover praten of dit nodig is.

De heer Van Fessem (CDA):

Misschien nu al een hint?

Minister Donner:

Nee.

Van mijn ondersteuning krijg ik nog een reactie op de vraag van de heer Wolfsen naar de situatie waarin op voorhand beoogd wordt gevoelige gegevens te vorderen. In beginsel moet dan het systeem van een machtiging worden toegepast. Instinctief had ik dit dus al goed beantwoord.

Wat de toepassing van de notificatieplicht betreft stel ik voor om het daarover te hebben in het kader van de evaluatie van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden, die ik binnenkort naar de Kamer hoop te sturen. Daarin komt dit punt aan de orde, net als de mogelijkheden die wij nog hebben als het onvoldoende is.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven