Noot 1 (zie blz. 1321)

De commissie voor het Onderzoek van de Geloofsbrieven heeft de eer het volgende te rapporteren.

In handen van de commissie is gesteld, behalve de geloofsbrief van de heer G.J.C. Horn te Amsterdam, de volgende missive van de voorzitter van het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal: een afschrift van zijn besluit van 7 november 2001, waarbij in de vacature ontstaan door het ontslag van mevrouw M. de Boer te Zeijen, wordt benoemd verklaard tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de heer G.J.C. Horn te Amsterdam.

Uit de bij de geloofsbrief gevoegde stukken blijkt, dat hij de vereiste leeftijd heeft bereikt. Voorts blijkt uit een verklaring van de benoemde, dat hij geen betrekkingen bekleedt welke onverenigbaar zijn met het lidmaatschap der Kamer, terwijl aan de commissie ten aanzien van hem niet is gebleken van enige omstandigheid welke zijn Nederlanderschap in twijfel zou moeten doen trekken, noch van enige omstandigheid, ten gevolge waarvan hij op grond van artikel 54 der Grondwet van het kiesrecht ontzet zou zijn.

De commissie stelt derhalve voor als lid der Kamer toe te laten, nadat hij de bij de wet van 27 februari 1992, Stb. 120, voorgeschreven verklaringen en beloften zal hebben afgelegd, de heer G.J.C. Horn te Amsterdam.

Noot 2 (zie blz. 1366)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de bewindslieden van Justitie op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Justitie voor het jaar 2002 (28 000-VI)

Vraag:

Waarom blijft het kabinetsstandpunt over de aanbevelingen van de Commissie beleidsvisie tbs en het wetsvoorstel over in vrijheidstelling uit?

Antwoord:

Ik heb de Kamer op 28 september jongstleden bericht waarom het niet mogelijk was het kabinetsstandpunt over de aanbevelingen van de Commissie beleidsvisie tbs in het rapport «Veilig en wel» nog voor de behandeling van deze justitiebegroting naar de Kamer te sturen. Los van het feit dat de over het rapport ingewonnen adviezen pas onlangs allemaal zijn ontvangen, gaat het om een onderwerp dat zeer zorgvuldige besluitvorming vergt, in nauw overleg met mijn ambtgenoot van het ministerie van VWS. Ik verwacht de Kamer het kabinetsstandpunt voor het aanstaande kerstreces te kunnen toezenden.

In het notaoverleg over de beleidsnota Sancties in Perspectief in juni jongstleden heb ik de Kamer gezegd dat een wetsvoorstel met betrekking tot de invrijheidstelling onder voorwaarden eind 2002 in procedure zal worden gebracht. De Kamer gaf te kennen zich bij die planning neer te leggen. Zoals bekend, heb ik een speciale commissie ingesteld die mij in april 2002 nadere voorstellen zal doen voor de vormgeving van een nieuwe VI-regeling. Om effectief te zijn, vraagt de regeling om een nauwgezette samenwerking tussen de verschillende betrokken partijen, zoals het openbaar ministerie, de zittende magistratuur, de reclassering en het gevangeniswezen. Een werk- bare regeling vergt een grondige voorbereiding bij deze partijen.

Op de rapportage van de speciale VI-commissie zal ik vervolgens een wetsvoorstel baseren dat ik eerst in consultatie zal geven. Eind 2002 verwacht ik dat het wetsvoorstel in procedure kan worden gebracht.

Het wetsvoorstel met betrekking tot de voorwaardelijke beëindiging van de TBS heb ik voor het einde van dit jaar aan de Kamer toegezegd.

Het advies van de Raad van State is inmiddels binnen. Ik bereid mijn standpunt thans voor.

Vraag:

Wat is de reactie van de staatssecretaris op de stelling dat eerst een certificaat NT2 moet worden behaald voordat een MVV wordt afgegeven?

Antwoord:

De aanvraag om een MVV wordt getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning in Nederland. De verplichting om een MVV aan te vragen stelt de overheid in staat te onderzoeken of aan alle voor toelating gestelde vereisten wordt voldaan. Voor wat betreft de stelling dat bij MVV-aanvragen met als doel gezinsvorming met een in Nederland verblijvende persoon eerst een certificaat Nederlandse Taal 2 moet worden behaald, wijs ik u op het volgende.

Vraag:

Wat is de reactie van de staatssecretaris op de gedachte van meer controles aan de grenzen zonder de principes van het Schengenverdrag geweld aan te doen?

Antwoord:

Doel van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen is het illegaal verblijf door illegale immigratie in een zo vroeg mogelijk stadium tegen te gaan door het uitvoeren van steekproefsgewijze controles door de Koninklijke Marechaussee aan de grens met België en Duitsland. Het Mobiel Toezicht Vreemdelingen maakt onderdeel uit van de in artikel 2, derde lid, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst bedoelde bewakingsmaatregelen.

In dit verband acht ik ook goed u te verwijzen naar het onderzoek dat ik momenteel laat uitvoeren door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van mijn ministerie naar de effectiviteit van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen. De resultaten van dit onderzoek, alsmede mijn bevindingen daarover, zal ik binnenkort aan Uw Kamer doen toekomen.

Tenslotte merk ik nog op dat de JBZ-raad van 20 september van dit jaar de bevoegde autoriteiten van de lidstaten heeft verzocht de in artikel 2, derde lid, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst bedoelde bewakingsmaatregelen met onmiddellijke ingang te verscherpen. Voor Nederland betekent ook dit een verscherping en een meer recherchematige inzet van het instrument mobiel toezicht vreemdelingen. Over de inhoud hiervan bent u in het Actieplan Terrorismebestrijding en Veiligheid van 5 oktober jl. en in de eerste Voortgangsrapportage met betrekking tot dit Actieplan van 26 oktober jl. uitvoering geïnformeerd.

Vraag:

Vindt de staatssecretaris dat indien Nederland een ontwikkelingsrelatie heeft met een derde land, ook een terug- en overname overeenkomst dient te bestaan.

Antwoord:

De regering streeft ernaar om met een steeds groter aantal landen tot terugkeer- en overnameovereenkomsten te komen. Uitgangspunt hierbij is dat getracht wordt in zoveel mogelijk bilaterale en multilaterale overeenkomsten een terug- en overname bepaling op te nemen, dan wel direct tot een terug- en overnameovereenkomst te komen met een derde land. Primair gebeurt dit in Beneluxverband of in EU-verband. Het thema terugkeer kan mede hierdoor een meer prominente plaats innemen in de buitenlandse betrekkingen, waar ontwikkelingssamenwerking onderdeel van uitmaakt. Daarnaast heeft zowel het thema terugkeer als het thema ontwikkelingssamenwerking een plaats de specifieke landgebonden actieplannen van de Groep op Hoog Niveau in zake asiel en migratie (HLWG).

In de Terugkeerbrief ten aanzien van de uitvoering van het terugkeerbeleid, welke aan uw Kamer is toegezegd, zal ik hier nader op ingaan.

Vraag:

Wat is de reactie van de staatssecretaris op het voorstel om asielzoekers die zich schuldig maken aan een misdrijf onmiddellijk uit de procedure verwijderen en er ook voor te zorgen dat zij het land verlaten.

Antwoord:

Ten aanzien van asielzoekers op wiens asielaanvraag nog geen definitieve beslissing is genomen, geldt eveneens dat in eerste instantie een strafrechtelijke reactie dient te volgen op het gepleegde strafbare feit. Voor het beoordelen van eventuele vreemdelingrechtelijke consequenties merk ik het volgende op. Het Nederlands asielbeleid is enerzijds gebaseerd op internationale verplichtingen ingevolge het Vluchtelingenverdrag en het EVRM en anderzijds op nationaal beleid (traumata- en VVTV-beleid). Hierbij merk ik nog op dat in de nationale asielprocedure allereerst in ieder individueel geval aan de internationale verplichtingen wordt getoetst alvorens eventuele statusverlening op basis van nationaal beleid aan de orde komt.

Verdragsverplichtingen:

Indien een asielzoeker criminele antecedenten heeft, dient getoetst te worden aan artikel 33 lid 2 van het Vluchtelingenverdrag. Dit artikel stelt dat, indien daartoe zwaarwegende redenen zijn, het belang van de openbare orde een uitzondering op het non-refoulementbeginsel geldt. Het komt er dan ook op neer dat het Vluchtelingenverdrag ruimte laat criminele asielzoekers terug te sturen naar het land van herkomst. Het dient hierbij te gaan om zware misdrijven waarbij het element opzet aanwezig is. Ik merk – wellicht ten overvloede – daarbij nog op dat het niet mogelijk is de asielprocedure voortijdig te beëindigen op grond van eventueel door de asielzoeker gepleegde strafbare feiten.

Het voorgaande kan voor de uitkomst van de asielprocedure het volgende betekenen.

In de eerste plaats kan een situatie zich voordoen dat er weliswaar sprake is van strafbare feiten, maar dat deze niet ernstig genoeg zijn om het non-refoulementbeginsel buiten werking te stellen (art. 33 Vluchtelingenverdrag).

Daarnaast kan zich een situatie voordoen, waarbij de vergrijpen zeer ernstig, zijn, waardoor wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 33 lid 2 van het Vluchtelingenverdrag en dat de uitzondering op het non-refoulementgebod geldt. In dat geval kan de betrokkene in beginsel naar het land van herkomst worden teruggestuurd.

Deze mogelijkheid bestaat echter uitsluitend indien andere relevante verdragsbepalingen, zoals artikel 3 EVRM, niet van toepassing zijn. In ieder individueel geval dient getoetst te worden of er sprake is van een reëel risico op schending van deze bepaling. Artikel 3 EVRM bevat een absolute norm die geen uitzonderingen toestaat. Dit betekent wederom dat er bij gepleegde strafbare feiten geen verdragsverplichting bestaat om betrokkene een status te verlenen, maar dat terugzending naar het land van herkomst niet bij een reëel risico op schending van art. 3 EVRM niet mogelijk is.

Nationaal beleid

Indien op basis van het individuele vluchtverhaal is vast komen te staan dat er niet tot statusverlening op grond van internationale verplichtingen behoeft te worden overgegaan, kan statusverlening nog wel plaatsvinden op basis van nationaal beleid (traumatabeleid en categoriale bescherming). In deze gevallen is het openbare orde beleid, dat is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994, onverkort van toepassing. Het betreft hier de zogenaamde contra-indicaties voor statusverlening. Bij toepassing van de contra-indicaties zal de betrokkene altijd kunnen worden teruggezonden naar het land van herkomst. Internationale verplichtingen zijn immers niet meer aan de orde.

Hierbij geldt dat eerste toelating wordt geweigerd op grond van elke onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel wegens een misdrijf, ook in gevallen waarin sprake is van een rechterlijke uitspraak die nog niet onherroepelijk is geworden.

Vraag:

Hoe staat het met de wachtlijsten in de Vreemdelingenbewaring?

Antwoord:

De vraag naar capaciteit ten behoeve van Vreemdelingbewaring fluctueert sterk. Deze zomer was er veel ruimte en stond een deel van het complex in Tilburg leeg. Toen is deze capaciteit, op verzoek van DJI, tijdelijk ingezet ten behoeve van de strafrechtketen. Hierbij is de voorwaarde gesteld dat deze tijdelijke situatie teruggedraaid zou worden zodra deze capaciteit weer voor vreemdelingenbewaring nodig zou zijn. Inmiddels is de behoefte aan bewaringscapaciteit voor vreemdelingen weer gestegen. Dat betekent dat deze cellen weer, gefaseerd, beschikbaar moeten komen voor vreemdelingenbewaring. Deze overgangssituatie leidt inderdaad af en toe tot capacitaire knelpunten. Deze knelpunten worden zo veel mogelijk opgelost door vreemdelingen langer in een politiecel op te houden. Dit uiteraard binnen de daar voor geldende wettelijke termijnen. Overigens wordt op dit moment, in aanvulling op de reeds bestaande capaciteit in Ter Apel en Tilburg, in de Randstad extra capaciteit gerealiseerd voor Vreemdelingenbewaring. Het gaat om 68 plaatsen in Rotterdam, 48 plaatsen in Amsterdam en 60 plaatsen (voor de bewaring van vrouwen) in Utrecht. Het gaat hier om bestaande locaties die aangepast dienen te worden aan de eisen van het te voeren regime vreemdelingenbewaring. De eerste 60 plaatsen komen naar verwachting reeds dit jaar beschikbaar.

Vraag:

Welke specifieke acties heeft de minister ondernomen op het gebied van geweld tegen (semi-)overheidsfunctionarissen in het gevangeniswezen? Geweldprotocollen moeten binnen elke inrichting voorhanden zijn.

Antwoord:

In de nota «Investeren in personele zorg DJI» die ik zeer onlangs aan de Tweede Kamer heb gezonden, is als één van de maatregelen op korte termijn genoemd het investeren in de trainingen van weerbaarheid en het onderhouden van deze weerbaarheid bij executief personeel. In elke inrichting zijn «huisregels» voorhanden waar men zich aan moet houden en is het gedragsprotocol DJI van kracht. Daarnaast wordt op dit moment in samenwerking met de ministeries van BZK en SZW een «handreiking geweld» ontwikkeld waarin concrete werkwijzen staan die eveneens kunnen helpen bij het voorkomen en terugdringen van geweld tegen werknemers.

Vraag:

Wat vindt de staatssecretaris van het pleidooi voor het tijdig inzetten van gezinsondersteuning via gezinscoach of andere gezinsbegeleiders.

Antwoord:

Het project «10 voor de Toekomst» is mij niet bekend, andere vormen van gezinsondersteuning en -begeleiding zijn mij wel bekend. Van oudsher kennen wij de gezinsvoogden die in het kader van de ots hulp en steun bieden in gezinnen waar ouders de opvoedingstaak niet zelfstandig (meer) kunnen uitvoeren. Zoals u bekend, is er vanaf 2001 extra geld beschikbaar gesteld om met name de contacttijd van de gezinsvoogd met hun cliënten te verhogen en daarmee de kwaliteit van de uitvoering te verbeteren. Naast deze civielrechtelijke vorm van interventie, wordt momenteel vanuit een meer strafrechtelijke invalshoek door het project «Justitie en opvoedingsondersteuning» bezien hoe de ouders van jonge kinderen die voor de eerste maal met politie in aanraking komen, daar waar nodig, kunnen worden ondersteund. In het kader van dit project zal o.a. een inventarisatie van goedlopende lokale initiatieven plaatsvinden die zich richten op de ondersteuning van specifiek deze groep ouders. In december van dit jaar verwacht ik u omtrent het bovenstaande nader te kunnen berichten in de vorm van een tussenrapportage van het project «Justitie en opvoedingsondersteuning».

Vraag:

Hoe is het mogelijk dat er tbs-wachtlijsten zijn met vergoedingen voor wachtenden, terwijl er afdelingen leegstaan. Zijn er echt 64 plaatsen niet in gebruik?

Antwoord:

Volgens de laatste stand van zaken zijn 77 plaatsen van de formele TBS-capaciteit niet bezet. Dit wordt naast verbouwingen/renovaties grotendeels veroorzaakt door het tekort aan personeel. Een deel van deze plaatsen die niet zijn bezet, betreft overigens capaciteit in de geestelijke gezondheidszorg. Ook daar is het tekort aan personeel de reden dat deze capaciteit niet wordt benut. In het AO van 9 oktober jongstleden. heb ik met uw Kamer reeds over de wachtlijstproblematiek bij de Dienst Justitiële Inrichtingen in het algemeen van gedachten gewisseld. Over het tekort aan personeel en mijn antwoord op dit probleem berichtte ik u op 2 november jl. door toezending van de nota «Investeren in personele zorg».

Vraag:

Kan de minister aangeven waar de 115 mln. is bezuinigd op het gevangeniswezen en is de taakstelling feitelijk gehaald?

Antwoord:

Over de mate waarin de taakstelling in deze periode kan worden gerealiseerd, heb ik de Kamer geïnformeerd tijdens een Algemeen Overleg van 9 oktober jl.

Het realiseren van de ombuiging van fl. 115 mln. maakte deel uit van het Masterplan DJI. Hierbij dient te worden bedacht dat de DJI niet alleen gehouden was de taakstelling van fl. 115 mln. in te vullen, maar dat DJI ook de meerkosten verbonden aan de uitvoering van de Masterplan-maatregelen diende te compenseren. Deze meerkosten (f. 30 mln. structureel) hadden voornamelijk betrekking op de medefinanciering van de kosten van herbestemmen van de capaciteit van het gevangeniswezen en de financiering van de uitvoeringskosten van Elektronisch Toezicht/Penitentiair Programma's. Naar huidige inzichten zal van de ombuigingen ca. fl. 97 mln. structureel worden gerealiseerd. Het betreft een omvangrijk pakket aan maatregelen, waarover u reeds uitvoerig bent geïnformeerd. Ongeveer de helft hiervan bestaat uit versobering en efficiëntieverbeteringen en de andere helft uit capaciteitsbeperkende maatregelen (substitutie).

De realisatie van de maatregel betreffende de optimalisering van de bedrijfsvoering Rijksgebouwendienst ad fl. 23 mln. structureel, levert nog problemen op. De RGD houdt vast aan de afgesproken evaluatie van het rijkshuisvestingsstelsel, welke voorzien is in 2004. Eerst daarna kan worden voorzien in welke mate de beoogde besparing kan worden gerealiseerd.

Vraag:

Heeft de minister zicht op het aantal overtredingen met betrekking tot de Arbeidstijdenwet in het gevangeniswezen? Wat gaat hij daaraan doen?

Antwoord:

Het exacte aantal overtredingen is niet bekend. Wel weet ik dat de Arbeidstijdenwet op meerdere plaatsen wordt overtreden. Dat is dan ook de reden dat de Arbeidsinspectie inmiddels een onderzoek is gestart. De resultaten hoop ik begin 2002 te mogen ontvangen. Ik doe er alles aan om voldoende gekwalificeerd personeel in te zetten, zodat overtredingen van de Arbeidstijdenwet in de toekomst zoveel mogelijk voorkomen kunnen worden.

Vraag:

Kan de Minister ingaan op het democratisch tekort met betrekking tot het niet uitvoeren van de aangenomen motie inzake een «regeling omtrent de achterdeur van de coffeeshop»?

Antwoord:

Er is geenszins sprake van een dergelijk tekort. Ik heb de Kamer schriftelijk uiteen gezet waarom het kabinet onderhavige motie niet uitvoerbaar vond (en vindt). Daaraan heb ik de uitvoering van een aantal alternatieve maatregelen verbonden, met name gericht op een verbeterde handhaving van illegale productie, en verkooppunten. In het Algemeen Overleg van 23 mei van dit jaar heeft vervolgens de indiener van de motie, dhr. Apostolou, verklaard ook niet te willen blijven aandringen op uitvoering ervan, nu het kabinet klaarblijkelijk overwegende bezwaren had. De Kamer heeft deze discussie niet vervolgd.

Kortom over deze motie is er volgens de regels van het spel een heldere dialoog gevoerd tussen Regering en Kamer, de Kamer is volledig op de hoogte van de motieven van het kabinet, en er kan geen sprake zijn van enig democratisch tekort.

Vraag:

Heeft de Justitiebegroting een eindejaarmarge. Zo ja, wat is die marge?

Antwoord:

De Eindejaarsmarge is bedoeld om de in 2001 aangegane verplichtingen die niet in 2001 tot betaling zijn gekomen mee te nemen naar 2002. De Eindejaarsmarge is 1% van het gecorrigeerde begrotingstotaal. Voor het jaar 2001 is de maximale eindejaarsmarge fl. 93,0 mln. (€ 42,2 mln.). Op basis van de (voorlopige) stand 2e suppletore begroting 2001 wordt verwacht dat het daadwerkelijke gebruik van de eindejaarsmarge 2001 fl. 37,6 mln. (€ 17,1 mln.) zal zijn. Voor alle duidelijkheid: het bovengenoemde bedrag is niet vrij beschikbaar in 2002 omdat er verplichtingen tegenover staan die in 2001 zijn aangegaan.

Vraag:

Bereidt de minister een structurele versterking van het NOVO-team voor? Of moeten wij wachten op het WODC-rapport in februari? Zijn we dan niet weer te laat?

Antwoord:

Ik ben niet principieel tegen een uitbreiding, maar ik wil de definitieve beslissing over de toekomst van het NOVO-team mede baseren op de uitkomsten van het lopende WODC-evaluatieonderzoek. Dat standpunt heb ik tegenover u al verschillende malen ingenomen en dat is nog steeds zo. Denk ook aan mijn brief van 26 oktober jl.: de brief over het plan van aanpak voor het wegwerken van de bestaande werkvoorraad van het NOVO-team. In die brief heb ik aangegeven dat we een aantal aspecten daaromheen zorgvuldig moeten bekijken. Ik noem: de prognoses van het aantal 1F-zaken – mede in het licht van mijn voornemen een tweede 1F unit in te stellen –, de uiteindelijke positionering van het NOVO-team en de ideale opbouw daarvan, de mogelijke implicaties van de komst van het Internationaal Strafhof voor het NOVO-team en de financiële implicaties van het een en ander. Daar moeten we echt nog eens goed over nadenken. We zullen daar dan ook zeker nog in de zeer nabije toekomst over van gedachten wisselen. Daar ben ik van overtuigd. Maar nu gaan we eerst voortvarend aan de slag met de bestaande werkvoorraad. We zullen dan naar mijn stellige overtuiging in de loop van dat project geleidelijk een beter beeld krijgen van de op termijn benodigde capaciteit en ook de contouren van een antwoord op de overige vragen. De eerste signalen vanuit het project zullen worden benut om prognoses te maken en volgende om deze bij te stellen.

Vraag:

Wat is de reactie van de minister op het voorstel voor een inspectie voor het gevangeniswezen?

Antwoord:

Zoals ik al aangaf in mijn brief aan de Tweede Kamer van 24 augustus 200, waarmee ik het rapport «Een zekere zelfstandigheid» aanbood, spreekt de aanbeveling uit het rapport om te komen tot een onafhankelijke inspectie voor DJI mij aan. Vooruitlopend op de verdere uitwerking en implementatie van de aanbevelingen uit het rapport, die voor volgend jaar zijn voorzien, is een verkennend onderzoek naar de mogelijke opzet van een dergelijke inspectie gestart. In de beantwoording van de schriftelijke vragen over het rapport, die u binnenkort zullen bereiken, wordt uitvoeriger op het onderwerp inspectie ingegaan.

Vraag:

Zijn 43 000 zaken, die nog niet zijn afgedaan, opgenomen in de convenanten OM/ZM voor 2002?

Antwoord:

De 43 000 zaken bij het OM die in de nota «Criminaliteitsbeheersing» (par. 3.5) worden genoemd, zijn de resultante van de in de nota bepleite investeringen over een periode van vier jaar.

Als die investeringen tot stand komen, dan leidt dat ertoe dat de politie ongeveer 80 000 (aangiften van) misdrijven en 200 criminele groepen en netwerken méér dan nu in onderzoek neemt.

En als de politie die 80 000 aangiften in onderzoek neemt, dan levert dat naar verwachting ongeveer 50 000 opgehelderde misdrijven op, hetgeen naar verwachting leidt tot een extra instroom van ongeveer 42 000 zaken bij het OM.

De extra 200 te onderzoeken criminele groepen en netwerken leiden naar verwachting tot ongeveer 1000 extra zaken bij het OM.

Bij elkaar dus 43 000 zaken. Die zaken zijn er op dit moment dus nog niet, de politie biedt ze niet aan. Dus zijn ze ook nog niet opgenomen in de convenanten voor 2002. In de jaren daarna zal het aantal wel geleidelijk toenemen.

Vraag:

Wat vindt de minister van het idee een eigen CAO voor DJI verkennen?

Antwoord:

Hoewel de recent afgesloten Rijks-CAO al beter aansluit op de specifieke situatie van het executieve personeel van de DJI (o.a. diensten in 24 uursrooster) dan alle vorige CAO's, zal de Dienst Justitiële Inrichtingen, zoals ook in de nota «Investeren in personele zorg DJI is aangegeven, in 2002 een verkennend onderzoek starten naar de mogelijkheid en de wenselijkheid van een eigen CAO. Dit onderzoek sluit aan bij de aanbevelingen van het rapport «Een zekere zelfstandigheid; besturingsvormen en verzelfstandiging van DJI nader beschouwd», dat ik 24 augustus jl. aan de Kamer heb gezonden. Of dit verkennend onderzoek uiteindelijk leidt tot een eigen CAO voor DJI, is op dit moment niet te zeggen.

Vraag:

De minister heeft aangegeven ca. 50 mln. gulden voor verbetering van de personele zorg bij DJI uit te willen trekken. Wat is de onderbouwing van dit bedrag?

Antwoord:

Zoals ik in mijn brief bij de nota Investeren in personele zorg DJI heb aangegeven gaat het hierbij voor de periode 2002–2003 om een pakket aan maatregelen. Ik noem u de onderdelen van het pakket en de bijbehorende kosten:

– de vorming van een pool van groepsleiders in de Justitiële Jeugd Inrichtingen, een tijdelijke maatregel (fl. 8 mln.);

– de verlenging van de voorwervingsduur in de Justitiële Jeugd Inrichtingen, eveneens een tijdelijke maatregel (fl. 12 mln.);

– trainingen aan het middenkader (fl. 4 mln.);

– het flexibel inroosteren (fl. 1 mln.);

– een experiment met verzuimbankieren (fl. 23 mln.); en

– het bevorderen van competentiemanagement (fl. 2 mln.).

Vraag:

Hoe verklaart de staatssecretaris de toename van jeugdcriminaliteit terwijl het Grote Stedenbeleid juist gericht was op het oplossen van dit soort knelpunten?

Antwoord:

In algemene zin is er geen sprake van een toename van de jeugdcriminaliteit. Gezien het hoge niveau daarvan is echter een versterking van de aanpak aangewezen. De in de begroting aangekondigde nota Versterking aanpak jeugdcriminaliteit (werktitel) sluit goed aan bij de integrale benadering van het grotestedenbeleid. In het kader van het gsb wordt ook van de gemeenten gevraagd een bijdrage te leveren aan de aanpak van de jeugdcriminaliteit. Justitie zal in haar beleidsnota eveneens aan andere partijen vragen bij te dragen aan met name het voorkomen van jeugdcriminaliteit. Tevens zullen de eigen mogelijkheden worden versterkt. De aandacht zal nadrukkelijk uitgaan naar de effectiviteit van de activiteiten en naar de mogelijkheden om de samenwerking tussen relevante instanties te bevorderen.

Vraag:

Groenlinks verwijt het ministerie in toenemende mate een ministerie te zijn van tekorten, gelet op gevangeniswezen, de Justitiële inrichtingen, TBS etc. en tevens een ministerie van gebrekkige organisatorische verandering, waarbij wordt verwezen naar de Reclassering, naar de herhaalde correcties door de Rekenkamer en de voortdurende klachten over het functioneren. Graag een reactie van de minister.

Antwoord:

De duiding dat Justitie in toenemende mate een ministerie van tekorten zou zijn gelet op de capaciteitsproblematiek in de drie sectoren van DJI, acht ik sterk overdreven. Het is nu eenmaal zo dat we te maken hebben met vaak onvoorziene weerbarstige maatschappelijke ontwikkelingen en ondanks dat worden er grote inspanningen gepleegd om tegemoet te komen aan de snel stijgende capaciteitsbehoefte, met name ten behoeve van de vreemdelingenbewaring, de tbs en de justitiële jeugdinrichtingen.

De kritiek van de Algemene Rekenkamer op de reclassering richtte zich op het risico van misbruik en oneigenlijk gebruikt van subsidies. Op het moment van die kritiek was een traject in gang gezet met de reclassering voor het invoeren van outputfinanciering, waarmee tevens aan de kritiek van de Rekenkamer tegemoet kon worden gekomen. Zoals ik al eerder heb gemeld was dit een omvangrijk traject, dat tevens afhankelijk was van de invoering van een nieuw geautomatiseerd cliëntvolgsysteem bij de reclassering. Geheel volgens planning wordt outputsturing per 1 januari 2002 bij de SRN ingevoerd.

Vraag:

Voor de uitbouw van Europol tot politiedienst met executieve bevoegdheden is democratische en justitiële controle nodig. Wat zal de minister doen om een Europese aanklager en parlementaire controle mogelijk te maken?

Antwoord:

Ik heb de Kamer op 28 september jongstleden bericht waarom het niet mogelijk was het kabinetsstandpunt over de aanbevelingen van de Commissie beleidsvisie tbs in het rapport «Veilig en wel» nog voor de behandeling van deze justitiebegroting naar de Kamer te sturen. Los van het feit dat de over het rapport ingewonnen adviezen pas onlangs allemaal zijn ontvangen, gaat het om een onderwerp dat zeer zorgvuldige besluitvorming vergt, in nauw overleg met mijn ambtgenoot van het ministerie van VWS. Ik verwacht de Kamer het kabinetsstandpunt voor het aanstaande kerstreces te kunnen toezenden.

In het notaoverleg over de beleidsnota Sancties in Perspectief in juni jongstleden heb ik de Kamer gezegd dat een wetsvoorstel met betrekking tot de invrijheidstelling onder voorwaarden eind 2002 in procedure zal worden gebracht. De Kamer gaf te kennen zich bij die planning neer te leggen. Zoals bekend, heb ik een speciale commissie ingesteld die mij in april 2002 nadere voorstellen zal doen voor de vormgeving van een nieuwe VI-regeling. Om effectief te zijn, vraagt de regeling om een nauwgezette samenwerking tussen de verschillende betrokken partijen, zoals het openbaar ministerie, de zittende magistratuur, de reclassering en het gevangeniswezen. Een werkbare regeling vergt een grondige voorbereiding bij deze partijen.

Op de rapportage van de speciale VI-commissie, zal ik vervolgens een wetsvoorstel baseren dat ik eerst in consultatie zal geven. Eind 2002 verwacht ik dat het wetsvoorstel in procedure kan worden gebracht.

Het wetsvoorstel met betrekking tot de voorwaardelijke beëindiging van de TBS heb ik voor het einde van dit jaar aan de Kamer toegezegd. Het advies van de Raad van State is inmiddels binnen. Ik bereid mijn standpunt thans voor.

Vraag:

Wat vindt de minister van het zogenaamde sfeerverbaal door politie (vastlegging intimiderend/hinderlijk gedrag van jongeren zoals in Amsterdam gebeurt) Gebeurt dit alleen in Amsterdam? Is het op grotere schaal mogelijk? Kan dit leiden tot verstandige acties van justitie?

Antwoord:

In het algemeen ben ik van mening dat het van belang is bij de aanpak van jeugdcriminaliteit en van door jongeren veroorzaakte overlast, niet alleen naar het incident te kijken maar ook naar de context.

In het grijze gebied tussen hinderlijk gedrag en strafbaar gedrag is het soms mogelijk zodanig in te grijpen, dat afglijden naar zwaardere incidenten of delicten voorkomen wordt.

Behalve de politie kunnen ook de kantoren van Justitie in de Buurt daar een belangrijke rol in spelen. Dat gebeurt dus ook elders dan in Amsterdam.

Vraag:

Wat zijn de juridische (on)mogelijkheden ten aanzien van invoering en handhaving van reisverbod, stadionverbod, toegangsverbod zwembaden, bioscoop of horeca?

Antwoord:

Bij een strafrechtelijke procedure kunnen in het kader van een schorsing voorlopige hechtenis of in het kader van een voorwaardelijke veroordeling voorwaarden betreffende het gedrag worden gesteld. Afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval kan dit bij voorbeeld een stadionverbod, al dan niet gecombineerd met een meldingsplicht gedurende wedstrijden, een straatverbod of een verbod een bepaalde locatie te bezoeken, behelzen. Bij niet naleving van de voorwaarden kan de voorlopige hechtenis worden hervat of kan bij een voorwaardelijke veroordeling tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke vrijheidsstraf worden overgegaan. Voorts kan via een civielrechtelijke procedure, doorgaans in kort geding, een verbod tot bepaalde gedragingen of het betreden van bepaalde plaatsen, zoals bijvoorbeeld een straatverbod, worden gevraagd. Dit is nog wel eens toegepast bij stalking.

Daarnaast kunnen instellingen zelf voorwaarden betreffende de toegang van een instelling stellen, (bijvoorbeeld het in het bezit zijn van een toegangspasje) of in regels opnemen dat bij bepaald gedrag de toegang kan worden ontzegd al dan niet voor een bepaalde periode. Daarbij is de mogelijkheid om te werken met een systeem van waarschuwingen of een puntensysteem niet uitgesloten.

Vraag:

Wordt de politie geïnformeerd over vrijlating van «veelplegers»?

Antwoord:

Ik ga ervan uit dat hiermee de beveiliging van de burgers op het oog is. Ik vraag mij af of het informeren van de politie effectief is. In wijken waar veelplegers actief zijn, kan in plaats van de voorgestelde maatregel de politie de buurt goed informeren over preventieve maatregelen, hetgeen op veel plaatsen ook gebeurt. Daarmee is de beveiliging van de burger beter gediend. Ik ben voorts bang dat met de maatregel juist angst bij de burger wordt opwekt. Bij ontslag uit TBS wordt wel in bepaalde gevallen de politie en het slachtoffer geïnformeerd, maar daarbij gaat het om ernstige delicten. Bovendien zou het buitengewoon veel menskracht vergen om de politie in al deze zaken te informeren, aangezien het om enige duizenden veelplegers per jaar gaat.

Vraag:

Welke nieuwe initiatieven heeft de Minister genomen ten aanzien van illegaal en legaal wapenbezit? Is het aantal handelaren ja of nee gedaald? Houdt de afdeling cybercrime van het KLPD zich bezig met de wapenhandel via internet? Is het toezicht op schietverenigingen aangescherpt?

Antwoord:

De volgende nieuwe initiatieven zijn genomen:

De oprichting van een Landelijk Bureau Wapens en Munitie bij het KLPD.

Het bevorderen van Regionale Bureaus Wapens en Munitie, waarvan er op dit moment reeds 20 zijn opgericht.

Het bundelen van operationele kennis en ervaring in het Platform vuurwapens.

Het bevorderen van kennis via het LSOP (onder andere via een CD-ROM).

Twee succesvolle inleveracties in 1999 en 2000 alsmede een internationale actie in 2000

Een controleactie (eind 2001) op legale wapenhandelaren.

Opdrachten tot diverse nu lopende wetenschappelijke onderzoeken (Aard en omvang vuurwapencriminaliteit Nederland 1998–2000/Illegale wapentransporten vanuit voormalige Oostbloklanden/Bezit en verkrijgbaarheid illegale vuurwapens voor het criminele circuit in bepaalde regio's).

Wetgeving (Wet en Regeling Wapens en Munitie), in casu het wetsvoorstel gebiedsgebonden preventief fouilleren dat thans bij de Eerste Kamer ligt en de wijziging en herziening van de Regeling Wapens en Munitie (resultante van een vruchtbaar overleg met de initiatiefnemer van de Camp).

Ingebruikneming door (op dit moment) de meeste regio's van het Vuurwapen Data Systeem (VDS) inclusief in beslag genomen wapens en misdrijven waarbij zij zijn gebruikt.

Het opstellen van een criminaliteitsbeeld analyse 2001.

Opname van vuurwapencriminaliteit als een van de BRT-onderwerpen. Vanuit de bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit is het ook een van de aandachtsvelden van de kernteams.

Controles en preventieve acties (voorlichting) op scholen (het zogenaamde school-estafettedebat).

Het aantal legale handelaren is redelijk stabiel gebleven op circa 300 waaronder een aanzienlijk aantal kleine handelaren. Het aantal illegale handelaren is niet bekend.

De afdeling cybercrime van het KLPD houdt zich bezig met de wapenhandel via Internet zij het dat het geen apart beschreven taakveld is zoals bijvoorbeeld kinderporno dat wel is. De afdeling cybercrime heeft dit jaar een twee maanden durend project gedraaid waarbij ongeveer 50 000 internetsites zijn bezocht. Gedurende dat onderzoek is ook informatie verkregen over wapenhandel. Deze informatie is uitgezet bij de betrokken regio's.

Het toezicht op schietverenigingen is aangescherpt. Er is een centrale database in oprichting waarin onder andere de leden van deze verenigingen staan vermeld en er is gerichte actie voorzien op het «zwartmaken» van legale vuurwapens.

Vraag:

Met meer informatie/registratie van informatie kan vroegtijdiger worden geïntervenieerd als jongeren in de fout dreigen te gaan. Wat vindt de minister van deze benadering en wat moet daarvoor worden gerealiseerd?

Antwoord:

Ik ben het ermee eens dat met betere informatie vroegtijdiger kan worden ingegrepen als jongeren in de fout dreigen te gaan. Deze aandacht voor vroegtijdig ingrijpen heeft onder andere zijn uitwerking gekregen in de (nu nog experimentele) Stop-reactie, het door Justitie en VWS gezamenlijk ingezette Communities That Care-traject (aanpak van risico's en problemen op buurtniveau) en de door Justitie ondersteunde experimenten «vroegsignalering» in drie gemeenten. Op basis van een evaluatie van de beide laatste experimenten kunnen besluiten over brede toepassing worden genomen.

Vraag:

Informatie gestuurde interventies op basis van beschikbaar informatie ingrijpen, preventief jongere voor bepaalde periode via de rechter een coach toewijzen die haar/hem op rechte pad probeert te houden. Wat gaat en moet er geregeld worden om dit nieuwe instrument te kunnen gaan toepassen?

Antwoord:

In 1994 is gestart met de ontwikkeling van het Cliëntvolgsysteem Jeugdcriminaliteit. Dit systeem is inmiddels in het gehele land ingevoerd en levert beknopte informatie over strafrechtelijke contacten die jongeren tot hun achttiende jaar hebben. Het systeem is toegankelijk voor de Raad voor de Kinderbescherming, politie en Openbaar Ministerie. Het systeem maakt snel, vroegtijdig en consequent ingrijpen mogelijk en vormt een ondersteuning bij het nemen van beslissingen door (één van) deze drie partijen ten aanzien van de jongere. Bij goed gebruik van dit systeem moet het niet langer mogelijk zijn dat jongeren «onopgemerkt» een lange lijst antecedenten ontwikkelen.

Voor wat betreft de coach die de jongere weer op het rechte pad moet helpen het volgende: in 2000 is de individuele trajectbegeleiding (ITB) als intensieve begeleidingsvorm landelijk geïntroduceerd.

Er bestaan twee varianten: ITB Harde kern die bedoeld is voor jongeren die al verschillende keren voor ernstig strafbare feiten met justitie in aanraking zijn gekomen, en ITB CRIEM, bedoeld voor allochtone jongeren die nog maar net over de schreef zijn gegaan. De ITB Harde Kern is bestemd voor de groep jongeren waar u op doelt. De begeleiding wordt in principe door de rechter opgelegd – als alternatief voor detentie; wel dient de jongere gemotiveerd te zijn en vrijwillig mee te doen. De ITB begeleiding wordt uitgevoerd door de jeugdreclassering. Het komt erop neer dat de jongere afspraken maakt met een medewerker van de jeugdreclassering over wat hij zal doen om zijn leven weer op de rails te zetten. Dit omvat alle leefgebieden van de jongere (werk, opleiding, vrije tijdsbesteding, thuissituatie etc). De jongere wordt zeer intensief begeleid door de ITB-medewerker – dit kan omdat er sprake is van een caseload van 1 op 8 en er in principe sprake is van een 24-uursbereikbaarheid. Dit betekent dat er regelmatig gesprekken zijn over hoe het met de jongere gaat op genoemde gebieden. In feite is de medewerker een coach voor de jongere, hoewel hij daarnaast ook controleert – of laat controleren – of de jongere daar is waar hij geacht wordt te zijn. De begeleiding van een jongere in het ITB-traject duurt zes maanden; na deze periode is er de mogelijkheid dat in het kader van de «gewone» jeugdreclassering nog een nazorgtraject plaatsvindt.

Vraag:

Welke rol heeft het strafrecht inzake het toelaten/bestrijden van afwijkende godsdienstige opvattingen? Is er strafbaarstelling vereist buiten discriminatie en aanzetten tot geweld?

Antwoord:

Gevraagd is, welke rol er voor het strafrecht is weggelegd bij het toelaten of bestrijden van afwijkende godsdienstige opvattingen. Vooropgesteld kan daarbij worden dat het strafrecht geen taak heeft bij het toelaten of bestrijden van godsdienstige opvattingen. De gedachten zijn vrij. Wel heeft het strafrecht een – beperkte – taak bij het bestrijden van uitlatingen die met godsdienstige opvattingen samenhangen doch in strijd komen met de strafwet. Daarbij heeft evenwel niet alleen het strafrecht een taak. Mijns inziens komt bij het veroordelen van in het openbaar verkondigde godsdienstige opvattingen die in strijd lijken te komen met de strafwet ook een belangrijke rol toe aan het vrije publieke debat. Tot strafvervolging dient niet te gauw te worden overgegaan. Daarmee is echter niet gezegd dat de strafbaarheid zich op het onderhavige terrein dient te beperken tot discriminatie en het aanzetten tot geweld. In artikel 137c Sr is bijvoorbeeld ook het zich opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens ras, godsdienst etc. strafbaar gesteld. Naar mijn mening is er alle reden, dergelijke beledigingen onverminderd strafbaar te stellen, en kan vervolging op deze grondslag in de rede liggen.

Vraag:

Aansluitend op detentie moet elke jongere een coach toegewezen krijgen, die begeleidt en ondersteunt om te waarborgen dat risico tot recidive wordt voorkomen. Verder dient het aanbeveling te zoeken naar concepten voor groepen van zogenaamde «onbehandelbaren».

Antwoord:

De afgelopen jaren is flink geïnvesteerd in de begeleiding van jongeren na detentie die onder het jeugdstrafrecht vallen. Daartoe is het convenant Nazorg gesloten waarin afspraken zijn gemaakt om tijdens de laatste fase van de detentie te beginnen met de nazorg. Jongeren worden in dat kader gestimuleerd naar school te gaan, dan wel te zoeken naar werk, hun vrije tijd goed in te vullen e.d.

Voor jongvolwassenen biedt de volwassenenreclassering begeleiding na detentie aan. Het plan van aanpak reïntegratie dat ik op 21 september van dit jaar aan de Kamer heb gezonden voorziet in uitbreiding en een meer gestructureerde aanpak van reïntegratie. Bij al bestaande goed georganiseerde trajecten voor reïntegratie start die al in de detentie-inrichting en wordt de ex-gedetineerde na ontslag door de reclassering op de voet gevolgd en ondersteund bij het vinden van huisvesting, werk en/of opleiding. Het streven is uiteindelijk iedere gedetineerde een dergelijk aanbod te doen.

Eveneens in het genoemde plan van aanpak heb ik aangegeven dat de komende jaren geïnvesteerd moet worden in de effectiviteit van interventies. In dat kader zal ook gezocht worden naar nieuwe effectieve programma's. Uiteraard zal daarbij ook gekeken worden naar mogelijkheden voor zogenaamde «onbehandelbaren».

Vraag:

Dient er een mensenrechtencommissie in Nederland te worden ingesteld?

Antwoord:

De vraag of er een mensenrechtencommissie in Nederland moet worden ingesteld, zal vrijdag aanstaande in het Kabinet worden besproken. Het standpunt van het Kabinet zal de Kamer maandag bereiken.

Vraag:

Kan de minister van Justitie een reactie geven op de opvattingen van voormalig minister Sorgdrager hedenmorgen in Trouw inzake de vorming van een Europese rechtsstaat?

Antwoord:

Het is altijd goed als een voormalig Minister van Justitie zich mengt in een discussie over een thema als Europees Justitiebeleid. Haar mening dat het ontwikkelen van een Europese visie op de aanpak van georganiseerde misdaad urgent is, onderschrijf ik. Wel stel ik vast dat al veel op gang is gebracht, en dat de besluitvorming wel degelijk richting heeft. Het Verdrag van Amsterdam, en de conclusies van Tampere bieden een goede grondslag voor het voeren van beleid.

Tijdens het AO over het Eurostrafrecht op 30 oktober heb ik al aangegeven dat wij geen grote visioenen moeten ontwikkelen, maar concreet en vanuit een goed gedefinieerd programma moeten werken aan geharmoniseerde Europese strafmaatregelen. We moeten ons daarbij realiseren dat Europa wordt gebouwd op een veelheid aan inzichten en tradities.

Wij werken in JBZ-kader aan het tot stand brengen van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. (Art. 29 VEU) Feitelijke dus een rechtsruimte waarin belemmeringen door nationale grenzen zijn opgeheven, en waar de burger een hoog beschermingsniveau, c.q. gevoel van zekerheid wordt geboden. Dat streven wordt ook door mw. Sorgdrager verwoord, de samenwerking dient zo goed te zijn dat criminelen binnen de EU geen schuilplaatsen kunnen vinden. Daarbij past een stelsel van strafrechtelijke maatregelen die een gelijke aanpak in de EU zoveel mogelijk moet bevorderen.

Vraag:

Is de minister bereid een aangifteplicht in de wet op te nemen voor strafbare feiten gepleegd binnen ondernemingen ten aanzien van bedragen van fl. 25 000,- of hoger?

Antwoord:

Een aangifteplicht voor ondernemingen is naar mijn mening geen oplossing voor het gesignaleerde probleem. Terecht wordt opgemerkt dat wij in het strafrecht uitgaan van de vrijheid van het individu om aangifte te doen van een strafbaar feit. Uitzondering daarop is gemaakt in het geval van zeer ernstige strafbare feiten (artikel 160 Wetboek van Strafvordering) en voor openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun functie kennis krijgen van strafbare feiten (artikel 162 Wetboek van Strafvordering). Ondernemingen die slachtoffer worden van criminaliteit die door hun werknemers zijn gepleegd, zouden in afwijking van het algemene uitgangspunt ineens verplicht moeten worden tot aangifte. Ik begrijp niet waar dit onderscheid op is gebaseerd. Indien een bedrijf ervoor kiest een zaak civielrechtelijk af te doen, vraag ik mij af of het daarnaast nog verplicht moet worden de strafrechtelijke weg te bewandelen. Tenslotte merk ik nog op dat de vertegenwoordigers van de rechtspersoon niet kunnen worden verplicht tegen zich zelf aangifte te doen en datzelfde geldt ten aanzien van de feitelijk leidinggevers aan verboden gedragingen.

Vraag:

Wil de minister ingaan op de suggestie voor een wettelijke mogelijkheid om daders te dwingen hun huis te verlaten? Wat vindt de minister van opname van mishandeling in artikel 67 Sv (toelaten voorlopige hechtenis)?

Antwoord:

In het wetsvoorstel tot herijking van enkele wettelijke strafmaxima, waaraan thans de laatste hand wordt gelegd, wordt voorgesteld het strafmaximum op eenvoudige mishandeling met een jaar te verhogen, tot drie jaar. Dat resulteert er in verband met de strafverhogingsgronden van artikel 304 Sr in, dat op huiselijk geweld dat bestaat in eenvoudige mishandeling een gevangenisstraf van vier jaar komt te staan. Opname van mishandeling in artikel 67 Sv teneinde toepassing van voorlopige hechtenis in die situatie in beginsel mogelijk te maken, is in dat licht niet nodig. Opname van eenvoudige mishandeling in artikel 67 Sv met het oog op andere gevallen van eenvoudige mishandeling ligt naar mijn mening niet in de rede.

Dat toepassing van voorlopige hechtenis bij huiselijk geweld mogelijk wordt, impliceert dat, in gevallen waarin voorlopige hechtenis wordt toegepast, ook schorsing onder voorwaarden mogelijk wordt. Onder die voorwaarden kan ook de voorwaarde worden opgenomen dat de verdachte het huis verlaat. Verdere aanpassing van de wet is daartoe derhalve niet nodig.

Vraag:

De VVD is van mening dat informatie ten behoeve van criminaliteitsbestrijding en -preventie beter moet worden uitgewisseld. Kan er een Commissie komen die gaat onderzoeken hoe de bescherming van privacy staat ten opzichte van de opsporing/preventie van criminaliteit. Volgens de VVD zou deze commissie breed moeten worden vertegenwoordigd, niet alleen door politie & justitie, maar ook door welzijn, onderwijs etc.

Antwoord:

Informatie-uitwisseling wordt in de informatiemaatschappij waarin wij leven steeds belangrijker. Het gaat daarbij enerzijds om verstrekking van justitiële gegevens en anderzijds om de vergaring van gegevens ten behoeve van de opsporing. Van beide kanten wordt hiernaar gekeken. Over de verstrekking van justitiële gegevens is een nota in voorbereiding die de Kamer waarschijnlijk voor het einde van dit jaar kan bereiken. Gaat het om de vergaring van gegevens ten behoeve van de opsporing, dan zijn de voorstellen uit het rapport van de Commissie Mevis, de Commissie strafvorderlijke gegevensvergaring van groot belang. Over de voorstellen uit dat rapport vinden op dit moment consultaties plaats. Velen zijn gevraagd om naar deze voorstellen te kijken. Naar een betere informatie-uitwisseling wordt dus gestreefd. In dit licht lijkt mij een apart onderzoek door een Commissie niet nodig.

Vraag:

Is de staatssecretaris bereid om de criteria voor gezinsvorming/gezinshereniging te wijzigen: inkomenseis aanscherpen, gesubsidieerd arbeid geldt niet voor inkomenseis, vergunning voor verblijf bij partner moet voorwaardelijk zijn tot er begin met inburgeringstraject is gemaakt. Dit mede n.a.v. WRR-rapport en artikel van Schabel.

Antwoord:

Ik wil de heer Kamp er nogmaals op wijzen dat de gehele discussie rondom de inkomenseis, inclusief de wijze waarop aan die eis voldaan kan worden, uitgebreid aan de orde is geweest ten tijde van de behandeling van de Vreemdelingenwet 2000. Ik heb er geen behoefte aan dit debat in dit kader nogmaals te voeren, temeer daar de inkomenseis voor bijna alle groepen nu op 100% is gesteld.

In de idee om de vergunning afhankelijk te maken van het inburgeringstraject zie ik eigenlijk niets: enerzijds om dat omarming van een dergelijk idee de presumptie inhoudt dat de inburgering toch niet zal slagen, anderzijds omdat ik grote praktische problemen voorzie in het kader van de uitvoering van een dergelijke bepaling.

Vraag:

Is de staatssecretaris bereid om het streef percentage van asielaanvragen die bij het AC af worden gewezen bij te stellen?

Antwoord:

Het AC-afdoeningspercentage is in het afgelopen jaar gestegen naar ongeveer de 20%. Deze stijging is mede het gevolg van de maatregelen die op de AC's genomen zijn ter verbetering van het botonderzoek bij AMA's, het onderzoek naar identiteit en nationaliteit en het verbeterde onderzoek naar herkomst en reisroutes. Daarnaast wordt bij de doorstroom vanuit de TNV naar het AC rekening gehouden met de landen van herkomst in relatie tot de behandelmogelijkheden in de AC's op dat moment. Het streef percentage is intern inmiddels ook al aan deze nieuwe waarden aangepast.

Zoals is aangegeven in de Ex-Ante uitvoeringstoets over motie 78 (de stuiting van de AC procedure voor een periode van maximaal 3 weken) zal het, door een nadere intensivering van de reeds ingezette maatregelen, naar verwachting mogelijk zijn het AC-afdoeningspercentage nog iets verder te verhogen. Ik heb uw Kamer hierover bij brief van 18 oktober jl. geïnformeerd. Ik heb in deze brief echter ook aangegeven dat voor de daadwerkelijke resultaten van deze maatregelen een implementatieperiode van ongeveer een jaar nodig is. Het is mijns inziens nu dan ook nog te vroeg om de beoogde effecten van motie 78 nu reeds te verdisconteren in een verhoogd AC-afdoeningspercentage.

Vraag:

Wat is een tariefdifferentiatiestelsel? Is dat een soort prestatieloon? Leidt invoering van dit stelsel tot uitstel van de vereiste tariefverhoging?

Antwoord:

Het interdepartementaal beleidsonderzoek dat thans plaatsvindt heeft tot doel voorstellen te doen omtrent verbeteringen met betrekking tot de toegang tot en het gebruik van de rechtsbijstand. Daarbij zal met name de mogelijkheid en wijze van inrichting van een stelsel van tariefdifferentiatie bij de rechtsbijstand nader worden uitgewerkt. Daarbij wordt tevens aandacht besteed aan de gewenste hoogte van de vergoeding, zowel absoluut als in relatie tot het resultaat van de rechtsbijstand. Onder tariefdifferentiatie wordt in dit kader verstaan dat op basis van nader te bepalen criteria de hoogte van de vergoeding gerelateerd wordt aan het resultaat van de rechtsbijstand.

Dit wil zeggen dat wordt nagegaan of in aanvulling op het huidige instrumentarium van de Wet op de rechtsbijstand, verdere stimuli kunnen worden ingebouwd om een betere keuze van het gebruik van de voorziening te bevorderen.

U zult begrijpen dat ik thans niet op de uitkomsten van dit onderzoek kan en wil vooruit lopen.

De uitkomst van het onderzoek verwacht ik rond april 2002.

Ik heb overigens meermaals aangegeven dat de ruimte binnen mijn begroting voor een verdere tariefsverhoging ontbreekt.

Vraag:

Wat is de stand van zaken omtrent de maatregelen inzake nevenfuncties van rechters? In welke mate zijn de nevenfuncties geregistreerd?

Antwoord:

Inmiddels zijn op de website van de rechterlijke organisatie «rechtspraak.nl» vrijwel alle registers nevenfuncties van de gerechten opgenomen. Ten aanzien van de stand van zaken inzake de maatregelen omtrent nevenfuncties kan worden vermeld dat het registratieformulier inmiddels in concept gereed is en met de verschillende betrokken instanties zal worden besproken. Daarna kan de Algemene Maatregel van Bestuur worden opgesteld. Belangrijk is voorts dat er binnen de rechtsprekende macht op alle niveaus discussies worden gevoerd over de toelaatbaarheid van nevenfuncties en daarmee samenhangende vragen, zoals wanneer een rechter zich dient te verschonen. Het onderwerp zal binnenkort door de Raad voor de Rechtspraak i.o. met de presidenten worden besproken. Afhankelijk van de uitkomst van deze discussie zal door de Raad, in samenwerking met de gerechten en het departement, worden besloten of, en zo ja op welke wijze, de resultaten daarvan in bijvoorbeeld gedragscodes dienen te worden opgenomen.

Vraag:

Wat is de stand van zaken omtrent de aanpak van advocaten die zich laten betalen door «crimineel geld»?

Antwoord:

Over dit onderwerp laat ik mij adviseren door een werkgroep «Betalingen aan advocaten», bestaande uit vertegenwoordigers van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en van het ministerie van Justitie onder leiding van prof. Cleiren van de Rijksuniversiteit Leiden. De werkgroep zou voor de zomer rapport uitbrengen met een evaluatie van de huidige regels. De werkgroep heeft echter om uitstel verzocht als gevolg van een door haar voorgestane uitbreiding van de adviesopdracht. De uitbreiding betreft advisering over (mogelijke) alternatieven voor deze regels. Met deze uitbreiding heb ik ingestemd. De werkgroep is thans doende het advies op te stellen. Het advies wil zij nog voor commentaar voorleggen aan de NOvA, het College van procureurs-generaal en de NMa. Hiermee is nog enige tijd gemoeid. Ik verwacht het advies in de maand december van dit jaar.

Vraag:

Bedrijven lossen zelf strafbare feiten op. Zij schakelen forensische accountants in, ook voor verhoor. Kan dit? Mag dit? Is dit niet hetzelfde risico van het afdoen van strafbare feiten buiten justitie/rechter om? Het risico van onvoldoende rechtsbescherming vraagt aandacht minister.

Antwoord:

Ten aanzien van de problematiek van de particuliere recherchebureaus, onderken ik de zorgen die hierover in de Kamer leven. Op 26 april 2001 zond ik over dit onderwerp een rapport aan uw kamer. Er wordt op dit moment hard gewerkt aan een kabinetsstandpunt in deze, waarvan ik verwacht dat het begin 2002 zal zijn afgerond. In dat standpunt wordt ook zeker ingegaan op aspecten van rechtsbescherming en aangifte. Daarop vooruitlopend wil ik wel al herhalen wat ik tijdens het debat over de politiebegroting al heb gezegd, namelijk dat ik van mening ben dat deze bedrijven ten aanzien van de te hanteren opsporingsmethoden geen andere bevoegdheden hebben dan die gewone burgers hebben. Daar hoort het voeren van een gesprek op vrijwillige basis overigens wel bij.

Vraag:

Dreigende sluiting omgangshuizen? (artikel in Trouw vandaag) Wat is de visie van de Staatssecretaris op dit probleem?

Antwoord:

Op verschillende plaatsen in Nederland zijn in de afgelopen jaren op lokaal niveau initiatieven genomen die net als omgangshuizen vallen onder de noemer omgangsbegeleiding. Het betreft een voorziening gebaseerd op samenwerkingsverbanden tussen hulpverleningsinstanties, bureau jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming. De «breedte» van de omgangsbegeleiding varieert nogal. De financiering van het huidige aanbod geschiedt door gemeentes, provincies én wordt in natura ondersteund door het Ministerie van Justitie: de Raad voor de Kinderbescherming stelt menskracht en expertise ter beschikking.

Ik zou het betreuren als lokale initiatieven moeten sluiten door het ontbreken van financiering, maar Justitie kan niet die lokale verantwoordelijkheden overnemen. Omgangsbegeleiding hangt overigens samen met de discussie over de mogelijk- en wenselijkheid van het invoeren van scheidings- en omgangsbemiddeling. Hierover neem ik begin 2002 een standpunt in.

Vraag:

Worden vonnissen in strafzaken voldoende gemotiveerd? Welke maatregelen zijn getroffen om de strafmotivering te verbeteren?

Antwoord:

De vonnissen van de Nederlandse rechter in strafzaken zijn in het algemeen voldoende gemotiveerd. Dit neemt echter niet weg, dat onder omstandigheden een uitgebreidere motivering dan wettelijk is vereist gewenst kan zijn. De justitiabele kan dan beter bepalen of hij een rechtsmiddel wenst aan te wenden. Ook voor de rechter is kennisneming van de redenen van strafoplegging in andere strafzaken van belang, om de eenheid en consistentie te bevorderen. In het kader van de modernisering van de rechterlijke organisatie is een project Straftoemeting gestart. Dit project heeft goede resultaten opgeleverd. Inmiddels is een Straftoemetingsbulletin als los katern bij het tijdschrift Trema verschenen. Voorts wordt naar verwachting in het voorjaar van 2002 de databank Consistente Straftoemeting operationeel. Deze databank zal worden gevuld met vonnissen waarin gevangenisstraffen van vier jaar of meer zijn opgelegd.

Vraag:

Er is herhaaldelijk aangedrongen op afgifte van de rapportage over hoe het OM aangaat met medische missers waarvan aangifte is gedaan. Wanneer komt dat nu?

Antwoord:

De heer Dittrich heeft geïnformeerd naar de rapportage die in het vooruitzicht is gesteld over de wijze waarop het openbaar ministerie omgaat met medische missers.

Naar aanleiding van een aantal zaken die door de heer Dittrich onder mijn aandacht zijn gebracht, heeft het Openbaar Ministerie op mijn verzoek een uitgebreid onderzoek verricht naar de behandeling van medische zaken. Bij de arrondissementsparketten is informatie opgevraagd over de wijze waarop het opsporingsonderzoek wordt ingericht, de voortgang van het onderzoek, de expertise die nodig is en de beschikbaarheid daarvan en de informatievoorziening aan slachtoffers en nabestaanden. Ik zal de Kamer nog deze maand informeren over de uitkomsten van dit onderzoek en over de maatregelen die op basis daarvan inmiddels zijn genomen.

Vraag:

Is de minister bereid een overzichtsnotitie naar de TK te sturen over het spanningsveld tussen grondrechten, met name discriminatie in relatie tot vrijheid van godsdienst, meningsuiting? Hoe gaan politie en antidiscriminatiebureaus in de praktijk met dit soort aangiftes om?

Antwoord:

In het verslag en de aanvullende vragen die door de leden van de Vaste Commissie voor Justitie zijn gesteld bij het wetsvoorstel inzake structurele discriminatie is de aandacht gevraagd voor tal van principiële en praktische aspecten die bij de handhaving van de wettelijke strafbaarstellingen op het terrein van de discriminatie een rol spelen. In de aanvullende vragen is vooral ingegaan op de mogelijke toepassing van de strafwet op uitlatingen die een godsdienstige achtergrond hebben. In het verslag is onder meer de aandacht gevraagd voor de praktijk van de handhaving, vooral ook inzake de omgang met aangiftes. Ik verwacht dat de antwoorden op deze vragen in die mate in de gevraagde informatie zullen voorzien, dat voor een aanvullende overzichtsnotitie onvoldoende aanleiding is.

Vraag:

Wil de Minister een «contempt of court»-regeling introduceren naar aanleiding van toenemende kritiek op rechterlijke uitspraken?

Antwoord:

De heer Dittrich signaleert een tendens waarin de kritiek op rechterlijke uitspraken in het openbaar toeneemt aan de hand van vier zeer sterk uiteenlopende zaken. Ik zal u over mijn standpunt terzake op korte termijn schriftelijk informeren.

Vraag:

Welke actie heeft de Minister sinds begin augustus ondernomen toen bleek dat het OM nog geen vervolgingsbeslissing had genomen t.a.v. El-Moumni? Heeft de Minister bij het College van PG's op spoed aangedrongen.

Antwoord:

Over de kwestie El Moumni heb ik ook na augustus nog contact gehad met het Parket-Generaal, overigens zonder mij te begeven in de afhandeling van deze individuele zaak. Mij is medegedeeld dat de aangifte zeker niet terzijde is gelegd. Er is een gerechtelijk vooronderzoek gestart. De rechter-commissaris heeft een advies gevraagd aan een islamdeskundige (kort gezegd, over de vraag of de uitlatingen kunnen worden gebaseerd op islamitische religieuze geschriften). Het heeft enige tijd geduurd voordat een deskundige gevonden was die voor verdediging en OM acceptabel was. Het rapport van de deskundige wordt binnen enkele dagen verwacht. De rechter-commissaris zal vervolgens OM en verdediging vragen of deze nog onderzoekhandelingen nodig achten (het is niet ondenkbaar dat de verdediging om een tegenonderzoek of vervolgonderzoek zal vragen). Als het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris is gesloten, zal het OM zo spoedig mogelijk een vervolgingsbeslissing nemen.

Vraag:

Hoe denkt de minister over snelle uitbreiding van de DNA-databank met de categorie veelplegers?

Antwoord:

Met de D66-fractie ben ik van mening dat het van groot belang is dat er steeds meer DNA-profielen in de DNA-databank worden opgenomen. Daar wordt ook hard aan gewerkt. Ten eerste is met ingang van 1 november jl. de wet in werking getreden die het mogelijk maakt om in meer gevallen DNA-profielen van verdachten te bepalen en vast te leggen in de DNA-databank. Het gaat dan ook om lichtere misdrijven als autodiefstallen en woninginbraken. Als gevolg daarvan zullen steeds meer profielen van personen in de DNA-databank worden opgeslagen die veelvuldig lichtere vormen van criminaliteit plegen. Criterium voor het afnemen van celmateriaal bij een verdachte mag volgens de wet echter niet zijn of iemand een veelpleger is, maar onder meer of er sprake is van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

Ten tweede zal in de toekomst de DNA-databank nog verder in omvang kunnen toenemen als het mogelijk wordt om ook van veroordeelden hun DNA-profiel te bepalen. Het daartoe strekkende voorstel van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zal begin 2002 voor advies aan de Raad van State worden voorgelegd.

Vraag:

Herkent de Staatssecretaris het beeld zoals geschetst in Themis van een «chaos in het familierecht»? Hoe wordt gedacht over «wetstechnische fouten»?

Antwoord:

Op de vraag van de heer Van der Staaij of ik het negatieve oordeel van de schrijver van het Themis-artikel over de kwaliteit van de wetsvoorstellen op het terrein van het personen- en familierecht deel, is het antwoord ontkennend. Het artikel geeft ook niet zo veel argumenten voor dat oordeel. De verschillende in het artikel besproken voorstellen zijn inmiddels voorwerp van zorgvuldig overleg met de Kamer geweest. Dat de schrijver liever andere uitkomsten had gezien, is een andere zaak en heeft geen betrekking op de kwaliteit van de wetgeving.

Vraag:

Van het gevangenispersoneel kan de minister duidelijkheid geven over wat er nu gaat gebeuren voordat de uitkomsten van het rapport moeten worden afgewacht.

Antwoord:

Over de nadere uitwerking van de te treffen maatregelen zal in een aantal gevallen nog overleg met de Gemeenschappelijke ondernemingsraad plaats dienen te vinden. In afwachting daarvan is niettemin in goed overleg met de gemeenschappelijke ondernemingsraad reeds een aantal trajecten gestart. Zo zijn extra wervingsacties in gang gezet, zijn ten behoeve van het project terugdringing arbeidsverzuim externe bureaus ingeschakeld die de lokale managers ondersteunen, worden medewerkers met langdurig verzuim weer aan het werk geholpen met behulp van een reïntegratiebureau en zijn reeds trajecten om tot een nadere functiedifferentiatie te komen, in gang gezet.

Vraag:

Herhaaldelijke aandringen op afgifte rapportage over hoe het OM aangaat met medische missers, waarvan aangifte is gedaan. Wanneer komt dat nu?

Antwoord:

De heer Dittrich heeft geïnformeerd naar de rapportage die in het vooruitzicht is gesteld over de wijze waarop het openbaar ministerie omgaat met medische missers.

Naar aanleiding van een aantal zaken die door de heer Dittrich onder mijn aandacht zijn gebracht, heeft het openbaar ministerie op mijn verzoek een uitgebreid onderzoek verricht naar de behandeling van medische zaken. Bij de arrondissementsparketten is informatie opgevraagd over de wijze waarop het opsporingsonderzoek wordt ingericht, de voortgang van het onderzoek, de expertise die nodig is en de beschikbaarheid daarvan, en de informatievoorziening aan slachtoffers en nabestaanden.

Ik zal de Kamer nog deze maand informeren over de uitkomsten van dit onderzoek en over de maatrege len die op basis daarvan inmiddels zijn genomen.

Vraag:

Is de minister bereid zijn standpunt inzake het dragen van hoofddoekjes (door rechterlijke ambtenaren) te herzien, gezien het feit dat daardoor jonge moslimvrouwen feitelijk worden uitgesloten?

Antwoord:

Graag wil ik ingaan op de opmerkingen van mevrouw Halsema over mijn standpunt inzake de hoofddoekjes in de rechtszaal.

In mijn brief van 30 augustus jl. heb ik u mijn reactie gegeven op het oordeel van de commissie gelijke behandeling in de zaak van de griffier die tijdens de openbare rechtszitting haar hoofddoek wilde dragen.

Hoewel het zogenaamde kledingvoorschrift de aanleiding was voor deze kwestie, raakte zij m.i. in de kern aan de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid die wij aan onze rechtspraak en het rechterschap verbinden. De eisen die wij aan het rechterschap verbinden, vloeien voort uit het geldende wettelijke systeem van nationale en internationale wetgeving, jurisprudentie en doctrine. Dat onafhankelijkheid en onpartijdigheid als belangrijke eisen uit dat systeem voortvloeien, staat niet ter discussie. Iemand die verkiest rechter te worden, moet zijn of haar persoonlijke opvattingen ondergeschikt weten te maken aan het dienen van het recht. Als hij (of zij) daartoe niet in staat of bereid is, dan voldoet hij niet aan de vereisten van onafhankelijkheid en is hij niet geschikt om als rechter te functioneren.

De door mevr. Halsema naar voren gebrachte tegenargumenten ontkrachten dit principiële standpunt geenszins. En ik vind de problematiek belangrijk genoeg om ze een voor een met u langs te lopen:

Het gaat in dit vraagstuk niet alleen om onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, maar ook om het vertrouwen dat justitiabelen kunnen hebben in de rechter. Wij verlangen van rechters dat zij voor beide elementen begrip kunnen opbrengen en dat zij zich ervan onthouden op de zitting hun persoonlijke overtuiging te willen uitbrengen;

De nadruk bij die onafhankelijkheid en dit vertrouwen ligt voor een belangrijk deel in het optreden ter zitting. Een rechter mag ook best een politieke overtuiging hebben – voor mijn part van D66 – maar waar het om gaat is dat hij hieraan als hij in functie optreedt geen uiting geeft;

Kennelijk begrijpt mevr. Halsema mij niet goed als ze zegt dat rechters een zichtbare identiteit hebben, waaraan sociale klasse of etniciteit valt af te zien. Als dat het geval is, dan gaat het om kenmerken van mensen die natuurlijk niemand hoeft te verhullen. Waar het mij echter om gaat, zijn actieve uitingen of gedragingen van rechters ter zitting. Iets waarvoor zij bewust wel of niet kunnen kiezen;

Wraking behoort volgens mij zo min mogelijk voor te komen. Het zou zeer slecht zijn voor de onafhankelijkheid en het gezag van de rechterlijke macht als er voortdurend wrakingen voorkomen. Zeker als het gebeurt omdat rechters in toenemende mate ter zitting actief uiting willen geven aan hun persoonlijke voorkeuren;

Een brede samenstelling van de rechterlijke macht is inderdaad een belangrijk doel, maar dat moet niet bereikt worden door normen en waarden prijs te geven die wij essentieel achten voor de rechterlijke macht.

Waar ik verder nog echt bezwaar tegen heb is de suggestie van mevrouw Halsema dat ik mij schuldig zou maken aan een soort beroepsverbod.

Ik sluit niemand uit. Ik maak alleen duidelijk dat wij voor de rechterlijke macht volwassen, zelfstandige mensen zoeken. Als die mensen er voor kiezen om meer waarde toe te kennen aan het uitdragen van hun persoonlijke overtuigingen dan aan het publieke belang van het vertrouwen van justitiabelen in de onafhankelijkheid van hun rechters, zijn zij minder geschikt voor de rechterlijke macht.

Het mag duidelijk zijn dat ik hiermee uiteraard geen enkel oordeel uitspreek over de godsdienstige of andere motieven die ten grondslag liggen aan de wens van de betrokkene om uiting te geven aan de eigen overtuiging.

Vraag:

Kan de Staatssecretaris een overzicht geven van hoe vaak het de laatste 2 jaar is voorgekomen dat een minderjarige niet meteen zijn gevangenisstraf kon gaan uitzitten, opeen wachtlijst werd geplaatst en tijdens die wachtperiode opnieuw een misdrijf heeft gepleegd? (D66 wil lik-op-stukbeleid, doorlooptijden moeten drastisch teruggedrongen)

Antwoord:

Het betreft in deze vraag minderjarigen die in de vrije maatschappij wachten op de executie van hun straf, de zogenoemde zelfmelders. Het gaat om kleine aantallen. Op basis van periodieke rapportages is bekend dat op 30 april 2001 5 minderjarigen wachtten op een oproep om hun straf uit te zitten, op 31 augustus 2001 ging het om 16 minderjarigen. Het is niet bekend of van deze groep sommigen nieuwe misdrijven hebben gepleegd, terwijl zij in afwachting waren van hun plaatsing. Indien vooraf een vermoeden van recidive wordt ingeschat, wordt doorgaans voorlopige hechtenis toegepast.

Vraag:

Belang begeleiding ex-gedetineerden; reeds eerder motie ingediend door V.d. Camp en Rouvoet om beleidskader te ontwikkelen t.a.v. ondersteuning van particuliere organisaties die resocialisatieprogramma's aanbieden nu amendement ingediend waarbij wordt voorzien in subsidie toekenning aan Stichting de ontmoeting tbv woon-werkprogramma's aan ex-gedetineerden.

Antwoord:

Het is van groot belang voor het realiseren van reïntegratie dat Justitie en justitieonderdelen nauw samenwerken met andere departementen, gemeenten en allerlei maatschappelijke instellingen. Ook die zullen hun (financiële) bijdrage moeten leveren.

Projecten als de Ontmoeting voeren activiteiten uit die grotendeels niet tot de kernactiviteiten van Justitie behoren. Grofweg zou ik voor de financiering de volgende regel willen hanteren. Justitie subsidieert de begeleidings- en trainingsactiviteiten in het kader van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties. Andere departementen en gemeenten subsidiëren de kosten van behandeling, maatschappelijke opvang, onderwijs, arbeidstraining en overige in vrijwillig kader uitgevoerde activiteiten.

Ik zal in overleg met andere departementen en de VNG in deze geest een beleidskader ontwikkelen voor de financiering van dergelijke organisaties.

Op het amendement wordt afzonderlijk ingegaan.

Vraag:

Zijn 43 000 zaken die nog niet zijn afgedaan opgenomen in de convenanten OM/ZM voor 2002?

Antwoord:

De 43 000 zaken bij het OM die in de nota «Criminaliteitsbeheersing» (par. 3.5) worden genoemd, zijn de resultante van de in de nota bepleite investeringen over een periode van vier jaar.

Als die investeringen tot stand komen, dan leidt dat ertoe dat de politie zo'n 80 000 (aangiften van) misdrijven en 200 criminele groepen en netwerken méér dan nu in onderzoek neemt.

En als de politie die 80 000 aangiften in onderzoek neemt, dan levert dat naar verwachting zo'n 50 000 opgehelderde misdrijven op, hetgeen naar verwachting leidt tot een extra instroom van zo'n 42 000 zaken bij het OM.

De extra 200 te onderzoeken criminele groepen en netwerken leiden naar verwachting tot ongeveer 1000 extra zaken bij het OM.

Bij elkaar dus 43 000 zaken. Die zaken zijn er op dit moment dus nog niet, de politie biedt ze niet aan. Dus zijn ze ook nog niet opgenomen in de convenanten voor 2002. In de jaren daarna zal het aantal wel geleidelijk toenemen.

Vraag:

Misschien wel het meest bekende en omstreden terrein van gedogen is het drugsbeleid. Is dit een vreemde eend in de gedoogbijt, of wil de minister serieus verdedigen dat het hier gaat om onbekende afwijkingen van de regels?

Antwoord:

Heel concreet gaat het hier natuurlijk om het gedogen van coffeeshops. Dat is een uitdrukkelijke beleidskeuze geweest, die in vervolgingsrichtlijnen van het OM is neergelegd. Geen vreemde eend in de bijt, maar misschien wel het bekendste voorbeeld van de gereguleerde tolerantie die we in ons land kennen. Dit is in de loop van de jaren ook steeds helder met de Kamer afgestemd. Fundamenteel moeten we deze vorm van gedoogbeleid ook nu niet hier ter discussie willen stellen.

Mijn opvatting is dat we aan het systeem van kleinhandel in cannabis juist terecht bepaalde regels hebben gesteld. Regels die erop zijn gericht om de distributie naar de gebruiker te kanaliseren en eenvormigheid te scheppen in de handhaving. Iedereen weet waar hij of zij aan toe is. We hebben op deze wijze een samenhangend strafrechtelijk en bestuurlijk kader gecreëerd waarmee op lokaal niveau door middel van coffeeshops de praktijk van verkoop voor persoonlijk gebruik wordt gereguleerd.

Vraag:

Het ware te wensen dat de regering wat betreft het dubbelhartige drugsbeleid de gewenste Europese samenwerking en harmonisatie zou laten prevaleren boven het krampachtig vasthouden aan deze totem van vermeende poldermoderniteit. Ten opzichte van wetsovertreding behoort strikte handhaving uitgangspunt te zijn.

Antwoord:

Ik ben het in zijn algemeenheid niet eens met deze stelling van de heer Rouvoet. Ons drugsbeleid is geen totempaal, het is geen modegril of moderniteit en we houden er ook niet krampachtig aan vast. We zijn op een verstandige manier omgegaan met de spanning die er bestaat rond het gebruik – op grote schaal – van een in beginsel illegale stof, op een zodanige wijze dat een onnodige inzet van strafrechtelijke middelen wordt vermeden. Ik ben van plan de Brussels besluitvorming te toetsen aan de vraag of het Nederlands beleid daarmee geweld wordt aangedaan. De bestrijding van de criminaliteit die verbonden is met het gebruik van cannabis, wordt uiteraard stevig aangepakt.

Vraag:

Het is verbluffend eenvoudig via een scala aan websites de weg te vinden naar Nederlandse coffeeshops.

Antwoord:

De huidige stand van zaken met betrekking tot de reikwijdte en handhaving van het afficheringverbod (motie van der Staaij) wordt in beeld gebracht. De Kamer zal daarover begin 2002 geïnformeerd worden. Daarover kan ik nu al opmerken dat de Aanwijzing Opiumwet van het OM duidelijk maakt dat pas van een overtreding van het afficheringverbod sprake is bij een «meer dan summiere aanduiding betreffende de lokaliteit». Daaronder valt het «kenbaar maken van prijzen met verkooppunten». Vereist is dat elk geval concreet en individueel getoetst dient te worden om vast te stellen of sprake is van overtreding van het afficheringverbod.

Verder kan ik meedelen dat het vraagstuk van de affichering op het Internet wel degelijk een punt van zorg is voor mij. Het onderzoek daarnaar maakt onderdeel uit van het project Drugs op Internet. Dit project wordt door het team Digitaal Rechercheren van de KLPD uitgevoerd.

Tegen dergelijke websites die drugs afficheren wordt in de praktijk wel degelijk al iets gedaan. Zo zijn er meldpunten voor uitingen op Internet, onder andere een meldpunt Illegale Inhoud. De informatie die binnenkomt van burgers (het is een particulier initiatief) wordt door justitie en politie verder bekeken en strafbare feiten – waar mogelijk -aangepakt. Maar ook de branchevereniging van de Nederlandse Internet Providers spant zich in – in nauwe samenwerking met justitie en politie – om illegale uitingen op het Internet zo veel en zo snel mogelijk van het Internet te laten verwijderen.

Vraag:

Welke rol ziet de regering voor de bestuurlijke kolom bij de voorziene uitbreiding van de identificatieplicht?

Antwoord:

Vanzelfsprekend zal overleg worden gepleegd met de bestuurlijke autoriteiten. Dat ligt te meer voor de hand omdat bij de dreigingsituaties zoals in de notitie bedoeld, vrijwel altijd aspecten van openbare orde handhaving en eventuele rampenbestrijding aan de orde zijn. Politie, justitie en bestuur zullen zich dan voortdurend met elkaar in het driehoeksoverleg verstaan.

Vraag:

Binnen welke beleidsdoelstelling valt het coffeeshopbeleid? Hoe past het drugsbeleid binnen de beleidsdoelstelling met betrekking tot handhaving van wet- en regelgeving?

Antwoord:

Het coffeeshopbeleid is staand gedoogbeleid dat uitstekend onder doelstelling 3.3 uit de justitiebegroting kan vallen. De richtlijnen van het OM bieden een helder handhavingregime ten aanzien van coffeeshops. Op die wijze wordt inhoud gegeven aan de toepassing van het opportuniteitsprincipe door het OM. Deze richtlijnen vormen daarmee ook het strafrechtelijk kader waarbinnen bestuurlijk voorwaarden zijn ontwikkeld waaronder coffeeshops door gemeenten kunnen gedoogd. Over het coffeeshopbeleid hebben we in de afgelopen periode meermalen van gedachten gewisseld en daarbij van mijn kant ook steeds deze opvatting naar voren gebracht.

Vraag:

Om notoire veelplegers van strafbare feiten strenger aan te pakken moet er een dadervolgsysteem komen waarbij ex-gedetineerde veelpleger voor de duur van 5 jaar onder toezicht wordt gesteld en een begeleider krijgt toegewezen. Wat is de reactie van de Minister?

Antwoord:

Bij veelplegers gaat het door de bank genomen om hardekernjongeren, verslaafden, psychisch gestoorde delictplegers, of combinaties daarvan. Ik ben het er volstrekt mee eens dat voor deze categorie delictplegers adequate interventies beschikbaar moeten zijn, waarbij in het verlengde van de detentie toezicht en begeleiding in de samenleving plaatsvinden. Dat vereist een uitbreiding van het juridisch instrumentarium. Zoals bekend heb ik een commissie ingesteld die mij binnenkort voorstellen zal doen voor het opnieuw invoeren van de vervroegde invrijheidstelling onder voorwaarden. Met die nieuwe VI ontstaat een titel die het mogelijk maakt om alle daarvoor in aanmerking komende ex-gedetineerden onder toezicht te plaatsen. Voor wat betreft de duur van de daarbij te hanteren proeftijd wil ik mij graag laten adviseren door de VI-commissie.

Om begeleiding en toezicht van ex-gedetineerden planmatig te laten verlopen en de continuïteit ervan te waarborgen, beschikt de reclassering inmiddels over een cliëntvolgsysteem. Dit systeem biedt de reclassering de mogelijkheid op een snelle wijze informatie van een cliënt in te zien, tot 5 jaar na afsluiten van het contact. Om de strafrechtelijke carrières van personen goed te volgen is verder de ontwikkeling van een nieuw executiedocumentatiesysteem door het Centraal Justitieel Incassobureau relevant. Dit systeem betreft ook de wijze waarop de tenuitvoerlegging van de straf is verlopen: inclusief de eventuele mislukkingen en afbrekingen van interventies. Hiermee kan dan vervolgens rekening worden gehouden bij de berechting wegens een nieuw strafbaar feit.

Vraag:

Is de minister bereid om de herzieningsprocedure van artikel 457 Sv. te wijzigen naar aanleiding van de Puttense moordzaak? Is de minister bereid hierover een notitie naar de Tweede kamer te sturen? Is de minister bereid wijziging van heersende opvattingen van deskundigen in de wetteksten t.a.v. de mogelijkheden voor een herzieningsprocedure op te nemen.

Antwoord:

De Hoge Raad heeft in HR 26 juni 2001, NJ 2001, 564 de aanvragen tot herziening verband houdende met de Puttense moordzaak gegrond verklaard. De omstandigheid dat een deskundige zijn eerdere verklaring herroept, wordt in de specifieke omstandigheden van dit geval als een novum aangemerkt. Die uitkomst vormt naar mijn mening onvoldoende reden om tot wijziging van de herzieningsprocedure over te gaan of een notitie dienaangaande naar de Tweede Kamer te sturen. Daarbij neem ik in aanmerking dat van deze uitkomst, die binnen de geldende herzieningsregeling is bereikt, niet gezegd kan worden dat zij in brede kring als onbevredigend is ervaren. Voorts wijs ik er nog op dat de berechting in de onderhavige strafzaak na herziening nog niet ten einde is gebracht.

Het komt mij niet wenselijk voor, wijziging van heersende opvattingen van deskundigen als grond voor herziening in de wet op te nemen. In de eerste plaats zal een dergelijke wijziging van opvattingen gewoonlijk voortvloeien uit nieuw onderzoek. In dat geval kan wel degelijk van een novum sprake zijn, als de bewijsconstructie daardoor ondergraven wordt. Verder kan er op worden gewezen dat veranderende opvattingen meer in het algemeen geen herzieningsgrond opleveren. Ook een veranderende opvatting van de wetgever, die een strafbaarstelling kan intrekken, en een veranderende opvatting van de Hoge Raad vormen geen grond voor herziening. De achtergrond voor deze beperking houdt verband met het karakter van het rechtsmiddel herziening als buitengewoon rechtsmiddel en het daarmee verbonden respect voor het gezag van het strafrechtelijk gewijsde. Graag verwijs ik naar de Nota naar aanleiding van het Verslag bij het bij Uw Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met het oog op de herziening van vonnissen en arresten op grond van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Kamerstukken II, 2000–2001, 27 726, nr. 5) waarin de noodzaak van beperking bij het openstellen van herziening meer uitvoerig is beargumenteerd.

Vraag:

Wat komt er terecht van de naleving van het afficheringverbod? Wanneer horen wij in dit verband nader over de uitvoering die is gegeven aan de aangenomen motie (24 077, nr. 80) over de reikwijdte en de handhaving van het afficheringsverbod?

Antwoord:

De huidige stand van zaken met betrekking tot de reikwijdte en handhaving van het afficheringverbod (motie van der Staaij) wordt in beeld gebracht. De Kamer zal daarover begin 2002 geïnformeerd worden. Daarover kan ik nu al opmerken dat de Aanwijzing Opiumwet van het OM duidelijk maakt dat pas van een overtreding van het afficheringverbod sprake is bij een «meer dan summiere aanduiding betreffende de lokaliteit». Daaronder valt het «kenbaar maken van prijzen met verkooppunten». Vereist is dat elk geval concreet en individueel getoetst dient te worden om vast te stellen of sprake is van overtreding van het afficheringverbod.

Vraag:

Slaat de balans in de praktijk van de wetgeving en jurisprudentie niet te makkelijk door in het voordeel van de privacybescherming?

Antwoord:

Het is ontegenzeggelijk waar dat de roep om meer of verdergaande bevoegdheden spanningen met grondrechten, vaak met het grondrecht op privacy oplevert. Laat ik vooropstellen dat de gebondenheid aan het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, aan andere mensenrechtenverdragen en uiteraard aan de Grondwet geen punt van discussie is. Binnen de grenzen die worden getrokken door deze hogere regels wordt gewerkt.

Als het nu gaat om de privacy, wil ik daarover het volgende opmerken. Vaak blijkt van een soort koudwatervrees voor privacywetgeving. Deze wetgeving legt in de eerste plaats vast dat persoonsgegevens juridisch relevant zijn en vervolgens welke algemene regels daarvoor gelden. Dit brengt met zich mee dat wanneer voor terreurbestrijding in afwijking van deze regels persoonsgegevens moet kunnen worden vergaard en gebruikt, daartoe strekkende bevoegdheden in een wettelijke regeling moeten worden opgenomen. Het gaat dus niet om het wel of niet handhaven van bestaande privacywetgeving, maar om de vraag of de rechtshandhaving in afwijking van de algemene privacyregels bijzondere bevoegdheden perse nodig heeft om met persoonsgegevens om te gaan. Een voorbeeld van wetgeving die inbreuk zal maken op de algemene privacyregels zijn de voorstellen van de commissie Mevis over strafvorderlijke gegevensvergaring. Het gaat er steeds om hoever gegaan kan worden met het afwijken van algemene privacyregels en voorts of de bevoegdheden toegesneden en op maat zijn.

Vraag:

Hoe staat het met de aan de Kamer toegezegde kabinetsnotitie met het oog op «Global Consultations» van de UNHCR? Graag een debat voor december hierover.

Antwoord:

In de brief van 2 januari jl. (TK 19 637, nr. 554 ) naar aanleiding van de motie van het lid Rouvoet c.s. (TK 26 732, nr. 81) is het huidige nationaal en internationaal beleid uiteengezet inzake opvang en toetsing in de regio, alsmede het door UNHCR gelanceerde proces van Global Consultations.

Het proces van de Global Consultations is dit jaar van start gegaan in het kader van het vijftig jarig bestaan van het Vluchtelingenverdrag. Inmiddels hebben een aantal vergaderingen plaatsgevonden. Ik heb deze vergaderingen af willen wachten, om u over de uitkomsten daarvan, alsmede over de rol van Nederland daarbij te informeren. De uitkomsten van deze vergaderingen zullen samenkomen in de ministeriële conferentie in december. Ik streef er naar u op korte termijn hierover te informeren.

Vraag:

Is de minister bereid om meer te investeren in de deskundigheidsbevordering bij politie/justitie op specialistische terreinen, zoals bijvoorbeeld (beurs) fraude- en zedenzaken? Een en ander naar aanleiding van recente problemen bij strafzaken en rapporten.

Antwoord:

Het is inderdaad van groot belang dat de instanties die zijn belast met opsporing en vervolging over voldoende deskundigheid beschikken, zeker als het zaken gaat die specialistische expertise vereisen. Waar het gaat om de bestrijding van fraude is er de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in de deskundigheidsbevordering bij politie en justitie. In de eerste plaats zijn 7 Interregionale Fraude Teams (IFT's) opgericht: dat zijn samenwerkingsverbanden tussen meerdere politieregio's, aangevuld met samenwerkingsverbanden tussen meerdere arrondissementen. Doel daarvan is te komen tot een bundeling van kennis en expertise door schaalvergroting.

Binnen het Openbaar Ministerie worden inmiddels voorbereidingen getroffen voor een verdergaande concentratie van expertise en deskundigheid op het gebied van financiële, economische en milieu-criminaliteit. Daartoe wordt met ingang van 1 januari 2002 het Bureau Bijzondere Handhaving van het Openbaar Ministerie opgericht, een landelijke organisatorische eenheid die zich zal concentreren op de zojuist genoemde handhavingsterreinen.

De minister van BZK is op grond van de afspraken rond het regeerakkoord over de verantwoordelijkheid voor het beheer van de politie ook verantwoordelijk voor het beheer over het politieonderwijs. Ten aanzien van het LSOP wordt dat geregeld in de bij uw kamer ingediende nieuwe LSOP-wet. Dit neemt niet weg dat de deskundigheidsbevordering bij de politie ook op mijn departement veel aandacht krijgt, ik blijf immers ook als minister van Justitie medeverantwoordelijk voor de inhoud van het onderwijs. Ik wijs u daarnaast op de inspanningen die wij ons dit jaar hebben getroost om de wachtlijsten voor het rechercheonderwijs voor een groot deel weg te werken. Ik kan u toezeggen dat ik mij bij voortduring zal blijven inzettenvoor de kwaliteit van het rechercheonderwijs, ondermeer door bij mijn collega van BZK voldoende financiële ruimte te claimen voor de deskundigheidsbevordering op het terrein van de opsporing.

Verder wijs ik erop dat er de afgelopen jaren veel geïnvesteerd is in het tot stand brengen van specifieke opleidingen voor politie en OM, gericht op het vergroten van de deskundigheid op het gebied van financieel rechercheren. Het betreft opleidingen op 4 niveaus, variërend van basiskennis tot zeer specialistische kennis. Het bijbrengen en laten beklijven van die deskundigheid is niet van vandaag op morgen te realiseren, maar met de ontwikkeling van het opleidingspakket is in ieder geval een goede basis gelegd.

Voorts wordt op dit moment, in overleg met de andere betrokken departementen, gewerkt aan een kabinetsnota waarin de contouren worden geschetst van de bestrijding van fraude en financieel-economische criminaliteit in de periode 2002–2006. In dat kader zal ook het aspect deskundigheidsbevordering nogmaals worden bezien.

Waar het gaat om criminaliteit die specifiek is gerelateerd aan de (integriteit van) de financiële sector kan ik u nog melden dat extra maatregelen in voorbereiding zijn ter versterking van toezicht, opsporing en vervolging op dat terrein. Deskundigheid speelt daarbij uiteraard ook en belangrijke rol. De Minister van Financiën en ik leggen momenteel de laatste hand aan een nota waarin deze maatregelen worden uiteengezet.

Wat betreft de deskundigheid op het gebied van zedenzaken kan ik u het volgende melden. In de afgelopen kabinetsperiode zijn de nodige activiteiten in gang gezet om de professionele aanpak van zedenzaken op een hoger plan te brengen. De instelling van de Landelijke expertisegroep bijzondere zedenzaken is daar een voorbeeld van. De expertisegroep heeft tot doel om de aangifte van complexe zedenzaken te beoordelen voordat de officier van justitie beslist over het verdere verloop van het opsporingsonderzoek.

Naar aanleiding van het verschijnen van het eerste jaarverslag van de expertisegroep heeft het College van procureurs-generaal besloten de aanpak van bijzondere zedenzaken verder te verbeteren. Zo zal de Aanwijzing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties voor wat betreft de definitie van «afhankelijkheidsrelaties» nader worden bezien. Daarnaast zal nauwkeuriger worden gekeken naar de procedure omtrent de aanmelding van een zaak bij de Expertisegroep.

De Raad van Hoofdcommissarissen heeft inmiddels aangegeven dat men bezig is de opleidingen op het gebied van zeden uit te breiden en te verbeteren.

Overigens zij opgemerkt dat de Expertisegroep zich bezighoudt met de meest complexe zedenzaken in hun vroegste stadium. Het gaat hierbij om zaken waarmee zowel de zedenpolitie als het Openbaar Ministerie slechts sporadisch te maken hebben.

Vraag:

Is de minister bereid om het vereiste van dubbele strafbaarheid voor vrouwenbesnijdenis te laten vallen?

Antwoord:

Ik acht het van groot belang dat nationaal en internationaal inspanningen worden verricht om vrouwenbesnijdenis te voorkomen. De recente resolutie van het Europees Parlement kan daartoe een bijdrage leveren.

Vooralsnog wil ik vasthouden aan het vereiste van dubbele strafbaarheid voor vrouwenbesnijdenis. Het is naar mijn oordeel zinvoller om landen waar dit verschijnsel voorkomt voor te houden dat vrouwenbesnijdenis een schending van elementaire mensenrechten inhoudt en die landen te bewegen om hun wetgeving dienovereenkomstig aan te passen dan om het vereiste van dubbele strafbaarheid te laten vervallen.

Aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid zitten allerlei aspecten. Het vereiste geldt niet alleen in kwesties van jurisdictie in strafzaken, maar ook bij verzoeken om het verlenen van rechtshulp en uitlevering. Nu de (on)wenselijkheid van het vereiste op onderscheiden terreinen aan de orde wordt gesteld, acht ik het zinvol om hieraan en aan de verschillende aspecten die daarbij een rol spelen, in meer algemene zin en in onderling verband aandacht te schenken. Zoals ik heb aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel inzake partiële wijziging zedelijkheidswetgeving ben ik voornemens hierover een notitie uit te brengen. Die notitie kan een kader bieden aan de hand waarvan kan worden bepaald in hoeverre handhaving van het vereiste zinvol is.

Vraag:

De gelden die criminele organisaties verdienen met handel & cannabis/hasj en nederwiet aan coffeeshops laat de mvj «willens en wetens» bestaan. Verwezen wordt naar de motie Apostolou over een regeling achterdeur die wel is aangenomen maar niet uitgevoerd. D66 wil graag een reactie op dit punt – wat vindt de mvj hiervan (toestaan criminele winsten door niet-regelen achterdeur).

Antwoord:

Allereerst was en blijf ik van mening dat de motie Apostolou niet uitvoerbaar was vanwege de verplichtingen die de internationale verdragen ons opleggen. Daarnaast heb ik een aantal redenen aangevoerd om te beargumenteren dat aan een regeling van de achterdeur van coffeeshops meer nadelige gevolgen kleven dan dat zij voordelen oplevert. Een belangrijk overweging daarbij was dat een regeling van de achterdeur naar onze inschatting een extra grote handhavingsinspanning zou vragen, omdat een gesloten systeem van kweek en levering zich niet laat realiseren maar wel een absolute voorwaarde zou nodig zijn. Zowel op het «gesloten» systeem zou moeten worden gecontroleerd als op de productie en handel die daar buiten om plaats vindt. Op deze wijze omgaan met onze handhavingscapaciteit is het paard achter de wagen spannen. Een regeling van de achterdeur is dus werkelijk niet het panacee waarmee alle problemen die rond de teelt en handel in cannabis worden opgelost. De belangen in het criminele circuit zijn daar bovendien ook te groot voor.

De veronderstelling van de heer Dittrich dat criminele winsten «willens en wetens» zouden worden toegestaan doordat er geen regeling bestaat voor de achterdeur, wijs ik tegen deze achtergrond van de hand. En ook in de vergelijking kan ik mij niet vinden. De aanpak van de cannabiscriminaliteit staat wel degelijk stevig op de handhavingskaart. De ontneming van criminele winsten in het kader van de Pluk-ze-wetgeving richt zich waar nodig ook op de cannabissector. De ervaring die wordt opgedaan met ontneming maakt dat zij steeds beter (en met meer succes) verloopt.

Aan politie en Justitie zijn ook extra middelen ter beschikking gesteld voor een versterkte handhaving bijvoorbeeld van de illegale kweek van cannabis. 15 Miljoen gulden structureel voor de politie en 3 miljoen gulden structureel voor het OM. Dit was aangekondigd in de met de Tweede Kamer besproken nota «Het pad naar de achterdeur».

Tot slot wijs ik erop wijzen dat inmiddels begonnen is aan het pilotproject Preventieve Doorlichting Cannabissector. In dit project wordt gepoogd de bedrijfseconomische en organisatorische structuur van de cannabissector in kaart te brengen alsook de zwakke plekken daarin. Dit kan interessante en nuttige informatie opleveren om de criminaliteit binnen deze sector in een later stadium beter te kunnen aanpakken.

Vraag:

Waarom is minderjarige prostitutie wel strafbaar gesteld maar de illegale prostitutie niet?

Antwoord:

Het werken als prostituee, ook als minderjarige, is in Nederland niet strafbaar gesteld. Dat geldt ook voor prostituees die zonder geldige verblijfstitel werkzaam zijn. Wel strafbaar gesteld is de exploitatie van minderjarigen en personen zonder geldige verblijfstitel in de prostitutie. De exploitatie van minderjarigen prostituees (specifiek voor het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling) is strafbaar gesteld in artikel 250a Sr. Het doen verrichten van arbeid door personen die niet rechtmatig in Nederland verblijven, als bedoeld in artikel 8a-e en l VW2000, is (in zijn algemeenheid) strafbaar gesteld in artikel 197b Sr.

Ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen en het daarop gebaseerde Besluit arbeid vreemdelingen is de tewerkstelling van prostituees zonder geldige verblijfstitel strafbaar (Wed). Exploitatie van minderjarige prostituees en prostituees zonder geldige verblijfstitel is als overtreding van een gemeentelijk voorschrift strafbaar, als gemeenten een dergelijk verbod in hun prostitutievoorschriften hebben opgenomen.

Vraag:

De fractie pleit weer voor straffe aanpak van de XTC, mede gelet op de internationale reputatie van Nederland. Harde straffen voor zware misdrijven! Hoe denkt de minister over de roep van het OM om zwaardere straffen? Verweren naar Kamervraag over XTC-gevecht Witteveen, de Landelijke Officier van Justitie synthetische drugs.

Antwoord:

In mei heb ik de Kamer een samenhangend plan toegezonden om de bestrijding van de productie, distributie en uitvoer van XTC een extra impuls te geven. Hoofddoelstelling van het plan is om de pakkans voor dit type delicten duidelijk te vergroten. Zwaardere straffen zijn in dit plan niet direct aan de orde, en mijns inziens ook niet nodig. Wel zou nog eens goed naar de straf voor uitsluitend het bezit van harddrugs kunnen worden gekeken. In het algemeen werkt een verhoging van de pakkans evenwel beter en is effectiever. Daarom wordt de USD versterkt en haar coördinerende rol uitgebouwd. Ook de (nog op te richten) speciale XTC-teams bij de politie zijn gericht op die vergroting van de pakkans. De capaciteit vergroot van andere handhavingsorganisaties zoals de KMar en de FIOD/ECD wordt eveneens vergroot. Door middel van evaluaties zullen de effecten van deze aanpak in beeld worden gebracht. Ik denk dat ook voor onze internationale reputatie deze benadering beter is dan het invoeren van zwaardere straffen. Dat weet ik eigenlijk wel zeker. Overigens teken ik aan dat de straffen voor im- en export helemaal niet zo laag zijn (maximaal 12 jaar).

Tenslotte zijn de vragen van de leden Van Heemst en Apostolou met betrekking tot de uitspraken van de landelijk officier synthetische drugs inzake het XTC gevecht beantwoord in een brief van 6 november aan uw Kamer. Ik verwijs naar deze antwoorden, mede in kader van deze vraagstelling.

Vraag:

Wat is de reactie van de regering op de recente uitspraken van prof. Schnabel over het te ruime gezinsherenigingsbeleid van NL, waardoor we te maken hebben met een permanent hoge volmigratie.

Antwoord:

Prof. Schnabel stelt zich op het standpunt dat een groot deel van de Marokkaanse en Turkse jongeren die in Nederland geboren en getogen zijn de huwelijkspartner uit het land van herkomst haalt, hetgeen de integratie bemoeilijkt. Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op.

Het beperken van de mogelijkheden voor gezinshereniging en gezinsvorming is een gevoelige aangelegenheid en raakt niet alleen aan de vrijheid van partnerkeuze maar ook aan de vraag of het wenselijk is het beleid inzake gezinshereniging en gezinsvorming aan te scherpen.

Vraag:

Als voorwaarde voor Nederlandse instemming met het EU-kaderbesluit drugshandel wordt gesteld dat voorkomen wordt dat Nederlandse coffeeshophouders over de grens berecht kunnen worden. Fractie verbaast zich hierover: «vreemd, want drugs verkopen is toch niet legaal?» Graag een toelichting.

Antwoord:

De geachte afgevaardigde heeft zich verbaasd over een onderdeel uit het schriftelijke antwoord dat ik heb gegeven op een vraag over het ontwerp EU-Kaderbesluit inzake illegale drugshandel. Het gaat er met zoveel woorden om dat een voorwaarde voor instemming met het Kaderbesluit is dat het voortbestaan van gedoogde coffeeshops niet wordt bedreigd. Eveneens dient te worden voorkomen dat een coffeeshophouder als gevolg van dit kaderbesluit in het buitenland zou kunnen worden vervolgd omdat hij of zij in Nederland een coffeeshop exploiteert.

Het is mijn stellige overtuiging dat dit de goede lijn is en dat we het Nederlandse beleid op dit punt in Europa overeind moeten houden. Doel is toch om vanuit een optiek van volksgezondheid te voorkomen dat jongeren vanuit de soft drugs overstappen naar zwaardere middelen. We hebben dit doel met dit beleid weten te bewerkstelligen. Het gebruik van hard drugs in Nederland heeft zich gestabiliseerd. Dit blijkt uit de in september aangeboden voortgangsrapportage Drugs.

Juridisch is het natuurlijk zo dat coffeeshophouders in het buitenland voor aldaar gepleegde delicten kunnen worden vervolgd, of het nu om drugs- of andersoortige delicten gaat. Dat zal ook in de toekomst gewoon het geval zijn. Maar ik wil er voor zorgen dat wij niet ten gevolge van dit Kaderbesluit in een positie komen waarin we tot uitlevering zouden moeten overgaan van een coffeeshophouder omdat hij in Nederland een coffeeshop heeft die buitenlandse klanten kent. Mede daarom wil ik ook een bepaling in kaderbesluit dat de toepassing van dit Kaderbesluit in overeenstemming zal geschieden met de nationale rechtsprincipes en -tradities van de Lidstaten. Wat wij in Nederland als niet strafwaardig zien (en dus hebben gedecriminaliseerd), dient niet te worden ondergraven door beleidsopvattingen in andere landen.

Naar boven