Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met afschaffing van de bestedingsverplichting ten aanzien van de formatie ten behoeve van het onderwijs aan leerlingen van 4 tot en met 7 jaar (28729).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer De Vries (CDA):

Voorzitter. Excuses voor het feit dat de vergadering blijkbaar voor mij even geschorst moest worden. Het is in onze ogen een bijzonder moment, omdat wij vandaag spreken over een wetsvoorstel dat een belangrijke bijdrage levert aan de vergroting van de autonomie van scholen. Dit kan worden gezien als de eerste concrete stap van het kabinet-Balkenende I om dat doel te bereiken. Wij hebben veel waardering voor dit wetsvoorstel, omdat wij de doelstelling van autonomievergroting en deregulering van harte onderschrijven. Wij vinden deze noodzakelijk voor verdere kwaliteitsverbetering van het onderwijs.

De verkleining van de groepsgrootte in het basisonderwijs is geen doel op zichzelf, blijkt uit de stukken. Het doel was om te komen tot verbetering van het leerproces en van de leerprestaties van de leerlingen en het verminderen van de werkdruk van de leraren, omdat hierover algemeen herkenbare klachten waren. Daarom is het van belang om te constateren dat heel veel scholen er niet voor hebben gekozen om de groepsgrootte te verkleinen, maar ook te investeren in andere functies: meer handen in de klas. In de stukken wordt terecht gesteld dat de functiedifferentiatie die wij zo toejuichen, hiermee een extra stimulans heeft gekregen. Meer handen in de klas wordt enorm gewaardeerd op de scholen.

Aangezien de verkleining van de groepsgrootte geen doel op zichzelf is, kunnen wij van harte instemmen met de doelstelling van het wetsvoorstel om de bestedingsverplichting voor de onderbouw los te laten en aan de scholen zelf over te laten waaraan zij prioriteit geven. Dat brengt mij op het effect van de verkleining van de groepsgrootte. In antwoord op de schriftelijke vragen worden de verschillende onderzoeken op dit terrein genoemd. Uit die onderzoeken komen verschillende beelden naar voren. Het beeld van onze fractie is wat wij kennen uit de praktijk, namelijk dat de scholen zeer tevreden zijn met de middelen die zij krijgen voor verkleining van de groepsgrootte. Zij kunnen daarmee heel creatief werken, zodat zij het gevoel hebben dat deze ten goede komen aan de leerlingen en de leraren.

De vraag is of het nodig is om afzonderlijk te onderzoeken of de leerprestaties werkelijk zijn verbeterd. Wij hebben er alle vertrouwen in dat de uitkomst van het nader onderzoek dat in gang is gezet, wat wij op zichzelf prima vinden, positief zal zijn. Bij de aspecten van de doelstelling van de verkleining van de groepsgrootte die ik heb genoemd, zijn duidelijke verbeteringen zichtbaar. Voor een eenvoudig Kamerlid van de CDA-fractie is duidelijk dat dit in de praktijk rendement heeft opgeleverd.

De doelstelling van dit wetsvoorstel is om de autonomie te vergroten. Autonomie betekent ook dat wij als parlement en als regering leren loslaten, omdat wij vertrouwen hebben dat de sector en de scholen zelf prioriteiten kunnen stellen en de middelen die zij krijgen, ook in de toekomst, op een goede wijze weten te besteden en ten bate laten komen van de leerlingen. Die keuze kunnen wij niet maken, die hoort ook op de scholen. Onze fractie heeft geen enkele behoefte aan nieuwe garanties, maar zij wil wel graag op de hoogte blijven van de verdere ontwikkelingen. Wij durven los te laten.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Voorzitter. De fractie van de LPF is voorstander van de afschaffing van de bestedingsverplichting voor de onderbouw. Het voornemen om die bestedingsverplichting af te schaffen, ligt geheel in lijn met de roep om minder regelgeving van de overheid en meer zeggenschap voor de scholen zelf zodat zij budgetten kunnen inzetten waar zij deze nodig achten. Ik ondersteun het pleidooi van de heer De Vries voor leren loslaten.

Wij staan sympathiek tegenover de ingezette verkleining van de groepsgrootte. Veel scholen ervaren knelpunten, vooral bij de overgang van leerlingen van de onderbouw naar de bovenbouw. De LPF-fractie vindt dat scholen de mogelijkheid moeten hebben om het budget te gebruiken om die overgang te verbeteren. Wij hebben er vertrouwen in dat de scholen het budget dat straks wordt vrijgegeven op een verantwoorde wijze besteden. Dat doen zij nu al voor bijna 100% en wij verwachten niet dat dit opeens zal veranderen. De besteding van de gelden door de scholen moet echter wel worden gemonitord.

De minister heeft de Kamer gevraagd om het project groepsgrootteverkleining de status van groot project te ontnemen. De LPF-fractie gaat daar vooralsnog niet mee akkoord omdat wij vinden dat de besteding van de gelden in de gaten moet worden gehouden. Een eventuele afschaffing van deze status kan in ieder geval wachten tot na de eerste tussenrapportage van de onderzoekers van NWO, die in december 2003 is gepland.

Wij gaan akkoord met de voorliggende wetswijziging. Wij plaatsen echter twee kanttekeningen bij de vermeende resultaten van het project groepsgrootteverkleining zoals de minister die in de recente voortgangsrapportage heeft geschetst. Wij danken de minister voor de antwoorden op de vragen die wij hierover hebben gesteld. De antwoorden waren echter niet helemaal bevredigend. Het project kost meer dan 600 mln per jaar; dat is heel veel geld. Dit geld moet goed en effectief worden besteed.

Onze eerste kanttekening bij de resultaten van het project is dat de wetenschappers verdeeld zijn over het positieve effect van de groepsgrootteverkleining op de kwaliteit van het onderwijs. De LPF-fractie zou de kwaliteit graag gedefinieerd zien als "leerlingen die aan het eind van de basisschool betere leerprestaties laten zien dan wanneer zij in grotere groepen les zouden hebben gehad". Het gaat ons dus om de output na zes jaar basisonderwijs. Het gaat ons niet zozeer – hoewel het ook belangrijk is – om de kwaliteit van het onderwijsproces, dus de input. Wij willen geen zwartkijker zijn en wij staan ook zeer positief tegenover de verkleining van de groepsgrootte. Wij wachten echter ook het NWO-onderzoek af voordat wij gaan juichen dat dit project helemaal geslaagd is.

De tweede kanttekening van mijn fractie is dat het onvoldoende is om alleen te meten in oktober en mei. Wij willen weten hoe de toename van het aantal leerlingen gedurende het jaar verloopt. De minister zegt dat het aantal heel geleidelijk oploopt. Wij vinden dat het verstandig is om twee extra meetmomenten in te voegen, zodat kan worden gezien hoe de toename gedurende het jaar plaatsvindt. Wij willen graag weten of de toename van het aantal leerlingen niet al in november of december is gerealiseerd. Als dat het geval is, staat het er niet zo gunstig voor met de verkleining van de groepsgrootte. Wij zouden graag zien dat dit in de volgende voortgangsrapportage wordt opgenomen.

Mevrouw Vergeer-Mudde (SP):

Voorzitter. De voorliggende wetswijziging geeft scholen meer bestedingsvrijheid. De middelen die zijn bestemd voor klassenverkleining van de groepen 1 tot en met 4, kunnen nu ook worden ingezet voor de groepen 5 tot en met 8. Deze maatregel past goed in het beleid van de regering om scholen meer vrijheid te geven. De vraag is in hoeverre scholen hier echt iets mee opschieten. Marijke Linthorst schreef in Socialisme & Democratie van september 2002: in plaats van dat de minister inzet op uitbreiding van klassenverkleining tot de bovenbouw, geeft zij de scholen de vrijheid het geld daar in te zetten waar het het hardste nodig is. Het kan dus niet anders of de verkleining van de klas in groep 5 gaat ten koste van de succesvol gebleken klassenverkleining in de onderbouw. Dat is geen grotere vrijheid, maar simpelweg een sigaar uit eigen doos. Het zou de minister sieren als zij op z'n minst zou erkennen dat zij het geld voor verdere klassenverkleining niet heeft, zoals Marijke Linthorst heeft geschreven. Ik vul aan dat de minister het niet beschikbaar wil stellen. Erkent zij dat de maatregel een sigaar uit eigen doos is?

Volgens het ministerie is de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw op 1 oktober 2002 20,9 leerlingen. De doelstelling was 20. Het doel lijkt dan ook bijna gehaald, maar in mei 2002 was het gemiddelde 23,5. Dat is aanzienlijk meer, namelijk 2,6. Gemiddeld is het verschil tussen mei en oktober sinds 1994 jaarlijks 2,1 leerlingen en niet 1,8, zoals de vaste commissie voor de Rijksuitgaven abusievelijk stelt. Het zou aardig zijn als dit nog even werd nagekeken. Doorgeredeneerd betekent een en ander dat de gemiddelde groepsgrootte in mei 2003 23 leerlingen zal zijn. Dat is 3 leerlingen meer dan de doelstelling en dat is vreemd, omdat het veel meer is dan bijvoorbeeld in oktober 1997. Als je het zo bekijkt, is het nog maar de vraag of het project succesvol is.

In antwoorden op vragen over de Tiende voortgangsrapportage groepsgrootte en kwaliteit staat dat de modus, de meest voorkomende groepsgrootte, in oktober 2001 21 leerlingen was. Wat was de modus in mei 2002?

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Uit het begin van het pleidooi van mevrouw Vergeer maak ik op dat zij meer geld wil zien voor de aanpassing in de bovenbouw van scholen. Nu hoor ik haar zeggen dat zij twijfelt aan de kwaliteitsverbetering die de invoering van de groepsgrootteverkleining tot gevolg heeft gehad. Vindt zij het niet voorbarig om te pleiten voor meer geld op een budget van toch al dik 600 mln euro, als zij nog niet eens is overtuigd van het nut van het project?

Mevrouw Vergeer-Mudde (SP):

De achterliggende redenering is dat er nog te weinig geld beschikbaar is voor het verkleinen van de groepsgrootte. Het resultaat is nog onvoldoende, zodat er geld bij moet.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

U bent er dus al wel van overtuigd dat met meer geld een kwaliteitsverbetering wordt bereikt?

Mevrouw Vergeer-Mudde (SP):

Een aantal zaken is onderzocht, zoals het plezier in het lesgeven. Ik kom zelf uit het onderwijs en voor mij is dat heel belangrijk. Kleinere groepen zorgen voor meer werkplezier, omdat je meer aandacht aan de kinderen kunt geven. Dat dit het geval is, is aangetoond. Het lijkt mij zinvol om meer te investeren in groepsgrootteverkleining.

De heer De Vries (CDA):

Mevrouw Vergeer zegt dat de meting van mei een ander resultaat geeft dan de meting van oktober. Het verbaast mij dat zij daarop wijst, want ik ga ervan uit dat zij ook kennis heeft genomen van de antwoorden op de schriftelijke vragen die erop waren gericht. Vindt zij op basis van die antwoorden nog steeds dat de trend afwijkt van de gesuggereerde daling van de groepsgrootte?

Mevrouw Vergeer-Mudde (SP):

Dat de groepsgrootte daalt is duidelijk. Maar om alleen op basis van de meting van oktober te stellen dat het project succes heeft gehad, is te eenzijdig. Ik sluit mij aan bij het pleidooi van mevrouw Kraneveldt voor meer metingen per jaar. De gemiddelde groepsgrootte is in mei 3 leerlingen hoger dan in oktober. Als de groei al in november, december of januari optreedt, ben je eigenlijk helemaal met een schijngetal bezig zijn. Dat zou ernstig zijn.

De heer De Vries (CDA):

Als mevrouw Vergeer consequent is, pleit zij voor het stoppen van de tussentijdse instroom van leerlingen die vier jaar worden.

Mevrouw Vergeer-Mudde (SP):

Nee.

De heer De Vries (CDA):

Als zij vindt dat de klassengrootte onnodig toeneemt of dat dit een negatieve ontwikkeling is, moet zij daaraan consequenties verbinden, want dat is de oorzaak van het fenomeen.

Mevrouw Vergeer-Mudde (SP):

Wij moeten zoeken naar de oplossingen van de oorzaak. Dat betekent niet dat je geen leerlingen meer moet toelaten, maar dat je bijvoorbeeld klassenassistenten inzet. Daardoor kun je binnen de iets gestegen groepsgrootte toch werken met kleinere groepen. Als er meer geld beschikbaar is, is het misschien mogelijk om op zo'n moment een klas te splitsen of iemand extra aan te stellen.

Dan kom ik nu toe aan de gewichtenregeling. De minister schrijft dat de groepsgrootte in de bovenbouw verband kan houden met de inzet van gewichtenmiddelen. Dat kan natuurlijk ook voor de onderbouw gelden. Wordt het gemiddelde op sommige scholen gedrukt door de inzet van de gewichtenmiddelen? Dit is niet op alle scholen het geval. Als de minister niet uitsluit dat de gewichtenmiddelen in de onderbouw een rol spelen, is het de vraag of het verband tussen de groepsgrootte en de inzet van de middelen voor klassenverkleining zonder de gewichtenmiddelen is aangetoond. Hoe zeker is de causale relatie tussen de geoormerkte middelen en klassenverkleining?

De minister heeft aangegeven dat de ratio leerling/personeel twee leerlingen lager ligt dan de gemiddelde groepsgrootte. Dat blijkt echter uit een onderzoek van twee jaar geleden. Hoe actueel zijn deze cijfers? Deze vraag wordt des te interessanter in combinatie met het lerarentekort, waardoor klassen wellicht groter zijn geworden en er tevens minder begeleiding is. Kan de minister de laatste cijfers geven over het lerarentekort? Zij schrijft weliswaar dat het aantal vacatures in 2002 niet afwijkt van dat in 2001, maar er zijn allerlei zorgwekkende prognoses. Zo staat bijvoorbeeld in de nota "Werken in het onderwijs" dat tussen 2003 en 2011 het tekort zal stijgen van 2100 naar 3600 voltijdbanen in het basisonderwijs. Hoe gaat de minister dit oplossen, terwijl zij de klassen klein wil houden?

De minister schrijft dat de daling van de groepsgrootte in de bovenbouw te wijten is aan de uitstoom naar het speciaal basisonderwijs en naar het speciaal onderwijs. Is de groepsgrootte in het speciaal basisonderwijs gestegen? In theorie zou dit het geval kunnen zijn. Wat gaat zij doen om die stijging in het speciaal onderwijs te voorkomen? Komt er ook een project voor klassenverkleining in het speciaal onderwijs?

De gemiddelde klassengrootte mag dan 21 leerlingen zijn, er zijn nog steeds uitschieters naar boven. Zo heeft 16% van de klassen meer dan 26 leerlingen, terwijl 3% er zelfs meer dan 30 telt. Dit zijn enorme aantallen, waarover de SP-fractie zich zorgen maakt. Op wat voor scholen zijn deze uitschieters te vinden?

In het financieel overzicht staat dat de minister in 2003 636 mln uitgeeft aan klassenverkleining. Is het juist dat het project twee maal zoveel zou kosten, dus ruim 1,2 mld, als het voor het gehele basisonderwijs zou gelden? Zo ja, waarom heeft de regering niet daarvoor gekozen?

De heer De Vries (CDA):

Ik heb uw betoog met belangstelling aangehoord. U stelt heel veel vragen en u maakt zich heel veel zorgen over een aantal ontwikkelingen. Je zou bijna denken dat u minder autonomie wilt en dat u vooral vanuit de Kamer wilt bepalen hoe de scholen met de budgetten omgaan. Mag ik deze conclusie uit uw betoog trekken? Steunt u het wetsvoorstel dat voorligt?

Mevrouw Vergeer-Mudde (SP):

Ik zou niet weten waaruit u kunt afleiden dat mijn fractie scholen minder autonomie zou willen geven. Mijn fractie staat positief tegenover de maatregelen voor de onderbouw. Als de middelen nu voor de gehele school mogen worden gebruikt, maar wel uit hetzelfde budget, beschouwen wij dat als een sigaar uit eigen doos. Wij maken ons ook zorgen over de groei in het speciaal onderwijs. Om goed te kunnen beoordelen of de middelen effectief worden ingezet, wil ik van de minister reële cijfers hebben. Wij steunen de toename van autonomie voor de scholen, hoewel wij blijven benadrukken dat er sprake is van een sigaar uit eigen doos. Daarom heb ik de minister gevraagd waarom zij er niet voor heeft gekozen om ook de bovenbouw evenveel geld te geven voor groepsgrootteverkleining.

De heer De Vries (CDA):

Uit uw woorden maak ik op dat u het voorstel van harte steunt.

Mevrouw Vergeer-Mudde (SP):

Mijn fractie steunt het voorstel wel, maar niet van harte.

De voorzitter:

Het woord is aan mevrouw Van Miltenburg, die haar maidenspeech zal houden.

Mevrouw Van Miltenburg (VVD):

Voorzitter. Wij moeten los durven laten. Het klinkt wellicht vreemd om een maidenspeech te beginnen met deze opmerking, maar tot mijn grote genoegen ben ik niet de eerste die deze zin vandaag uitspreekt. Wij moeten los durven laten. Alle partijen in deze Kamer zeggen, voor meer bestedingsvrijheid voor scholen te zijn. Bij die deregulering hoort dat je de verantwoordelijkheden moet durven overdragen en dat je het vertrouwen hebt dat diegene die je met minder regels wilt opzadelen ook de luxe van keuzevrijheid aankan. De VVD-fractie vertrouwt erop dat degenen die zich met leerlingen in het basisonderwijs bezighouden, allemaal hetzelfde doel hebben, namelijk het beste halen uit ieder kind. Hoe dat gebeurt, daar moeten wij ons als Kamer niet te veel mee bezig willen houden.

Vanaf 1997 is er extra geïnvesteerd in het basisonderwijs. Onder het motto van klassenverkleining is er veel geld toegevoegd aan de totale begroting van het primair onderwijs. Dat was nodig, omdat het budget voor de formatie laag was, zo laag dat met name in de eerste vier groepen van de basisschool klassen van soms 35 kinderen geen uitzondering vormden. Groepsgrootte was de inzet om extra middelen naar het primair onderwijs te krijgen. Omdat de problemen in de onderbouw het grootst waren, vond de VVD-fractie het een prima idee om deze extra middelen in eerste instantie voor die onderbouw te reserveren, maar nu is het tijd om dat idee los te laten. Scholen hebben onder druk van de wet de kans gekregen en genomen om orde op zaken te stellen in hun personele bezetting en inzet.

Nu vindt de VVD-fractie het de hoogste tijd om de keuzevrijheid daar te leggen waar zij hoort, bij de schoolbesturen en bij de scholen zelf. Niemand kan beter dan zij bepalen wat voor hun specifieke school en populatie het beste is. Soms is dat minder kinderen per groep. Soms is een school meer gebaat bij een "remedial teacher" die zich met specifieke problemen van kinderen uit alle groepen bezig houdt. Sommige scholen kunnen de prestaties van hun kinderen beter ondersteunen door de inzet van klassenassistenten. Wie zijn wij om te twijfelen aan de goede bedoelingen van scholen door te zeggen dat wij voor meer bestedingsvrijheid voor scholen zijn, maar tevens aan te dringen op nieuwe regels voor de besteding? Dan neem je met de ene hand wat je met de andere hand geeft. De VVD-fractie is vóór het verminderen van regels zonder dat daar nieuwe regels voor terugkomen. Dat heeft de voorzitter van mijn fractie al heel erg vaak gezegd.

De VVD-fractie is voorstander van dit wetsvoorstel. De vraag waar wij nog mee zitten, is dat de minister zegt van mening te zijn dat de onderwijskwaliteit en de leerlingprestaties zijn toegenomen door de klassenverkleining. Zij wijst daarbij op de tiende voortgangsrapportage "Groepsgrootte en kwaliteit". Daarin wordt gesteld dat positieve uitkomsten te maken hebben met de individuele instructie of begeleiding van leerlingen en met de interactie tussen de leraar en de leerling in kleine groepen. Hier profiteren met name de wat zwakkere en de wat slimmere leerlingen van. Aan de andere kant heeft de minister wel opdracht gegeven tot het uitvoeren van een groot langlopend onderzoek naar de verbetering van leerlingenprestaties in Nederland. Blijkbaar heeft de minister toch zo haar twijfels. Zo niet, dan zou zij toch zeker geen geld hebben uitgetrokken voor verdere onderbouwing van haar mening? Te meer daar deze mening eigenlijk door de voltallige Kamer wordt gedeeld, namelijk dat de klassenverkleining een succes is.

De VVD-fractie wil graag de inhoudelijke verantwoordelijkheid voor het onderwijs en de daarbijbehorende vrijere besteding van middelen bij de scholen zelf leggen. Dit wetsvoorstel is een stap in de richting van de door ons zo gewenste lumpsumfinanciering. Wij zijn er als Kamer voor verantwoordelijk dat er een deugdelijke, op haar taken berekende controle-instantie is, die achteraf controleert of de door ons gestelde doelen worden behaald. In dit geval is ons doel: kleine klassen of meer handen in de klas. De schoolinspectie moet die controle uitvoeren. Wij willen graag de bevestiging van de minister dat deze inspectie scholen ook in de toekomst en zonder dat het een groot project betreft, kritisch zal blijven volgen op de inzet van het formatiebudget en ons tijdig zal informeren als zich een ongewenste trend voordoet. Garandeert de minister dat de inspectie voldoende middelen en menskracht heeft om haar werk ook op dit terrein goed en tijdig te kunnen doen?

Wij moeten los kunnen laten en los durven laten. Wij moeten er ook op vertrouwen dat de weg, die wij scholen de afgelopen jaren hebben gewezen en die wij financieel ruimhartig hebben ondersteund, een goede weg is. Ook zullen wij moeten erkennen dat meerdere wegen tot een goed eindresultaat kunnen leiden. De schoolinspectie zal dit, naar ik hoop, de komende jaren voor ons blijven onderzoeken. Naar de stellige overtuiging van de VVD-fractie zal zij dit ook kunnen bevestigen.

De voorzitter:

Ik wens mevrouw Van Miltenburg van harte geluk met haar maidenspeech. Ik geef de leden de gelegenheid, mevrouw Van Miltenburg te feliciteren.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter. Ik feliciteer nogmaals mevrouw Van Miltenburg van harte met haar maidenspeech. Het is fantastisch dat wij er in het onderwijs weer een vrouw bij hebben!

Ik sluit mij aan bij de opmerkingen van de CDA- en de VVD-fractie dat wij moeten durven loslaten. Ook mijn fractie wil meer autonomie en deregulering. Daarom hebben wij voorgesteld, scholen licenties te geven. Ik hoef dus niet meer te bewijzen dat mijn fractie hiervoor is. Toch moet ik bij dit "loslaten" denken aan ouders die hun kind de wereld insturen. De verantwoordelijkheid van de landelijke overheid voor de scholen ligt echter op een geheel ander niveau.

Ik kom bij de kern van het probleem van mijn fractie met dit wetsvoorstel. Wij willen scholen de ruimte geven om naar eigen keuze de middelen voor de formatie in te zetten. Daarom waren wij er indertijd een voorstander van om het mogelijk te maken de middelen voor klassenverkleining in de onderbouw op een andere wijze in te zetten dan per se voor de groepsgrootte. Dat is met succes gebeurd, zoals ook blijkt uit de evaluatie. Er kan ook gewerkt worden met meer handen in de klas, met remedial teachers en met leerlingbegeleiding. De vorige operatie is wel vergezeld gegaan met middelen. Nu er geen extra middelen komen, is mijn vraag of het daadwerkelijk een loslaten is of dat wij de schoolbesturen een touw om de nek hangen. De schoolbesturen hebben nu niet een bescherming voor de doelen waaraan het geld besteed moet worden, maar moeten zelf zien hoe zij het oplossen. De bescherming van de overheid om voor een deel de problemen in de onderbouw tegemoet te komen, zien zij nu weggevallen. Dat leidt tot een strijd binnen de school. Veel schooldirecteuren laten ons weten dat zij niet weten of zij wel op deze manier autonomie en deregulering willen krijgen. Ik zeg niet dat ik op voorhand tegen het wetsvoorstel ben, maar de middelen vormen wel een zeer belangrijke garantie. Ik vraag de minister of zij de kans ziet om op korte termijn te voorzien in de randvoorwaarden en middelen die nodig zijn. Mijn grote angst is dat er niet een kwaliteitsslag plaatsvindt, maar een verdeling van de groepsgrootte over de gehele school heen en dat het probleem dat wij achter ons hadden gelaten, terugkomt.

De heer De Vries (CDA):

Ik sta versteld. Mevrouw Hamer spreekt over loslaten en zegt dat zij dit eigenlijk niet van toepassing vindt bij dit voorstel en in de relatie tussen overheid en scholen. Zij kan die beeldvorming niet ondersteunen. Ik steun het nog steeds en ik vind het nog steeds een juiste benaming. Vervolgens spreekt mevrouw Hamer over een touw om de nek hangen en de problemen die voor de scholen ontstaan. Ik kan mij niet voorstellen dat mevrouw Hamer daadwerkelijk heeft kennisgenomen van de wensen die in het onderwijs leven om zelf de keuze te kunnen maken. Heeft mevrouw Hamer wel het vertrouwen dat de schoolbesturen, de school managers en de schoolteams zelf die keuze kunnen maken?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Dat versteld staan valt zo te zien wel mee; u kijkt nog heel monter.

Ik heb gezegd dat ik ervoor ben om de vrijheid bij de school te leggen, maar ik heb daaraan een voorwaarde verbonden. Ik neem het onderwijs zeer serieus. De PvdA-fractie is de afgelopen week gestart met een onderwijsparlement, waarin alle geledingen van de school zijn vertegenwoordigd. Dat telt ruim 100 mensen uit het onderwijs, ouders, leerkrachten etc. Hun reactie was mijn reactie van vandaag: wat hebben wij aan meer vrijheid, als het in de praktijk betekent dat wij niet genoeg middelen hebben en dat de problemen in de bovenbouw alleen kunnen worden opgelost door in de onderbouw grotere klassen te maken? Dat knelpunt geven de mensen van de schoolbesturen, de mensen uit het management, de ouders en de leerkrachten aan. Dat probleem stel ik vandaag aan de orde.

De heer De Vries (CDA):

Het is toch aan de scholen zelf om te bepalen of zij de middelen voor verkleining van de groepsgrootte ook in de bovenbouw aanwenden? Zij kunnen toch vrij beslissen om prioriteit te blijven geven aan de onderbouw?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ja, maar dit voorstel wordt gepresenteerd als een keuzevrijheid. Als de scholen hierin vrij zijn en het niet behoeven te doen, welke keuzevrijheid geven wij ze dan? Ik wil een echte keuzevrijheid. Wij zijn indertijd begonnen aan een traject voor de klassenverkleining. Dat hield in dat wij zouden beginnen met klassenverkleining in de onderbouw. Vervolgens zouden wij dat goed evalueren en bekijken of het succesvol was. Dat blijkt nu uit de evaluatie. Wij zouden het doorzetten naar de bovenbouw en dat zou gepaard gaan met een volgende tranche van middelen. Wij beginnen met een traject en beloven de scholen dat het een eerste stap is. De scholen beginner ermee en voldoen aan onze doelstellingen van klassenverkleining, vermindering van de werkdruk en verbetering van de prestaties. Hun beloning is dat zij het voor hetzelfde geld ook in de bovenbouw mogen doen. Dat bevalt mij niet. Ik vind dat geen beloning.

De heer Van der Vlies (SGP):

Was het mogelijk om er nog een extra budget tegenaan te zetten, dan zou de SGP-fractie dat bijzonder toejuichen. Immers, het perspectief van vijf jaar geleden, dat mevrouw Hamer terecht schetst, moeten wij niet al te gemakkelijk loslaten. Misschien kan zij, via haar fractievoorzitter, in de formatieonderhandelingen tot een succes komen, daar waar het betreft de afspraken voor het volgende kabinet. Op dit punt zou zij zich nu natuurlijk moeten committeren.

Terug echter naar de werkelijkheid: dat geld is er niet. De impuls van de 900 mln gulden, toen, is er gekomen en deze bedoelde een kwaliteitsimpuls te zijn op leerlingniveau. Als nu de schoolbesturen vragen om een stukje flexibilisering van de inzetmogelijkheden van dat extra budget, dan kunt u daar toch niet tegen zijn, als het gaat om kwaliteitsbevordering?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik ben ook niet tegen de kwaliteitsbevordering, maar u heeft mij bij de behandeling van de Onderwijsbegroting al horen verwijzen naar het plan van mijn fractie op dit punt. Wij menen dat het ook in de huidige situatie nog steeds van het allergrootste belang is om te investeren in het onderwijs en dat je daar dan ook de middelen bij moet leggen. Overigens heb ik de afgelopen maanden niet tal van schoolbesturen aan de deur gehad die zeiden: geef ons nu die flexibilisering voor de klassenverkleining. Immers, zij hebben die mogelijkheid voor een heel groot gedeelte al in de onderbouw. Waar zij om vragen, is om de middelen en de randvoorwaarden om dat ook in de bovenbouw door te zetten. Dat is wat ik in vragende vorm zonet aan de minister heb voorgelegd. U weet dat wij de formatie niet alléén doen, want dan zou het allemaal een stuk simpeler zijn en dat geldt voor elke partij als deze het alleen zou doen. Wij zijn daar echter met z'n tweeën bij betrokken en het zal u dan ook niet verbazen dat ik deze vraag stel.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik ken de discussie over het extra budget voor een doorwerking naar de bovenbouw toe en laten wij zien wat ervan terechtkomt in de nabije toekomst. Maar over de flexibilisering van het bestaande instrument hebben wij wel degelijk de besturenorganisaties horen praten in het achterliggende najaar. Dat kan u toch niet zijn ontgaan?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Wij hebben inderdaad de schoolbesturen horen praten over flexibilisering. Dat hebben zij overigens in het verleden ook al gedaan en vandaar dat wij het zo hebben ingericht dat er ook ruimte is. U ziet ook dat veel scholen daar in de onderbouw gebruik van maken door bijvoorbeeld te kiezen voor een extra klassenassistent of een remedial teacher en niet per se voor het verkleinen van de klassen. Die flexibiliteit is er al. Waar wij het nu over hebben, is of wij dit criterium in de onderbouw loslaten. Daar zet ik mijn vraagtekens bij, niet in de zin dat ik dit niet zou willen maar in de zin dat ik, als het ten gunste van de bovenbouw gaat, er de voorwaarde aan zou willen stellen dat er dan ook geld is voor die bovenbouw en dat de randvoorwaarden aanwezig zijn. Daarover heb ik een vraag gesteld aan de minister en ik wacht graag het antwoord daarop af.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Misschien vraag ik naar de bekende weg waar mijn voorgangers al naar hebben gevraagd. Het betreft de zienswijze dat de scholen niet als een kind maar als een volwassene moeten worden benaderd. Hoort bij het proces van volwassen worden niet dat je met het zakgeld dat je al hebt, goed leert om te gaan en dat je er niet altijd zakgeld bij hoeft te krijgen om dat te leren?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik wil niet meegaan in die vergelijking van ouder-kind of kind-volwassene. Ik zie de school als een instituut dat een maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft. Ik vind dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft de school de instrumenten te geven om die verantwoordelijkheid waar te kunnen maken. Ik wens helemaal niet in dit soort vergelijkingen mee te gaan, want deze zullen altijd mank gaan.

Voorzitter. Ik heb nog een aantal andere vragen. In het verslag dat wij over de groepsgrootte hebben gekregen, hebben wij ook een aantal gegevens voorgelegd gekregen. Daarbij viel mij op – ik meen dat mevrouw Vergeer er al over sprak – dat de klassenverkleining in de bovenbouw gelijke tred houdt met de klassenverkleining in de onderbouw, bij vergelijking althans van een aantal cijfers. Mijn vraag in dezen is eigenlijk tweeledig. Ik kreeg de indruk uit het verslag dat er leerlingen verdwijnen uit de bovenbouw. Dat zou betekenen dat zij naar andere scholen gaan en het ligt voor de hand dat zij dan naar het speciaal onderwijs gaan. Ik zou willen weten of er wellicht een trend gaande is dat er juist weer meer kinderen uit het regulier onderwijs verdwijnen en naar het speciaal onderwijs gaan. Graag verkrijg ik hierover meer gegevens van de minister.

In datzelfde evaluatieverslag hebben wij kunnen zien dat het effect van de klassenverkleining vooral te meten is in "meer handen in de klas" en in de verbetering van de werkomstandigheden van de docenten. Wij hebben ook alle vertrouwen in de inhoudelijke evaluatie van de ontwikkeling van de kinderen en wachten deze graag af.

In het rapport staan enkele punten die mij meer zorgen baren. Er worden nogal wat kritische kanttekeningen geplaatst bij het feit dat veel scholen hun eigen leerlingvolgsysteem ontwikkelen en dat er daardoor geen conclusies uit kunnen worden getrokken. Wij willen juist dat die leerlingvolgsystemen bij de overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs worden gebruikt. De scholen moeten dat systeem ook gebruiken om de ontwikkeling van de kinderen te volgen. In het rapport wordt ook geconstateerd dat de kwaliteit van de zorgsystemen op een aantal scholen niet voldoende is. Omdat dit misschien niet het moment is om dat debat uitvoerig te voeren, wil ik dat het op de agenda wordt gezet. Ik wil het rapport over de groepsgrootte vandaag ook niet met dit debat afhandelen.

In het verslag worden nog enkele opmerkingen gemaakt over de onderwijshuisvesting. Dat is natuurlijk een belangrijke randvoorwaarde voor de verkleining van de klassen. Als er geen ruimte is om kinderen in kleinere klassen te plaatsen, houdt de verkleining van de klassen al snel op. Hoe denkt de minister daarover?

Mijn fractie wenst een extra meetmoment. Tussen het begin van het leerjaar in oktober en mei zijn de verschillen ontzettend groot. Tijdens mijn schoolbezoeken heb ik de indruk gekregen dat de groei zich in de maanden december en januari voltrekt. Ik wil daarom een nieuw meetmoment begin februari. Dat lijkt mij het juiste moment om het effect van het aantal kinderen in de klas te meten. Zij moeten vanaf dat moment immers nog een flinke periode met elkaar in die grotere groep verblijven.

Mevrouw Vergeer-Mudde (SP):

Het belangrijkste in uw betoog is dat er meer geld moet worden vrijgemaakt om de positieve resultaten van de verkleining van de groepsgrootte in de onderbouw ook in de bovenbouw te kunnen voortzetten. Ik ben blij dat u zei dat, als de PvdA alleen zou kunnen regeren, u die middelen zou vrijmaken. Heeft u dat in uw verkiezingsprogramma aangekondigd? Is dat ruw geschatte bedrag van twee maal 636 mln beschikbaar?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Bij de onderwijsbegroting heb ik de minister in een mooie rode envelop een plan aangeboden dat ik ook in de Kamer heb uitgedeeld. Zoals u misschien nog kunt nagaan zat er in dat bedrag van 1 mld een volgende tranche voor de uitbreiding van de klassenverkleining naar de bovenbouw.

Mevrouw Vergeer-Mudde (SP):

U onderhandelt momenteel met het CDA. Gaan wij van dit plan iets in het onderhandelingsresultaat terugzien?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Dat kan ik uiteraard niet zeggen. Wij kunnen op de televisie zien dat er elke dag een stap wordt gezet in de formatie. Ik geef aan wat wij bij de onderwijsbegroting hebben gezegd. Het debat van vandaag lijkt mij niet het moment om verdere verslaggeving te doen over de formatie. Onze inzet is bekend.

Mevrouw Vergeer-Mudde (SP):

Dit komt over als een wat goedkope manier van zeggen: "wij zouden het wel willen doen". Mevrouw Hamer moet op de een of andere manier hard maken dat zij er ook iets van binnen kan halen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Het zou een goedkope truc zijn als ik daar vandaag voor het eerst mee was gekomen. Wij hebben de envelop bij de onderwijsbegroting overhandigd. Toen was er werkelijk nog geen sprake van enig idee dat wij op dit moment in formatieonderhandelingen zouden zitten. Bij de start van de klassenverkleining hebben wij er afspraken over gemaakt. Er is sprake van een consistente lijn. Wij zullen ons ervoor inzetten.

De heer De Vries (CDA):

Ook ik heb er geen enkele behoefte aan om hier formatieonderhandelingen te voeren. Dat betekent niet dat wij hier vrijblijvend stellingen kunnen poneren. Mevrouw Hamer zegt dat het voor haar een randvoorwaarde is dat er middelen vrijkomen voor klassenverkleining in de bovenbouw. Welnu, als de minister vandaag aangeeft die middelen niet te hebben – u weet dat ze die niet heeft want uw voorstel bij de behandeling van de onderwijsbegroting voor 2003 is niet gehonoreerd, terwijl de financiële situatie inmiddels alleen maar is verslechterd – betekent dit dan dat u straks tegen dit wetsvoorstel zal stemmen?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik heb de minister gevraagd of zij zich er hard voor wil maken om de middelen daarvoor vrij te maken. Dat zal uiteraard wegen in de beoordeling van dit wetsvoorstel.

De heer De Vries (CDA):

Dat is te gemakkelijk, want ik heb heel goed geluisterd. U spreekt niet voor niets over randvoorwaarden. Voor onze fractie is het voorwaarde dat er ook middelen vrijkomen voor de bovenbouw. Het zou mij evenwel niet verbazen als de minister op basis van de bestaande begroting en de meerjarenbegroting straks gaat zeggen dat dit niet zal lukken. Wat is daarop dan het antwoord van de PvdA-fractie?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voordat u mij begon te interrumperen, heb ik de minister gevraagd of zij zich ervoor wil hard maken om die randvoorwaarden te verwezenlijken. Dat antwoord wacht ik dan ook af.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter. De bedoeling van het project groepsgrootteverkleining in het basisonderwijs was het realiseren van een kwaliteitsimpuls. Die moest heel gericht zijn; het ging om groot geld dat niet mocht wegvloeien in allerlei knelpunten die er overigens in het onderwijs wel waren en helaas nog steeds zijn. Vandaar de oormerking van dit geld, bestemd voor de groepsgrootteverkleining in de onderbouw. Toen wij daarover besluiten namen, is ook van de zijde van mijn fractie gediscussieerd over de vraag of dit eigenlijk wel de goede methode was. De scholen zijn immers zelf wel in staat om prioriteiten te stellen en om goed met middelen om te gaan teneinde daarmee de kwaliteit te bevorderen. Wij willen ook autonomievergroting. Dat voorstel stond er eigenlijk een beetje haaks op. Toch hebben we ervoor gekozen en daarmee heeft de SGP-fractie ingestemd, omdat we vonden dat het geld heel gericht moest worden ingezet daar waar de winst het best te halen zou zijn. Waar begonnen wordt bij het onderwijsleerproces in de onderbouw zou dat een uitstraling kunnen krijgen naar de bovenbouw. Overigens, als we er cohortsgewijs aan toe waren gekomen, zouden we ook naar middelen zoeken voor de bovenbouw om het proces daar voort te zetten. Daar heeft mevrouw Hamer historisch gesproken gelijk in.

Intussen is de doelstelling geflexibiliseerd. Het ging aanvankelijk om een groepsomvang in de onderbouw van 20 leerlingen. Gaandeweg het project hebben we geleerd dat dit te rigide is en dat het ook kan gaan om meer handen in de klas, leerlingbegeleiding etc. Het is van belang om aan de scholen zelf over te laten om te bepalen wat voor hen, gelet op de eigen omstandigheden waarin ze verkeren, de best mogelijke aanpak is om de kwaliteitsimpuls te realiseren. Nu gaat het om flexibilisering onderbouw/bovenbouw. Daarbij mogen de positieve resultaten niet wegzakken. Toch is die flexibiliteit nuttig, aangezien er best dwingende knelpunten in de bovenbouw kunnen zijn die opgelost moeten worden. Gebeurt dat laatste niet, dan krijg je een klap in negatieve zin op het punt van de kwaliteit. Als je dat kunt voorkomen, zal het totale beeld van de school daarmee positief beïnvloed kunnen worden. Om die reden is mijn fractie voor dit wetsvoorstel. Dus niet alleen vanwege de autonomievergroting maar ook vanwege de inhoudelijke doelen die ermee gediend worden. Mevrouw Vergeer zegt dat het om een sigaar uit eigen doos gaat. Er komt inderdaad geen geld bij, dus blijft het om diezelfde sigaar gaan. Is het verboden om scholen de vrijheid te geven om die sigaar 's ochtends in de pauze op te steken, 's middags na schooltijd of 's avonds bij het uitrusten van de dag? Wij willen scholen die ruimte geven, want wij hebben er alle vertrouwen in dat zij daar niet mee zullen rommelen. Het zal positief zijn. Als het even mogelijk is, moeten wij natuurlijk de inspanningsverplichting doorzetten. Alleen, waar niet is, verliest de keizer zijn recht. Ik heb dat geld nu ook even niet.

In mijn verkiezingsprogram zit een extra impuls voor het onderwijs, net als in veel andere programma's. Mijn budgetteringsniveau kan wedijveren met elk ander verkiezingsprogramma, daar heb ik voor gezorgd. Wij zitten er echter allemaal mee dat er 14,5 mld bezuinigd moet worden. De PvdA zegt dat in 2007 het financieringstekort in 2007 best 0,5 procentpunt in de min mag staan. Dan kan er voor de PvdA 4 mld af en blijft er 10,5 mld over. De heer Bos zit nu op een hoekje van de tafel bij de heer Balkenende te puzzelen hoe dat precies moet. Ik ben benieuwd of de inspanning voor onderwijs in dat proces totaal ongeschonden kan blijven. Als mevrouw Hamer die uitdaging aanvaardt, wil ik haar daar graag aan houden en dan zal de afrekening later komen.

Mevrouw Vergeer-Mudde (SP):

De scholen krijgen nu de mogelijkheid om het geld te besteden zoals zij het willen en dat is positief. De spoeling wordt echter wel verdund, dus gaat het ten koste van zaken die al zijn bereikt zijn. De angst voor het aannemen van dit wetsontwerp is dat de mogelijkheden die eerder zijn aangegeven, namelijk meer in te zetten in de bovenbouw, nu weer een tijdje in de ijskast terechtkomen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Het gaat wat mij betreft niet de ijskast in. Mijn fractie zal zich blijven inzetten voor het verzilveren en het bestendigen van de kwaliteitsimpuls. Deze moet worden doorgezet van de onderbouw naar de bovenbouw, dat erken ik. Wij hebben daar echter op dit moment het geld niet voor. Dat is een kwestie van afwegen en dat doet zeer, maar er moet weleens worden ingeleverd op wensen. Altijd blijven zeggen dat er meer geld moet komen, is mogelijk zo lang men het niet zelf hoeft te bestemmen en naast prioriteiten ook posterioriteiten hoeft aan te wijzen. Dat is de plezierige positie van mijn fractie en die van de SP. Wij kunnen vanaf de zijlijn naar zo'n proces kijken. Ik wil mijn doelstellingen en mijn idealen overeind houden, dat is zeker. Wij moeten echter wel met beide benen op de grond blijven waar het gaat om de beschikbare middelen. Dat speelt nu een rol in dit debat. Uit haar instemmende geknik begrijp ik dat mevrouw Vergeer het met mij eens is. Dat is winst.

In de tiende voortgangsrapportage groepsgrootteverkleining staat dat de informatievoorziening inzake de leerling-personeelratio toch wat achterloopt op de afspraken die in het kader van het grote project zijn gemaakt. Het is de bedoeling dat dit in het vervolg via de aangekondigde interne richtlijn zal verlopen. Daarin moet dit dus worden meegenomen.

Het criterium is de gemiddelde groepsgrootte in het schooljaar. De groepsgrootte in de bovenbouw vertoont een neerwaartse ontwikkeling. Ik ben het op dit punt eens met de woorden van mevrouw Hamer. Ik wil ook inzetten op extra middelen voor de bovenbouw met dezelfde doelstelling. Wij moeten echter even afwachten of wij het geld daarvoor hebben. Effecten van maatregelen zijn een geliefd onderwerp voor wetenschappelijke studie. De uitkomsten inzake de kwaliteit van het onderwijsproces en de werkdruk zijn evident. Op het terrein van leerprestaties is nader onderzoek vereist.

Voorzitter. Wij moeten erkennen dat dit grote project in de slagschaduw stond van het lerarentekort. Zonder het lerarentekort had het er allemaal wat positiever uitgezien. Het heeft de zaak bijzonder bemoeilijkt. Helaas is er niet zelden sprake van vacatures op scholen die niet vervuld worden.

Ik sluit mij aan bij de vragen die over de huisvesting zijn gesteld.

Voorzitter. Tot slot ga ik nog in op het kwaliteitsbeleid meer in het algemeen. Wij doen dit allemaal ter bevordering van de kwaliteit van het onderwijs. Nu wordt er veel energie gestoken in het vinden en ontwikkelen van adequate instrumenten voor het aansturen en bevorderen van de kwaliteit van het onderwijs, maar de vertaling op schoolniveau laat regelmatig knelpunten zien. Die hangen vaak samen met de werkdruk. Het blijkt hier en daar absoluut moeilijk om het reeds overbezette personeel voor nieuwe initiatieven te motiveren. Dat is lastig. Het is ook jammer, maar het is wel de werkelijkheid. Het is een serieus punt van zorg voor mijn fractie. Graag verneem ik van de minister hoe zij dat ziet. Ziet zij dat anders? Ben ik te pessimistisch? Als dat niet zo is, zullen wij daar in de nabije toekomst voor moeten gaan.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Voorzitter. D66 is een sociaal-liberale partij die mensen meer te zeggen wil geven. Dat betekent dat wij voorstander zijn van meer ruimte voor scholen om naar eigen inzicht geld te besteden. Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel, meer bestedingsvrijheid voor scholen, beoordelen wij dan ook als positief. D66 is ook voorstander van kleinere klassen. De minister bevestigt in haar brief – waarvoor onze dank – dat kleinere groepen een meetbaar positief effect hebben op de kwaliteit van het onderwijsproces en dat groepsverkleining een belangrijke bijdrage levert aan het verlagen van de werkdruk voor leerkrachten. Daarnaast wordt het beroep leerkracht aantrekkelijker. Dat is natuurlijk voor een partij die zich ernstig zorgen maakt over het lerarentekort ook erg belangrijk. Of leerprestaties echt omhoog gaan, is nog niet duidelijk. Wij zijn blij dat de minister de verschillende studies hierover in de gaten houdt en vragen haar de Kamer regelmatig op de hoogte stellen als er nieuwe informatie beschikbaar is.

Voorzitter. D66 wil meer investeren in onderwijs. Juist in deze economisch moeilijke tijden blijft het een prioriteit om te investeren in kennis. Nederland doet het niet goed in vergelijking met andere Europese landen. Wij moeten voorkomen dat wij op termijn afzakken naar een lagelonenland. Investeren in onderwijs is een investering in onze economie, maar ook in veiligheid en in normen en waarden. Klassenverkleining is daar een integraal onderdeel van. Hoe minder leerlingen elke leerkracht heeft hoe meer aandacht voor elk kind, ook het kind dat dreigt het verkeerde pad op te gaan.

Klassenverkleining is niet alleen van belang in de onderbouw, maar ook in de bovenbouw. D66 denkt dat klassenverkleining in de bovenbouw niet kan zonder dat daar extra geld voor beschikbaar komt. Wij zien dit voorstel dan ook als een verkapte bezuiniging op de klassenverkleining. Scholen krijgen reeds geld om klassen in de laagste groepen van het basisonderwijs te verkleinen. Dat was een heel bewuste politieke keuze. In de onderbouw had een derde van de klassen 30 leerlingen over meer. Dat zijn de klassen waar een kind alles moet leren, die dus cruciaal zijn voor de toekomst van het kind. Ik wil dan ook citeren uit het wetsvoorstel. Daar staat heel duidelijk dat het kabinet geen afstand neemt van de prioriteit die door vorige kabinetten werd gegeven aan onderwijs aan jonge kinderen. Jonge kinderen hebben nu eenmaal meer behoefte aan individuele aandacht dan oudere, meer zelfstandig functionerende kinderen. Er is dus destijds heel doelbewust gekozen voor een stevige investering in de klassenverkleining in de onderbouw. Alleen op die manier is een echt merkbaar resultaat te verkrijgen. Nu wil het kabinet dat ditzelfde geld wordt gebruikt voor klassenverkleining in de bovenbouw. Dat betekent dat het budget per klas te klein zal worden voor een merkbare verbetering. Door het geld voor de klassenverkleining uit te smeren over veel meer klassen, ondermijnen wij het oorspronkelijke doel van de wet. Dit demissionaire kabinet is dus bezig om te ondermijnen wat wij allen heel belangrijk vinden.

De heer De Vries (CDA):

Voorzitter. Mevrouw Van der Laan sprak over een verkapte bezuiniging. Misschien kan ze dat nog eens toelichten, want het ontgaat mij waar er sprake is van een bezuiniging. Wanneer de leerlingenaantallen toenemen, zal ook het budget toenemen. Zo is de systematiek nu eenmaal. Mevrouw Van der Laan vergeet dat het oorspronkelijke doel niet de groepsgrootte was. Zo zijn we ooit de discussie gestart. Inmiddels beseffen we echter dat het er uiteindelijk om gaat de kwaliteit van het leerproces en het leren van de leerlingen te verbeteren evenals de werkdruk. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. Daarbij past ook dat een school zegt: Groep 4 is groot in omvang en zal als de leerlingen doorgaan naar groep 5 nog steeds deze omvang hebben, waardoor we de zorg aan deze groep niet kunnen bieden. Waarom zouden we die school niet de mogelijkheid bieden om de klassenverkleining door te zetten als groep 4 doorgaat naar groep 5? In dit voorbeeld zou de school zelf de afweging kunnen maken ten goede van de kwaliteit.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Ik wil graag eerst even op het eerste punt antwoorden. Ik heb gesproken over groepsverkleining/klassenverkleining. Je kunt ook zeggen: meer handen in de klas. Er zijn ook andere manieren. U heeft het over keuzevrijheid, maar het probleem is dat je geen keuzevrijheid hebt als je alleen het ene en niet het andere kunt doen. Ik vond de analogie van mevrouw Kraneveldt interessant. Ik wil een school niet vergelijken met een student die het huis uitgaat. Ik vind dat een beetje badinerend. Het idee is dat je een student een pot zakgeld meegeeft en dat hij daarvan zijn huur en zijn eten moet betalen. Vervolgens zeg je tegen hem: sorry, dat hadden we niet van tevoren gezegd, maar je moet ook je collegegeld, je vervoer en je kleding ervan betalen. Dat gebeurt op dit moment. Het antwoord op uw vraag is dat het water ons op twee plekken aan de lippen staat, in de onderbouw en in de bovenbouw. We hebben een reddingsboei voor de onderbouw, maar de school moet nu wel kiezen. Er is dus geen keuzevrijheid. Ik vind het raar om dit als keuzevrijheid te presenteren, want de scholen hebben uiteindelijk geen keuzevrijheid.

De heer De Vries (CDA):

De vergelijking van mevrouw Van der Laan gaat niet op. Het gaat niet om een bestedingsverplichting in de bovenbouw en het gaat straks ook niet om een bestedingsverplichting in de onderbouw. De scholen kunnen zelf de prioriteiten stellen. Dat is blijkbaar voor u niet van belang.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Ze kunnen zelf de prioriteiten stellen, maar het probleem is dat er vele prioriteiten zijn. De mogelijkheid bestaat om in de onderbouw geld te besteden aan die prioriteit. Als er echter ook zorgen in de bovenbouw zijn, moeten ze hetzelfde geld gaan uitsmeren. Ze hebben dan geen keuzevrijheid. Ze moeten dan in plaats van de twee dingen die ze willen doen, er waarschijnlijk een laten zitten. Je kunt zeggen dat ze dan zelf kunnen kiezen wat ze laten zitten. Wij vinden dat ze niets moeten laten zitten en dat er meer geld moet komen, zodat zij ervoor kunnen kiezen om alle prioriteiten uit te voeren en niet bepaalde prioriteiten te laten liggen.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

De heer De Vries kaapte mijn vragen voor mijn neus weg in het laatste moment van zijn interruptie. Ik interpreteer deze wetswijziging als volgt. De scholen mogen zelf bepalen of ze ook in de bovenbouw iets van het budget willen aanwenden. Mevrouw Van der Laan doet het voorkomen alsof de minister de scholen verplicht om een gedeelte in die bovenbouw in te zetten. Dat staat er helemaal niet. Men mag het zelf weten. Daar kunt u toch niet tegen zijn, mevrouw Van der Laan?

Mevrouw Van der Laan (D66):

Natuurlijk niet. Ik heb nergens gezegd dat er een verplichting zou zijn om het geld in de bovenbouw te besteden. De school mag het zelf beslissen. Keuzevrijheid is een mooie zaak. Je hebt alleen overal prioriteiten. Je mocht het geld gebruiken voor de onderbouw. Nu wordt gezegd dat je, als je iets in de bovenbouw zou willen doen, datzelfde geld daar ook voor moet gebruiken. Je moet dus een afweging gaan maken. Wij vinden niet dat je een school voor die keuze moet stellen. Wij vinden dat je alle twee moet kunnen doen. Als een school problemen heeft in de onderbouw, moet de school het geld daarvoor hebben. Wij vinden dat er geld bij moet als scholen de keuze willen maken om ook in de bovenbouw te verkleinen. Ze kunnen dat dan doen zonder daarbij de onderbouw het kind van de rekening te laten worden.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Vermengt u niet een aantal zaken in de discussie? We discussiëren nu over het geven van extra vrijheid om het budget te besteden zoals de scholen willen, dus eventueel ook in de bovenbouw. De discussie om andere problemen die met deze thematiek te maken hebben, op te lossen, kun je voeren in een ander debat. Het gaat nu om de vraag of we die vrijheid wel of niet geven.

Mevrouw Van der Laan (D66):

Wij zijn er bang voor dat dit straks wordt gebruikt als excuus: ze hebben keuzevrijheid, indertijd is gezegd dat dit geld ook mag worden gebruikt voor klassenverkleining in de bovenbouw en daarmee is de zaak af. D66 wil dat nu al wordt gezegd dat er meer geld bij komt. Dit is voor D66 een voorwaarde om met dit wetsvoorstel in te stemmen. We moeten niet naïef zijn; we weten donders goed dat er waarschijnlijk geen geld bij zal komen, ondanks de inspanningen van de minister en mevrouw Hamer, die dan druk gaat uitoefenen op mijnheer Bos. Ik zie dat nog helemaal niet gebeuren. Zelfs als de PvdA voet bij stuk houdt en er 1 mld bij komt, is dat voor D66 nog steeds niet genoeg geld.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Vindt u dat wij moeten wachten met het instemmen met deze wetswijziging tot na de formatie, zodat wij weten wat hierover in het regeerakkoord staat?

Mevrouw Van der Laan (D66):

De discussie met de minister van vandaag en de mogelijkheden om extra middelen voor het onderwijs vrij te maken zijn voor D66 doorslaggevend bij het geven van antwoord op de vraag of wij wel of niet voor dit wetsvoorstel zullen stemmen.

Voorzitter. Ik maak nog een korte slotopmerking. De minister van Onderwijs is als lid van het CDA betrokken bij de formatie van het nieuwe kabinet. Als zij staat voor haar zaak, moet zij met de vuist op tafel slaan en voldoende geld voor onderwijs eisen. Dat is geen potverteren, maar investeren in de toekomst. Dat heeft Nederland nu heel hard nodig.

De heer Slob (ChristenUnie):

Voorzitter. Vanaf het begin, 1997, heeft de fractie van de ChristenUnie steun gegeven aan de inspanningen voor het realiseren van een reductie van de groepsomvang op de basisschool. Destijds is ervoor gekozen de prioriteit te leggen bij de groepen 1 t/m 4. Die keuze was te rechtvaardigen. Als je bij zo'n project A zegt, moet je ook B zeggen, maar dat betekent niet dat wij tijdens het verloop van dit project nooit twijfels hebben gehad. Ik wil drie twijfels noemen. Gezien de discussies die in de Kamer zijn gevoerd, stonden wij daarin niet alleen.

Bij ons zijn twijfels gerezen over de effecten van dit project, bijvoorbeeld op het lerarentekort, dat de afgelopen jaren steeds groter is geworden. Dat heeft natuurlijk ook een andere kant; kleinere groepen kunnen aantrekkelijk zijn, maar het lerarentekort is daardoor wel toegenomen. Wij hebben ook twijfels gehad over de effecten van het project op de school. De tegenstelling tussen de onderbouw en de bovenbouw kwam in bepaalde scholen toch weleens op scherp te staan. Dat is het risico van het "waterbedeffect": als je op de ene kant drukt, gaat de andere kant wat omhoog. Ook hebben wij twijfels gehad over de bereikbaarheid van de gestelde doeleinden, die zeer ambitieus waren. De heer Van der Vlies wees er ook al op. In de loop van het traject is de doelstelling toch wel enigszins gewijzigd. Ook de opvattingen daarover zijn wat veranderd. Uit de vragen die deze week nog zijn gesteld naar aanleiding van de voortgangsrapportage, blijkt dat ook de Kamer nog heel wat vragen heeft over deze doelstellingen.

Het gaat mij te ver om alles van dit project een succes te noemen, maar dat laat onverlet dat de extra financiële investering in de formatie van de basisscholen nooit als weggegooid geld kan en mag worden beschouwd.

Dat brengt mij bij het voorstel om de bestedingsverplichting af te schaffen. Toen ik daar voor het eerst over hoorde, via de media, vond ik het wel een heel makkelijk voorstel. Dat had vooral te maken met het feit dat dit met een gesloten beurs zou gaan plaatsvinden. Uiteindelijk bleek het toch wat genuanceerder te liggen. In principe blijft de prioriteit liggen bij de verkleining van de klassen voor jongere kinderen, dus bij de eerste vier groepen. Het lijkt mij van belang om dat vanmorgen nog eens nadrukkelijk aan te geven. De huidige berekeningswijze blijft het uitgangspunt, maar scholen kunnen redenen hebben – het gaat dan vaak om uitzonderingen – om daarvan af te wijken. Wij weten dat vooral bij groep 5 vaak problemen ontstonden. Bij de ook door onze fractie voorgestane autonomievergroting en deregulering, die wij van belang vinden voor de scholen, past het om met een bereikte consensus verder te willen en de scholen de ruimte te geven. Juist bij een onderwerp zoals dit, kan dat heel goed. Het biedt scholen immers de gelegenheid om op basis van de eigen formatieplannen en analyses keuzen te maken die aansluiten bij de problemen en knelpunten binnen de eigen school, maar ook bij de mogelijkheden van de school. Om een voorbeeld te geven, er zijn soms leerkrachten in de onderbouw die beter met grotere groepen kunnen omgaan, en er zijn leerkrachten die dit minder goed kunnen, die bij wijze van spreken in groep 5 zitten. Een school kan daar zelf keuzes in maken, op basis van een analyse die zij zelf maakt en de mogelijkheden die zij heeft.

Ik heb zelf ook een steekproef gedaan bij in totaal ongeveer vijftig scholen die een beetje afwijkt van de steekproef van mevrouw Hamer. Ik moet zeggen dat die scholen onverdeeld zeer positief waren. Natuurlijk hadden zij graag meer geld gekregen, maar zij zijn blij dat zij de mogelijkheid krijgen om een uitzondering te maken. Dat is ook de praktijk van de afgelopen jaren. Zij zien dit voorstel als een bewijs van vertrouwen van de politiek in hun professionaliteit. Ik denk dat het van belang is om te onderstrepen dat zij op basis van hun eigen professionele kennis en kunde hun keuzes moeten kunnen maken.

Toch moeten wij oppassen dat datgene wat wij hebben opgebouwd in de onderbouw, waarover de cijfers positief zijn, al kun je er vragen bij stellen, in de komende jaren niet wegglijdt. Wij moeten in de gaten houden of de verwachting die de regering uitspreekt, dat de scholen prioriteit blijven geven aan klassenverkleining in de onderbouw, de komende jaren in praktijk wordt gebracht.

Mijn fractie onderstreept dat het van groot belang is om deze ontwikkelingen de komende jaren te blijven volgen. Dat hoeft niet direct door het een groot project te laten blijven, want daarbij moeten allerlei inspanningen worden verricht, maar wij willen wel op de hoogte blijven van de groepsgrootte en van de inzet van formatie in de onderbouw en de bovenbouw.

Als wij het grote project afschaffen, vinden wij het te beperkt om een keer per jaar een rapportage van de inspectie te krijgen. Als wij hierover een keuze maken, volgens de gang van zaken bij een groot project, pleit ik ervoor om twee jaar lang halfjaarlijkse rapportages te krijgen, als een soort overgang bij het afbouwen van dit grote project. Ik hoor graag een reactie van de minister hierop.

Afsluitend, wij zijn positief over dit voorstel. Wij denken dat het de opmaat is naar nog meer voorstellen om de scholen de verantwoordelijkheid te laten waarmaken die zij volgens ons goed kunnen waarmaken.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 12.18 uur tot 13.05 uur geschorst.

Voorzitter: Weisglas

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven