Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het voorstel van wet van de leden Dittrich en Van Haersma Buma tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven alsmede enige aanpassingen van de regeling van de verjaring en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten) (28495).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. Voordat ik inhoudelijk op de zaken inga, stel ik de voor sommigen onbekenden voor die vandaag achter de tafel zitten: de heer Philip Tijsma, mijn medewerker, en de heer Bob van Beers, medewerker van collega Van Haersma Buma.

Wij bedanken de leden van de Kamer die aan het debat hebben meegedaan voor hun inbreng. Zij hebben serieus naar de kwestie gekeken die wij in ons initiatiefwetsvoorstel hebben opgenomen. Het is goed om te horen dat de problematiek van verjaring bij alle fracties die aan het debat hebben deelgenomen leeft. Het klopt dat er een aantal lastige vragen zijn gesteld. Die gaan mijn collega Van Haersma Buma en ik zo dadelijk beantwoorden. Ik houd eerst een korte inleiding en zal vervolgens wat van die vragen beantwoorden. Collega Van Haersma Buma gaat met name in op de onderwerpen stuiting van de verjaring, het overgangsrecht, minderjarigenstrafrecht en de niet-aanpassing van sommige termen zoals het in de eerste drie leden van artikel 70 staat.

Allereerst de vraag waarom dit initiatiefwetsvoorstel ingediend is. De heer Rouvoet raakte aan die vraag in zijn inbreng. De regering wilde uiteindelijk niet wat onze voormalige collega Theo Rietkerk en ik wilden. Wij waren namelijk ontevreden met de opstelling van minister Korthals van het tweede paarse kabinet. Die vond dat de verjaringstermijnen wel verlengd konden worden. Hij wilde die niet afschaffen bij zeer ernstige delicten. Wij wilden dat wel. Zo hebben wij toen besloten om het er niet bij te laten zitten en een initiatiefwetsvoorstel te schrijven. Vervolgens kwam minister Donner aan het hoofd van het ministerie van Justitie te staan. Hij heeft het regeringsstandpunt gewijzigd. Hij heeft gezegd dat die voorstander is van opheffing van de verjaringstermijn. Hij heeft het voorstel van de regering op dat punt aangepast. Toen lagen er twee voorstellen die vrijwel gelijkluidend waren. De Raad van State heeft toen gezegd dat het goed zou zijn om die in elkaar te schuiven. Die suggestie is opgevolgd en beide wetsvoorstellen zijn in elkaar geschoven. Inmiddels is de heer Rietkerk opgevolgd door collega Van Haersma Buma. Ik weet dat die de materie zeer goed kent. Hij was in een eerder leven de medewerker van de heer Rietkerk en was bij het wetsvoorstel betrokken. Na overleg met de regering is het voorliggende wetsvoorstel tot stand gekomen.

Waarom dit wetsvoorstel? Een aantal jaren geleden heb ik een aantal gesprekken gevoerd met nabestaanden die hun zuster en dochter verloren hadden. Die was op 1 januari, nu ongeveer tweeëntwintig jaar geleden, vermoord. Allerlei verdachten zijn in die zaak in beeld geweest. Het heeft niet geleid tot een concrete veroordeling. Die familieleden stelden mij de vraag waarom er een verjaringstermijn bestaat in de wet. Zij dachten bovendien te weten wie het gedaan had. Zij vonden het bijzonder onrechtvaardig dat een moordenaar na achttien jaar vrijuit gaat. Zij zeiden nog elke dag aan hun zus en dochter te denken. Zij gaven aan dat het nog steeds ontzettend veel pijn deed, zeker in de wetenschap dat de moordenaar vrijuit gaat. Ik ben toen in de zaak gedoken. Ik heb er Kamervragen over gesteld. Ik zag toen in andere zaken dezelfde problematiek opdoemen. Ik noem de zaak van Corina Bolhaar, die in Amsterdam met haar twee kinderen vermoord is. Dat is nu ongeveer twintig jaar geleden. Een baby'tje bleef in leven. Die heeft als enige de slachtpartij overleefd. Die is inmiddels twintig jaar en denkt nog dagelijks aan wat er toen is gebeurd. Peter R. de Vries heeft de zaak op zich genomen en kwam uiteindelijk vlak voordat de verjaringstermijn verstreek met nieuwe gegevens, waardoor de zaak werd heropend en de verdachte uiteindelijk is veroordeeld tot een zeer lange gevangenisstraf. Dit geeft wel aan hoe belangrijk het is dat ook aan oude zaken gewerkt blijft worden en dat de gesel van die verjaringstermijn bij dit soort zaken verdwijnt.

Er vinden per jaar ongeveer 300 moorden plaats. De minister van Justitie zal straks wel aangeven hoeveel daarvan wel of niet worden opgelost, hoe moeilijk dat ook precies is aan te geven. In de richting van mevrouw Griffith wil ik in ieder geval zeggen dat het geen symboolwetgeving is. Daarom noemde ik ook die twee zaken. Er zijn nabestaanden die dag in dag uit met deze problemen worstelen, er dagelijks mee geconfronteerd worden. Daarom zijn wij ook aan de slag gegaan.

In het verleden zijn er inderdaad drie hoofdargumenten gevoerd voor invoering van de verjaring, zoals die in de 19de eeuw in het wetboek is opgenomen. In de eerste plaats was dat de bewijsbaarheid. Het ging toen altijd om getuigenbewijs. Op grond daarvan kon iemand worden veroordeeld. Men kende toen nog geen vingerafdruk, men had toen nog geen film- of videomateriaal, laat staan DNA. Het tweede argument was dat de dader meestal naar het buitenland uitweek en daar onderdook. Als na verloop van tijd de zaak heropend zou worden, zou dat de rust in het gezin van de dader verstoren. Dat was in de 19de eeuw een argument voor de stelling dat er na 18 jaar niet meer kon worden vervolgd. Het derde was de strafbehoefte in de samenleving die na zo'n lange tijd veel minder zou zijn. Die argumentatie vinden de initiatiefnemers in ieder geval niet overtuigend. Het is juist dat getuigenverklaringen na zoveel jaar in het algemeen niet altijd meer betrouwbaar zijn, maar er zijn nu wel allerlei nieuwe technieken die ingang hebben gevonden, waarbij specifiek natuurlijk aan DNA moet worden gedacht, iets dat van de laatste jaren is. Tegen de heer Rouvoet die op dit moment niet aanwezig is, wil ik toch nog zeggen dat dit natuurlijk niet het enige argument is voor dit wetsvoorstel. Wellicht hebben wij dat indertijd in dat persbericht wel wat benadrukt omdat wij juist in die periode in de Kamer over allerlei wetsvoorstellen spraken die over DNA gingen. In die periode kwamen de toenmalige coalitiepartners met het voorstel om DNA gelijk te stellen aan de vingerafdruk en de juridische afwikkeling daarvan, maar minister Korthals wilde daar niet aan. Op basis van verzoeken van de Kamer is dat wetsvoorstel uiteindelijk toch aangepast. In die periode is dat persbericht ook uitgebracht en dat richtte zich dus meer op dat DNA-materiaal. Uiteraard zijn er meer redenen om met dit initiatiefvoorstel te komen.

Als je overigens DNA-materiaal op de plaats van het delict vindt, is dat per definitie nog niet het materiaal van de dader. Het is hooguit een begin van bewijs, er zijn andere bewijzen nodig om aan te tonen dat degene van wie het materiaal afkomstig is ook daadwerkelijk de dader is. Het argument dat de dader na 18 jaar al genoeg gestraft zou zijn en rust in zijn gezin moet hebben, vinden wij in ieder geval onvoldoende overtuigend. Ik heb al gesproken over het leed dat de nabestaanden is aangedaan. Wij vinden het zo onrechtvaardig als een mensenleven is genomen, dat wij niet na 18 jaar daar een streep onder willen zetten. Dit gevoegd bij al die andere argumenten vonden wij voldoende aanleiding voor de medewetgever om in te grijpen.

Op zich is dat niet uniek, want in de ons omringende landen is de medewetgever al op die gedachte gekomen. In de stukken zult u hebben gelezen dat bijvoorbeeld Denemarken, Oostenrijk, Duitsland hun wetgeving hebben aangepast aan de eisen van deze tijd. Zoals mevrouw Van der Laan en de heer Rouvoet terecht zeiden, het gaat erom het rechtsgevoel dat je hebt en de rechtsnorm die er is bij elkaar te brengen, zodat ze weer met elkaar in overeenstemming komen.

Mevrouw Griffith heeft gevraagd waarom adviesorganen zoals de Orde van Advocaten en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak zich niet inhoudelijk in de discussie hebben willen mengen. De reactie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak was dat een rechtspolitieke keuze gemaakt is met het beschouwen van de grens van 18 jaar als onrechtvaardig; die organisatie wil daar niet in treden. De Orde van Advocaten meende dat er te weinig raakvlakken zijn tussen het voorstel en het beroep en de praktijk van advocaten om inhoudelijk te adviseren. Het echte antwoord op de vraag waarom die organen niet inhoudelijk geadviseerd hebben, kunnen wij niet geven. Die vraag moet eigenlijk aan die organisaties gesteld worden. Wij gaan er vanuit dat als die organisaties elementen hadden gezien in het voorstel die de rechtsstaat of de beroepsgroep aantasten, zij wel degelijk inhoudelijk hadden gereageerd. Zij hebben dat niet gedaan en hebben hun beurt voorbij laten gaan.

In de memorie van toelichting en in het verslag is met name door de fracties van GroenLinks en de SP, die niet bij de mondelinge behandeling aanwezig zijn, ingegaan op het argument van prof. Peter van Koppen dat het voor een verdachte die zich na achttien, twintig of vijfentwintig jaar moet verantwoorden voor de rechter, moeilijk is om zich te verantwoorden. Dat is bijvoorbeeld het geval als hij zich had willen beroepen op noodweer en hij de omstandigheden waaronder hij het feit begaan heeft niet meer kan aangeven. Het argument van Peter van Koppen weerhoudt ons er niet van om ons wetsvoorstel door te zetten omdat uiteindelijk het openbaar ministerie de zaak voorlegt aan de rechter. De rechter moet alle argumenten bekijken. Wij signaleren dat ook de Raad van State geen onoverkomelijke problemen heeft gezien op dit punt.

De heer Rouvoet heeft gevraagd naar de verschillen met het oorspronkelijke wetsvoorstel en de oorspronkelijke memorie van toelichting.

De voorzitter:

De heer Rouvoet laat zich verontschuldigen.

De heer Dittrich (D66):

Fijn dat u dat opmerkt. Ik ga toch inhoudelijk op zijn vragen in want ik kan mij voorstellen dat hij het belangrijk vindt om in de Handelingen terug te lezen hoe de initiatiefnemers op zijn vragen hebben geantwoord. Hij vroeg naar het materiële verschil tussen het oorspronkelijke wetsvoorstel en de oorspronkelijke memorie van toelichting en het wetsvoorstel en de memorie van toelichting die nu voorlicht. Oorspronkelijk waren wij uitgegaan van het resultaat van het misdrijf: iemand is door geweld gedood, dat is vreselijk en daarom moeten wij van de verjaringstermijn af. Wij gingen van het resultaat uit, ongeacht of het ging om moord, doodslag, mishandeling de dood ten gevolge hebbend of dood door schuld. Ik kom straks te spreken over de vraag van mevrouw Van der Laan en de heer Van Fessem naar het omgaan met de situatie waarin een lijk wordt gevonden dat ogenschijnlijk door geweld om het leven is gekomen. De Raad van State heeft het oorspronkelijke wetsvoorstel bekeken en gezegd dat het daarin gehanteerde uitgangspunt lastig is omdat sommige misdrijven wel maar andere niet daaronder vallen. De grens is daarmee onduidelijk. De Raad van State heeft geadviseerd om te richten op de misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf staat. Dat uitgangspunt past ook bij het rechtsgevoel dat alleen de allerergste delicten onder het wetsvoorstel vallen. Ik gaf al aan dat collega Van Haersma Buma daar specifiek op zal ingaan, ook in relatie tot de amendementen die op dat punt zijn ingediend. Daarom hebben wij dus het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aangepast. Zoals de heer Wolfsen het in zijn bijdrage formuleerde: wie levenslang gestraft kan worden, moet ook levenslang kunnen worden vervolgd. Wij zijn ook blij met de steun die mevrouw Griffith expliciet heeft uitgesproken voor deze wijziging in ons wetsvoorstel.

De misdrijven waarvoor een levenslange gevangenisstraf staat, zijn tamelijk talrijk. Het gaat niet alleen om moord maar ook om brandstichting waardoor gevaar voor mensenlevens is te duchten en die de dood ten gevolge heeft gehad. Er is een hele lijst met meer dan twintig misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf staat. Ik zal er heel kort een paar noemen; mijn opsomming is absoluut niet uitputtend. Een aanslag tegen de Koning of tegen de ministerraad; een aanslag op een bevriend staatshoofd met de dood als gevolg; het leidinggeven aan een organisatie met een terroristisch oogmerk. Het gaat bijvoorbeeld ook om gijzeling met de dood tot gevolg, of gijzeling met een terroristisch oogmerk. Ook gekwalificeerde doodslag en doodslag met een terroristisch oogmerk vallen eronder, evenals vliegtuigkaping met de dood ten gevolge hebbend en nog een aantal andere misdrijven.

Mevrouw Van der Laan en de heer Van Fessem hebben ons gevraagd: wat is de situatie als een lichaam wordt gevonden dat ogenschijnlijk door van buitenaf komend geweld om het leven is gekomen? In dat geval is onduidelijk of het gaat om moord of doodslag. Hoe zit het dan met de verjaringstermijn? De tenlastelegging, de dagvaarding van de officier van justitie, is daarin doorslaggevend. Indien hij moord ten laste legt en uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat het geen moord was, dan zal er een vrijspraak volgen. Als de officier van justitie subsidiair doodslag ten laste heeft gelegd, kan het inderdaad zo zijn dat een rechter na twintig jaar zal moeten zeggen: het feit is wel bewezen maar er kan geen straf worden opgelegd. Het openbaar ministerie is dan namelijk niet ontvankelijk omdat de verjaringstermijn is verstreken. Dit is de consequentie van het feit dat voor enkelvoudige doodslag – dat geldt niet voor gekwalificeerde doodslag – geen levenslange gevangenisstraf in de wet is opgenomen.

Vervolgens betoogde de heer Van Fessem dat het op zich goed is dat op zo'n zitting – waar primair moord en subsidiair doodslag ten laste waren gelegd – de waarheid naar boven komt. Voor de nabestaanden die in rechtszaal zitten en wellicht van hun spreekrecht gebruik hebben gemaakt, zou het volgens hem echter wel eens heel teleurstellend kunnen aflopen. Hij vroeg ons: hebt u daarvoor een oplossing? Wij weten uit gesprekken met nabestaanden dat rouwverwerking kan worden gestimuleerd door het kennen van de waarheid. Het kan voor mensen echter een forse domper zijn als wel bekend wordt wie het slachtoffer heeft gedood maar er geen straf kan worden opgelegd door de verjaringstermijn bij doodslag. Daar hebben wij in het kader van het strafrecht geen oplossing voor. Ik sluit echter niet uit dat de nabestaanden een civielrechtelijke actie kunnen ondernemen tegen de persoon van wie bekend is dat hij heeft gedood. Dat zal nooit het verdriet over de dood van het slachtoffer, het familielid of degene uit de omgeving, wegnemen, maar kan wel bijdragen aan het verwerkingsproces.

De heer Eerdmans en de heer Rouvoet hebben in hun bijdragen gesproken over het opportuniteitsbeginsel. Het openbaar ministerie zal natuurlijk afwegingen moeten maken. Zeker als een moord heel langgeleden heeft plaatsgehad, zal het zich moeten afvragen: zijn er redenen om toch tot vervolging over te gaan? Met name als het OM besluit om niet tot vervolging over te gaan, is het van belang dat dit expliciet wordt gemotiveerd. De conclusie kan zijn dat het te lang geleden is om over te gaan tot vervolging. Als nabestaanden het daar niet mee eens zijn, kunnen zij natuurlijk altijd artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering inroepen en daarover bij het gerechtshof een klacht indienen. Zij kunnen het gerechtshof vragen de officier van justitie opdracht te geven om toch tot vervolging over te gaan. Het gebeurt regelmatig dat een gerechtshof een officier van justitie opdracht geeft om tot vervolging over te gaan.

Tot slot wil ik specifiek een vraag van mevrouw Griffith beantwoorden over de misdrijven van agressie en artikel 29 van het Statuut van Rome. In dat artikel staat dat genoemde misdrijven waarover het Internationaal Strafhof in Den Haag gaat, niet verjaren. Het strafhof gaat blijkens het statuut over misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven en daden van agressie in de sfeer van het oorlogsrecht. Bij de discussies over het statuut, waar ik voor een deel bij ben geweest, werden de daden van agressie gespecificeerd. Deze discussies vonden eind jaren negentig plaats, toen de verschrikkingen in Oost-Congo, Rwanda en Burundi nog niet zo lang daarvoor hadden plaatsgehad. In dat kader werden daden van agressie genoemd. Dat is altijd in de sfeer van het oorlogsstrafrecht. Onze Wet internationale misdrijven legt die koppeling met het statuut in artikel 13.

Dit was mijn bijdrage. Mijn collega zal ingaan op een aantal specifieke punten.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Voorzitter. De heer Dittrich heeft al gezegd dat ik op een aantal specifieke punten zal ingaan. Dit zijn achtereenvolgens de overgangstermijnen waarmee wij rekening houden met dit wetsvoorstel, de stuiting van de verjaring en de positie van jeugdigen en verjaring. Tot slot zal ik namens ons beiden het Salomonsoordeel moeten vellen over de amendementen.

Allereerst kom ik te spreken over de overgangstermijn. De heer Van Fessem vroeg terecht naar een onduidelijkheid in de toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag. Uiteindelijk is de bepaling in de wet natuurlijk geldend. In artikel III van het wetsvoorstel wordt geregeld dat feiten die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet al zijn verjaard, niet opnieuw vervolgbaar worden. Dat houdt tegelijkertijd in dat feiten die op het moment van inwerkingtreding van deze wet nog niet zijn verjaard, wél vervolgbaar blijven. Dat betekent dat, wanneer deze wet bijvoorbeeld 1 januari 2006 in werking zou treden, feiten die zijn gepleegd vanaf 1 januari 1988 vervolgbaar blijven. Het betreft dan de ernstige delicten waarover de heer Dittrich al sprak. Zo kunnen ernstige zaken, zoals de geruchtmakende moord op Marianne Vaatstra, altijd vervolgbaar blijven door de aanneming van dit wetsvoorstel.

Mevrouw Van der Laan deed de suggestie om toch door te gaan met een herleving van het recht tot vervolging in die gevallen waarin de verdachte niet bekend is. Zij stelt dus voor een scheiding aan te brengen tussen zaken waarin de verdachte wel bekend zou zijn en die waarin de verdachte niet bekend zou zijn. Als indieners zouden wij niet mee willen gaan met dat voorstel voor een andere overgangstermijn. De suggestie om toch meer zaken vervolgbaar te maken, komt ons op zichzelf wenselijk voor. De elementaire beginselen van rechtszekerheid eisen echter dat verdachten die door een wettelijke bepaling – of wij daar nu blij mee zijn of niet – voor de rest van hun leven gevrijwaard waren van vervolging, niet door een latere wet ineens weer binnen het bereik van justitie kunnen komen. Wat dat betreft geldt: eens buiten de arm van justitie, altijd buiten de arm van justitie. Of de verdachte nu bekend is of niet, speelt in dat hele samenstel van verjaringsregels in de huidige wet ook geen rol. Dat onderscheid tussen bekende en onbekende verdachten speelt alleen een rol in het geval van de stuiting van de verjaring.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Ik denk dat aan een deel van mijn bezwaren tegemoet wordt gekomen. In oude memorie van toelichting, die van het originele wetsvoorstel, stond een ander overgangsrecht. De heer Dittrich heeft daar niet aan gerefereerd toen hij net sprak over de vraag wat het materiële verschil is. Dit is wel een punt van verschil. Waarom hebben de indieners hun standpunt veranderd? Ik lees namelijk in de oude memorie van toelichting: "Dat zou betekenen dat een onopgeloste moord die na achttien jaar is verjaard niet opnieuw opgepakt kan worden en tot een vervolging kan leiden nadat het initiatiefwetsvoorstel in werking is getreden. Dit achten de initiatiefnemers bezwaarlijk in de situatie dat er geen verdachte bekend was tijdens de loop van de verjaringstermijn van achttien jaar." Dat is volgens mij waar wij het nu over hebben. Waarom zijn de indieners van mening veranderd? Komt dat door het advies van de Raad van State of zijn er nieuwe argumenten?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dit is het verschil tussen wat wij wenselijk zouden vinden en wat gelet op de rechtszekerheid juist is. In dit geval heeft de Raad van State geoordeeld dat het systeem niet zo moet zijn dat een onbekende verdachte anders wordt behandeld dan een bekende. Wij hebben de Raad van State gevolgd. Daardoor is het wetsvoorstel in tweede instantie gewijzigd en geldt de overgangstermijn zoals ik die net heb genoemd. De wijziging is dus het gevolg van het volgen van het advies van de Raad van State.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Ik kan begrijpen dat er niet opnieuw wordt begonnen als een zaak eenmaal is verjaard. Als straks die wet ingaat, geldt deze volgens conform de huidige formulering voor nieuwe moorden, om het even simpel te formuleren, die vanaf dat moment zijn gepleegd?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Nee.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Verjaren alle zaken die nog niet zijn verjaard, dus de moorden van de afgelopen achttien jaar, niet meer?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ja. Dat is een grote verandering die ontstaat door dit wetsvoorstel. Door de wet die deze week in werking is getreden over DNA-afname bij veroordeelden kunnen wellicht heel veel zaken aan het licht komen die zijn gepleegd tussen achttien jaar geleden en nu. Die kunnen dan nog worden opgelost. Dit is geen symboolwetgeving. Het gaat misschien niet om honderden zaken, want in Nederland worden gelukkig veel moorden opgelost. Het gaat echter wel om zaken die nog heel erg in het geheugen van mensen zitten.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Al is het er maar één, dan vind ik het al belangrijk genoeg.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik durf toch wel de stelling aan dat het er meer zullen worden.

Mevrouw Griffith (VVD):

Het antwoord dat u gaf aan de heer Van Fessem over 1988 komt tegemoet aan de vraag van mevrouw Van der Laan.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ja, dat klopt. Er is geen sprake van terugwerkende kracht, maar de wet gaat ook niet pas gelden voor delicten die vanaf de inwerkingtreding worden gepleegd. Wij nemen de afgelopen achttien jaar mee.

Mevrouw Griffith (VVD):

De wet is dus ook van toepassing op delicten die niet zijn verjaard als de wet op 1 januari 2006 in werking treedt. De wet geldt dan dus ook voor delicten die op dat moment tien of twaalf jaar oud zijn. Een delict dat is gepleegd in januari 1998 behoudt dus niet de normale termijn?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ja. De periode na 1988 is overigens de periode waarin het DNA heel erg is opgekomen en sporen zijn bewaard. Het is dus een periode waaruit nog veel zaken kunnen worden opgelost. De grens is dus 1 januari 1988, uitgaande van invoering van de wet op 1 januari 2006. Misdrijven van voor die datum verjaren nog wel, die van daarna niet meer. Een deel van het probleem dat mevrouw Van der Laan terecht schetst is volgens mij opgelost omdat wij toch achttien jaar terug in de tijd kunnen.

Een ander punt is de stuiting van de verjaring. Verschillende leden hebben daarover gesproken. De heer Wolfsen heeft een aantal belangrijke opmerkingen gemaakt. Hij heeft vraagtekens geplaatst bij de zakelijke werking zoals wij die voorstellen in het wetsvoorstel. Hij vraagt zich af of het juist is om vervolgingshandelingen te beginnen wanneer de verdachte nog niet bekend is om daarmee in wezen de verjaring te stuiten. Dat is de huidige regeling. Verjaring kan door het openbaar ministerie worden gestuit door het verrichten van opsporingshandelingen, mits die handelingen de verdachte bekend zijn of betekend kunnen worden. De praktijk heeft nu juist laten zien dat deze regeling onwenselijke situaties met zich mee kan brengen.

Ik wil de herinnering oproepen aan een vraagstuk dat recent een rol speelde bij een ernstig misdrijf, namelijk de dreigende verjaring in mei vorig jaar van de moord op en het seksueel misbruik van een elfjarige jongen in de buurt van Utrecht. Die moord was gepleegd in mei 1986 en die zou in mei 2004 verjaren. Er waren op het lichaam van die jongen DNA-sporen gevonden. Die sporen kwamen overeen met de sporen die gevonden waren bij zes andere jongens die misbruikt waren. Zodra iemand gevonden zou worden van wie het DNA zou matchen met het DNA dat gevonden is op de uiteindelijk zeven slachtoffers, zouden er wellicht in één klap zeven misdrijven opgelost kunnen worden. Er was echter nog geen bekende verdachte; er was alleen het DNA-spoor. Er was dus niemand aan wie een bericht van verdere vervolging uitgereikt zou kunnen worden. Die zaak is dan ook inderdaad verjaard.

Het openbaar ministerie heeft nog geprobeerd om de verjaring te stuiten door min of meer de truc te gebruiken dat werd uitgegaan van het specifieke DNA. Er werd gezegd dat er toch wel gesproken kon worden van een bepaalde verdachte. De rechter-commissaris kon dat echter niet accepteren, omdat zoiets binnen de huidige wet niet mocht. In eerste instantie is die zaak dus verjaard in mei 2004. De rechter-commissaris heeft dat bekrachtigd. Daartegen is beroep ingesteld. Dat heeft in september gespeeld. Weer moest de rechter echter oordelen dat die zaak inderdaad verjaard was.

Het gaat ons ook om de zaken waarin er geen verdachte bekend is, maar waarin het starten van een opsporingshandeling wel degelijk zou kunnen hebben geleid tot de oplossing van het misdrijf, als er iemand zou zijn gevonden van wie het DNA zou matchen.

Ik voeg er direct aan toe dat dit typisch een zaak is waarbij wij de verjaring geheel willen schrappen.

Mevrouw Griffith (VVD):

Ik heb nog een vraag over de stuiting van de verjaring. Uit de stukken maak ik op dat u het standpunt inneemt dat wel vervolgingshandelingen, maar geen uitvoeringshandelingen de verjaring kunnen stuiten. Wat is daarvan de motivatie? U hebt gezegd dat in Tekst en Commentaar staat dat uitvoeringshandelingen, zoals een verhoor, niet als stuiting gelden. Het komt mij voor dat wat u zojuist beschrijft, ook een opsporingshandeling is. Ik begrijp dan ook het verschil niet meer tussen vervolgingshandeling, opsporingshandeling en uitvoeringshandeling. Kunt u mij dat uitleggen?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Het is niet onze bedoeling om met het wetsvoorstel een andere uitleg te geven aan de vraag wat vervolgingshandelingen zijn. Daarom heb ik in de stukken uitgelegd wat op het ogenblik de interpretatie is van "vervolgingshandeling". Daaronder vallen zaken wel of niet, al naar gelang de uitleg door de rechter. In een bepaald geval kan dat worden uitgelegd. Wij geven daar geen andere interpretatie aan dan tot nu toe door de rechter wordt gehanteerd. De gevallen zijn beschreven in onder andere Tekst en Commentaar en de handboeken van het strafrecht. In principe zijn er een aantal zaken die in de praktijk als vervolgingshandeling erkend worden. Dat zijn niet altijd feitelijke handelingen, maar wel bijvoorbeeld het daadwerkelijk starten van een opsporingsonderzoek.

De heer Wolfsen (PvdA):

Het wordt nu wel een beetje onoverzichtelijk. Het is van tweeën een: er is een verdachte bekend of niet. Er is toch een dader. Als de verdachte bekend is, kun je de verjaring stuiten. Immers, je kunt een vervolgingshandeling betekenen aan de verdachte. Als de verdachte niet bekend is, kan iedereen het hebben gedaan. Er is altijd wel iets van een spoor dat aan iemand te koppelen is. Door "vervolgde" uit het artikel te halen en door dat een soort zakelijke werking te geven, maakt men er in feite een algemene regeling van. Als ik uw redenering goed begrijp, kun je, als er een bekende verdachte is, altijd een vervolgingshandeling betekenen en daarmee de verjaring stuiten. Als de verdachte niet bekend is, kun je altijd wel een vervolgingshandeling betekenen op enige griffie in enige gemeente. Je stuit dus de verjaring altijd en in alle gevallen, of de verdachte nu al dan niet bekend is. Ik herhaal dat het zo een algemene regeling wordt.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik wil niet spreken van een algemene regeling, maar inderdaad trekken wij dat punt met ons wetsvoorstel veel breder. Dat doen wij met name met het oog op het feit dat bepaalde zaken wel heel concreet met één persoon gematcht kunnen worden. Ik noemde het voorbeeld met het DNA-spoor, terwijl de dader niet bekend is. Ik draai het nu om: het is heel raar, wanneer de zaak verjaart, terwijl het enige probleem is dat je niet weet wie de verdachte precies is. Het DNA is wél bekend. Het grote verschil is dat de vervolgingshandeling niet is het versturen van een brief. Overigens kan het iemand betreffen zonder bekende woon- of verblijfplaats. In dit geval is de verdachte bekend, maar zal die brief de verdachte nooit bereiken. In principe zou je echter zelfs per advertentie kunnen laten weten dat je tegen een bepaalde persoon een onderzoek instelt of in het algemeen dat je weer een gerechtelijk vooronderzoek instelt. Ik zie de onwenselijkheid daarvan absoluut niet in, integendeel. Ik denk dat daarmee grote winst kan worden gehaald, ware het niet dat op zichzelf wij de verjaring van juist dit soort zware misdrijven opheffen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dat kan ontzettend oneerlijk en willekeurig uitpakken. Waarom zou je niet zeggen dat je in elke zaak van doodslag een vervolgingshandeling uitvoert? Ik heb het zelf een juridisch schot hagel genoemd. Je betekent iets aan iemand, maar je weet niet wie dat is. Je kent de dader niet. Volgens de regeling van het voorstel kan dan in alle gevallen de verjaring worden gestuit. Als je dat niet doet, leidt dat tot een geweldige willekeur. Ik zou het ook heel oneerlijk vinden.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik zie niet goed ten aanzien van wie dat oneerlijk zou zijn, hoogstens ten aanzien van degene die vrij rondloopt maar de dader is. Daar heb ik dan niet zoveel moeite mee. Het is niet zo dat in het wilde weg iedereen als verdachte wordt aangemerkt, want dan zou het een probleem zijn. Het enige probleem is hier dat wij weten dat er een dader is, maar dat wij die niet kunnen traceren. Het is bijvoorbeeld een zedendelinquent, maar wij weten niet wie. De heer Eerdmans noemde de verkrachtingszaken in Utrecht. Wij weten niet wie het is, maar wij hebben een heel concrete aanleiding om te denken dat het maar één persoon kan zijn. Die kun je niet betekenen, maar je wilt wel voorkomen dat de verjaring doorgaat. Anders kun je helemaal niets meer. Daar willen wij ons niet bij neerleggen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Het is heel oneerlijk in de zaken waarin je dat niet doet. Als de verdachte bekend is, is er geen probleem. De niet bekende verdachten kun je in de redenering van de heer Van Haersma Buma indelen in twee groepen, namelijk van zaken die je wel kunt oppakken, bijvoorbeeld omdat er een DNA-spoor is, en van zaken die je eventueel niet oppakt. Hoe wil de heer Van Haersma Buma daar onderscheid in maken?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dat heeft niets te maken met de vraag of de verdachte bekend is of niet. Het heeft alles te maken met de verjaring of bijvoorbeeld cold case squads. De heer Dittrich is een aantal jaren geleden al begonnen er heel hard aan te trekken. Let op verjaringstermijnen! Zorg dat je oude zaken oppakt! Dat is een keuze. Je kunt vaststellen dat bepaalde zaken tot een oplossing kunnen leiden en zeer ernstig zijn. Die kunnen weer eens uit de kast worden gepakt. In wezen zit daar willekeur in. Het gaat echter om zware zaken. Ik vind dan niet dat de willekeur inhoudt dat de verdachte wel of niet bekend is. Er is altijd een opsporingsbelang bij een bepaalde zaak. Een bepaalde zaak zal vers in het geheugen liggen. De zaak-Nienke Kleiss is onlangs weer opgepakt. Dat is een heel ernstige zaak, waarin de verjaringstermijn dreigde te verlopen. Ik vind niet dat dit met willekeur te maken heeft.

De heer Wolfsen (PvdA):

Hoe denkt de minister met die bevoegdheid om te gaan? In sommige gevallen wordt er wel een cold case team op gezet en in andere gevallen niet. Als je er geen cold case team op zet, doe je de nabestaanden in de zaak geweldig onrecht. Theoretisch is elke zaak op te lossen.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Mag ik de vraag voor de minister beantwoorden?

De voorzitter:

Ik stel voor dat de minister straks op de vraag terugkomt.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik wil er nog iets over zeggen. Je gaat iets doen dat belangrijk is, namelijk een cold case squad, een eenheid voor een oude zaak, instellen. Je moet echter kiezen in welke gevallen je dat wel doet en in welke niet. De minister mag het antwoord geven, maar mij gaat het erom dat belangrijke zaken worden hernomen. In zaken – er zullen er waarschijnlijk niet veel zijn – die ernstig zijn en de verjaringstermijn raken kun je kiezen welke zaken kansen opleveren.

De heer Wolfsen (PvdA):

Ik vind elke doodslag een belangrijke zaak, altijd. Je zult dus al die zaken altijd moeten oppakken. Is het dan niet veel eerlijker om in doodslagzaken altijd de termijn te verdubbelen. In feite wil de heer Van Haersma Buma dat ook.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dat doen wij in wezen toch?

De heer Wolfsen (PvdA):

Nee, in sommige gevallen wilt u dat het wel kan en in sommige gevallen niet.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Wij maken het mogelijk dat de verjaringstermijn opnieuw begint te lopen als de vervolgingshandeling is gestart.

De heer Wolfsen (PvdA):

Dus een week voor het sluiten van een verjaringstermijn van twintig jaar beteken je iets, ergens bij een griffie.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dat is nu toch ook zo?

De heer Wolfsen (PvdA):

Nee, dat is nu alleen zo als de verdachte bekend is.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik vind het buitengewoon wenselijk. Het enige dat je er tegenover kunt stellen is: helemaal geen verjaring. Daarom hebben wij naar mijn gevoel juist een regeling gemaakt voor de ernstigste delicten.

Ik kom op een volgend punt, te weten het jeugdstrafrecht, waarnaar de heer Eerdmans met name heeft gevraagd. Hij vindt het niet juist dat bijvoorbeeld een moord die gepleegd is door een minderjarige na twintig jaar verjaart, omdat dit feit ook zeer ernstig kan zijn en grote gevolgen heeft, bijvoorbeeld ook voor de nabestaanden. Daarmee moeten wij rekening houden. Kijk naar de geruchtmakende moord op de heer Van Wieren door Murat D. Dit is een zaak waarbij je je kunt afvragen of het nu uitmaakt of Murat D. minderjarig was of meerderjarig.

Laat ik vooropstellen dat door dit wetsvoorstel de verjaringstermijn voor de zwaarste delicten, te weten moord en andere zware delicten, gepleegd door minderjarigen, juist wordt verlengd van negen jaar – de helft van de huidige achttien jaar – tot twintig jaar. Er vindt dus al méér dan een verdubbeling plaats van de verjaringstermijn. Daarbij komt de vereenvoudigde stuitingsregeling, waarover de heer Wolfsen zojuist een aantal kritische opmerkingen maakte, maar waardoor wel de verjaring kan worden verlengd tot zelfs 40 jaar.

In wezen komt het pleidooi van de heer Eerdmans neer op een pleidooi voor een wijziging of zelfs afschaffing van de bijzondere regeling die wij hebben ten aanzien van minderjarige verdachten op dit punt. Het is de vraag of wij dat in het kader van dit wetsvoorstel zouden moeten willen en of wij inderdaad zouden moeten zeggen: als het gaat om minderjarige verdachten, moeten wij de verjaringstermijn voor moord afschaffen. Daarover kun je van mening verschillen, maar het is ons idee dat het niet juist is om in het verband van dit wetsvoorstel ook aan het jeugdstrafrecht te komen. Er is bijvoorbeeld bij de begrotingsbehandeling een motie van mevrouw Griffith aangenomen over de wijze waarop wij moeten omgaan met het jeugdstrafrecht. De CDA-fractie heeft daar, als enige verstandige fractie in de Kamer, tegen gestemd...

De heer Dittrich (D66):

Niet namens de indieners!

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dat is een moeilijk punt!

Desalniettemin komt dat onderzoek er en wellicht is dat nu ineens een mogelijkheid om dit nog te bespreken. Ik zeg er wel bij dat het aparte jeugdstrafrecht er niet voor niets is. Aangezien de verjaring is gerelateerd, ook in ons nieuwe voorstel, aan de zwaarte van de straf, vind ik het niet zo gek dat wij, daar waar wij bij minderjarigen niet levenslang opleggen, bij minderjarigen niet de verjaringstermijn afschaffen. Wij willen juist bij jongeren, bij wie het straffen heel duidelijk gericht is op verbetering van die jongeren, snel straffen en niet twintig jaar wachten om alsnog een straf op te leggen.

De heer Eerdmans (LPF):

Juist jeugdige moordenaars hebben baat bij een verjaringstermijn. Dat lijkt mij duidelijk. Als je op je zeventiende iemand vermoordt, kun je alsnog op je 57ste, met de stuitingstermijn erbij, vrijuit gaan. Ik zou dan ook het volgende willen vragen, ook omdat wij zien dat steeds meer jeugdigen volgens het volwassenenrecht worden behandeld – Murat D. is daar het voorbeeld van – en de delicten dus steeds ernstiger zijn; dat zien wij ook aan de rechterlijke uitspraken. Welnu, is het dan niet veel verstandiger om te zeggen: met name jeugdigen die zulke ernstige delicten plegen, zoals in het wetsvoorstel aan de orde, zouden wij niet meer onder de verjaring moeten laten vallen?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Als u zegt dat de jeugdigen niet meer onder de verjaring moeten vallen en dus ook niet meer onder de bijzondere verjaringsregeling die al meer dan een verdubbeling is, dan vind ik dat u ten principale de vraag aan de orde moet stellen of je jongeren onder de achttien jaar anders moet behandelen dan volwassenen. Ik vind in principe dat dit laatste moet, maar er kunnen omstandigheden zijn, zoals bij een Murat D., waarin de rechter bij de oplegging van de straf zegt: dit is iemand die volgens het volwassenenstrafrecht moet worden behandeld. Wanneer wij twintig jaar wachten met het veroordelen van zo'n jongere, kun je na twintig jaar immers niet meer bepalen of iemand twintig jaar eerder eigenlijk als volwassene het delict pleegde en als volwassene gestraft zou moeten worden. Dit ligt derhalve heel moeilijk.

De heer Eerdmans (LPF):

Wat gebeurt er met iemand die inderdaad als jeugdige wordt gestraft volgens het volwassenenstrafrecht, zoals Murat D? Valt die buiten of binnen de verjaringstermijn?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

De verjaringstermijn is niet een verjaringstermijn voor volwassenen omdat later wellicht de rechter iemand volgens het volwassenenstrafrecht gaat berechten. Het gaat hier om de verjaring voor jeugdigen, om de verjaring van straffen voor personen van bijvoorbeeld 17 jaar. Ik vraag mij dan in gemoede af of het zinvol is om die personen op hun 57ste nog een jeugdstraf van maximaal 2 jaar te geven. Zojuist heb ik al gezegd dat een straf van levenslang onlogisch is, omdat 40 of 20 jaar later de rechter niet meer kan beoordelen of de persoon destijds als volwassene had moeten worden gestraft.

Voorzitter. Met name het amendement op stuk nr. 12 van de heer Eerdmans gaat over de vraag of dit wetsvoorstel niet juist alle verjaringstermijnen zou moeten afschaffen. Alvorens daarop in te gaan wil ik de vraag van mevrouw Griffith bespreken. Min of meer heeft zij ook over die afschaffing gesproken. Zij vroeg waarom de leden 1, 2 en 3 van artikel 70 niet worden veranderd. De laatste leden van dat artikel worden immers wel veranderd. Om de reden hiervoor toe te lichten, wil ik de achtergrond van het wetsvoorstel heel even schetsen. Het gaat erom dat het Nederlandse rechtsbestel met zich brengt dat na lange tijd personen die zeer ernstige misdrijven hebben gepleegd niet meer vervolgd kunnen worden vanwege de verjaring. Dat vinden wij onwenselijk, want wij vinden dat bij zeer ernstige delicten na lange tijd de persoon alsnog moet worden vervolgd.

Het is op zichzelf niet zo gek dat in het geval van lichtere delicten het openbaar ministerie overgaat tot vervolging. Vanochtend is bijvoorbeeld de kindermoord genoemd. Daarbij gaat het om een ernstig delict waarvoor een gevangenisstraf van maximaal 9 jaar geldt. Ik wijs er wel op, dat deze moord niet hetzelfde is als moord op een kind. Deze moord vindt plaats in een specifieke situatie. Een moeder vermoordt bijvoorbeeld direct na de geboorte haar kind, maar deze moeder verkeert in een vreselijke psychische toestand. Dit zijn echter typisch die delicten waarvan de dader altijd bekend is. Ik kan mij niet voorstellen dat het openbaar ministerie dan eerst zes jaar niets doet alvorens over te gaan tot vervolging. Ik vind daarom de vraag of je bij die lichtere delicten de verjaringstermijn zou moeten verlengen niet zo relevant, omdat het daarbij in het algemeen gaat om zodanige delicten dat wij ervan uit kunnen gaan dat er snel vervolging zal zijn. Verder geldt dat bij die delicten na een lange periode de reden voor vervolging veel kleiner is dan bij andere moordzaken. Over het specifieke punt van zedendelicten kom ik apart te spreken.

Mevrouw Griffith (VVD):

Voorzitter. De basisgedachte voor de indiening van dit initiatiefwetsvoorstel was nu juist dat de belevingswereld van de verdachte kan veranderen. Op een gegeven moment moet hij de draad van zijn leven kunnen oppakken.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Een normaal leven kunnen leiden.

Mevrouw Griffith (VVD):

Dat was in het verleden het argument.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Maar dat argument zouden wij niet meer gebruiken.

Mevrouw Griffith (VVD):

Nu zegt u: het denken is veranderd. Het belang van het slachtoffer staat nu veel meer centraal. Waarom blijft u niet bij die redenering als het gaat om de leden 1, 2 en 3? Daarvoor hanteert u ineens een ander uitgangspunt. Als u zo begaan bent met de slachtoffers en de nabestaanden, zou het er niet toe moeten doen om welke zaak het gaat. U zou dan moeten zeggen: ook bij andere zaken vinden wij het belangrijker het zwaartepunt te verleggen en het belang van het slachtoffer en de nabestaanden meer centraal te stellen. Dat mis ik echter bij uw redenering. U verlaat uw uitgangspunt.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Zeer terecht spreekt u over slachtoffers en nabestaanden. Nabestaanden zijn er slechts als zeer ernstige misdrijven worden gepleegd. Dit wetsvoorstel betreft onder andere de positie van slachtoffers en nabestaanden. Daarom vinden wij dat je die delicten in aanmerking moet nemen waarbij de positie van de slachtoffers en de nabestaanden in het geding zijn. Die delicten betreffen zware geweldsmisdrijven. Voor die misdrijven wordt de verjaring verlengd. Verder betreffen die misdrijven ernstige zedendelicten. Daarvoor wordt de verjaring eveneens verlengd. Verder gaat het hierbij om delicten die de dood van een persoon tot gevolg hebben. Voor die delicten wordt de verjaring afgeschaft. Ik zeg niet dat je niet over de hele linie op dezelfde manier zou kunnen handelen. Ik draai wel de redenering om en stel de vraag: wat was de reden voor het initiatief? De heren Dittrich en Rietkerk vonden destijds dat het niet moest kunnen dat de dader uiteindelijk vrij man werd.

Misschien is het goed dat ik nu in reactie op het amendement op stuk nr. 12 van de heer Eerdmans een opmerking maak. De heer Eerdmans komt met een radicaal standpunt en stelt de vraag: heb je bij misdrijven wel een verjaringstermijn nodig?

De heer Eerdmans noemde het vanochtend een principiële kwestie dat er geen verjaringstermijnen voor misdrijven zouden moeten bestaan. Die principes zijn dan wel te paard gekomen, want dit voorstel heeft ons vanochtend bereikt. Het principe was gisteren blijkbaar toch nog iets minder sterk, maar dat ter zijde.

De heer Dittrich is al uitgebreid ingegaan op het waarom van de verjaringstermijnen. Ik wil dan ook in eerste instantie naar zijn bijdrage verwijzen voor de argumentatie om het amendement van de heer Eerdmans af te wijzen, maar daar wil ik het niet bij laten. Met het afschaffen van de verjaring van alle misdrijven geven wij als wetgever aan dat wij het blijkbaar wenselijk vinden dat het openbaar ministerie na lange termijn de vervolging herneemt. Je maakt vervolging mogelijk, omdat er gebruik van zou moeten worden gemaakt. Het niet gebruiken zou niet de regel mogen zijn. Tegelijkertijd krijg je het hele circuit van artikel 12 Strafvordering: ook een belanghebbende mag na lange tijd vragen om vervolging van iemand voor relatief lichte delicten. Het gaat dan over alle misdrijven. Hoe kijkt de heer Eerdmans er tegenaan als hij als 80-jarige in zijn aanleunwoning ineens een dagvaarding in de bus krijgt, omdat hij eind 20ste eeuw tijdens zijn studententijd naast iemand heeft gezeten van wie hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat hij met drank op achter het stuur zat? Het is mogelijk. De wetgever moet het regelen als wij dat niet willen en het in dergelijke gevallen niet meer aan het toeval overlaten.

Ik geef een ander voorbeeld. Is het nu werkelijk reëel om in 2050 nog iemand te vervolgen, omdat hij een naar de maatstaven van 2004 nog heel redelijke cartoon van de minister van Justitie heeft gemaakt die in 2050 ineens niet meer wordt geaccepteerd en onder de belediging valt? Dergelijke artikelen verjaren niet meer. Er komt wel degelijk een moment dat ook het openbaar ministerie moet ophouden met vervolgen. Dat geldt bij de lichtere delicten, waarvoor er een verjaringstermijn is. Daarom is die verjaringstermijn ook verschillend.

Wat mij betreft moet de schaarse capaciteit om zaken op te lossen gelden voor de ernstigste zaken. Wie levenslange gevangenisstraf boven het hoofd hangt, moet levenslang vervolgd kunnen worden. Wie een lange gevangenisstraf boven het hoofd hangt, moet lang vervolgd kunnen worden. Wie een kortere straf riskeert, moet dus korter vervolgd kunnen worden.

De heer Eerdmans (LPF):

Dat levenslang met levenslang vergelden klinkt veel door in de muziek die u voortbrengt.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Het gaat niet om vergelden. Het gaat erom dat je hen moet kunnen vervolgen.

De heer Eerdmans (LPF):

Dat klinkt als het enige argument waarom het logisch is, maar ik begrijp de argumenten nog steeds niet. Alles staat of valt met het opportuniteitsbeginsel. Als u dat ook meteen door het toilet spoelt, zijn wij op hetzelfde punt beland als in Duitsland. Wij kunnen toch altijd zeggen dat de spotprent van de heer Donner het OM over tien jaar niet meer zal boeien?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

U draait het om. Uiteindelijk vind ik het niet wenselijk dat in een heel andere context vanwege een gewijzigde invulling van een bepaald artikel decennia later tot vervolging wordt overgegaan van lichte delicten. Bij zware delicten ligt dat anders. Dan moet je cold cases starten. Wij moeten echter geen cold case belediging starten. Wij willen een wijziging in de wet aanbrengen die het mogelijk maakt om ernstige zaken niet te laten verjaren. Je kunt de vraag ook omdraaien: waarom de rest niet? Ik vind dat een ongelukkige vraag, omdat ik dan heel veel overhoop haal. Neem het voorbeeld van het dronken rijden. Als het OM het niet interessant genoeg vond om die zaak in twee of zes jaar te vervolgen, moet men niet het recht krijgen om 30 jaar later iets anders te vinden. Dan moet men dat aan het begin doen. Dat heeft te maken met de overheid die haar verplichtingen moet nakomen en die voorspelbaar is.

De heer Eerdmans (LPF):

Het gaat om misdrijven en niet om overtredingen. Ik ben het eens met de indiener dat er misdrijven zijn waarvan wij niet wakker hoeven te liggen en waarover wij niet ingewikkeld hoeven te doen. Er zijn echter andersoortige zaken. Wij hebben het hier over verkrachting gehad, over doodslag, over ernstige mishandeling de dood tot gevolg hebbend. De heer Dittrich is daar ooit over begonnen, maar is er door de Raad van State met goede gronden van afgebracht. Er zijn legio misdrijven met zware gevolgen die wij weggooien als dit niet wordt toegelaten. Ik maak net als de indiener een keuze. Ik maak het hele Boek 2 onderdeel van het schrappen van de verjaring. Er zitten gevallen bij waar wij niet moeilijk over doen, maar dat is dan inclusief. Mensen die een verkrachting hebben meegemaakt of die mishandeld zijn, hebben dan nog altijd uitzicht op gerechte straf.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Verkrachting en mishandeling zijn zaken die nu na 20 jaar verjaren. Dat is iets anders dan de relatief lichte delicten die na 2 jaar verjaren en waar misschien een paar maanden op staan. Er zijn veel artikelen die wij niet na 50 jaar nog eens uit de kast zouden moeten willen halen omdat er op dat moment een Tweede Kamer is die alles wil vervolgen wat nog in de kast ligt.

De heer Eerdmans (LPF):

Het hóéft niet vervolgd te worden.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Als de mogelijkheid er is, vind je het wenselijk dat er vervolgd wordt tenzij er redenen zijn van capaciteit of opportuniteit. De heer Eerdmans vindt het niet nodig, maar wil de mogelijkheid behouden. Ik vind dat niet goed. Laat het openbaar ministerie tijdig opsporen, tenzij het niet anders kan, bijvoorbeeld omdat de dader niet gevonden wordt. De heer Eerdmans maakt de uitzonderingen tot regel. Ik vind dat niet goed. De overheid moet doorpakken bij het aanpakken van zaken en de vervolging niet tien jaar op zich laten wachten. Het geeft geen pas dat de overheid bepaalde delicten eerst tien jaar niet gaat vervolgen, maar daarna alsnog aan de slag gaat.

Wij kunnen geen amendementen ontraden, want wij kunnen niet aftreden. Wij kunnen evenmin terug naar de ministerraad. Hoogstens kunnen wij de Kamer in ernstige overweging geven om het amendement op stuk nr. 12 niet aan te nemen. De heer Dittrich suggereert dat de minister kan aftreden als het amendement aanvaard wordt, maar dat is ook niet in mijn belang.

Het amendement op stuk nr. 10 betreft het lidmaatschap van een terroristische organisatie. Het amendement op stuk nr. 11 gaat over verkrachting. Beide amendementen zijn beperkt van opzet. Heeft een delict als verkrachting, ondanks het feit dat er geen levenslange gevangenisstraf op staat, niet zo'n impact op het slachtoffer dat het levenslang vervolgd zou moeten kunnen worden? De heer Van Fessem noemde nog het delict van zware mishandeling invaliditeit tot gevolg hebbend. Dit brengt mij ertoe om te zeggen dat het niet goed is om er één ding uit te pakken en daarvan de verjaring af te schaffen. Ik kan het mij voorstellen dat de Kamer daarover voor de toekomst wil nadenken. Hoe moeten wij omgaan met dergelijke zware delicten? Het is ook aan de orde in de brief die vandaag formeel ook op de agenda staat naar aanleiding van het pamflet van de stichting "Vuist tegen seksueel misbruik". De Kamer moet erover praten, maar het is niet iets waar wij als indieners nu iets aan moeten doen. Wij volgen het advies van de Raad van State: ga uit van de ernst die de wetgever aan de delicten heeft toegekend, dus van de lengte van de gevangenisstraf. Wij vinden dat het meest zuiver. Dat zijn de laatste amendementen die ik moest bespreken. Het is ons oordeel om de Kamer te adviseren er niet in mee te gaan.

De voorzitter:

Er zijn nog enkele vragen gesteld aan de adviseur van de heren Dittrich en Van Haersma Buma, namelijk de minister van Justitie. Ik geef hem nu de gelegenheid die vragen te beantwoorden.

Minister Donner:

Voorzitter. Ik weet niet of mijn positie die van adviseur is. Ik ben hier namelijk ook als minister. De heer Dittrich heeft de voorgeschiedenis van het wetsontwerp al geschetst. Dat geeft al aan dat mijn positie zelfs nog iets anders is dan bij een initiatiefwetsvoorstel zoals over spreekrecht van slachtoffers, vanwege het samenvloeien van een ontwerpwetsvoorstel dat ik zelf ook al aan het voorbereiden was, met dit initiatiefwetsvoorstel. Het gaat hier om een voorstel dat in lijn ligt met door de regering te ontwikkelen voorstellen; in ieder geval had ik de voorstellen die er al lagen in die lijn willen amenderen. Ik denk dat daarom het impliciete verwijt van de heer Rouvoet dat het terecht is dat hier een initiatiefwetsvoorstel ligt als de regering in verzuim is, niet juist is. De regering was in dit geval niet in verzuim. Dat zou onrecht doen aan het vele ambtelijke voorwerk dat is verzet voor zowel het ontwerp dat er al lag als het uitgewerkte ontwerp waarmee wij nu bezig zijn.

De heer Van Fessem heeft gezegd dat het parlement in feite de wetgever is. Dan moet ik hem er toch op wijzen dat het Nederlandse staatsrecht zo niet in elkaar zit. De trias politica is altijd al een theoretisch model geweest dat in de praktijk nergens elders voorkomt ter wereld. Het Nederlandse staatsrecht gaat ervan uit dat de wetgever is, de Kroon in gemeenschappelijk overleg met het parlement. Dat maakt ook dat mijn positie ten aanzien van amendementen in die zin ook een andere is dan bij initiatiefontwerpen, omdat dit mij ertoe kan brengen om aan het kabinet voor te leggen dat eventueel een wetsontwerp om die reden niet bekrachtigd zou moeten worden, ook als het als initiatief tot stand komt. In ons bestel is ook bij een initiatiefwetsvoorstel de wetgeving product van de Kroon en de Staten-Generaal.

De heer Van Fessem (CDA):

Wat is volgens de minister dan de ultieme consequentie als de regering zou aangeven dat zij dit voorstel niet zal invoeren en de Kamer blijft bij haar standpunt?

Minister Donner:

Dat kan leiden tot een kabinetscrisis. Dan moet er volgens de procedures een kabinet komen dat eventueel het wetsvoorstel van de Staten-Generaal voor zijn rekening wil nemen.

Mevrouw Griffith (VVD):

Als de minister spreekt over de trias politica als een theoretisch model dat in de praktijk nergens anders voorkomt, wil hij daarmee dan zeggen dat wij als Kamer ook invloed kunnen uitoefenen op de uitvoerende macht en dat die scheiding der machten helemaal niets voorstelt? Bedoelt hij dan dat wij als Kamer van alles mogen zeggen over rechterlijke uitspraken en het werk van het openbaar ministerie?

Minister Donner:

Ik moet allereerst met treurnis vaststellen dat dit al regelmatig voorkomt. Als de Kamer geen invloed op de uitvoerende macht zou willen uitoefenen, zou ik aanzienlijk meer vrije tijd hebben. Waar ik heb gezegd dat het een theoretisch model is dat nergens anders in de wereld voorkomt, mag u dat niet zo verdraaien dat het nergens helemaal niet voorkomt. Het gaat ook om functies die onderscheiden moeten worden en niet om organen. Het gaat om de functie van wetgeving, de functie van uitvoering en de functie van rechtspraak. In ieder bestel zijn er combinaties. Bij ons is er bij de rechtspraak een sterk gescheiden lijn. In Frankrijk komt de rechtspraak samen met de uitvoering. Bij ons komt die in het administratief recht bij de Raad van State weer samen. In Engeland is het parlement de hoogste rechter. Kortom, het puur theoretische model komt nergens voor.

De motie van de heer Eerdmans raakt aan de kern van de vraag: waarom en waartoe verjaring? In ons strafrecht is de verjaring op grond van duidelijke uitgangspunten ingevoerd. Het recht tot strafvervolging houdt op enig moment op. Strafbare feiten verjaren. Alleen bij de allerernstigste misdrijven gebeurt dit niet, zoals bij oorlogsmisdrijven. De duur van de verjaring is gerelateerd aan de mate van strafwaardigheid van de gepleegde feiten. Een en ander is neergelegd in artikel 70. Er geldt twee jaar voor overtredingen en zes jaar voor feiten waar drie jaar of minder op staat. In wezen is hier sprake van een verdubbeling. Voor misdrijven waar meer dan drie jaar op staat, geldt een termijn van twaalf en voor misdrijven waar meer dan tien jaar op staat, geldt een termijn van vijftien jaar. Dit berust op de gedachte dat er een zekere evenredigheid moet bestaan tussen de maximale duur van de straf en de verjaringstermijn. Eén van de redenen daarvoor was dat degene die zich door vlucht aan de hand van justitie onttrekt, langer uit de Nederlandse samenleving verwijderd moet blijven dan de gestrafte. Daarom is de termijn van de verjaring veel langer dan de maximale strafduur.

De termijnen staan, met uitzondering van het vierde onderdeel, al lang in het wetboek. In 1935 is de termijn voor de overtredingen verhoogd tot twee jaar. In 1989 is het vierde onderdeel – vijftien jaar voor misdrijven waarop meer dan tien jaar staat – toegevoegd, waardoor het geheel evenwichtiger is opgebouwd.

In het aan de orde zijnde wetsvoorstel wordt de categorie van de ernstigste misdrijven waarvoor geen verjaring geldt, uitgebreid. De rechtspolitieke motieven hiervoor zijn naar mijn mening het zuiverst. Het argument dat de opsporingsmethoden verbeteren, geldt naar mijn mening minder. Daardoor wordt hooguit het aantal gevallen uitgebreid waarin dat voor kan komen. Op grond daarvan zou je ook kunnen redeneren dat de verjaringstermijnen korter moeten zijn, omdat bij betere opsporingsmethoden de overheid eerder moet handelen. Het argument om de verjaring in dit soort gevallen uit te breiden, is de geschoktheid van de samenleving bij ernstige misdrijven. Dan mag het niet voorkomen, dat men na een bepaalde periode weer in de openbaarheid kan treden. Dat is een van de belangrijkste winstpunten van de afschaffing van de verjaring in die gevallen. In de gevallen dat het OM geen bewijs kan leveren – dat komt toch betrekkelijk vaak voor – zou een betrokkene er na een zekere periode prat op kunnen gaan, het toch gedaan te hebben. Om dat te voorkomen, moet ik de mogelijkheid hebben om eventueel te kunnen ingrijpen.

Wellicht verschillen de heer Eerdmans en ik van mening over de essentie en de functie van het strafrecht. Het gaat niet zuiver om wraak en vergelding. In die logica duurt het eeuwig voort. Het in Nederland en in West-Europa ingestelde strafrecht stelt dat de straf ook zin moet hebben ten aanzien van de dader. Het moet zin hebben voor de mogelijke hervorming van de dader, zodat die weer kan leven in de samenleving. Dat brengt met zich dat op een goed moment het recht van het openbaar ministerie om te vervolgen moet verlopen. Dat moment is er als daad en vervolging zover uiteen liggen dat de straf geen zin meer heeft.

Het is geen kwestie van opportuniteit, zoals de heer Eerdmans stelt. Als de wetgever op dit punt de verjaring afschaft voor alle misdrijven, is het openbaar ministerie in beginsel gehouden om in alle gevallen te vervolgen tenzij redenen van opportuniteit anders uitwijzen. Opportuniteit is echter geen beleidsbeslissing. Bij de redenen van strafvervolging kan eventueel de vraag naar opportuniteit voorkomen. De wetgever geeft in dat geval aan het gerechtvaardigd te achten dat wie ooit dronken achter het stuur zat, tot in lengte van dagen daarvoor vervolgd kan worden. Wie de huidige verjaring wegdenkt, zal het amendement over terroristische organisaties wellicht anders bekijken. Het houdt immers in dat als nu betrokkenheid van iemand blijkt bij de kaping in Wijster, niet zijnde moord of gewelddadig gedrag, wij alsnog tot vervolging overgaan. Ook dan moet de vraag gesteld worden of de essentie van het recht in een samenleving niet is dat wij zaken achter ons moeten laten. De rechtsvrede moet hersteld worden. Dat soort zaken moet niet opnieuw geopend worden. Anders blijft de samenleving vastzitten in wat ooit gebeurd is. Dat is de uiteindelijk rechtspolitieke filosofie achter de notie van verjaring. Die kan het rechtvaardigen om het voor de zeer ernstige misdrijven af te schaffen. Die maakt het echter ook onlogisch om het voor alle misdrijven te doen. Dat is ook de logica om bij een voorstel om de verjaring af te schaffen niet ook de termijnen op te rekken. De logica berust niet op een verschuiving van onderliggende veronderstellingen. Het berust op het fundamentele gegeven in het strafrecht dat straffen zin moeten hebben. De samenleving moet verder. Daarvoor is het strafrecht. Bij bepaalde zaken moet het op een goed moment afgerond zijn.

In diezelfde redenering ligt besloten dat het wat betreft de amendementen op de stukken nrs. 10 en 11, over deelneming aan een terroristische organisatie en verkrachting, onlogisch is om delicten die door de wetgever qua strafbaarheid gelijkgesteld worden met andere delicten, anders te behandelen qua verjaring. De heer Van Fessem stelde aan de orde dat er wellicht een andere methode denkbaar is. De meest voor de hand liggende is eventuele opvoering van de strafwaardigheid van de delicten, zodat die binnen de termen vallen van langere termijnen of eventueel levenslang. In het systeem van het strafrecht kan de strafwaardigheid van twee zaken niet gelijk geacht worden als die tegelijkertijd voor de verjaring verschillend worden behandeld. Daar wijst ook de Raad van State op in zijn advies. Als daar behoefte aan bestaat, ben ik gaarne bereid om de Kamer een brief te schrijven ter bespreking van dit punt. Dat moet het wetsvoorstel niet ophouden.

De heer Van Fessem (CDA):

Ik had al een motie voorbereid om de minister uit te nodigen daarover toch met een notitie te komen. Daar is geen haast bij en er kan dus goed over worden nagedacht. Wellicht wordt in de maatschappij ook nog wel gedebatteerd over de wenselijkheid. Ik denk inderdaad aan lichamelijke integriteit, bijvoorbeeld invaliditeit als gevolg van een mishandeling. Daar zit men ook een leven lang aan vast, niet alleen als naaste, maar ook als slachtoffer. Als de minister dit toezegt, zijn velen daar wel gelukkig mee.

Minister Donner:

Dan zeg ik het nogmaals graag toe.

Mevrouw Griffith vroeg om aantallen. De heer Dittrich was zo welwillend om die vraag naar mij te schuiven. U zult er niet veel aan hebben om de aantallen niet opgeloste zaken van de laatste jaren te horen, want die vallen potentieel onder deze wet, zeker als ze minder dan 18 jaar geleden hebben plaatsgevonden. Een volledig overzicht van alle gevallen waar zich problemen met de verjaring hebben voorgedaan, heb ik niet onmiddellijk voorhanden, maar ik kan wel zeggen dat het vaker voorkomt dan de heer Dittrich meende. Zo hebben wij onder andere een moord gehad op een zekere mijnheer Rupke in Amsterdam, waarvan de dader niet meer vervolgd kon worden. Hij was in eerste instantie vrijgesproken – dat laat ik nu maar even terzijde – maar later bleek hij het wel te hebben gedaan. Natuurlijk blijft dan het probleem van de vrijspraak, maar door de enkele verjaring kon hij niet meer worden vervolgd. Ook hebben wij een zaak gehad van iemand waarvan gedacht werd dat hij verdronken was. Na ommekomst van de verjaringstermijn deelde een van zijn toenmalige vriendjes mee dat hij hem onder water had gehouden en hem zo had laten verdrinken. De paskamermoord in Zaanstad is een ander voorbeeld van een bijna verjaring. Er is ook nog de moord op mevrouw Van der Boom geweest. De verdachte daarvan is wel vervolgd, maar door de verjaring kon het DNA-spoor niet meer ten volle worden benut.

Het komt helaas dus vaker voor dat het recht ook in de praktijk verloren gaat. Dat is een van de argumenten, want het gaat inderdaad ook om de stuitingsregeling. Neem nu een zaak als die van Nienke Kleiss. Stel dat dit op de rand van de verjaring had gezeten, dan had men moeten constateren dat degene die veroordeeld was zou moeten worden vrijgesproken, maar zou degene die het wel had gedaan niet meer kunnen worden vervolgd vanwege de verjaringstermijn. Ik realiseer mij dat dit met dit wetsvoorstel in die gevallen niet meer zou voorkomen, maar de praktijk van de stuiting van de verjaring is toch dat als de overheid inzet op de vervolging, het niet logisch is dat door het enkele verloop van de tijd de zaak is afgedaan. Bij een vervolging concentreren OM en de politie zich op de verdachte die men op dat moment op het oog heeft, waardoor anderen buiten beeld blijven of raken. Ik noemde u al een aantal voorbeelden daarvan. Het is dan niet logisch als door die inspanningen de zaak wel gestuit zou zijn tegen degenen die op dat moment verdacht wordt en niet tegen degene die op dat moment nog buiten beeld is maar juist door de vervolgingshandelingen weer binnen beeld zou kunnen komen.

De situatie die u noemde, wordt volgens mij gedekt door de Utrechtse zaak Ghurahoo waar een gerechtelijk vooronderzoek werd geopend zonder naam. De rechter heeft daarvan vastgesteld dat dit in strijd zou zijn met de geest van de verjaringstermijnen. Voor die misdrijven waarvoor een verjaringstermijn blijft gelden, zal die uitspraak vermoedelijk ook wel overeind blijven staan, zij het dat dit nog tot in hoogste instantie kan worden uitgevochten. Ik wijs er wel op dat de huidige raadsheer van de Hoge Raad de heer Van Dorst in zijn proefschrift ook is ingegaan op de huidige stuitingsregeling en heeft gezegd dat die toch moeilijk te plaatsen valt binnen het strafbestel. Het is dus een punt van discussie, tot in de Hoge Raad aan toe, althans in de tijd dat daar nog proefschriften werden geschreven.

Hiermee ben ik aan het einde gekomen van mijn betoog.

De heer Eerdmans (LPF):

Ik dank de minister voor zijn reactie op mijn amendementen. Ik houd evenwel een onrustig gevoel. De ernst van het delict is eigenlijk het motief van het wetsvoorstel. De ernst van het delict, de levenslange gevangenisstraf, geeft de doorslag. Een groot deel van de Kamer stelt dat sommige delicten zo gruwelijk zijn en maatschappelijk tot zoveel beroering kunnen leiden, dat daarmee wat gedaan moet worden. Verkrachting is bijvoorbeeld een delict waarvan de verjaring mensen kan beroeren. Kunnen wij hiervoor een oplossing verzinnen? Ik vraag de minister om hier wat mee te doen. Ik vrees dat wij er last van krijgen als wij dat punt nu niet regelen. Ik vrees dat wij in de toekomst vragen over de reden dat een dergelijk gruwelijk delict toch verjaard is, niet naar eer en geweten kunnen beantwoorden.

Minister Donner:

Ik heb aangegeven, ook in antwoord op de heer Van Fessem dat ik bij dit punt met name oog heb voor het leed aan de andere kant. Ik vermoed evenwel dat bij verkrachting evenveel voorbeelden te geven zijn van betrokkenen die de zaak niet opnieuw aan de orde willen stellen omdat daarmee alles weer terugkomt. Ik wil ten aanzien van dit onderwerp graag doordenken over hetgeen daaraan binnen het rechtssysteem gedaan kan worden. De meest logische oplossing is het verhogen van de strafwaardigheid van die delicten. Op advies van de Raad van State hebben de indieners zelf gemeend om niet in dit wetsvoorstel tot een oplossing te komen. Het is geen onderwerp om even snel ertussendoor te ritselen. Het betreft een vrij fundamentele keuze in het strafbestel. Ik denk daar graag over, hetgeen op termijn kan inhouden dat voor dit soort delicten de verjaring aan de orde wordt gesteld. Wij moeten dat nu niet op een holletje willen doen. Ik kreeg de indruk uit de woorden van de heer Van Fessem dat hij daarover wilde doorpraten omdat het een punt betreft dat in de samenleving kan leven, maar dat hij het niet bij deze gelegenheid wilde regelen.

De heer Eerdmans (LPF):

Het is niet op een holletje, maar netjes bij amendement. Dat kan al dan niet worden aangenomen. Ook slachtoffers van moordzaken kunnen vragen om de zaak niet op te rakelen omdat zij niet willen nadenken over hetgeen hen 20 jaar geleden overkomen is. Dat argument gaat dus ook op bij het onderhavige wetsvoorstel.

Minister Donner:

Niet de slachtoffers zelf, maar de nabestaanden kunnen inderdaad nog gevoelens hebben daarover. Er kunnen echter ook rechtspolitieke overwegingen een rol spelen, waarbij men er prat op gaat dat actie is ondernomen. Uit een algemeen maatschappelijk oogpunt is het geldig om te stellen dat een en ander onafhankelijk wordt gedaan van de wensen van nabestaanden. De motivering voor de categorie die u noemt, is veel meer gelegen in de positie en de gevoelens van het slachtoffer dan in de algemene rechtspolitieke overweging. Dat zou dan namelijk tot uitdrukking moeten komen in de strafwaardigheid.

De heer Eerdmans (LPF):

Of in de impact die iets heeft. Het blijft een politieke keuze; dat lijkt mij de conclusie.

Minister Donner:

Dat klopt. De initiatiefnemers konden geen oordeel geven over de amendementen maar ik wel. Ik heb aangegeven dat ik vrij fundamentele overwegingen heb bij het amendement op stuk nr. 12. Als de bekrachtiging van het wetsvoorstel aan de orde is en dit amendement wordt aanvaard, zal dat een punt van discussie in het kabinet moeten zijn.

De heer Wolfsen (PvdA):

Voorzitter, dank u zeer. Ik gebruik mijn tweede termijn ook even om namens alle aanwezige collega's de indieners en hun medewerkers te danken voor de algemene toelichting en de gegeven antwoorden. Ook de minister dank ik voor het reageren op de inhoud van het wetsvoorstel.

Een punt wil ik nog even behandelen, namelijk de stuiting. Iedereen is het verder eens over de kern van het wetsvoorstel. De minister gaf naar mijn beleving een nogal algemeen en vaag antwoord op de vragen die daarover zijn gesteld. Voor mij is niet helemaal duidelijk wat wij als wetgever daarmee willen. Ik zal een heel concreet voorbeeld noemen, hoewel dat altijd wat luguber is. Stel er is een verkrachting met een DNA-spoor. Als er binnen twintig jaar een dader wordt gevonden, zelfs een maand binnen die twintig jaar, kan de verjaring gewoon worden gestuit. Stel echter dat er geen dader wordt gevonden en er dreigt verjaring. Wat is in dat geval de bedoeling van de indieners? Hoe interpreteert de minister deze regeling? Is het dan zo dat er altijd een dagvaarding of iets wat erop lijkt – bijvoorbeeld de opening van een gerechtelijk vooronderzoek – kan worden bekendgemaakt waarmee de verjaring wordt gestuit? Zo nee, dan is het mij duidelijk. Zo ja, dan zou ik werkelijk niet weten waarom er niet in alle verkrachtingszaken bekend wordt gemaakt dat het feit zo ernstig is dat er alsnog tot vervolging wordt overgegaan zodra de dader wordt gevonden. De minister zei dat de Utrechtse zaak er niet onder zou vallen. Wij maken nu echter een regel die niet goed duidelijk is, althans niet voor mij. Als er een algemene gelding aan wordt gegeven, is het onnodig om iets te betekenen. In dat geval kan er beter aansluiting worden gezocht bij de Algemene wet bestuursrecht: publiceer in algemene zin dat dit ernstige feiten zijn, dat er een daderspoor is, dat je er nog geen dader bij hebt maar dat je nog wel van plan bent om hem voor de rechter te brengen zodra hij bekend wordt. De regeling is in mijn beleving nu onduidelijk.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Voorzitter. Ik hoop dat wij de heer Wolfsen de gevraagde duidelijkheid kunnen geven. Ik probeer mij af te vragen waar zijn probleem precies zit. Het is niet zo dat de vervolging met een druk op de knop kan worden ingesteld; het moet wel serieus zijn.

De heer Wolfsen (PvdA):

Wat is "serieus"?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Daarvan heb ik in de stukken voorbeelden gegeven. Die hebben wij niet zelf verzonnen, ze komen uit de rechtspraak. Het kan gaan om een dagvaarding. In dat geval is het wellicht een probleem dat het gaat om een onbekende verdacht, maar het is mogelijk. Een andere mogelijkheid is het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek; dat is niet niks. Bewaring is ook een voorbeeld, maar in dit geval speelt dat geen rol. Ook de rechter kan een handeling verrichten, zoals het aanzeggen van een nieuw tijdstip van de behandeling na schorsing; ook die mogelijkheid valt echter weg als de verdachte niet bekend is. De start van een gerechtelijk vooronderzoek is waarschijnlijk de beste mogelijkheid: wij gaan weer aan de slag dus wij zoeken getuigen. Het hoeft dus niet altijd te gaan om de verdachte; er kan bijvoorbeeld een nieuwe getuige naar voren komen. Dat zijn allemaal mogelijkheden om een nieuw gerechtelijk vooronderzoek te starten. Dat wij niet precies weten wie de verdachte is, maar hem misschien wel kunnen identificeren aan de hand van DNA, vind ik geen reden om te zeggen: wij laten die zaak verder lopen.

De heer Wolfsen (PvdA):

Waarom kan voor alle verkrachtingszaken niet als beleid worden gekozen dat altijd in het laatste van die twintig jaar nog één keer een gerechtelijk vooronderzoek wordt geopend? Op die manier kan nog eens worden bekeken of je toch iets kunt vinden om die zaak tot een oplossing te brengen. Waarom zou je dat niet doen?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Dat is een vraag aan de minister.

De heer Wolfsen (PvdA):

In uw regeling zou het kunnen. Is het uw bedoeling dat het kan?

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Ik denk dat de rechter dat nooit accepteert. Hij krijgt twintig zaken en vraagt vervolgens: in welke van deze zaken ben je echt aan het vervolgen en ga je echt getuigen horen? Terugkomend op de zaak die wij noemden, vind ik het buitengewoon ongelukkig om van zaken waarin je wel DNA, maar geen verdachte hebt, te zeggen dat je niet kunt stuiten om de enkele reden dat wij wel weten dat het maar één persoon kan zijn, maar die logischerwijs niet kennen. De kans dat deze zaken worden opgelost is heel groot, maar het lukt niet binnen die periode. Stel dat er op dat moment een getuige komt die het heeft gezien en zegt "je moet eens naar iemand met dat signalement kijken", dan vind ik dat een reden om door te zoeken. Ik vind dus niet dat dit direct leidt tot handelingen die bijna misbruik van procesrecht zouden zijn.

De heer Wolfsen (PvdA):

Als dat uw bedoeling is en wij de regeling zo moeten interpreteren, dan blijft mijn vraag staan. In verkrachtingszaken heb je bijna altijd wel iets dat naar een verdachte zou kunnen leiden. Waarom zou je dan niet als beleid kunnen hanteren dat je in dat soort gevallen altijd een gerechtelijk vooronderzoek opent als een laatste middel? In die zaken kun je dan altijd de verjaring stuiten. In uw redenering kan dat, maar ik ben het met u eens dat wij het aan de minister moeten vragen.

De heer Van Haersma Buma (CDA):

Het gaat over het beleid van de minister, dus wellicht kan de minister deze vraag beantwoorden.

De heer Van Fessem (CDA):

Ik kom de initiatiefnemers tegemoet door tegen de heer Wolfsen te zeggen dat de rechter zo'n beleidslijn nooit zou accepteren. Het OM kan vragen om het openen van een gerechtelijk vooronderzoek, maar de rechter hoeft dat niet te accepteren. Dat weet de heer Wolfsen toch ook? Het zou niet de eerste keer zijn dat de rechter zegt dat hij er niet in mee gaat omdat hij het bewijs te dun vindt, als de officier een gerechtelijk vooronderzoek opent. Ik zie het probleem niet.

Minister Donner:

Ik denk dat de indieners het antwoord op deze vragen ook al hebben gegeven in de gewijzigde memorie van toelichting onder stuk nr. 7. Het punt is dat de eis met betrekking tot betekening nu niet op de juiste plaats staat. Dit betekent niet dat eisen die in de wet worden gesteld inzake betekening ten aanzien van de daden van vervolging loos worden. De rechter heeft al vastgesteld dat opening van een gerechtelijk vooronderzoek in strijd is met de aard van de verjaring. De eis dat er een serieuze vervolging moet zijn, zal de rechter stellen. Daar waar men de procedure heeft ingezet, moet men niet zeggen dat het alleen is toegestaan met betrekking tot degene die men op dat moment op het oog heeft. Dan moeten ook potentiële anderen in die zaak die eventueel bij het verdere onderzoek in het zicht komen, kunnen worden meegenomen. Het is minder logisch om de precieze verjaring afhankelijk te stellen van de vraag of er is betekend dan wel of de verdachte die wordt genoemd bekend is met de daad van vervolging.

De heer Wolfsen (PvdA):

Het wordt nu niet toegestaan omdat het nu aan de vervolgde bekend moet worden gemaakt. In de casus die ik beschreef, is die er niet en wordt het dus nu niet toegestaan. Het persoonlijke element "vervolgde" wordt juist door de indieners geschrapt. Dat zou tot gevolg hebben dat uw redenering niet opgaat en dat het nu wel zou kunnen.

Minister Donner:

De wet stelt elders de eis van betekening met betrekking tot daden van vervolging. Die eisen blijven gelden. Daar zijn zij logisch ten aanzien van de vervolging op dat punt. Dan moet die eis niet nog eens worden gedupliceerd met een regeling die specifiek alleen maar voor de verjaring geldt. Dat is onlogisch vanuit de optiek van de verjaring. Daarom is het logisch om die eis hier te schrappen en deze te laten staan waar de wet elders de eis stelt.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik dank de indieners voor hun initiatief. Ik ga ervan uit dat wij volgende week donderdag zullen stemmen over de amendementen.

Sluiting 20.16 uur

Naar boven