Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen strekkende tot het verruimen van de bevoegdheid van de politierechter en de enkelvoudige kamer in hoger beroep (verruiming bevoegdheid enkelvoudige kamers) (28215).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. In 1921 is bepaald dat strafzaken van eenvoudige aard door de politierechter konden worden behandeld. De politierechter zit alleen en doet bijna altijd aan het eind van de zitting meteen mondeling uitspraak. In de wet is opgenomen dat deze alleenzittende rechter nooit meer dan zes maanden gevangenisstraf kan opleggen. De minister van Justitie heeft nu een spoedwet gemaakt waarin hij de zesmaandengrens oprekt naar twaalf maanden. Daarnaast maakt hij het mogelijk dat in hoger beroepéén rechter de strafzaak gaat behandelen, als de politierechter niet meer dan zes maanden gevangenisstraf heeft opgelegd.

De D66-fractie is ongelukkig met beide onderdelen van het wetsvoorstel. De kwaliteit van de rechtspraak wordt ermee aangetast. De minister stelt fundamentele wijzigingen voor in het strafproces, met als belangrijkste motief dat er zoveel drugskoeriers worden aangehouden op Schiphol en dat de behandeling van hun strafzaken te veel tijd vergt voor een meervoudige kamer van de rechtbank. De voorstellen van de minister van Justitie hebben mijn fractie ook verbaasd. Indertijd heeft de minister het verzet van D66 tegen het initiatiefwetsvoorstel van de heren Van Oven en Vos gesteund. Capaciteitstekorten mogen geen reden zijn voor het tot stand brengen van fundamentele aanpassingen van het strafproces. Die capaciteitstekorten waren al langer bekend. Waarom moest er dan toch zo snel een noodwet worden gemaakt, zonder dat de gebruikelijke adviesorganen zijn geraadpleegd? In dit wetsvoorstel is de minister omgegaan en hij gaat nog een stap verder met zijn voorstel om in hoger beroep de bevoegdheden van de enkelvoudige kamer uit te breiden.

De VVD-fractie, bij monde van collega Nicolaï, heeft bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Justitie in november 2001 de mantra gebruikt dat de minister van Justitie een rechtsstatelijke rots in de branding was. De D66-fractie moet echter constateren dat die rechtsstatelijke rots een vlot is geworden, dat op en neer deint in de branding en geen weerwerk biedt tegen de hoge golven. Wij staan niet alleen in onze onvrede over dit wetsvoorstel. De presidenten van de gerechtshoven schreven in hun brief van 25 februari jl.: "Nu dreigt bij wijze van spoedwetgeving regelgeving tot stand te komen die haaks staat op een waardevolle stafrechtelijke traditie en dat dan zonder discussie waaraan alle dragers van die traditie een reële bijdrage hebben kunnen leveren. Wij betreuren dat zeer en bemerken op dat punt ook onbegrip in onze gerechten. Met de nu voorgestelde regeling zien de hoven zich geconfronteerd met een hellend vlak". Wil de minister ingaan op deze forse kritiek van de gerechtshoven? Hoe zal het wetsvoorstel in praktijk worden toegepast, nu degenen die ermee moeten werken dat onderdeel afwijzen?

Dan kom ik op de vraag waarom deze uitbreiding van de bevoegdheden van de politierechter noodzakelijk is. De redenering van de minister is, wat ons betreft, niet overtuigend. Tot op heden was hij geen voorstander van verruiming. Capaciteitstekorten moeten worden aangepakt door meer rechters en meer ondersteunend personeel aan te trekken en niet door de wettelijke bevoegdheden op te rekken. Geconstateerd wordt dat met name drugszaken op Schiphol toenemen en het rechterlijk apparaat onder druk zetten. In de nota naar aanleiding van het verslag zegt de minister dan dat de uitbreiding niet alleen voor deze drugszaken zou moeten gelden, maar voor alle zaken. Dat zou volgens de minister evenwichtige wetgeving zijn. Met andere woorden: je constateert een probleem op één gebied en je zegt dan dat de remedie voor alle strafzaken en dan ook nog eens in heel Nederland zou moeten gelden. Wij zijn het met die redenering niet eens. Kan de minister nader onderbouwen waarom hij de uitbreiding van de bevoegdheden van de politierechter niet tot drugszaken die eenvoudig van aard zijn, beperkt? Kan hij nader onderbouwen waarom hij de uitbreiding niet alleen beperkt tot die gerechten die dit type strafzaken van Schiphol behandelen. In het advies van de gerechtshoven van vorige week staat overigens dat, als er al een verruiming moet komen, deze beperkt dient te blijven tot Schipholzaken.

Dan kom ik te spreken over de zaken van eenvoudige aard. De officier van justitie mag strafzaken bij de politierechter aanhangig maken wanneer zij eenvoudig van aard zijn, in het bijzonder ten aanzien van het bewijs en de toepassing van de wet. In het voorstel kan de officier strafzaken waarin hij twaalf maanden gaat eisen, bij die enkelvoudige kamer aanbrengen. Dat roept bij ons nogal wat vragen op waarvan ik er twee naar voren wil brengen. In de huidige politierechterpraktijk komen veel mensen zonder advocaat en Dittrichvoeren zij hun eigen verdediging. Met een verruiming tot zaken waarin twaalf maanden kan worden opgelegd, zullen dus ook zwaardere zaken bij de politierechter worden aangebracht. Meer advocaten zullen ter zitting verschijnen en verweren indienen. Wordt zo niet de beoogde vlotte behandeling van zaken bemoeilijkt? Verwacht de minister dat de politierechter meer zaken gaat doorverwijzen naar de meervoudige kamer, met alle vertraging van dien? Wat vindt de minister van het argument dat het opleggen van maximaal twaalf maanden gevangenisstraf een zeer diepe inbreuk is op de vrijheid van de burger en dat de overheid er dan ook voor moet zorgen dat de rechter die voornemens is zo'n zware straf op te leggen, daarover moet kunnen beraadslagen met twee andere collega's? Wordt de kwaliteit van de rechtspraak niet per definitie aangetast door de reflectie van de rechter niet meer te institutionaliseren? D66 vindt dat een straf van meer dan zes maanden door drie rechters moet worden opgelegd. Het risico van uitholling van de kwaliteit van de rechtspraak is te groot.

Dan kom ik op de capaciteitstekorten. De overheid moet haar eigen zaken goed op orde hebben en dat is nu niet het geval. Veiligheid is een onderwerp dat alle burgers aanspreekt en waar grote problemen bij zijn. Er zijn capaciteitstekorten bij de politie, bij het openbaar ministerie, bij de rechters en ook in het vervolg van de strafrechtelijke keten, dus bij de gevangenissen en de reclassering. Wat ons betreft, moeten wij alles op alles zetten om juist die keten te versterken. Er zullen hoe dan ook veel meer rechters moeten worden aangetrokken om de stagnatie in het straf- en het vreemdelingenrecht aan te pakken. Door de capaciteitstekorten worden soms strafzaken niet eens meer aangebracht of veel te laat, waardoor er geen reële straf kan worden opgelegd. Soms wordt de politierechter benaderd terwijl dat eigenlijk de meervoudige kamer had moeten zijn. Op 26 maart 2001 heeft de minister een brief gestuurd; daarin heeft hij berekend dat de komende jaren 600 fulltime rechters moeten worden aangesteld om de werkvoorraden weg te werken. Wil je echt een slag maken en niet alleen de werkvoorraden wegwerken maar straf- en vreemdelingenzaken ook in zijn algemeenheid veel en veel sneller behandelen – als het ware een standaard lik-op-stukbeleid – dan is nog veel meer nodig. Overigens zijn wij van oordeel dat het misschien handiger is om te beginnen met parttime rechters aan te trekken, omdat veel rechters nu al drie of vier dagen per week werken. Ik nodig de minister uit om in dit debat een overzicht te geven van de stand van zaken bij het aantrekken van de extra rechters. Hoeveel extra formatieplaatsen zijn er de laatste twee jaar bijgekomen? Hoeveel rechters zijn er in opleiding en hoeveel vacatures staan er nog open? In dit verband hoor ik graag de reactie van de minister op de brandbrief van de burgemeesters van Zaandam en Haarlem over de tekorten in de strafrechtsketen in de regio Haarlem. Welke spoedmaatregelen neemt de minister om ervoor te zorgen dat de afhandeling van de zogenaamde middencriminaliteit in het Haarlemse niet volkomen wordt weggedrukt door de drugszaken van Schiphol? Wanneer zullen de eerste extra zes rechters, twee rechters-commissarissen en de zes ondersteunende personeelsleden in Haarlem worden ingezet? Is er nog meer uitbreiding voorzien in de nabije toekomst?

Ik kom aan het einde van mijn betoog met de vraag of verruiming van de bevoegdheid van de politierechter helpt bij de behandeling van drugszaken. Wij betwijfelen dat. Wij betwijfelen of de druk die drugszaken op de justitiële keten leveren door dit wetsvoorstel verlicht worden. Drugskoeriers met meer dan een kilo cocaïne bij zich, zullen namelijk al snel geconfronteerd worden met een eis van meer dan twaalf maanden. In de schriftelijke voorbereiding was de minister nogal vaag over wat nu het rekwireerbeleid zal zijn. Er was altijd een zogenaamde vuistregel dat bij één kilo drugs één jaar gevangenisstraf zou worden geëist. Dat zou betekenen dat die zaak bij de meervoudige kamer aanhangig zou worden gemaakt. Dan kun je je de vraag stellen wat dan de winst van dit wetsvoorstel is. Zou de minister in zijn reactie kunnen aangeven hoe dat precies zit?

Wij vinden het jammer en merkwaardig dat de minister niet kan inschatten hoeveel zaken extra kunnen worden behandeld als de bevoegdheden van de enkelvoudige kamer zijn uitgebreid. Graag nodig ik de minister uit alsnog een poging te ondernemen. Straks heeft het wetsvoorstel geen wezenlijk effect en is alleen maar de kwaliteit van de strafwetgeving aangetast. Ik kan dit zo hardop zeggen, omdat de minister zelf zegt dat met dit wetsvoorstel een prijs betaald moet worden.

Tot slot iets over de unusrechtspraak in hoger beroep. Ik heb de brief van de gerechtshoven al geciteerd. Wij zien niet in waarom in hoger beroep opeens de enkelvoudige kamer appèlzaken moet gaan doen, waar de politierechter zes maanden of minder heeft opgelegd. De rechters in hoger beroep voelen daar niets voor en de minister schrijft in zijn nota naar aanleiding van het verslag: beoogd wordt de gerechtshoven een instrument te geven om... Wat nu als zij van dat instrument van de minister geen gebruik willen maken? Bijvoorbeeld door structureel zaken naar de meervoudige kamer door te verwijzen of bij de appointering met de advocaat-generaal af te spreken dat zij die zaken niet enkelvoudig afdoen? Wat dan?

De fractie van D66 vindt dat deze wet twee jaar na inwerkingtreding zou moeten worden geëvalueerd, met een vergelijking van de situatie zoals die nu is. Wij hebben namelijk overwegende bezwaren tegen de voorstellen van de minister en zijn niet overtuigd door de argumentatie in de schriftelijke gedachtewisseling. Ik luister graag naar de reactie van de minister.

De heer Van Oven (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Hoewel het wetsvoorstel nu gepresenteerd wordt in het kader van de noodwetgeving Schiphol, heeft het een structureel karakter. Het behelst in feite een herhaling van het voorstel dat ik eerder, in 1999, met collega Vos heb gedaan. Dat voorstel is wel ingediend, maar wij hebben het vervolgens op de plank laten liggen, gehoord hebbende de vele kritische reacties die in die tijd zijn gekomen. Wij hebben toen gemeend er beter aan te doen te wachten op betere tijden. Die lijken wat betreft dit wetsvoorstel nu te zijn aangebroken. Het voorstel komt nu van de minister zelf en zal dus ook, als het in de Tweede Kamer wordt aangenomen, door hem in de Eerste Kamer worden verdedigd. Verwacht mag worden dat hij daar wellicht wat meer tegenwind krijgt dan hier in de Tweede Kamer.

Bij de beoordeling van het wetsvoorstel moeten twee beginselen tegen elkaar worden afgewogen: snelheid en efficiency tegen zorgvuldigheid van beoordeling. Dat leidt dan tot verschillende resultaten. De Raad van State en de Nederlandse vereniging voor rechtspraak zijn nog steeds tegen, terwijl de Raad voor de rechtspraak voor is. Het zegt wel wat dat dit orgaan, dat nog maar zo kort bestaat, maar zich verantwoordelijk weet voor met name de organisatie van de rechterlijke macht, tot dit oordeel is gekomen. Wat de fractie van de PvdA betreft zijn de argumenten alleen maar sterker geworden sedert 1999. Niet alleen zijn strafkortingen in verband met termijnoverschrijdingen schering en inslag, maar ook is aannemelijk dat een aantal zaken domweg niet meer wordt aangebracht vanwege capaciteitstekorten. Het onzorgvuldigheidargument weegt daarentegen niet zwaar wanneer het gaat om zaken van eenvoudige aard waarvoor straftoemetingsrichtlijnen bestaan. Bovendien is de grens van zes maanden tamelijk willekeurig gekozen. In Duitsland gaat de enkelvoudige rechter tot twee jaar, in Denemarken tot vier jaar, in België tot vijf jaar. Het heeft mij altijd verbaasd dat de Nederlandse rechter die op de Antillen wordt gedetacheerd en die op het eiland Saba een levenslange gevangenisstraf uitspreekt, na terugkomst in Nederland als politierechter weer aan de grens van zes maanden is gebonden. Ook na deze verhoging scoort Nederland nog relatief voorzichtig.

Het is jammer dat de capaciteitswinst moeilijk te kwantificeren is, zoals de minister heeft aangegeven. Ik heb in 1997 getracht te berekenen hoe hoog het percentage zaken is dat bij de meervoudige kamer wordt aangebracht en waar een strafeis wordt gedaan tussen de zes en de twaalf maanden. Ik kwam daarbij uit op 22% van de zaken. Als wij daar een kwart of eenderde van aftrekken voor zaken die te ingewikkeld zijn om bij de politierechter aan te brengen, kom je tot een winst van zo'n 14%. Dat wil zeggen dat daar nog van moet worden afgetrokken de ene rechter die daarbij als politierechter nodig is. Grof berekend, levert dat een besparing van 10% op en dat is nogal wat. Dat effect wordt helaas enigszins tenietgedaan omdat nu al zaken door het openbaar ministerie bij de politierechter worden aangebracht die eigenlijk bij de meervoudige kamer zouden horen. Maar niettemin is dat een herstel van een situatie in die zin dat die zaken dan niet te laag worden bestraft.

Een tweede wijziging die in de wet is opgenomen en die niet in het initiatiefwetsvoorstel van collega Vos en mijzelf was verwoord, is dat in appèl ook een alleensprekende rechter wordt geïntroduceerd waar dat tot dusverre alleen voor zaken in verband met dronken rijden gold. Ook hier moet het gaan om zaken van eenvoudige aard. Dit is voor mijn fractie aanvaardbaar, zeker nu heel duidelijk is geregeld dat verwijzing mogelijk blijft. De fractie van de PvdA is dus voorstander van het wetsvoorstel. De tekorten bij de rechterlijke macht zijn zodanig dat dit noodzakelijk is.

De heer Dittrich (D66):

Hoe reageert de heer Van Oven op de brief van de gerechtshoven van 25 februari, waarin staat dat zij het helemaal niet zien zitten om dit soort zaken te behandelen als enkelvoudige kamer?

De heer Van Oven (PvdA):

Ik kan dat moeilijk begrijpen gegeven de situatie die bij de hoven bestaat. U heeft een situatie geschetst waarin de gerechtshoven hier niet toe zouden overgaan. Ik herinner mij dat een soortgelijke discussie heeft plaatsgevonden bij de introductie van de alleensprekende rechter in appèl bij de zaken in verband met dronken rijden. Desalniettemin is, nadat dat tot wet werd verheven, staande praktijk geworden dat die zaken op die manier worden afgedaan. Ik verwacht een dergelijk effect ook nu.

De heer Dittrich (D66):

Dus de PvdA vindt dat dit gewoon doorgedrukt moet worden, terwijl de rechters, die de wet zouden moeten toepassen, het niet willen?

De heer Van Oven (PvdA):

Rechters spreken recht op basis van de wetten die door de wetgever worden gemaakt. Dat geldt ook voor de rechterlijke organisatie.

Voorzitter. Dan wil ik nog een opmerking maken over de capaciteitstekorten die ook door deze maatregel niet zullen worden verholpen. Daar maakt mijn fractie zich ernstige zorgen over. Ik kan mij gedeeltelijk aansluiten bij de woorden van de heer Dittrich op dit punt. In die situatie moet snel een verandering komen. De heer Dittrich heeft terecht gewezen op de brief van de burgemeesters van Haarlem en Zaanstad die zo wrang is, omdat wij bij de behandeling van de noodwetgeving duidelijk te horen hadden gekregen dat de intensivering van het vervolgingsbeleid inzake de bolletjesslikkers niet ten koste zou gaan van de verwerking van andere zaken. Dat lijkt nu echter wel het onmiddellijke gevolg te zijn. Nu heb ik begrepen dat het kabinet een aantal extra rechters heeft vrijgemaakt. Is dat voldoende om te voorkomen dat de zorgen van Zaanstad en Haarlem uitkomen?

Voorzitter. Ik sluit af met de verzuchting dat er verschillende suggesties zijn gedaan om het rechterstekort in Nederland op te vangen. Collega Dittrich heeft gesuggereerd om in vier jaar 1000 rechters aan te trekken. Dat is op zichzelf aantrekkelijk, zij het dat nog niet helemaal duidelijk is waar deze rechters dan opeens vandaan zouden moeten komen en hoe het met de opleiding van hen zou moeten gaan. Er is immers altijd sprake van een beperkte opleidingscapaciteit. De fractie van de Partij van de Arbeid heeft bij de behandeling van de nota Criminaliteitsbeheersing gesuggereerd om een groot aantal plaatsvervangers in te zetten, namelijk ongeveer 800. Daar komen wij nog over te spreken, maar tot dusverre zijn de vooruitzichten betrekkelijk somber als het gaat om de wil bij de regering en de Raad voor de rechtspraak om dat heel snel uit te werken. Wat ons betreft, moet het heel duidelijk zijn dat het onaanvaardbaar is dat een groot aantal strafzaken domweg op de plank blijft liggen.

Mijn fractie vindt het enigszins teleurstellend dat vanuit het ministerie niet is geprobeerd om optimale winst te boeken op basis van de motie-Van Oven c.s. die vorig jaar is aangenomen over het doen vervallen van de korting, het zogenaamde drempeljaar in het kader van de raio-opleiding. Waarom moest dat nu alleen voor de toekomst gelden en kon dat niet met terugwerkende kracht aan de orde komen voor alle rechterlijke ambtenaren in opleiding die op dat ogenblik al bezig waren? Als wij uitgaan van 40 raio's per jaar en ervan uitgaan dat de helft van hen voor korting in aanmerking zou komen en weer de helft van hen zou kunnen profiteren van die maatregel, dan zit je toch altijd weer op 60 rechtersjaren. Dat is nooit weg. Waarom is dat niet bevorderd door het ministerie? Waarom heeft het college van bestuur van de raio-opleiding daar nu uiteindelijk mee moeten komen?

Mijn allerlaatste vraag heeft betrekking op de specialisatie. Wij kennen in Nederland een soort vaste gewoonte dat rechters geschikt moeten zijn voor twee takken van sport: civiel recht en strafrecht of civiel recht en bestuursrecht of strafrecht en bestuursrecht. Is dat criterium nog houdbaar gezien de bestaande tekorten? Moeten wij niet toe naar een situatie waarbij met name in de strafrechtsector mensen worden geaccepteerd die in ieder geval voor het strafrecht capabel zijn, waarna kan worden afgewacht of zij later naar andere sectoren kunnen doorstromen? Mijn fractie is van mening dat de ontstane situatie een dergelijke stap wettigt.

De heer Van de Camp (CDA):

Mevrouw de voorzitter. De vergroting van de afdoeningscapaciteit door verruiming van de competentie van alleensprekende rechters heeft haar prijs. Deze zin uit de memorie van de toelichting geeft heel aardig mijn gevoelens van deze ochtend weer. Vanuit een optimale strafrechtspleging bezien, vanuit de praktijk, de theorie en de wetenschap, zijn er ongetwijfeld de nodige kanttekeningen te plaatsen bij het vandaag te behandelen wetsvoorstel. Daar staat echter de weerbarstige praktijk van ernstige capaciteitsproblemen tegenover. De brief van de heren Pop en Vreeman, de korpsbeheerders van respectievelijk Kennemerland en Zaanstreek/Waterland is wat dat betreft onthullend. Bovendien zijn politici er mede voor ingehuurd om dit soort dilemma's op te lossen. Dat zal ik vandaag dan ook namens de CDA-fractie doen.

Er zijn vier redenen aan te geven waarom onze fractie kan instemmen met de vandaag te behandelen wijzigingen. Ten eerste, het is niet aanvaardbaar dat verdachten terzake van een misdrijf niet binnen een redelijke termijn voor de strafrechter kunnen worden gebracht wegens het ontbreken van zittingscapaciteit. Ten tweede, de daarmee eventueel samenhangende strafkortingen vanwege termijnoverschrijdingen komen nogal eens voor. Ook dat vinden wij niet acceptabel. Is er überhaupt iets te zeggen over de frequentie van die strafkortingen vanwege termijnoverschrijdingen? Ten derde komt het niet aanbrengen van zaken vanwege capaciteitstekorten ook voor. Ook dat vinden wij niet acceptabel. Tot slot vinden wij het niet aanvaardbaar dat misdrijven waarvan de ernst een hogere straf dan zes maanden rechtvaardigt, uitsluitend voor de politierechter kunnen worden gebracht. Iedere zweem of ieder gerucht dat Nederland een mild strafklimaat heeft, moet immers worden voorkomen vanwege de eventueel aanzuigende werking. Snelheid en doeltreffendheid moeten in zulke gevallen worden afgewogen tegen zorgvuldigheid en precisie, maar de indruk mag niet worden gewekt dat de vandaag te bespreken wijzigingen tot onzorgvuldigheden zullen leiden. Ik ben het met de heer Van Oven eens – en dus niet met de heer Dittrich – dat we niet al te principieel moeten doen over de grens van zes maanden. Deze grens heeft in de afgelopen decennia in de praktijk zeker zijn nut bewezen, maar kan nu niet tot een absolute waarheid worden verheven. De situatie in de ons omringende landen België en Duitsland toont dit aan, evenals de situatie op Saba, waar de alleensprekende rechter zelfs levenslang mag uitspreken.

Wij zijn het eens met de structurele aard van het wetsvoorstel; daarom niet alleen drugszaken rond de bolletjesslikkers op Schiphol. Bij een meer beperkte verruiming dreigt een verdere versnippering van het Nederlandse strafrecht. Ook wij hebben de brief van de presidenten van de Nederlandse gerechtshoven van 25 februari jl. gelezen. Het is de vraag of het wel klopt dat het gaat om een wetswijziging zonder discussie waaraan alle dragers van de traditie een reële bijdrage hebben kunnen leveren. De adviesronde over het conceptinitiatiefvoorstel-Van Oven/O.P.G. Vos heeft in 1999 al waardevolle, zij het niet positieve adviezen opgeleverd. Zover over één nacht ijs gaan wij nu ook weer niet.

Wij hebben nog steeds problemen met het niet optrekken van de competentiegrens van de unusrechter in hoger beroep, en dat niet alleen door de capaciteitsproblematiek die wij verwachten. In de nota naar aanleiding van het verslag schrijft de minister dat juist de omstandigheid dat de strafzaak bij appèl in die gevallen meervoudig wordt berecht, een van de factoren is die de uitbreiding van de bevoegdheid van de politierechter aanvaardbaar maken. Maar wordt het feit dat de unusrechter er in hoger beroep opnieuw naar kijkt niet onnodig onderschat? Het gaat in de door ons gewenste constructie immers ook om een volwaardige tweede beoordeling.

Voorts heb ik nog een vraag over de passage op pagina 7 van de nota naar aanleiding van het verslag: in de opvatting van de regering kan het zeer wel aan het openbaar ministerie en de rechterlijke macht worden overgelaten om per arrondissement, mede in het licht van de beschikbare berechtingcapaciteit en de ontwikkelingen daarin, nadere afspraken te maken over de zaken die voor enkelvoudige afdoening in aanmerking komen en ook over de eventuele bijstelling ervan. Wat wordt daar precies mee bedoeld? Betekent die passage dat een bolletjesslikker die voor de rechtbank in Roermond dient te verschijnen en een eis van acht maanden tegen zich hoort eisen, toch door de meervoudige kamer van die rechtbank wordt behandeld, terwijl zulks in Haarlem niet het geval zal zijn? Krijgen wij dan niet opmerkelijke verschillen in Nederland?

Een opmerking over het amendement van de heer Van der Staaij. Wij staan daar in principe positief tegenover. Wellicht kan het een aantal mogelijke nadelen van de nu voorgestelde wijziging wegnemen.

Wij zijn het eens met de tegenstanders van het wetsvoorstel dat de capacitaire onderbouwing ervan zwak is. Is er nu werkelijk niet een betere empirische onderbouwing te geven van de mogelijke capaciteitsgevolgen? Ik wil graag de vraag stellen op welke wijze de minister heeft geantwoord op de brief van de heren Pop en Vreeman en op de onderliggende, opmerkelijke brief van de hoofdofficier van justitie Wooldrik in Haarlem.

Voorzitter. Mijn volgende vraag en kritiekpunt betreft de mogelijke financiële gevolgen van het wetsvoorstel. Mogen wij de minister op zijn blauwe ogen geloven dat het wel goed komt met de financiële gevolgen? Ik neem aan dat de materiële toerusting van meer alleensprekende rechters in geld vertaald moet worden. Een rechter zal een bureau en een werkkamer moeten hebben.

Voorzitter. Ik heb goede nota genomen van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wetswijziging. Oudere zaken waarin nog niet is gedagvaard, gaan vallen onder het nieuwe regime. De minister vindt meer terugwerkende kracht niet verantwoord. Wij sluiten ons daar nu bij aan.

Voorzitter. Ik sluit af. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt over de evaluatie gesproken, maar er wordt geen vorm gegeven aan een wettelijk verplichte evaluatie. Hoe gaat de minister dat doen? Degenen die nu bezwaar aantekenen, hebben minimaal recht op een goede evaluatie.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Wij bespreken vandaag opnieuw een wetsvoorstel dat behoort tot de noodwetgeving naar aanleiding van de problemen rond de drugskoeriers op Schiphol. Dit wetsvoorstel voorziet in de verruiming van de bevoegdheid van de politierechter en de enkelvoudige kamers in hoger beroep. De politierechter moet voortaan straffen tot maximaal een jaar kunnen opleggen. Dat betekent een strafverdubbeling ten opzichte van de bestaande situatie. Verder is in hoger beroep een alleenzittende rechter voortaan alleen bevoegd als de politierechter in eerste aanleg een straf van maximaal een half jaar heeft opgelegd.

Het bijzondere karakter van dit wetsvoorstel blijkt vooral uit de snelle procedure die is gevolgd. Anders dan bij de wetgeving inzake de tijdelijke groepsgewijze insluiting van drugskoeriers gaat het hier echter niet om een tijdelijke maar om een structurele maatregel. Dat was overigens ook aan de orde bij het wetsvoorstel inzake de bewaring in politiecellen. De directe aanleiding voor de spoed die achter dit wetsvoorstel is gezet, komt voort uit capaciteitsproblemen vanwege het grote aantal bolletjesslikkers. Ik beklemtoon dat het probleem rond de berechtingscapaciteit niet alleen hiermee te maken heeft, maar al langer bestaat. De urgentie van de problematiek wordt alleen door de massale aantallen drugskoeriers te meer gevoeld. Toch blijft het de vraag waarom de regering hier, anders dan bij de noodopvang, de toevlucht neemt tot structurele maatregelen die niet alleen op drugskoeriers betrekking hebben maar een veel breder bereik kennen. Waarom de verschillende benadering tussen enerzijds op drugskoeriers toegespitste tijdelijke noodopvang om te voorzien in extra celcapaciteit en anderzijds een algemene bevoegdheidsverruiming met een veel breder bereik dan alleen drugskoeriers op het terrein van de berechtingscapaciteit? Kan de minister hier nader op ingaan?

De SGP-fractie heeft in de schriftelijke gedachtewisseling reeds aangegeven begrip te hebben voor de motieven die achter dit wetsvoorstel schuilgaan, namelijk de wens tot vergroting van de berechtingscapaciteit. Mijn fractie onderschrijft zonder meer dat dit van het grootste belang is. De praktijk dat nu soms lagere straffen worden gevorderd dan passend is om de zaak toch door een politierechter te kunnen laten afdoen, is een slechte zaak. Dat een straf soms geheel achterwege blijft omdat niet binnen een redelijke termijn tot berechting kan worden gekomen, is nog veel onwenselijker. De capaciteitsdruk is groot, de behoefte aan vergroting van de berechtingscapaciteit is dan ook evident. Iedereen is het daarover eens. De Raad voor de rechtspraak legt overigens in zijn commentaar een vinger op de zere plek, als wordt vastgesteld dat deze problemen vooral het gevolg zijn van het feit dat de rechterlijke macht in het verleden niet voldoende is uitgebreid om de toevloed van zaken nu te kunnen opvangen.

Hoewel wij dus begrip hebben voor de achtergronden van het wetsvoorstel, houden wij evenwel reserves bij de oplossing die het wetsvoorstel wil bieden. Het heeft inderdaad het karakter van een noodgreep als capaciteitstekorten aanleiding vormen voor een ingrijpende wijziging in de berechting van strafzaken. Het juiste antwoord op een tekort aan rechters is eerst en vooral om er alles aan te doen om zo snel mogelijk te kunnen beschikken over voldoende rechters. Ik sluit mij kortheidshalve aan bij de hierover gestelde vragen.

Er is met dit wetsvoorstel, zoals het nu is vormgegeven, sprake van een zo niet principiële dan toch historische breuk. Eerdere pleidooien voor verandering werden ook ingegeven door de noden van de praktijk. De vorige minister van Justitie heeft naar aanleiding van de hierover gevoerde discussie de problematiek laten onderzoeken en de conclusie getrokken dat de oplossing niet zozeer moet worden gevonden in het aanpassen van het strafmaximum van de politierechter maar in het treffen van organisatorische maatregelen. Het werd onjuist geacht, de wijze van inrichting van een goede rechtsbedeling te laten dicteren door een capaciteitsgebrek.

Aan de tot nu toe geldende systematiek ligt het uitgangspunt ten grondslag dat zwaardere strafzaken berecht dienen te worden door een meervoudige kamer. Gezien het gewicht van zo'n zaak en de zwaarte van de straf die kan worden opgelegd, is het goed dat meerdere personen die verantwoordelijk dragen. Het valt mij op dat de regering in de stukken niets afdoet aan het belang van collegiale rechtspraak. Zij onderschrijft dit belang zelfs met verve in haar reactie op de kritische commentaren.

De grensverruiming wordt gerechtvaardigd door de prijs die wij nu eenmaal moeten betalen voor vergroting van de zittingspraktijk. Ik houd toch ernstige aarzelingen bij die benadering. Ik geef toe dat de huidige grens geen wet van Meden en Perzen is. Het bepalen van de exacte grens tussen zaken die voor behandeling door een enkelvoudige of een meervoudige in aanmerking komen, is inderdaad tot op zekere hoogte arbitrair. De nieuwe afbakening die in het wetsvoorstel voor de politierechter wordt voorgesteld, is voor mijn fractie dan ook niet op voorhand onaanvaardbaar.

Toch is het ontegenzeggelijk een ingrijpende verandering in de strafrechtspleging, zeker als in aanmerking wordt genomen dat het strafplafond voor de politierechter al omhoog is geschoten door de aanvaarding van het wetsvoorstel inzake de taakstraffen. Voor zo'n ingrijpende verandering moet dan ook een valide inhoudelijke redenering worden gegeven. Ik vind die inhoudelijke argumentatie te wensen overlaten. Op welke inhoudelijke gronden acht de regering de aanpassing van de bevoegdheidsgrenzen gerechtvaardigd? De verwijzing naar de praktijk in het buitenland is interessant, maar niet doorslaggevend. Komt het standpunt van de regering er nu in feite op neer dat inhoudelijk gezien de bestaande afbakening idealiter de voorkeur verdient, maar dat louter op basis van capaciteitsoverwegingen daarvan moet worden afgeweken? Of is zij tot een herijking gekomen naar aanleiding van de noden die er rond de capaciteit zijn? Ik hoor de minister hier graag nader over.

Een belangrijke zorg van mijn fractie is welke weg wordt ingeslagen als wij te gemakkelijk om reden van capaciteitsvergroting aan bevoegdheidsgrenzen gaan sleutelen. Als wij dit aanvaardbaar achten, is het dan niet zo dat er om dezelfde reden nog een keer even gemakkelijk aan de grenzen kan worden gemorreld? Onze zorg richt zich daarbij in het bijzonder op de uitbreiding van de enkelvoudige rechtspraak in appèl. De mogelijkheid voor enkelvoudige afdoening is nu nog beperkt tot een klein aantal verkeersdelicten, waarvan de meeste met eenvoudig technisch bewijs, maar wordt thans substantieel verruimd. Deze uitbreiding leidt ertoe dat ook allerlei misdrijfzaken voor de politierechter terecht kunnen komen.

Principieel is bij de uitbreiding van de grenzen voor het appèl de meerwaarde van dit appèl in het geding, een meerwaarde die uitdrukkelijk tot uitdrukking komt door de meervoudige behandeling. Komt het uitgangspunt dat appèlrechtspraak meervoudig plaatsvindt, hierdoor niet steeds meer op de helling te staan? Presidenten van de gerechtshoven hebben hierover recentelijk hun zorgen geuit en spreken in dit verband over een hellend vlak. De heer Dittrich wees in dit verband terecht op het onbegrip dat de voorstellen bij de gerechten hebben gewekt. Zou de minister hier nog eens nader op willen ingaan?

Los van deze meer inhoudelijke bezwaren, die voor een belangrijk deel ook te maken hebben met enerzijds de argumentatie die aan deze bevoegdheidsverandering ten grondslag ligt en anderzijds de zorg dat er te gemakkelijk grenzen worden verschoven onder invloed van capaciteitstekorten – houden wij nog wel de uitgangspunten en principes bij het appèl voldoende vast? –, is het de vraag hoe groot de capaciteitwinst is die kan worden geboekt door verhoging van de competentiegrens. Het wordt niet duidelijk hoe groot de extra zittingscapaciteit zal zijn. Dat is onbevredigend, nu in het verleden door de regering naar aanleiding van het initiatiefvoorstel van de collega's Van Oven en Vos juist is aangegeven dat die verlichting van de capaciteitsdruk door deze verruiming zeer beperkt zou zijn. Dat is de reden dat ik denk dat het de moeite waard is om hierbij nog wat uitdrukkelijker stil te staan.

Voorzitter. Een ander punt is dat de Nederlandse vereniging voor rechtspraak heeft voorgesteld om in het licht van de voorgestelde bevoegdheidsuitbreiding van de politierechter nog eens kritisch te kijken naar de wettelijke regels rond deze rechtsgang. Dat lijkt inderdaad voor de hand te liggen. Als de politierechter forsere straffen mag gaan uitdelen, dienen ook de wettelijke waarborgen daarop toegesneden te zijn. De regering is op die suggesties niet uitvoerig ingegaan. Ik nodig de minister uit om dat alsnog te doen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de suggesties voor de dagvaardingstermijn. Een punt is er door mijn fractie uitgelicht en inmiddels in een amendement verwoord, te weten de mogelijkheid voor de politierechter om op een later tijdstip mondeling vonnis te wijzen. Overigens moet ook van een mondeling vonnis schriftelijk aantekening worden gedaan. In de bewoording van het amendement is aangesloten op een bepaling in de Algemene wet bestuursrecht, te weten dat er bij de rechtspraak in bestuursrechtelijke geschillen een verdagingsmogelijkheid van een week is. Het lijkt mij dat een dergelijke benadering ook hier moet kunnen worden gevolgd. Daarmee wordt de politierechter een langere bedenktijd gegund zonder het gevolg van een compleet schriftelijk vonnis. Zeker indien zwaardere zaken dan thans het geval is aan de politierechter worden opgedragen, lijkt de mogelijkheid van een dergelijke bezinningstermijn geen overbodige luxe.

De heer Dittrich (D66):

Met het amendement wordt beoogd de mogelijkheid te creëren, het mondeling vonnis een week later te wijzen. Wat zijn de gevolgen daarvan voor de kwaliteit van de rechtspraak? Als een rechter in een zaak waarin twaalf maanden gevangenisstraf kan worden opgelegd, besluit om een week later vonnis te wijzen, is het dan niet van belang dat het vonnis ook schriftelijk wordt neergelegd?

De heer Van der Staaij (SGP):

Het is niet zozeer goed om nog eens achter de oren te kunnen krabben over de zaak, want in dat geval kan inderdaad beter schriftelijk vonnis gewezen worden. In dat verband is het de vraag of de zaak geschikt was voor een dergelijke behandeling. Het besluit om een vonnis op een later moment te wijzen, mag niet uit onzekerheid voortkomen, maar uit overwegingen van reflectie en bezinking in relatie tot de zwaarte van de straf die wordt opgelegd. Als er een uitgebreid pleidooi is gehouden, kan het verstandig zijn en beter overkomen als niet direct een forse straf wordt opgelegd maar eerst tijd wordt genomen om een en ander te laten bezinken. Die redenering ligt aan het amendement ten grondslag. Vanzelfsprekend hoor ik graag de mening van de minister over dit amendement.

Als het wetsvoorstel daadwerkelijk van kracht wordt, ligt het voor de hand dat een gedegen evaluatie van de effecten ervan zal plaatsvinden. Het spoedkarakter van de totstandkoming van het wetsvoorstel en de ingrijpende wijziging daarin, maken die evaluatie temeer noodzakelijk. In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering aangegeven dat een dergelijke evaluatie zal plaatsvinden, maar de werkwijze en de termijn zijn daarbij niet genoemd. Kan de minister die toelichten?

Het is positief dat in de stukken is toegezegd dat bij de evaluatie bezien zal worden in hoeverre er een risico is dat te zware zaken aan de politierechter worden voorgelegd waarbij binnen de wettelijke normstelling wordt gebleven door een lagere straf te vorderen. Dit aspect is van belang omdat de regering niet uitsluit dat het risico zich na het verleggen van de grens voordoet.

De SGP-fractie staat niet op voorhand afwijzend tegenover het wetsvoorstel; zij heeft wel belangrijke bedenkingen, met name ten aanzien van de forse uitbreiding van de mogelijkheid tot enkelvoudige afdoening van appèlzaken. Zeker waar de kwaliteit van de rechtspraak rechtstreeks in het geding is, hecht mijn fractie aan een zorgvuldige en gedegen argumentatie. Ik wacht dan ook met belangstelling de beantwoording van de minister af.

De heer Nicolaï ((VVD):

Voorzitter. Wij moeten voorzichtig zijn met gelegenheidswetgeving. In de Kamer is een aantal debatten gevoerd over bolletjesslikkers waarbij gelegenheidswetgeving aan de orde was, waaronder noodwetgeving en tijdelijke maatregelen. Momenteel ligt een wetsvoorstel voor dat naar aanleiding van die debatten aan de orde is, maar dat principieel en structureel van aard is. De vraag is welke zaken door een alleensprekende rechter behandeld mogen worden en welke zaken uit het oogpunt van zorgvuldigheid door meerdere rechters behandeld moeten worden. Een dergelijke afweging mag niet naar aanleiding van incidenten of uit overwegingen van capaciteitsproblemen worden bepaald.

De VVD-fractie is al langere tijd met de zaak bezig; de leden Vos en Van Oven hebben op dit punt een initiatiefwetsvoorstel voorbereid. De VVD-fractie acht het een goede stap om de mogelijkheden ten aanzien van de alleensprekende rechter te verruimen. De belangrijkste voorwaarde bij verruiming is dat de aard van de zaak die door de politierechter alleensprekend behandeld mag worden, niet verandert. De eenvoudigheid mag niet op een andere wijze geïnterpreteerd worden. De mogelijkheden om een hogere straf op te leggen worden verruimd, maar de aard van de eenvoudigheid moet voorop blijven staan. Kan het kabinet bevestigen dat wij ons niet op een hellend vlak begeven? Wat het OM betreft, kan redelijk direct zicht worden gehouden op de aard van de zaken die worden voorgelegd als deze verruiming heeft plaatsgevonden. Wat de rechter betreft, ligt dat natuurlijk ingewikkelder. De rechter maakt dat in feite voor een deel zelf uit, omdat hij bepaalt wanneer een zaak moet worden doorverwezen omdat hij te ingewikkeld is. Daarover heeft mijn fractie in de schriftelijke ronde een aantal vragen gesteld. Ik heb behoefte aan een evaluatie en ik zou de afspraak daartoe graag vandaag willen maken. Wat mij betreft, is een termijn van drie jaar daarvoor redelijk, maar misschien heeft het kabinet daarover reeds een idee.

In de schriftelijke ronde vroeg mijn fractie of bij de evaluatie een methode kan worden gehanteerd waardoor niet alleen inzicht ontstaat in de kwantitatieve ontwikkeling, maar ook in de kwalitatieve ontwikkeling. Welke zaken worden voorgelegd? Welke zaken worden behandeld? Welke zaken worden, ondanks dat zij zijn voorgelegd, toch weer doorverwezen? De rechter moet niet oneigenlijk onder druk worden gezet om alles te behandelen, ook als hij de zaak wel ingewikkeld vindt. Kan het kabinet, liefst reeds nu, een voorstel hierover doen? Dan kunnen wij er over drie jaar, of wanneer dat moment er is, op afrekenen, zoals dat tegenwoordig heet.

De heer Van Oven (PvdA):

Het idee spreekt mij aan. Moet de doorverwijzingspraktijk niet daarbij worden betrokken?

De heer Nicolaï (VVD):

Dat moet zeker gebeuren. Ik doelde op het geheel van zaken die worden voorgelegd, zaken die worden behandeld en zaken die worden doorverwezen. Het gaat mij dus niet alleen om de kwantiteit, maar ook om een indicatie van de kwaliteit. Wat was de aard van de zaak? Voelde de rechter zich onder druk gezet? Daarvan moeten wij een beeld krijgen.

Mijn laatste punt is de discussie over het hoger beroep. Mijn fractie kan zich in principe vinden in het voorstel, maar er resten nog enige vragen die vooral betrekking hebben op de enigszins willekeurige grens die nu wordt gelegd bij een straf van zes maanden. Waarom wordt niet consequent de grens van twaalf maanden gehanteerd die ook geldt bij de eerste instantie? Hierover werd naar mijn mening wel een erg summiere uitleg gegeven. Ik hoop mondeling wat meer van de minister hierover te horen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

De regering geeft in de stukken aan dat het niet verruimen van de periode voor hoger beroep naar een jaar een factor is die meeweegt om het bij de eerste instantie wel te doen, omdat er op die manier een waarborg blijft bestaan. Spreekt die redenering de heer Nicolaï aan?

De heer Nicolaï (VVD):

Ja, maar je kunt ook de tegenovergestelde redenering volgen: laten wij zorgen dat het in eerste instantie zorgvuldig genoeg is beoordeeld. Het is geen doorslaggevende reden. Bovendien is de periode van zes maanden vrij arbitrair.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Voorzitter. De regering is heel duidelijk in de toelichting op dit wetsvoorstel. De aanleiding voor het indienen van het wetsvoorstel is de noodzaak tot een capaciteitsvergroting bij de strafsectoren van de rechtbank en uiteindelijk ook bij het hoger beroep. Ik kom uiteraard nog over beide te spreken.

Ook anderen hebben vastgesteld dat de tijd nu kennelijk wel rijp is om hierin mee te gaan. Dat komt vooral door het huidige capaciteitstekort. Gezien de kortstondige geschiedenis van het wetsvoorstel-Van Oven/O.P.G. Vos wordt de positie van de regering natuurlijk niet versterkt door de manier waarop het wetsvoorstel nu wordt ingediend. Natuurlijk kan er in de loop der tijd van alles veranderen, maar indertijd was een andere argumentatie op zijn plaats. Als de capaciteitsnood nu als het enige argument wordt gegeven voor de inhoudelijke verdediging van de nu gemaakte afweging, versterkt dat de positie van de regering tegenover het parlement niet. De minister spreekt over een heroverweging van voor- en nadelen. Ik bleef even haken bij deze uitdrukking. Ik wil het niet principiëler maken dan het is, maar ik vroeg mij toch af of het zo eenvoudig ligt. Het lijkt een kwestie van afwegen te zijn, er zijn voor- en nadelen, plussen en minnen, wij strepen wat tegen elkaar weg en uiteindelijk achten wij dit een goede uitweg. Berechting door een meervoudige kamer heeft toch iets te maken met garanties voor een goed en zorgvuldig proces, terwijl de capaciteitsvraag van een iets andere orde is. Wat is de mening van de regering op dit punt? Mijns inziens kan de regering dat niet helemaal volhouden, want zij zegt zelf in haar stukken dat het voorstel zijn prijs heeft. Het is ook niet verboden om er een prijs voor te willen betalen, maar het geeft toch aan dat de capaciteitsvraag een iets andere vraag is dan wat ertegenover staat, namelijk of er niet door een meervoudige kamer berecht zou moeten worden. In mijn ogen heeft het te maken met een afweging van microbelangen en marcrobelangen, het individuele belang bij een zorgvuldig strafproces tegenover het macrobelang van voldoende capaciteit.

De conclusie van de regering is dat het wetsvoorstel verantwoord is. Anders had zij het ook niet ingediend. Het spreekt mij aan dat wordt verwezen naar de relatief beperkte bevoegdheid van de enkelvoudige strafkamer in eerste instantie vergeleken met de buurlanden. Ik zeg maar in alle openheid dat mijn fractie de conclusie van de regering deelt. De afweging is verantwoord. Wij steunen het wetsvoorstel, te meer omdat ook bij de nieuwe formulering blijft staan dat het om zaken van eenvoudige aard moet gaan. Overigens begrijp ik wel dat het tamelijk arbitrair is of het om een half jaar gaat of een heel jaar. Dat woord gebruikte de heer Nicolaï ook al even. Ik wil het niet principiëler maken dan het is. Ik koppel er een vraag aan die anderen ook al hebben aangeduid, namelijk of een verdere verruiming voor de regering denkbaar is. Als wij verder gaan komen wij in een principiële afweging. Het zou nog wel enige uitleg vergen waarom het na een jaar veel principiëler wordt.

Over het hoger beroep kan ik kort zijn. Voor het dronken rijden vindt een verruiming plaats naar unusrechtspraak, de alleensprekende rechter in appèl, als de zaak in eerste aanleg door de politierechter is behandeld en niet een straf is opgelegd van meer dan zes maanden. Dat is opnieuw – ik stel het alleen maar vast – een arbitraire verruiming. De regering schrijft dat de beperking tot dronken rijden voldoende grond ontbeert en dat ook in andere zaken tot zes maanden unusrechtspraak aanvaardbaar is. Opnieuw wordt een weging gemaakt. Dat mag. Ook hier is de vraag of de regering een verdere verruiming denkbaar acht.

Mijn fractie heeft even geaarzeld of de maatregelen een structureel karakter moeten hebben. Dat komt iedere keer terug bij het plan van aanpak voor bolletjesslikkers en drugskoeriers. Het een noemen wij structureel en het andere incidenteel. Er komt een tijdelijke noodcapaciteit, voor een jaar. Wij hebben even geaarzeld of dat hier ook moet. Uiteindelijk hebben wij vastgesteld dat het niet verstandig zou zijn een verruiming van de bevoegdheid van de politierechter tijdelijk te maken en vervolgens weer ongedaan te maken. Er kan zich een nieuwe omstandigheid voordoen. Als er geen werkelijk principiële bezwaren zijn – mijn fractie heeft die niet – is er geen reden om dit tot een van de incidentele of tijdelijke maatregelen te maken. Wij steunen de structurele maatregel.

De fractie van de ChristenUnie heeft gevraagd of bij benadering kan worden aangegeven wat de kwantitatieve effecten van het wetsvoorstel zullen zijn. De regering zegt dat die cijfers niet zijn aan te leveren. Over de kwantitatieve onderbouwing van het wetsvoorstel zijn vragen gesteld. Wij luisteren graag mee naar de antwoorden. Wat is echter de bijdrage aan de oplossing van het probleem waarvoor het wetsvoorstel is ingediend? De regering kan die gegevens niet leveren, want niet te voorzien valt in hoeverre het openbaar ministerie zaken tussen zes en twaalf maanden daadwerkelijk zal aanbrengen bij de politierechter en in hoeverre deze de desbetreffende zaken daadwerkelijk zal afdoen. Ook is volgens de regering niet te voorzien in hoeverre de rechtbanken er op korte termijn in zullen slagen om extra zittingen van de politierechter te realiseren. De voorwaarde is immers dat er bij de strafsectoren voldoende ervaring is om deze zaken te kunnen afdoen als alleen sprekende rechter.

De heer Van der Staaij verwees ernaar dat daar bij komt, dat bij het wetsvoorstel-Van Oven/O.P.G. Vos door de regering is betoogd dat het effect daarvan waarschijnlijk zeer gering zou zijn. Dat is natuurlijk niet sterk. Als de aanleiding het capaciteitstekort is, als het enige echte argument voor het wetsvoorstel, heeft de minister geen idee wat het wetsvoorstel bijdraagt aan de oplossing van dat probleem. Of en in hoeverre zal het wetsvoorstel echt een oplossing zijn? Zoals ik al aangaf, moet je wel principiële bezwaren tegen het wetsvoorstel hebben om er tegen te zijn. Die principiële bezwaren heb ik niet tegen de verruiming. Wel hoop ik dat het belang van het gebruik maken ervan wordt onderstreept en dat rechtbanken het signaal krijgen dat het zaak is om ervoor te zorgen dat mogelijkheden die beschikbaar komen, ook voldoende worden benut. Ik ben zeer benieuwd hoe het van nu af loopt. Er moet goed worden gemonitord. Wij moeten geen wet aannemen, alleen maar in de hoop dat er iets goeds mee gebeurt. Er moet ook meer zicht zijn op een bijdrage aan de oplossing van het probleem dan nu uit de stukken blijkt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Net als de voorgaande sprekers kan ook de heer Rouvoet niets zeggen over de effectiviteit van het wetsvoorstel en blijft hij bij de uitspraak dat hij er geen principiële bezwaren tegen heeft. Tegen die achtergrond zou ik hem willen voorleggen dat de positie van de verdachte in het strafproces mogelijk verslechtert.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik voel mij aangesproken door het argument van de situatie in de ons omringende landen. In de stukken is daar ook naar verwezen. Ook na de verruiming van de bevoegdheid van de alleensprekende rechter kennen wij nog steeds een relatief beperkte bevoegdheid op dat punt. Dat argument vind ik voldoende om hier met de nodige sympathie naar te kijken. Ik hoop alleen dat het ergens toe bijdraagt, want zoals ik heb gezegd, wekt de regering althans in de stukken niet echt sterk de indruk dat dit een oplossing brengt. Ik hoop dat de minister straks daarover en over de wijze waarop het in de praktijk vorm krijgt, meer van zijn verwachtingen te melden heeft dan in de stukken. Daar werd ik immers niet enthousiast van.

Voorzitter. Er is tot nu toe één amendement ingediend en wel door collega Van der Staaij. Ik voel wel enige sympathie voor dat amendement, maar tegelijkertijd betwijfel ik of het materieel erg veel zal betekenen. Evenals hij ben ik in afwachting van de reactie van de regering. De door de heer Van der Staaij bepleite ruimte voor reflectie – hij gebruikte het woord bezinking – voor een alleensprekende rechter, zal toch grotendeels samenhangen met de zaak zelf. Als het geen eenvoudige zaak is, wil je nog eens nadenken over de uitspraak. Dan rijst de vraag die de heer Dittrich bij interruptie stelde, of de zaak daar dan wel thuishoort. Er is evenwel sprake van een kan-bepaling, zodat ik betwijfel of het veel kwaad kan. Ik wacht graag nog even de reactie van de regering af om mijn definitieve standpunt over het amendement te bepalen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter. Voor de fractie van GroenLinks staat voorop dat wij elke maatregel of wet beoordelen op haar eigen merites van proportionaliteit en effectiviteit. Zo zijn wij ook omgegaan met de noodwetgeving die tot dusver aan de Kamer is voorgelegd na de heenzending van de bolletjesslikkers. Wij hebben geoordeeld dat wij de tijdelijke noodvoorziening niet aanvaardbaar vonden en de politiecellen, weliswaar met veel tegenzin, wel.

Hier gaat het om de te verwachten vermindering van de rechtswaarborgen voor verdachten tegenover de te verwachten effecten voor de capaciteit voor berechting. Wij realiseren ons dat de grens van zes maanden een arbitraire grens is. Tegelijkertijd gaat het hier wel om een gegroeide strafrechtelijke traditie. De heer Van der Staaij verwoordde het mooi toen hij zei dat hier geen sprake is van een principiële, maar wel van een historische breuk. Die heeft wat ons betreft echter ook een principieel effect, namelijk dat de positie van de verdachte verslechtert. De politierechter zal de bevoegdheid krijgen om recht te spreken tot straffen van één jaar, en tot zes maanden in appèl. Vooral dit laatste betekent een breuk met de heersende rechtspraak. Problematisch daarbij zijn het ontbreken van bezinning, zoals onder anderen door mevrouw Tonkens-Gerkema naar voren is gebracht, en het ontbreken van discussie in de raadskamer, die wel bestaat bij de meervoudige rechtspraak. Het is opvallend dat de Nederlandse rechters eensluidend negatief zijn over het voorliggende wetsvoorstel. De Raad voor de rechtspraak oordeelt echter positief. Hij beoordeelt het wetsvoorstel daarentegen voornamelijk vanuit een bedrijfsprocesmatig perspectief en veronderstelt grotere effectiviteit. Overigens stemt het ons een beetje somber, op te moeten merken dat de Raad voor de rechtspraak tot zo'n ander oordeel komt dan zijn eigen achterban en dat dit oordeel is gebaseerd op bedrijfsprocesmatige argumenten. Het oordeel over de vermeende effectiviteit van het wetsvoorstel verbaast ons ook, aangezien niemand, ook de minister niet, kan staven dat de capaciteit zal worden vergroot en de doorloopsnelheden zullen worden verhoogd. Anderen hebben al verwezen naar de brief aan de Kamer van 2 juni 1999 waarin de minister stelde de collegialiteit van de rechtspraak te belangrijk en de te verwachten vermindering van de capaciteitsdruk te gering te vinden om over te gaan tot verruiming.

Minister Korthals:

In de brief stond "thans over te gaan".

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dank u wel voor de aanvulling. Ik wilde daarop al ingaan. Twee jaar geleden kwam de minister tot een ander oordeel. De laatste tijd gebeurt het helaas wel vaker dat hij van mening verandert, maar zelden zonder argumenten. Als de vermindering van de capaciteitsdruk twee jaar geleden te gering werd bevonden, wil ik van de minister weten hoe de effectiviteit nu wel zal stijgen. In de stukken is nergens een kwantitatieve opsomming te vinden ten aanzien van de verhoging van de doorloopsnelheden of de lagere capaciteitsdruk op de rechterlijke macht. De Raad van State en de verschillende fracties hebben daarom bij herhaling gevraagd. De minister blijft tot dusverre in gebreke.

De heer Van Oven (PvdA):

Het is inderdaad niet gekwantificeerd, maar mevrouw Halsema verwacht toch wel winst van dit wetsvoorstel?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De heer Van Oven kwam zelf met zijn berekening tot een winst van 10%. Volgens mij heeft hij daarbij niet meegenomen dat een deel van de rechters in de meervoudige kamer überhaupt niet in staat is om als politierechter recht te spreken. Hij heeft waarschijnlijk ook niet de verwachte toename van het cassatieberoep en het hoger beroep meegewogen. Er moet dus nog het een en ander van die 10% worden afgetrokken. Er kunnen zelfs nieuwe verstoppingen ontstaan. Hoe denkt de minister daarover? Je zou je kunnen voorstellen dat je uitkomt op een winst van 4% à 5%. De vraag is dan of die winst voldoende is om over te gaan tot een vermindering van waarborgen. Ik vind die winst te gering.

De heer Van Oven (PvdA):

Zelfs 5% zou een niet mis te verstane verbetering van de situatie betekenen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Die 5% heeft dan wel een prijs, zoals de minister heeft gezegd. Ik vind het nogal vergaand dat een politierechter, zonder in conclaaf te kunnen, recht moet spreken over delicten met een straf tot één jaar. Ik ben er verder niet van overtuigd dat het beperkt zal blijven tot relatief eenvoudige zaken. De belangrijkste waarborg daarvoor is op dit moment juist die zesmaandengrens; verder zijn er geen criteria. Ik ben wel degelijk bang dat uiteindelijk ook meer gecompliceerde strafzaken voor de politierechter zullen worden afgedaan. Dat is een te grove aantasting van de rechtsstaat. Het zou een slechte ontwikkeling zijn. Een winst van 5%, 4% of 3% is in dat licht ruimschoots onvoldoende.

De heer Van Oven (PvdA):

Laten wij het antwoord van de minister afwachten.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat lijkt mij verstandig.

Voorzitter. Het mag duidelijk zijn dat mijn fractie weinig enthousiast is over het voorliggende wetsvoorstel. Zij is er niet van overtuigd dat het zal blijven gaan om relatief eenvoudige strafzaken. Met het vervallen van de zesmaandengrens bestaat er een groot gevaar dat ook de meer gecompliceerde zaken voor de politierechter zullen worden afgedaan. Kan de minister nog eens ingaan op het onderscheidende criterium tussen eenvoudige en meer gecompliceerde strafzaken? In de nota naar aanleiding van het verslag heeft hij dat niet gewild of gekund. Gezien de verdubbeling van de bevoegdheid van de politierechter hebben wij daaraan wel behoefte.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

In aanvulling daarop heb ik behoefte aan een andere toelichting van mevrouw Halsema. Waarom legt zij zo'n harde koppeling tussen "tot zes maanden, dus eenvoudig" en "boven de zes maanden, waarschijnlijk niet eenvoudig". Het lijkt mij dat zij die koppeling, dat "boven de zes maanden" tot complexe zaken bij de alleensprekende rechter zal leiden, te snel legt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik geloof dat de grens niet zo hard is, dat het dan automatisch zal gaan om meer gecompliceerde strafzaken. Dat zou ik hier dus niet staande willen houden. Ik wijs er alleen op dat tot dusver het belangrijkste criterium voor eenvoudige strafzaken lag bij die zesmaandengrens. Omdat het om een strafmaat ging van zes maanden of minder, werd het al snel getypeerd als een eenvoudige zaak. Dat komt nu te vervallen. Ook vanwege het ontbreken van andere criteria vind ik dat te vaag. Daarmee wordt verdachten ook te weinig bescherming geboden. Wij vrezen dat daarmee ook de kwaliteit van de rechtspraak in gevaar kan komen, omdat de politierechter direct vonnis moet wijzen en niet bij collega's te rade kan gaan. Ook mevrouw Tonkens-Gerkema heeft erop gewezen dat de rechtspraak hier onterecht wordt benaderd als een bedrijfsproces. Daar komt bij dat de unusrechtspraak waarschijnlijk meer cassatieberoepen zal opleveren, waarbij onder alle omstandigheden wel een meervoudige behandeling zal moeten plaatsvinden.

Dat brengt mij terug bij wat ik al eerder als een probleem bij dit wetsvoorstel heb geformuleerd, namelijk de zogenaamde effectiviteit van het wetsvoorstel door vergroting van de capaciteit en de vergroting van de doorloopsnelheden. De minister verwacht dat het openbaar ministerie meer zaken zal aanbrengen, maar dan zal wellicht ook meer worden verwezen naar de meervoudige kamer en zal vaker beroep worden aangetekend. Als ik daarbij de cassatieberoepen optel, dan is de vraag aan de minister of dit niet tot nieuwe verstoppingen zou kunnen leiden in plaats van tot vermindering van de capaciteitsdruk.

Evenals andere fracties maken wij ons zorgen over de tekorten bij de rechterlijke macht. Wij zien ook de noodzaak in om na te denken over allerlei maatregelen om die tekorten te verminderen, naast de investeringen die gedaan moeten worden. Ik ben het met de heer Dittrich eens dat de regering zich hard moet maken voor het aantrekken van parttime rechters. Ik ben het met de heer Van Oven eens dat het aanbeveling verdient om het drempeljaar in de raio-opleiding met terugwerkende kracht af te schaffen. Ik wijs de minister ook nog op het voorstel dat wij bij de behandeling van de justitiebegroting hebben gedaan om een grievengerecht in te stellen: een alternatieve afdoeningsvorm voor lichte delicten die door een gediplomeerd jurist die geen beëdigd rechter hoeft te zijn, kunnen worden afgedaan, althans als dader en slachtoffer het eens zijn geworden. Dat zou een aanzienlijke ontlasting kunnen betekenen van de rechterlijke macht. Wij vinden dat deze en andere voorstellen, gericht op het krijgen van meer rechters of het vinden van alternatieve afdoeningsvormen die de positie van de verdachte ten goede komen, uiteindelijk de koninklijke weg zijn en niet de voorgestelde verruiming van de competentiegrens. Vooralsnog geef ik mijn fractie dus een negatief stemadvies, maar ik ben natuurlijk zeer geïnteresseerd in de reactie van de minister.

De vergadering wordt van 11.25 uur tot 11.30 uur geschorst.

Minister Korthals:

Mevrouw de voorzitter. De voordelen van meervoudige berechting wogen en wegen voor mij zwaar. Beslissingen van rechters, zeker die tot vrijheidsbeneming, grijpen diep in in het leven van mensen. Collegiale rechtspraak, waarbij rechters hun oordeel aan dat van collega's kunnen toetsen, is bij zwaardere vrijheidsstraffen dan ook wenselijk. De argumenten voor uitbreiding van de bevoegdheden van enkelvoudige kamers zijn voor mij echter zwaarder gaan wegen. De huidige competentiegrenzen hebben namelijk een aantal onwenselijke gevolgen. In de eerste plaats worden sommige strafzaken die klaar zijn voor berechting, pas later aangebracht. Dat is op zichzelf al onwenselijk, gelet op het vereiste van een berechting binnen een redelijke termijn. Het leidt bovendien in sommige gevallen ook tot strafkortingen wegens het tijdsverloop. In de tweede plaats worden strafzaken in sommige gevallen voor de politierechter gebracht, terwijl de ernst van het feit een hogere straf dan zes maanden zou rechtvaardigen. In de derde plaats kan het tekort aan berechtingscapaciteit ertoe leiden dat strafzaken die daarvoor in aanmerking komen in het geheel niet worden aangebracht. Elk van deze effecten is zeer onwenselijk uit een oogpunt van een kwalitatief goede rechtspraak.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De Halsemaminister zegt dat een van de nadelen van de huidige competentiegrens is dat het tot strafkorting leidt, in sommige gevallen vanwege tijdsverloop. Ik heb dan zo langzamerhand toch wel behoefte aan een kwantitatieve beschouwing hierover. Gaat het om enkele gevallen of gaat het echt om een groot aantal gevallen?

Minister Korthals:

Ik heb die gegevens niet paraat. Het is bekend dat wij door uitspraken van het Hof een situatie hebben gekregen dat binnen twee jaar de zaak voor de rechter moet worden gebracht, omdat anders de redelijke termijn verstrijkt. Aanvankelijk verklaarde de rechter in Nederland het OM dan niet-ontvankelijk. Tegenwoordig komt de rechter in de meeste gevallen tot een strafkorting. Ik kan niet zeggen in hoeveel gevallen dat gebeurt, maar ik ben bereid om dat precies na te gaan, hoewel ik denk dat het moeilijk is om daarover gegevens van boven water te krijgen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Vindt u eigenlijk niet dat dat nagegaan had moeten worden voordat wij dit wetsvoorstel behandelen? Ik vind het namelijk nogal wat om over te gaan tot een verdubbeling van de competentie van de politierechter, terwijl wij misschien maar praten over een uitzonderlijk geval.

Minister Korthals:

Dit is maar een van de drie redenen waarom wij daartoe over willen gaan. Wij weten bovendien uit ervaring dat dat toch nog wel eens voorkomt. Overigens is het streven erop gericht om dit door uitbreiding van de rechterlijke macht, in de nabije toekomst tegen te gaan.

Elk van deze effecten is dus zeer onwenselijk uit een oogpunt van een kwalitatief goede rechtspraak. Ik zeg dat ook in de richting van de heer Dittrich. Een belangrijk element daarvan is namelijk dat strafzaken tijdig en met een straf die recht doet aan de ernst van het feit worden afgedaan. Een verruiming van de mogelijkheden om strafzaken enkelvoudig af te doen, is naar mijn mening dan ook gerechtvaardigd in het licht van de structurele capaciteitsnood. Daartoe strekt dit wetsvoorstel, dat voortbouwt op het initiatiefwetsvoorstel van de heren Van Oven en Vos.

Centraal staat dus een verruiming van de mogelijkheden voor enkelvoudige afdoening in strafzaken, waarin de strafoplegging sterk genormeerd is. Daar wil ik geen misverstand over laten bestaan. Het wetsvoorstel verplicht niet tot enkelvoudige behandeling, maar biedt rechtbanken en gerechtshoven een mogelijkheid om het aanbod van zaken op een adequate wijze te verwerken. Het draagt daarmee bij aan de flexibiliteit van de strafrechtspleging. In rechtbanken en hoven waar aan deze mogelijkheid geen behoefte bestaat, behoeft men daar geen gebruik van te maken. Ik wijs er daarbij nog op dat in de afgelopen jaren in ruime mate additionele middelen ter beschikking zijn gesteld aan de rechterlijke macht en dat het plan van aanpak eveneens in een verruiming van het budget voorziet. Het wetsvoorstel is dan ook geen bezuinigingsvoorstel. Het gaat om rechtbanken en hoven waar wel behoefte bestaat aan de voorgestelde verruiming. Daarbij geldt wel dat voldoende ervaren rechters aanwezig zullen moeten zijn om daar daadwerkelijk gebruik van te kunnen maken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De keuze wordt nu gelaten aan de hoven en aan de rechtbanken. Hoe verhoudt zich dit tot het gelijkheidsbeginsel? Het is toch niet denkbeeldig dat een verdachte voor de ene rechtbank met een politierechter geconfronteerd wordt en voor de andere rechtbank met een meervoudige kamer?

Minister Korthals:

In gelijke gevallen kan het voorkomen dat de ene verdachte voor de politierechter komt en de andere voor de meervoudige kamer. Ik kan er geen uitspraak over doen voor wie dat gunstig is. Het is best mogelijk dat degene die voor de meervoudige kamer terechtstaat een hogere straf krijgt dan degene die voor de politierechter is verschenen. Er kunnen dus verschillen zijn, maar dat kan ook bij het verschijnen voor twee verschillende politierechters. Dat risico is er altijd wanneer er per individu geoordeeld wordt en de straf op maat wordt toegepast.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het gaat hier niet om de hoogte van de straf die geëist wordt tegen een verdachte, maar om de zorgvuldigheid waarmee zijn zaak behandeld wordt. Er is toch een verschil. Daarom kennen wij ook die competentiegrens.

Minister Korthals:

Ik zal een voorbeeld geven. Momenteel is het zo dat verdachten die bolletjes bij zich dragen onder de 500 gram voor de politierechter komen. Tussen de 500 en 1000 gram zouden zij formeel, gezien de eis die wordt gesteld, niet meer voor de politierechter maar voor de meervoudige kamer moeten komen. Het wetsvoorstel voorziet erin dat deze groep nu ook voor de politierechter kan komen. Bewijsrechtelijk maakt het natuurlijk niet veel uit of je 750 gram bolletjes in je buik hebt of 450 gram. Het zijn vaak standaardprocedures, waarbij de bewijsmiddelen hetzelfde zijn. In die situaties zie ik niet in waarom een politierechter daar geen oordeel over zou kunnen geven, ook in het geval van 750 gram. Ik wijs er wel op – alhoewel ik dit niet kan kwantificeren – dat, zeker wanneer wij gaan intensiveren op Schiphol, het aantal mensen dat 500 tot 1000 gram bolletjes in de buik heeft enorm zal zijn. Dus in die zin is het wel degelijk een verlichting voor de rechterlijke macht.

Voorzitter. Met het voorgaande is ook duidelijk geworden waarom op dit moment geen nadere indicatie kan worden gegeven van de kwantitatieve effecten van het wetsvoorstel. Wel zeg ik – in het bijzonder aan het adres van de heer Dittrich – toe dat de effecten van het onderhavige wetsvoorstel, indien het tot wet wordt verheven en in werking treedt, zullen worden geëvalueerd. Dat moet dan wel op een termijn gebeuren waarin die effecten redelijk zijn uitgekristalliseerd. Ik denk daarbij aan een periode van drie jaar. In die evaluatie worden ook de vragen die de heer Nicolaï naar voren bracht meegenomen. Graag ga ik in het navolgende nog op wat specifieke vragen in.

De heer Dittrich vroeg mijn reactie op de brief van de president van de hoven inzake de voorgestelde verruiming van de mogelijkheid van enkelvoudige behandeling in appèl. Ik heb over deze brief contact opgenomen met de Raad voor de rechtspraak die, zoals bekend, ook over het wetsvoorstel heeft geadviseerd. Aan de raad is gevraagd mij te informeren over de achtergrond van de onderhavige brief. De inhoud van de brief heeft mij geen aanleiding gegeven tot een bijstelling van het wetsvoorstel. Het in de brief ingenomen standpunt bevat geen elementen die in het verslag van deze Kamer niet al naar voren zijn gekomen en in de nota naar aanleiding van het verslag zijn besproken. Een beperking tot Schipholzaken, hoewel zij de directe aanleiding vormen voor dit wetsvoorstel, ligt niet in de rede omdat de wezenlijke oorzaak van de problemen structureel is. Verder is het niet zo dat de mogelijkheid van enkelvoudige rechtspraak in appèl door dit wetsvoorstel wordt ingevoerd. Zij bestaat reeds, zowel bij vonnissen van kantonrechters als bij de vonnissen van politierechters terzake van dronken rijden. Het wetsvoorstel breidt de competentie van de enkelvoudige kamer in beperkte mate uit en biedt daarmee aan de gerechtshoven een mogelijkheid om de werklast te beheersen. De gerechtshoven behouden derhalve de mogelijkheid om het uitgangspunt van meervoudige appèlrechtspraak in zo ruim mogelijke mate te realiseren.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter. Het verbaast me dat de minister zegt dat hij naar aanleiding van de brief van de gerechtshoven contact heeft gezocht met de Raad voor de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak heeft veel meer vanuit capacitaire motieven naar het wetsvoorstel gekeken en is ook ingegaan op een toezegging dat de rechten zouden worden uitgebreid. De minister had in feite met de Nederlandse vereniging voor rechtspraak, de NVvR contact moeten opnemen. Deze heeft ook over dit wetsvoorstel geadviseerd, maar dan meer op de principiële, rechtstatelijke kant van de zaak. Waarom heeft de minister geen contact opgenomen met de NVvR?

Minister Korthals:

De NVvR heeft ook geadviseerd.

De heer Dittrich (D66):

De brief is van 25 februari. Het advies van de NVvR dateert van eerder datum. U hebt naar aanleiding van de brief van twee weken geleden gezegd dat u contact zou zoeken met de Raad voor de rechtspraak. U had contact moeten zoeken met de NVvR.

Minister Korthals:

Het gaat mij erom een beetje te weten wat precies de achtergrond is bij dit soort adviseringen. Ik heb uiteraard een advies gevraagd aan de Raad voor de rechtspraak. De NVvR heeft uit eigen beweging een advies gegeven, evenals de presidenten van de gerechtshoven. Ik moet als politicus, evenals u trouwens, de zorgvuldigheid die wordt betracht bij het tot stand komen van vonnissen afwegen tegen de snelheid en efficiëntie van de rechtspraak. Ik heb met de voorbeelden die ik zojuist noemde, geprobeerd aan te geven dat er op zich niet zo'n wezenlijk verschil zit tussen sommige zaken die in het ene geval voor de politierechter komen omdat mensen bedreigd worden met een gevangenisstraf van zes maanden en in het andere geval voor de meervoudige kamer.

De heer Dittrich (D66):

Mijn punt is een ander. U zegt dat u erachter wilt komen wat de rechters in de gerechtshoven beweegt om zo faliekant tegen het wetsvoorstel te zijn. U zoekt daarom contact met de Raad voor de rechtspraak. Ik vind dat u contact moet zoeken met de NVvR. Deze is er juist voor om dit soort gevoelens verder te verwoorden.

Minister Korthals:

Mijn directe gesprekspartner zal in de toekomst steeds meer de Raad voor de rechtspraak worden.

De heer Dittrich (D66):

Wij hebben bij de behandeling van het wetsvoorstel Raad voor de rechtspraak juist gesteld dat de NVvR vanuit een andere invalshoek wel degelijk de gesprekspartner blijft van de minister. Nu blijkt bij het allereerste wetsvoorstel dat de Kamer behandelt al dat de Raad voor de rechtspraak vanwege de capacitaire overwegingen positief reageert, terwijl de NVvR veel meer naar andere zaken kijkt. Je ziet nu dat er vanuit de groep van rechters twee verschillende adviezen komen over het wetsvoorstel. U zoekt dan alleen contact met degene die positief reageert.

Minister Korthals:

Ik vraag mij af of de NVvR te allen tijde het oordeel geeft van alle rechters. Hetzelfde geldt voor de presidenten van de gerechtshoven. Het is de vraag of zij volledig het oordeel geven van alle sectorhoofden op het gebied van strafrecht. Ik heb daar in alle eerlijkheid ook mijn twijfels over. Het gaat mij er primair om dat de Raad voor de rechtspraak mijn gesprekspartner zal worden.

Voorzitter. Waarom zijn de voorgestelde maatregelen niet beperkt tot drugszaken? Ook de heer Van der Staaij vroeg hiernaar. Ik zie geen reden voor een beperking van de voorgestelde maatregelen tot drugszaken. Het gaat bij dit wetsvoorstel niet om een tijdelijke maatregel voor een incidenteel probleem maar een blijvende aanpassing met het oog op een structureel probleem. Het feit dat drugszaken de directe aanleiding zijn voor deze aanpassing, is daarom geen argument om het wetsvoorstel tot dit soort delicten te beperken. Dat zou blijvend tot een onevenwichtige situatie leiden. Evenwichtige wetgeving vereist dat de beschikbare berechtingscapaciteit zo wordt ingezet dat aan de ernst en ingewikkeldheid van alle strafzaken optimaal recht kan worden gedaan.

Wat betekent de wetswijziging voor de situatie op Schiphol en het strafvorderingsbeleid bij drugskoeriers? Wij hebben tijdens het debat over het plan van aanpak gesproken over de vraag wat de voorgestelde wetswijziging betekende voor het rekwireerbeleid bij de drugskoeriers. Ik heb daarbij aangegeven dat het de bedoeling was dat in geval dit wetsvoorstel zou worden aangenomen en tijdig in werking zou treden, een aanpassing van de rekwireerrichtlijnen ten aanzien van Haarlem achterwege zou kunnen blijven.

Inmiddels is echter gebleken dat er toch reden is, dit rekwireerbeleid enigszins bij te stellen. Die reden is gelegen in de straftoemetingspraktijk van de rechtbank Haarlem en het gerechtshof Amsterdam. Zoals bekend, geldt reeds sinds 15 oktober 1997 een specifiek strafvorderingsbeleid harddrugszaken koeriers Schiphol, dat gebaseerd is op een afwijkende straftoemetingspraktijk van het hof Amsterdam ten aanzien van een nader omschreven categorie drugskoeriers op Schiphol die geen of nauwelijks binding hebben met Nederland. Inmiddels is gebleken dat de rechtbank Haarlem en het gerechtshof Amsterdam de in deze praktijk gehanteerde uitgangspunten hebben geconcretiseerd in oriëntatiepunten voor straftoemeting. Het OM heeft bij zijn rekwireerbeleid rekening te houden met die straftoemetingspraktijk en heeft dan ook aangegeven, het rekwireerbeleid inzake harddrugskoeriers op Schiphol aan die praktijk te willen aanpassen. Ik acht deze beslissing verdedigbaar, maar ik teken daarbij wel aan dat bij het beoordelen van het rekwireerbeleid inzake harddrugs in het arrondissement Haarlem en elders het gelijkheidsbeginsel uiteraard een belangrijk ijkpunt is. Dat heb ik ook bij de bespreking van het plan van aanpak al aangegeven. Met de rechtspraak van het hof Amsterdam wordt aangegeven dat de desbetreffende categorie harddrugskoeriers in die mate ongelijk is aan andere, dat een afwijkend straftoemetings- en dus ook rekwireerbeleid in de rede ligt.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb nog een vraag over het rekwireerbeleid. Als iemand in zijn koffer of in zijn maag meer dan één kilo harddrugs bij zich heeft, zal zo'n zaak, als die verder eenvoudig van aard is, dan bij de politierechter of bij de meervoudige kamer aanhangig worden gemaakt?

Minister Korthals:

Naar mijn mening is het rekwireerbeleid: tot één kilo één jaar. Als het meer is dan één kilo, komt zo'n zaak dus bij de meervoudige kamer. Ik weet echter niet helemaal zeker of de grens bij één kilo ligt, dus houd mij ten goede. Ik wijs er overigens op dat vrijwel alle bolletjesslikkers minder dan één kilo bij zich hebben.

Ik kom te spreken over de reactie op de brandbrief van de korpsbeheerders Haarlem en Kennemerland. Ik onderken dat het justitiële apparaat in het arrondissement Haarlem verder wordt belast door de maatregelen die worden genomen om het probleem van de drugskoeriers op Schiphol terug te dringen. In het plan van aanpak was dit evenwel voorzien en er worden maatregelen genomen die er juist op gericht zijn, de gevolgen van het plan van aanpak te ondervangen. Ik doel met name op de uitbreiding van het openbaar ministerie, de zittende magistratuur en het mogelijk maken van het behandelen van strafzaken buiten het eigen rechtsgebied. Het dreigt nog wel eens in de vergetelheid te raken dat er een AMvB tot stand is gekomen waardoor strafzaken van Haarlem elders kunnen worden berecht. Ook het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, draagt natuurlijk bij aan een vermindering van de druk. Ik heb in mijn voortgangsrapportage overigens al een eerste reactie gegeven op de brief van de korpsbeheerders Haarlem en Kennemerland. De Kamer heeft die voortgangsrapportage inmiddels ontvangen.

Wanneer beginnen de zes rechters, de twee rechters-commissarissen en worden zij ondersteund door twaalf fte ondersteunend personeel?

De heer Van Oven (PvdA):

Andere rechtbanken kunnen die zaken nu dus overnemen. Maar hoe wordt nu verzekerd dat zij dat ook daadwerkelijk zullen gaan doen? De nood van de rechtbank Haarlem zal immers daadwerkelijk gespreid moeten worden om tot een oplossing te komen.

Minister Korthals:

Ik zal mij daar verder over laten voorlichten door de Raad voor de rechtspraak die dit organisatorisch moet uitwerken. Mij is verzekerd dat andere rechtbanken, zoals Alkmaar en Utrecht, daartoe de bereidheid hebben.

De heer Van Oven (PvdA):

Wij krijgen daar nog nader bericht over?

Minister Korthals:

Ja.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik wil nog even refereren aan het vorige punt. Gaat die rekwireerrichtlijn dan mee?

Minister Korthals:

Als je consequent bent, dan wel. Maar ik laat dit in eerste instantie graag over aan het openbaar ministerie.

De heer Van de Camp (CDA):

Krijg je dan niet de vreemde situatie dat je, als je in Roermond wordt opgepakt met cocaïne uit Duitsland, een andere straf hoort eisen dan wanneer je in Schiphol bent opgepakt?

Minister Korthals:

Dat is al het geval en dat is een gevolg van de rechtspraak in het gerechtshof van Amsterdam.

Vanaf volgende week vrijdag zullen op elke vrijdag extra politierechterzittingen in Haarlem worden ingelast. Op deze extra zittingen zullen vijftien tot twintig zaken tegen drugskoeriers worden behandeld. Het is het voornemen om meer van deze zittingen te houden als het wetsvoorstel in werking is getreden. Hierdoor worden niet alleen strafzaken tegen drugskoeriers snel afgedaan, maar komt er ook lucht voor de meervoudige kamer van de rechtbank Haarlem om andere strafzaken af te doen. Ten behoeve van deze politierechterzittingen is er thans, vooruitlopend op de komst van de extra rechters, bijstand vanuit andere rechtbanken. De werving van het extra personeel ten behoeve van de rechtbank Haarlem is overigens in volle gang.

Hoeveel extra formatieplaatsen zijn er de laatste jaren bijgekomen? De afgelopen drie jaar zijn 223 rechters aangesteld. In 1998 waren er in Nederland 1513 rechters, eind 2001 waren het er 1736. Momenteel zijn er 285 rechters en officieren van justitie in opleiding. Jaarlijks stromen via de raio-opleiding 30 rechters in. Daarnaast is er een zij-instroom van ongeveer 70%. In de strafsectoren zijn zo'n 120 rechters in opleiding.

Nu de vraag over de druk op rechters die mogelijk ontstaat om flink te doen en te zeggen dat zij niet-eenvoudige zaken zelf wel aankunnen. Naar mijn gevoel is er geen reden om te veronderstellen dat dit wetsvoorstel tot meer druk zal leiden op de eis dat de strafzaak van eenvoudige aard is. Dat de competentie van de politierechter wordt verruimd bij de strafoplegging, kan er juist aan bijdragen dat de eis van een eenvoudige zaak minder onder druk komt te staan. De verruiming kan er immers toe leiden dat er meer gelegenheid komt om de wat ingewikkelder strafzaken meervoudig af te doen.

De heer Van Oven vroeg of wij het huidige uitgangspunt dat rechters capabel moeten zijn om in twee sectoren te werken, bijvoorbeeld in het civiele en in het strafrecht, moeten handhaven. De praktijk wijst al uit dat dit niet overal meer het geval is. Dit is een organisatorische kwestie die ik aan de rechtbanken en gerechtshoven wil overlaten. Overigens vind ik het zelf niet gek dat rechters zich in meer sectoren bekwamen. Ik ben niet zo'n voorstander van te gespecialiseerde rechters, maar ik laat dit over aan de rechters zelf.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter. Dat begrijp ik. Maar als het een manier kan zijn om mensen sneller te doen instromen en als zij de gelegenheid krijgen om zich tijdens hun praktijk in die ene sector als rechter in andere velden te bekwamen, dan is dit een mogelijkheid. Maar ik geef toe dat wij er niet veel over te zeggen hebben.

Minister Korthals:

Ik zal die gedachte meegeven aan de Raad voor de rechtspraak, maar die moet zelf maar beoordelen wat hij ermee doet.

Voorzitter. Ik zal nu iets zeggen over de motie over een drempeljaar voor de raio's. Mij is gezegd dat aan alle zittende raio's inmiddels is verzocht om verzoeken voor verdere verkorting op de opleiding in te dienen. Dit wordt ook in de brief vermeld. Deze verzoeken zullen alsnog worden beoordeeld, zodat een ruime groep hiervoor in aanmerking kan komen. Er zal dus, zo is mij verzekerd, terugwerkende kracht worden toegekend aan deze verzoeken.

De heer Van de Camp vroeg waarom de evaluatieverplichting niet in de wet is opgenomen en hoe die vorm wordt gegeven. Ik zal met het WODC overleggen over het houden van een evaluatie. Dat leidt ertoe dat die wordt opgenomen in het onderzoeksprogramma. Dat is in het verleden ook gebeurd bij de Wet BOB en de herziening van het gerechtelijk vooronderzoek. Hierbij wordt overigens goede voortgang geboekt. Verder is het een beetje onzinnig om dit soort bepalingen in de wet op te nemen. Dit kan immers ook via een toezegging of in de memorie van toelichting worden geregeld.

Moet de bevoegdheid van de alleensprekende rechter in appèl worden verruimd tot een jaar? Meerdere sprekers hebben deze vraag gesteld. Naar mijn mening is een dergelijke verruiming niet wenselijk. Juist de omstandigheid dat bij oplegging van een straf tussen de zes maanden en een jaar het appèl meervoudig wordt behandeld, is een factor die de uitbreiding van de bevoegdheid van de politierechter, alles afwegend, aanvaardbaar maakt. Als de verdachte het niet met de veroordeling eens is, behoudt hij de mogelijkheid dat een meervoudige kamer naar de zaak kijkt.

De heer Van de Camp wijst op verschillen die tussen de arrondissementen zouden kunnen ontstaan. Het ene arrondissement zou dezelfde zaak wellicht laten behandelen door een meervoudige kamer, terwijl het andere kiest voor de politierechter. Ik denk dat deze verschillen na verloop van tijd weg zullen vallen en dat de verschillende gerechten dit met elkaar zullen afstemmen.

Komt het echt goed met de financiële en personele gevolgen? Ik heb op dit moment geen reden om hieraan te twijfelen. De reorganisatie van de rechterlijke macht leidt er overigens toe dat er meer duidelijkheid zal komen over de toedeling en de besteding van de budgetten. De Raad voor de rechtspraak zal hierop toezien. Ook dan is mijn ministerie hier echter uiteindelijk voor verantwoordelijk.

Is te zeggen hoe vaak termijnoverschrijdingen voorkomen door het niet tijdig aanbrengen van zaken op zittingen? Die gegevens hebben wij niet. Ik gaf dat al aan in een interruptiedebat met mevrouw Halsema. Ik zal proberen om deze gegevens in de recesperiode te achterhalen.

Mevrouw Halsema vroeg of ik extra cassatieverzoeken verwacht. Ik sluit niet uit dat er in het begin meer cassatieberoepen zullen zijn. De enkele grond dat zaken door een enkelvoudige kamer zijn berecht, is echter geen reden om cassatie in te stellen. Evenmin is te verwachten dat daardoor extra onzorgvuldigheid in de rechtspleging zal optreden die voor toetsing in cassatie vatbaar is. Uiteindelijk zal het aantal cassatieberoepen niet echt stijgen en als het in het begin al iets stijgt, zal het na verloop van tijd weer afnemen.

Mevrouw Halsema heeft een pleidooi gehouden voor het grievengerecht. Ik verwijs daarvoor naar mijn eerdere antwoorden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dit is een wel heel kort antwoord! Wanneer kan ik de toegezegde schriftelijke reactie van de minister tegemoetzien? De minister heeft naar aanleiding van eerdere vragen van mijn kant, namelijk gezegd dat hij met een schriftelijke reactie zal komen.

Minister Korthals:

Die schriftelijke reactie zal zeer binnenkort naar de Kamer worden gestuurd.

De heer Van der Staaij stelt voor om artikel 378, lid 1, Wetboek van Strafvordering, aldus aan te vullen dat het vonnis voor ten hoogste een week kan worden verdaagd. Hij doet daarbij een beroep op artikel 8:67 AWB. De bedoeling van het amendement is, de rechter een langere bedenktijd te gunnen zonder dat dit tot gevolg heeft dat deze schriftelijk vonnis moet wijzen. Mij lijkt de toevoeging van deze nieuwe modaliteit naast de bestaande niet wenselijk. Het strafrecht kent, anders dan het bestuursrecht, reeds drie wijzen waarop vonnis kan worden gewezen: het stempelvonnis, het mondeling vonnis en het schriftelijk vonnis. Met het uitgesteld mondeling vonnis zou daaraan een vierde modaliteit worden toegevoegd. Naar mijn oordeel komt dat het overzicht niet ten goede. Het uitstel van mondeling vonnis ligt niet zo simpel als in het amendement wordt gesuggereerd. De politierechter zal dikwijls niet binnen een week opnieuw zitting hebben. Een andere politierechter zal in een dergelijk geval het vonnis moeten uitspreken. Die mogelijkheid schept artikel 380 Wetboek van Strafvordering echter uitsluitend voor het geval schriftelijk vonnis wordt gewezen. De winst die door het amendement geboekt kan worden, is mede daardoor beperkt. Bezien vanuit de werklast is een stempelvonnis het meest aantrekkelijk. Het opmaken van een proces-verbaal kan dan achterwege worden gelaten. Bij een mondeling vonnis is dat niet het geval. Bovendien zal dat vonnis, zeker als het amendement wordt aangepast en alsnog de mogelijkheid wordt gecreëerd dat het vonnis wordt uitgesproken door een andere rechter, toch op schrift uitgewerkt moeten worden. Het verschil met een schriftelijk vonnis is in dat geval niet meer zo groot.

Ook bestaan er meer in het algemeen belangrijke verschillen tussen de bestuursrechtelijke regeling van vonniswijzing en de strafrechtelijke. Bestuursrechtelijk geldt voor het doen van schriftelijke uitspraken een termijn van zes weken met de mogelijkheid van nog eens zes weken uitstel. Strafrechtelijk geldt voor een schriftelijk vonnis een termijn van veertien dagen zonder mogelijkheid van uitstel. Daarbij dient op een daartoe strekkend verzoek van de verdachte of diens raadsman schriftelijk uitspraak te worden gedaan, tenzij daarmee geen redelijk belang is gediend. Vanwege deze omstandigheden ligt het niet voor de hand om de mogelijkheid van een week uitstel voor een mondeling vonnis zonder meer in het strafrecht op te nemen. Uit mijn woorden kan worden afgeleid dat ik het aannemen van het amendement ontraad.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter. Ik dank de minister van Justitie voor zijn beantwoording. Ik kan in tweede termijn kort zijn want de minister heeft zijn argumentatie uit de schriftelijke voorbereiding herhaald en toegelicht. Wij blijven van mening verschillen; in de positiebepaling hebben geen wezenlijke veranderingen plaatsgevonden.

Ik maak mij grote zorgen over de situatie in Haarlem. De minister heeft aangegeven dat er meer lucht komt voor de meervoudige kamer in Haarlem om andere strafzaken te behandelen omdat er vanaf volgende week extra politierechterzittingen worden ingelast. Dat is een goede zaak en ik hoop dat daarmee de achterstanden ten aanzien van met name de middencriminaliteitszaken snel worden ingelopen. Tot nu toe zijn de burgers in Haarlem de dupe van het feit dat aldaar zoveel Schipholzaken aanhangig worden gemaakt.

Op andere momenten zal verder gesproken over de enorme capaciteitstekorten bij de rechterlijke macht. Ik heb goede nota genomen van de antwoorden van de minister op dit punt.

De minister heeft goede argumenten gegeven tegen het aannemen van het amendement-Van der Staaij. Mijn fractie sluit zich daarbij aan en zal tegen het aannemen van het amendement stemmen.

Ik heb de minister gevraagd om in het kader van de evaluatie ijkpunten te benoemen en binnen twee jaar te evalueren. De minister geeft aan die evaluatie binnen drie jaar te houden en daarbij het WODC in te schakelen; de punten die de heer Nicolaï naar voren heeft gebracht, zullen daarbij betrokken worden. Mijn fractie acht die toezegging afdoende en zal de motie die op dit punt was voorbereid, niet indienen.

Ik kom tot mijn conclusie. Er is een parallel tussen de inhoud van dit wetsvoorstel en de manier waarop ik hier sta. Ik voel mij eigenlijk een enkelvoudige kamer. Ik vind het lastig om te zeggen wat de opstelling van mijn fractie is met betrekking tot dit wetsvoorstel. Ik heb behoefte aan meer reflectie en dat betekent dat ik volgende week naar de meervoudige kamer van de D66-fractie ga om alle argumenten nog eens te bespreken. Als het aan mij zou liggen en ik meteen een uitspraak zou moeten doen, zeg ik: mijn fractie moet tegen dit wetsvoorstel stemmen. Wellicht komt uit het beraad in de fractie een ander standpunt voort.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik hoop dat de D66-fractie daarvoor geen zes maanden de tijd neemt.

De heer Dittrich (D66):

Dat zullen wij niet doen. Wij spreken er aanstaande dinsdag over en ik laat het aan de voorzitter over, wanneer over dit wetsvoorstel wordt gestemd.

De voorzitter:

Er wordt meestal op dinsdag gestemd, tenzij ik een tegenvoorstel krijg.

Minister Korthals:

Het is dom van mij, maar ik was er enigszins van uitgegaan dat er vandaag over werd gestemd. Dat kan nu evenwel niet meer.

De voorzitter:

Nee, volgens de afspraken binnen de Kamer hadden wij dat van tevoren bij de fracties moeten aankondigen.

De heer Dittrich (D66):

Dit soort problemen zal zich ook voordoen bij de politierechter.

De voorzitter:

Ik dacht al dat de heer Dittrich dit zou zeggen, gezien de metafoor die hij gekozen heeft voor zijn conclusie. Ik ben van plan, de Kamer voor te stellen om aanstaande dinsdag over dit wetsvoorstel te stemmen, tenzij ik een tegenvoorstel krijg.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter. Ik kan kort zijn. Ik was en blijf overtuigd van de waarde van het wetsvoorstel. Ik ben blij met de toezegging van de minister over de evaluatie en ik verzoek hem, daarbij nadrukkelijk de ervaringen te betrekken die worden opgedaan met de interpretatie van het begrip "zaak van eenvoudige aard". De minister gaf in de beantwoording aan dat daarover in algemene zin weinig te zeggen is. Ik vraag mij af of dat zo is. Je kunt denken aan niet-bekennende verdachten, je kunt denken aan zaken waar een gerechtelijk vooronderzoek is gevoerd of waar een psychologisch onderzoek is geweest. Dat zijn indicatoren op basis waarvan een zaak als niet-eenvoudig kan worden bestempeld en dus bij de meervoudige kamer behoort te worden aangebracht.

Ik ben blij met de toezegging van de minister dat hij tracht te bevorderen dat soepeler wordt omgesprongen met de specialisatie. Wat de drempel betreft, betreur ik het juist dat de terugwerkende kracht niet vanuit het ministerie is geëntameerd. Dat had zo voor de hand gelegen om tot een verdere besparing van rechtersjaren te komen. Ook ik heb mij laten overtuigen door de redenering van de minister over het amendement-Van der Staaij. De afstand tot het schriftelijk vonnis wordt te klein en daarmee vervalt de toegevoegde waarde om het amendement te steunen.

Ook mijn fractie blijft zich grote zorgen maken over de capaciteit van de rechterlijke macht in het algemeen en die in Haarlem en Amsterdam in het bijzonder. Wij komen daar nog op terug. Ik wijs er wel op dat bij ieder gerecht het parket en de rechtbank convenanten plegen te sluiten om de stroom beheersbaar te houden. Tegelijkertijd baart het grote zorgen dat wij in het jaarverslag van het OM over het jaar 2000 lezen dat maar liefst tien van die convenanten niet zijn gehaald. Ik vraag de minister, de Kamer nog eens voor te lichten over de uitvoering van de convenanten in 2001, omdat wij op betrekkelijk korte termijn op die capaciteitskwestie zullen terugkomen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Graag verwoord ik in tweede termijn de conclusie van mijn fractie met betrekking tot dit wetsvoorstel, hetgeen ik in eerste termijn nog niet had gedaan. Ik gaf aan dat wij nog aarzelingen kenden over de vraag: gaan capaciteitsproblemen niet te zeer de inrichting van de rechtsbedeling dicteren en gaan wij hiermee niet een hellend vlak op doordat grenzen op basis van capaciteitsoverwegingen worden verschoven, zonder dat wordt aangegeven waar dan wél de inhoudelijke grens ligt? De minister is hierop nogal summier ingegaan. Helemaal overtuigend vond ik zijn reactie niet. Wel heb ik meer inhoudelijke argumenten gehoord. Zo gaf hij aan waarom niet voor een ruimere grens dan de zes maanden is gekozen waar het gaat om de bevoegdheden in appèl voor de enkelvoudige kamer. Ik neem aan dat dit betekent dat wij op termijn niet weer te maken krijgen met een verdergaande aanpassing van de bevoegdheidsgrenzen.

Qua resultaat heb ik in eerste termijn gezegd dat wij geen overwegende bezwaren hebben tegen de nieuwe afbakening. Daarom zullen wij, alles afwegend, het wetsvoorstel steunen. Ik noem in dit verband drie zaken die voor ons belang zijn bij deze positieve eindconclusie: het opent de mogelijkheid maar verplicht niet tot enkelvoudige behandeling; het criterium van de eenvoud van de zaak blijft behouden; er volgt een gedegen evaluatie. Wij achten het tegen die achtergrond gerechtvaardigd om onze stem aan dit wetsvoorstel te geven.

Voorzitter. Ik heb een amendement ingediend dat voorziet in een verdagingsmogelijkheid voor de mondelinge uitspraak. De minister geeft aan dat hieraan nogal wat vastzit. Ik erken en begrijp dat het ingewikkelder kan uitpakken dan het op het eerste gezicht lijkt, maar bij de opsomming van de argumenten van de minister tref ik punten aan die ik niet kan onderschrijven. Zo wordt gesteld dat het bij verdaging op meer uitwerking zou neerkomen. Dat zie ik niet, gelet op het feit dat er al een regeling "Aantekening mondeling vonnis door de politierechter" is. Daarin staat precies voorgeschreven wat er in zo'n mondeling vonnis dient te staan. Dat zou bij verdaging niet anders zijn. Eerder gaat het mijns inziens om de vraag of men de geschetste praktische bezwaren voor lief wil nemen en of men van oordeel is dat er in de praktijk een gerechtvaardigde behoefte aan de verdagingsmogelijkheid bestaat. Uit de brief van de Nederlandse vereniging voor rechtspraak maak ik op dat die gevoelens daar wel leven. Ook uit de bestuursrechtelijke ervaring komt naar voren dat die behoefte er wel degelijk is. Ik verwijs naar de situatie waarin ter zitting op het laatste moment nog een beroep wordt gedaan op een onlangs gedane internationale uitspraak of er sprake is van een nieuw feit, terwijl zaken binnen een paar dagen vrij eenvoudig af te doen zijn. Het is jammer dat men dan, bij het ontbreken van een verdagingsmogelijkheid, tot een capaciteitsvergende verdergaande schriftelijke uitspraak moet komen.

Ik proef dat er op dit moment geen brede steun voor dit amendement bestaat; ik zeg het eufemistisch. Ik vraag de minister of hij bereid is om in het kader van de evaluatie na te gaan in hoeverre er aan de bedoelde modaliteit behoefte bestaat, zodat de eventuele praktische bezwaren voor lief kunnen worden genomen of kunnen worden opgelost.

De heer Nicolaï (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Wij zijn gesterkt in onze opvatting dat wij nu spreken over een goed en logisch voorstel. Het leidt immers tot snellere en betere berechting.

De minister heeft onderstreept dat het hierbij vooral gaat om het bieden van extra ruimte en dus niet van een verplichting voor de rechter. Ik heb in eerste termijn een pleidooi gehouden voor een evaluatie na drie jaar. Hij heeft aangegeven dat ook de kwalitatieve zaken daarin worden meegenomen, dus de aard van de zaken die bij de politierechter worden voorgelegd, maar ook de aard van de zaken die worden doorverwezen, om een beeld te krijgen of er wel of niet sprake was van druk en of er bepaalde ontwikkelingen zijn. Dat wordt meegenomen in het onderzoek van het WODC. Hij heeft er voorts opnieuw de nadruk op gelegd dat wat de eis van eenvoudigheid betreft de aard van de zaken hetzelfde blijft. Door deze wetswijziging treedt daarin geen verschuiving op.

Des te onbegrijpelijker en zelfs onverantwoord vind ik het dat de heer Dittrich en mevrouw Halsema bij hun twijfels en bezwaren blijven. Iedereen is doordrongen van de capaciteitsproblematiek. Wij doen niks af aan de voorstellen die van verschillende kanten, door ons, door het kabinet, zijn gedaan voor de uitbreiding van de capaciteit. Daarbij hoort ook deze stap, de uitbreiding van de mogelijkheden van de politierechter. Ik vind het ook onbegrijpelijk omdat wij het erover eens moeten zijn, dat het belangrijkste voor een zorgvuldige berechting de aard van de zaak is. Die vergt wel of niet meer dan één rechter. Natuurlijk is de strafmaat een indicatie daarvoor, maar ook weer niet de enige. Ik vind het volstrekt logisch dat als wij de aard van de zaak handhaven de strafmaat bij vergelijkbare zaken tot twaalf maanden door één rechter mag worden opgelegd. Het is en blijft een mogelijkheid. Bovendien blijven wij zorgvuldiger dan de meeste ons omringende landen, in die zin dat bij ons eerder en vaker met meer rechters een uitspraak wordt gedaan.

Voorzitter. In tegenstelling tot de heer Dittrich, die naar de meervoudige kamer doorverwijst, kan ik namens mijn fractie enkelvoudig uitspraak doen. Ik hoef u niet langer in spanning te houden, want de fractie van de VVD heeft er al twee jaar lang over nagedacht. Wij zullen voor het wetsvoorstel zijn.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik neem haast aan dat het een verspreking was, maar de heer Nicolaï begon zijn betoog met te zeggen dat hij ervan overtuigd was dat het wetsvoorstel niet alleen tot een snellere, maar ook tot een betere berechting zou leiden. Ik kan mij er iets bij voorstellen dat hij geen kwaliteitsverlies verwacht, maar hoe kan dit wetsvoorstel nu tot een betere berechting leiden?

De heer Nicolaï (VVD):

Het zal zeker tot een betere berechting leiden, namelijk tot een snellere berechting. Berechting is ook een kwestie van lik-op-stuk. Hoe snel wordt een uitspraak gedaan? Voelt de dader nog het verband tussen hetgeen hij heeft gedaan en de uitspraak? Snelheid hoort bij kwaliteit van berechting. In die zin denk ik dat het wetsvoorstel tot een snellere en betere berechting leidt.

Minister Korthals:

Voorzitter. Ik kom even terug op hetgeen ik in eerste termijn zei over het rekwireerbeleid. Voorheen was bij 500 gram tot 1000 gram de eis van zes tot twaalf maanden. Derhalve gingen die zaken naar de meervoudige kamer. Bij het nieuwe rekwireerbeleid is bij 500 gram tot 1000 gram de eis drie tot negen maanden en bij 1000 gram tot 1500 gram de eis negen tot twaalf maanden. Het gaat in deze gevallen om de zogenaamde pakezels. Als het wetsvoorstel wet wordt, kunnen al deze zaken enkelvoudig worden behandeld.

De heer Dittrich (D66):

Dat betekent dus dat in heel Nederland iemand die tot anderhalve kilo cocaïne bij zich heeft, voor de enkelvoudige kamer gedaagd kan worden.

Minister Korthals:

Nee, dit geldt voor het arrondissement Haarlem.

De heer Dittrich sprak nog een keer zijn bezorgdheid uit over wat zich in het arrondissement Haarlem afspeelt, ook naar aanleiding van de brief van de korpsbeheerders. Er was natuurlijk altijd al een enorme druk op het rechterlijke apparaat in Haarlem. Vandaar dat is voorgesteld om er een extra officier van justitie heen te zenden. Er komen meer rechters. Er zullen meer rechtszittingen van de politierechter plaatsvinden. Wij zullen zorgen dat strafzaken vanuit Haarlem ook elders zullen worden berecht. Dat zijn allemaal mogelijkheden om de druk daar te verlichten. Bovendien zullen wij alles wat met het plan van aanpak te maken heeft aan de Kamer rapporteren. Wij houden de Kamer periodiek op de hoogte van de stand van zaken.

Verder vroeg de heer Van Oven evenals andere sprekers naar de evaluatie. De heer Nicolaï wil dat bij die evaluatie de kwalitatieve aspecten bekeken worden. Dat heb ik inmiddels toegezegd.

De heer Van Oven vroeg mij ook om nog eens te kijken naar het begrip "zaken van eenvoudige aard". Dat punt en de vraag van de heer Van der Staaij of een wijziging in de zin van het door hem ingediende amendement redelijk is, nemen wij mee.

De heer Van der Staaij (SGP):

Op basis daarvan trek ik mijn amendement op stuk nr. 6 in.

De voorzitter:

Het amendement-Van der Staaij (stuk nr. 6) is ingetrokken.

Minister Korthals:

Dan kom ik op het punt van de heer Van Oven. Wij zijn het erover eens dat de afschaffing van het drempeljaar in de raio-opleiding terugwerkende kracht moet hebben. Hij vond het zo jammer dat dit niet van het ministerie is uitgegaan. Het ministerie heeft dat volgens mij doorgegeven aan het SSR, dat uiteindelijk een brief aan de raio's heeft gestuurd. Het probleem zit ook enigszins in de misschien niet helemaal goed geformuleerde zin: "In januari 2001 heeft de minister een motie aanvaard." Wij weten hier allen dat de Kamer de motie heeft aanvaard, maar met die formulering wordt aangegeven dat de minister haar heeft overgenomen en dat hij haar heeft doorgegeven aan het SSR.

Ik zal het openbaar ministerie vragen om een overzicht van de uitvoeringsconvenanten in 2001 te geven, zodat wij daarover te zijner tijd kunnen spreken.

De heer Nicolaï heeft nogmaals gezegd wat hij vindt van de evaluatie, dat hij blij is met dit wetsvoorstel en dat zijn fractie niet nader bijeen hoeft te komen om haar steun uit te spreken. Dit in tegenstelling tot de fractie van de heer Dittrich. De heer Dittrich moet ook wat voorzichtiger zijn – hij voelt hem al aankomen – want de mogelijkheid bestaat dat zijn partijgenoten in de Eerste Kamer anders stemmen. Bij de noodwetgeving is dat natuurlijk ook het geval geweest. Dat is natuurlijk de eigen verantwoordelijkheid van iedere fractie.

De heer Dittrich (D66):

Dat laatste geldt zeker, maar het hangt natuurlijk ook af van de overtuigingskracht van de minister in de Eerste Kamer.

Minister Korthals:

Nou, die was indrukwekkend.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 12.30 uur tot 14.15 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven