Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | nr. 20, pagina 1366-1399 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | nr. 20, pagina 1366-1399 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2002 (28000 VI).
De voorzitter:
Door mij zijn schriftelijke antwoorden ontvangen van de bewindslieden van Justitie op vragen, gesteld in eerste termijn. Deze antwoorden zullen worden opgenomen in een bijvoegsel bij de Handelingen van deze vergadering.
De voorzitter:
Gelet op het debat van gisterenavond, kan ik mij voorstellen dat enkele leden af en toe een kleine vraag tussendoor willen stellen aan de bewindslieden. Maar als we de vergadering op een redelijk tijdstip willen beëindigen, moet ik er echt op aandringen dat interrupties kort zijn en dat er per keer niet meer dan twee korte vragen worden gesteld. Laten we dat als uitgangspunt nemen. De leden moeten dit overigens niet zien als een aanmoediging om te interrumperen!
De algemene beraadslaging wordt hervat.
Minister Korthals:
Voorzitter. Als de begroting die wij nu behandelen na 11 september was opgesteld, zou zij andere accenten hebben gehad. Maar zij zou er niet fundamenteel anders hebben uitgezien. Zeker, de paragrafen over wetgeving, rechtshandhaving en internationale samenwerking zouden anders hebben geluid. Op die terreinen gebeuren nu al andere dingen en worden nu al andere prioriteiten gesteld dan in de begroting voorzien. Wij hebben ons direct na de aanslagen in de Verenigde Staten beraden op een fors pakket aan maatregelen voor terrorismebestrijding en veiligheid. Zo is onder leiding van een ministeriële stuurgroep direct een actieplan terrorismebestrijding en veiligheid tot stand gebracht. Ook heeft het kabinet een aanvullende begroting opgesteld, geheel gericht op de bestrijding van terrorisme. Met een budget van 200 mln gulden voor de jaren 2002 en volgende geef ik dus ook in financieel opzicht een slagvaardig antwoord op de nieuwe situatie. De actiepunten uit het actieplan worden nu in rap tempo nader uitgewerkt. Ik kom daarover nog te spreken.
Op andere terreinen echter zou de begroting er helemaal niet anders hebben uitgezien. De afronding van de herziening van de rechterlijke organisatie, een adequaat stelsel van rechtshulp, het tegengaan van huiselijk geweld en mensenhandel zijn geen zaken waar we maar mee ophouden omdat de wereld opeens ingrijpend zou zijn veranderd. Maar het belangrijkste is dat de begroting er niet anders zou hebben uitgezien waar het gaat om de fundamentele rechtsbeginselen. Dat is logisch, het zijn immers juist deze waarden – grondrechten, mensenrechten, privacy van de burger – die de kern van onze rechtsstaat vormen. Die kunnen we dus niet beschermen door ze aan te tasten.
Verschillende woordvoerders zijn ingegaan op de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van de aanslagen van 11 september. Uiteraard kleuren die ook dit debat over de justitiebegroting. Ik wees er in mijn inleiding al op: direct na de aanslagen in de Verenigde Staten heeft de regering een ministeriële stuurgroep terrorismebestrijding en veiligheid ingesteld, waarin de meest betrokken bewindslieden elke week de actuele situatie bespreken, evenals de te nemen maatregelen. Ik wijs daarbij op het actieplan terrorismebestrijding en veiligheid, waarvan de 46 actiepunten nu worden uitgewerkt. De strijd tegen terrorisme vraagt om een inzet op vele fronten. Het gaat dan om een grote diversiteit aan activiteiten in onder andere de sfeer van preventie, bewaking en beveiliging, vooral op luchthavens, opsporing en vervolging, het afsnijden van de financiële voeding van terroristen en waar nodig het voorzien in wetgeving. Het effectief bestrijden van het terrorisme vraagt niet alleen een geïntegreerde aanpak in eigen land, maar vanzelfsprekend ook internationale afstemming en samenwerking. Over een aantal maatregelen hebben wij al gesproken of daarover komen wij op korte termijn te spreken. Zo heeft de Kamer recent een viertal voorstellen van rijkswet inzake terrorismebestrijding ter beoordeling ontvangen. Thans zijn zij in behandeling bij de Kamer. Het is de bedoeling dat de afhandeling in de senaat nog dit jaar kan plaatsvinden.
Vorige week nog hebben wij van gedachten gewisseld over de stand van zaken rond de ontwerpkaderbesluiten inzake respectievelijk terrorismebestrijding en het Europees aanhoudingsbevel. Van de laatste stand van zaken van de onderhandelingen op ambtelijk niveau in Brussel is de Kamer eind oktober op de hoogte gesteld. Op 5 en 6 november jl. is er opnieuw gesproken over deze ontwerpbesluiten. Gisteren en eergisteren is hierover intensief in Brussel onderhandeld. Ook vandaag wordt over het Europees aanhoudingsbevel in Coreper gesproken. De overeenstemming over het kaderbesluit terrorismebestrijding lijkt steeds meer te groeien. Over de resultaten van de bespreking van het Europees aanhoudingsbevel, vandaag in Coreper, kan ik nog geen uitsluitsel geven. De Kamer zal hierover nog nader schriftelijk geïnformeerd worden ter voorbereiding van het algemeen overleg van volgende week dinsdag over de komende JBZ-raad.
Vooruitlopend op de totstandkoming van het kaderbesluit terrorismebestrijding wordt een wetsvoorstel voorbereid waarin het plegen van bepaalde misdrijven met een terroristisch oogmerk zwaarder bestraft zal worden. Ook het deelnemen en leidinggeven aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk zullen zwaarder bestraft worden. Dit wetsvoorstel wil ik niet los zien van de discussie over een verbod van terroristische organisaties of de strafbaarstelling van het enkel lidmaatschap van een terroristische organisatie. De fractievoorzitter van de PvdA heeft daarvoor onlangs nog een pleidooi gehouden tijdens een bijeenkomst van zijn partij in Den Bosch. Dit voorstel moet in een breder kader gewogen worden. Ik stel mij daarom voor, dit voorstel bij de behandeling van het wetsvoorstel met de Kamer te bespreken. Vanzelfsprekend zal het kabinet de Kamer ook regelmatig informeren via de voortgangsrapportages en daarover desgewenst met de Kamer spreken.
De heer Van Oven (PvdA):
Maakt de bespreking met de Kamer onderdeel uit van het wetsvoorstel?
Minister Korthals:
In het kader van het wetsvoorstel zal daarover gesproken worden. Als het onderdeel uitmaakt van het wetsvoorstel, is nu al de beslissing door mij genomen dat dit daadwerkelijk zal gebeuren.
De heer Van Oven (PvdA):
Als die beslissing nog niet genomen is, moet dit een nabrander worden, als de Kamer van mening is dat dit moet worden geregeld.
Minister Korthals:
Het moet worden geregeld, daarover is geen twijfel mogelijk. Dat hebben wij ook in het algemeen overleg over de JBZ-raad gezegd. Alleen de vorm daarvoor moeten wij nog vinden.
Voorzitter. Ik kom terug op de verhouding met de grondrechten, waar ik in mijn inleiding al op wees, mede naar aanleiding van een vraag van de CDA-fractie. Vaak blijkt in de discussie van een soort koudwatervrees voor privacywetgeving. Deze wetgeving legt in de eerste plaats vast dat persoonsgegevens juridisch relevant zijn en vervolgens welke algemene regels daarvoor gelden. Dit brengt met zich dat, als voor terreurbestrijding in afwijking van deze regels persoonsgegevens moeten kunnen worden vergaard en gebruikt, daartoe strekkende bevoegdheden in een wettelijke regeling moeten worden opgenomen. Het gaat dus niet om het wel of niet handhaven van bestaande privacywetgeving, maar om de vraag of rechtshandhaving in afwijking van de algemene privacyregels bijzondere bevoegdheden per se nodig heeft om met persoonsgegevens om te gaan. Een voorbeeld van wetgeving die inbreuk zal maken op de algemene privacyregels zijn de voorstellen van de commissie-Mevis over strafvorderlijke gegevensvergaring. Het gaat er steeds om hoe ver gegaan kan worden met het afwijken van de algemene privacyregels en voorts of de bevoegdheden toegesneden en op maat zijn.
Voorzitter. Ik neem graag de gelegenheid te baat om nog nader in te gaan op mijn notitie over de identificatieplicht, zoals verzocht door de leden Van de Camp en Nicolaï. Om vier redenen vind ik dat er geen algemene identificatieplicht voor verdachten moet komen: omdat het niet effectief en handhaafbaar is, omdat het geen vereenvoudiging van de regelgeving betekent, omdat het een onevenredige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt en omdat het geen oplossing biedt voor de exceptionele situaties waarin wij ook niet-verdachten op hun identiteit willen controleren.
Het is geen effectief instrument voor de verbetering van de opsporing en voor de verbetering van de handhaving van andere wetten. Er is pas effect te verwachten bij de bestrijding van terrorisme en zware criminaliteit als regelmatig algemene identiteitscontroles plaatsvinden en als de gegevens die zij opleveren, bewaard worden. Daar hebben wij niet genoeg politie voor. Ook is er niet genoeg dreiging om dat te rechtvaardigen. Niemand is voorstander van het uitvoeren van identiteitscontroles. Ook de politie en het OM zien geen voordeel in het uitvoeren van deze controles. Sterker nog: de politie verwacht daarvan een nadelig effect in het persoonlijk contact tussen de politie en de burger.
De heer Nicolaï heeft ten onrechte aangenomen dat het kabinet zich alleen heeft gebogen over het effect van een identificatieplicht op de terrorismebestrijding. Het kabinet heeft ook het effect op de opsporing van de georganiseerde en de kleinere criminaliteit besproken. Het gaat de heer Nicolaï om verbetering van de handhaving van de kleinere criminaliteit. Wij zullen primair moeten investeren in het bestrijden van de ernstiger strafbare feiten. Daar is iedereen het eigenlijk wel over eens. De vraag is of voor beter optreden tegen de kleinere criminaliteit een grote ingreep zoals de invoering van een draagplicht voor iedereen boven de twaalf jaar evenredig en gerechtvaardigd is. Ik vind van niet, gelet op de al bestaande mogelijkheden om te vragen naar de identiteitsgegevens en om deze bij twijfel te controleren. Ik kan trouwens meedelen dat het wetsvoorstel inzake maatregelen in het belang van het onderzoek, dat een extra mogelijkheid voor identificatie bevat, inmiddels door de Eerste Kamer is aanvaard. Ik verwacht dat de wet in februari 2002 in werking zal treden. Ik wil er overigens geen misverstand over laten bestaan dat ik toejuich dat mensen eigener beweging een identiteitsbewijs bij zich dragen, maar ik wil hen daar niet in alle gevallen toe verplichten.
De heer Van de Camp (CDA):
Ik heb twee vragen. De eerste vraag heeft betrekking op de identificatieplicht in het openbaar vervoer. Die plicht is de laatste jaren aanmerkelijk aangescherpt. Dat blijkt voortreffelijk te werken: niemand gaat meer op reis zonder treinkaartje respectievelijk zonder identificatiebewijs. Waarom daar wel en in de rest van Nederland niet?
Minister Korthals:
Dat is gekoppeld aan een duidelijke doelstelling. In de notitie hebben wij uitgebreid toegelicht in welke gevallen dat precies kan en moet. Over het algemeen komt het in zeven tot tien gevallen daadwerkelijk voor.
De heer Van de Camp (CDA):
Mijn tweede vraag gaat over de ontwikkelingen binnen Europa. Wij hebben de afgelopen vier jaar gezien dat u op een aantal punten niet met Europa meewilde, maar dat Nederland vervolgens door tal van tragische of niet tragische ontwikkelingen toch mee moest in Europa. Hoe groot is de kans dat u uw notitie de komende tien jaar overeind houdt?
Minister Korthals:
Ik weet niet op welke ontwikkelingen u doelt als u zegt dat ik bepaalde ontwikkelingen niet wilde en Europa wel.
De heer Van de Camp (CDA):
Bent u altijd voorstander geweest van een Europees aanhoudingsbevel?
Minister Korthals:
Daarvan hebben wij vanaf het begin gezegd dat dat op termijn een goede zaak zou zijn. Wij vonden dat de uitleveringsverdragen eerst door alle landen zouden moeten worden geratificeerd. Wij hebben er vanaf het begin op gewezen dat het een heel ingewikkelde materie is. Over de uitleveringsverdragen is men dertig jaar bezig geweest en men heeft er acht jaar lang over onderhandeld. Wij praten sinds acht weken over een Europees aanhoudingsbevel. Het is dus duidelijk dat wij een enorme prestatie moeten leveren.
Ik weet overigens niet wat de ontwikkeling in Europa zal zijn. In de notitie staat reeds dat niet gezegd kan worden dat er een algemene identificatieplicht bestaat in Europa als geheel. Er bestaan ongelofelijk veel verschillen op dit gebied in Europa. In Engeland en Ierland bestaat er geen plicht. In Zweden, Denemarken en Noorwegen bestaan er allerlei variaties. In België bestaat de meest algemene identificatieplicht, die overigens het meest in de geest is van het voorstel van de heer Van de Camp. Wij hebben daar overigens ook de meeste problemen gezien.
De heer Nicolaï (VVD):
Ik constateer dat de minister mondeling noch schriftelijk antwoord geeft op de vraag van de heer Van de Camp over de willekeur van de terreinen waarop een identificatieplicht bestaat. Waarom wel bij zwartrijden en waarom niet bij tasjesroof? Ik constateer tevens dat de minister zegt dat wij primair geïnteresseerd zijn in het bestrijden van ernstige criminaliteit. Dat geldt niet voor de algemene identificatieplicht als het gaat om het voorstel van de VVD.
De bezwaren die de minister noemt, deel ik allemaal. Die hebben dan ook alle geen betrekking op het voorstel van de VVD. De minister zegt dat het moeilijk handhaafbaar is. Dat speelt niet bij het voorstel van de VVD, want het gaat niet om het controleren of mensen een identificatiebewijs bij zich dragen als er geen andere reden is om iemand staande te houden. Het gaat bovendien niet om een inbreuk, omdat die reeds wordt gemaakt omdat in het geval van verdenking of aanverwante situaties de politie een inbreuk mag maken. Dat staat reeds in de wet.
De voorzitter:
U moet korte vragen stellen en geen betogen houden.
De heer Nicolaï (VVD):
Ik rond af. Ik ben het eens met de opmerking dat het geen oplossing is om niet-verdachten aan te kunnen spreken. Dat is ook niet ons voorstel. De minister heeft dus nog niet gereageerd op het voorstel van de VVD-fractie.
Minister Korthals:
De heer Van de Camp heeft gevraagd waarom iemand die een tasjesroof pleegt zich niet hoeft te identificeren. Deze persoon zal echter meegenomen worden naar het bureau om daar een proces-verbaal op te laten maken. Tasjesroof is nog altijd een vorm van diefstal waarvoor inverzekeringstelling mogelijk is. Er zijn ook lichtere gevallen denkbaar. In dat geval is iemand verplicht om zijn naam te geven. Ik heb zojuist gemeld dat als iemand zijn naam moet geven en dat niet wil doen, de politie volgens een nieuw wetsvoorstel mag fouilleren op papieren met een sofi-nummer. Als de verdenking bestaat dat iemand een verkeerde naam opgeeft, wat overigens niet vaak voorkomt, kan de politie deze persoon meenemen naar het bureau.
Het voorbeeld dat de heer Nicolaï noemde, omdat daaruit naar zijn mening de juistheid van zijn voorstel zou blijken, overtuigt mij niet. Het gaat om iemand die zijn hond uitlaat in een gebied waar plotseling een dreigingssituatie is ontstaan en die geen identiteitsbewijs bij zich draagt. Volgens het voorstel van de heer Nicolaï zou deze persoon, ten aanzien waarvan geen verdenking van een strafbaar feit bestaat, juist niet mogen worden staande gehouden. In mijn voorstel kan dat wel, omdat het nuttig kan zijn om ook ten aanzien van niet-verdachten een identiteitscontrole te kunnen uitvoeren. In het voorbeeld van de heer Nicolaï is mijn positie dus iets handiger.
De heer Nicolaï (VVD):
De minister begrijpt niet helemaal wat ik heb bedoeld. Als wij niet overgaan tot het stimuleren dat mensen altijd een identiteitsbewijs bij zich dragen, en iemand in de situatie verkeert van mijn voorbeeld, is hij of zij de pineut. Men hoeft immers geen identiteitsbewijs bij zich te dragen, maar heeft er wel last van omdat de minister het in dit geval strafbaar heeft gesteld. In ons voorstel vragen wij om het identiteitsbewijs altijd mee te nemen, omdat men opeens ergens van verdacht kan worden. Het is blijkbaar nog steeds niet helder dat ons voorstel een praktisch voorstel is. Het gaat om die categorieën waarbij mensen meegenomen dienen te worden in geval van twijfel. Dat is nogal een belasting als het gaat om lichte aangelegenheden. Het is zonde van het werk van de politie. Het is veel handiger als iemand zich kan legitimeren. Het gaat om gevallen van het gebruik van valse namen waarbij er geen grond is voor verdenking van een valse naam. Vervolgens gaat de beschouwing of dagvaarding naar iemand anders dan is opgegeven. Het gaat om niet meer dan al die praktische gevallen. Ik heb de minister nog niet horen aangeven waarom dit geen pure winst is.
Minister Korthals:
Ik denk dat het weinig meerwaarde heeft. Bovendien moet u ook eens naar de keerzijde van de medaille kijken. Er zijn mensen die geen auto rijden of reizen naar het buitenland maken, maar die worden dan wel verplicht tot de aanschaf van een identiteitsbewijs. De stap tot het invoeren van een dergelijke verplichting voor iedereen boven 12 jaar gaat ook uit praktische overwegingen wel ver.
De heer Van Oven (PvdA):
Mijn fractie kan zich goeddeels vinden in de brief van de regering over de identificatieplicht. Kan de minister iets meer zeggen over de wijze waarop de officier van justitie tot afperking in plaats en tijd van de identificatiemaatregel zonder verdenking kan overgaan als het gaat om bijzondere omstandigheden, verband houdend met terrorisme? Wat vindt de minister van de stelling van het Belgische voorzitterschap dat een groot aantal lidstaten niet bereid is om mee te werken aan harmonisering van strafrechtelijke bepalingen, zodat het erg stroef gaat? Die landen zijn kennelijk erg gebonden aan de nationale cultuur.
Minister Korthals:
Om met het laatste te beginnen: ik heb niet de indruk dat er veel landen zijn die het niet willen. Het is veeleer de complexiteit die hier een rol speelt. Het lijkt mij derhalve dat het verwijt niet helemaal terecht is. Wat betreft de eerste vraag: bedoelde bijzondere omstandigheden hadden wij ook in gedachten bij de vermeende aanslag in de tunnel bij Amsterdam. Je kunt ook denken aan de omstandigheden die gelden bij het preventief fouilleren en aan de dreiging van ernstige aanslagen.
De heer Van Oven (PvdA):
Komt er een duidelijke afgrenzing in tijd en plaats?
Minister Korthals:
Dat moet nog worden bezien bij de behandeling van het wetsvoorstel. De manier waarop wij het vorm moeten geven, is onderwerp van nadere beschouwing.
Voorzitter. Wat betreft het Internationaal Strafhof zijn er op dit moment 43 van de 60 benodigde ratificaties. Inwerkingtreding van het statuut wordt medio volgend jaar verwacht, maar het zou best eerder kunnen. In het snelste scenario en rekening houdend met de procedures die dan nog doorlopen moeten worden, bijvoorbeeld voor de verkiezing van de rechters, zou het hof naar ons oordeel op 1 september 2002 operationeel kunnen worden. Het voorstel voor een uitvoeringswet Internationaal Strafhof, waarin de samenwerking tussen ons land en het hof is geregeld, zal vrijdag aanstaande nog eenmaal in de rijksministerraad voorliggen en daarna bij de Kamer worden ingediend. Ik hoop en verwacht in gemeen overleg met de Kamer dit wetsvoorstel tijdig over de eindstreep te kunnen trekken, dat wil zeggen in ieder geval uiterlijk op het moment waarop het hof operationeel is. De voorbereiding van de vestiging van het Strafhof geschiedt in nauw en goed overleg tussen de departementen van Buitenlandse Zaken en Justitie. Collega Van Aartsen heeft een projectsecretariaat ingesteld dat wordt belast met de coördinatie van alle nationale en internationale kwesties die met de vestiging van het hof samenhangen. Zowel voor de permanente als voor de tijdelijke zetel van het Hof zijn inmiddels lokaties in Den Haag gevonden. Ik benadruk dat de regering alles in het werk zal stellen om de voorbereiding tijdig tot een goede afronding te brengen.
De heer Van Oven vroeg zich af of Nederland tekortschiet als gastland van het Internationaal Strafhof. Ik meen dat dit zeker niet het geval is. De tijd is echter wel krap. Er moet nog veel gebeuren, maar met mijn korte overzicht van de stand van zaken hoop ik in ieder geval duidelijk gemaakt te hebben dat er op veel fronten heel hard wordt gewerkt. De regering gaat ervan uit dat alles op tijd in gereedheid is voor de ontvangst van de eerste functionarissen van het strafhof.
De heer Van Oven refereerde aan de vervolging van internationale misdrijven voor de Nederlandse rechter. Eerder heb ik u het wetsvoorstel inzake internationale misdrijven aangekondigd. Dit wetsvoorstel behandelt de strafbaarstelling van onder andere misdrijven tegen de menselijkheid, zodat die ook in ons land kunnen worden vervolgd. Dit voorstel staat los van de hiervoor genoemde uitvoeringswet voor het Internationaal Strafhof die nodig is om met dit Hof te kunnen samenwerken.
Het wetsvoorstel inzake internationale misdrijven zal voor kerstmis in de ministerraad worden behandeld. Voorzien is dat indiening bij de Tweede Kamer in maart zal kunnen plaatsvinden. Ik weet dat de heer Van Oven dit eigenlijk te laat vindt, maar ik denk dat het niet eerder mogelijk is. Zolang dit wetsvoorstel geen wet is, bestaat het zogenoemde strafbaarheidsgat, waarover hij zich zorgen maakt. Ik benadruk dat dit gat alleen bestaat voorzover het misdrijven tegen de menselijkheid betreft. Genocide, foltering en oorlogsmisdrijven zijn immers al strafbaar.
In de praktijk zal het overigens nog wel eens met dit gat kunnen meevallen. Wij zien bijvoorbeeld in de zaken die dienen voor het Joegoslaviëtribunaal dat er vaak sprake is van samenloop met een of meer oorlogsmisdrijven. Zodra dat het geval is, kan de Nederlandse justitie daartegen optreden. Verder is het ook denkbaar dat het misdrijf tegen de menselijkheid in feite bestaat uit een gewoon commuun delict als moord of verkrachting. Nederland heeft in zo'n geval op grond van de normale regels rechtsmacht, bijvoorbeeld omdat het feit in het buitenland is gepleegd door een Nederlander. In zo'n geval staan wij natuurlijk niet met lege handen. Dit alles neemt niet weg dat het wetsvoorstel inzake internationale misdrijven zo spoedig mogelijk wet moet worden. Zoals aangegeven, doen wij daar alles aan.
Een gevoelig punt van de heer Van Oven is de enorme achterstand bij de behandeling van oorlogsmisdrijven door het NOVO-team. Wordt Nederland een buutplaats voor met name Afghaanse oorlogsmisdadigers? Aan deze vraag ligt kennelijk het beeld ten grondslag dat wij niets doen aan de aanpak van mogelijke oorlogsmisdadigers onder asielzoekers. Dat beeld klopt echt niet. Wij passen artikel 1f van het Vluchtelingenverdrag actief toe, zeker in vergelijking met andere Europese landen. U weet bovendien dat wij op dit moment een krachtige extra inspanning leveren om de bestaande werkvoorraad van het NOVO-team weg te werken.
Het is echter geen geheim dat er in algemene zin veel praktische belemmeringen aan grootschalige strafrechtelijke vervolging in de weg staan. Ook met inzet van heel veel meer mensen valt daar niet zo bar veel tegen te doen. Denkt u maar aan het vinden van betrouwbare getuigen en het ontbreken van rechtshulpverdragen. Enfin, u weet het allemaal net zo goed als ik. Het lijkt mij verder niet zinvol om vandaag de discussie van 3 oktober jl. over te doen. Vergist u zich overigens niet: het aantal succesvolle vervolgingen van oorlogsmisdadigers in andere EU-landen is ook niet zo enorm groot. Die successen blijven beperkt tot het enkele geval dat de publiciteit heeft gehaald, zoals de Rwandese nonnen in België. Het blijft dus voor ons allemaal hard werken, zonder het vooruitzicht op talloze successen.
Wij doen echter hoe dan ook ons uiterste best om oorlogsmisdadigers voor de rechter te brengen. Ik zeg dat met name tegen de heer Dittrich. In ieder geval heb ik geen enkele reden om te veronderstellen dat onze houding vis à vis mogelijke oorlogsmisdadigers een pullfactor voor asielzoekers is. Ook daar waar strafrechtelijke vervolging om allerlei redenen niet mogelijk is, blijft het nog altijd zo dat de betrokkene geen vluchtelingenstatus of een andere verblijfstatus krijgt voor verblijf in Nederland. Hij krijgt dus ook niet de opvang of voorzieningen die daarmee samenhangen. Dat lijkt mij persoonlijk een zeer onaantrekkelijk vooruitzicht voor de betrokkene.
De heer Van Oven (PvdA):
Het is misschien wel een onaantrekkelijk vooruitzicht, maar de betrokkenen blijven wel hier want zij hebben weinig andere mogelijkheden. Er ontstaat op deze manier dan ook een soort schaduwgroep.
Minister Korthals:
Ik weet niet of zij allen hier blijven of op een gegeven moment toch vertrekken. Wij doen in ieder geval ons uiterste best om zaken die tot vervolging kunnen leiden met succes af te ronden. Om die reden wordt een plan van aanpak opgesteld. Ik heb verder onlangs in een brief aan de Kamer aangegeven dat er een scan zal plaatsvinden van zaken die daadwerkelijk tot veroordelingen kunnen leiden. Aan een rechtszaak wordt ongelooflijk veel tijd en moeite besteed. Het openbaar ministerie moet besluiten of het veel wil investeren in een zaak die waarschijnlijk niet tot een goede uitkomst leidt, in het licht van de wetenschap dat er al achterstanden zijn bij de vervolging van andere strafbare feiten. Het openbaar ministerie krijgt de komende jaren meer mogelijkheden en middelen en om die reden wordt er op dit punt vaart achter gezet.
De heer Van Oven (PvdA):
Ik heb begrip en waardering voor de inhaalslag die de minister in zijn brief heeft genoemd. Ik blijf echter zorgen houden ten aanzien van de complementaire vervolgingsmogelijkheden. Het NOVO-team moet op tijd worden uitgebouwd. Is de minister bereid om voor het kerstreces een plan op te stellen voor de opbouw van een volwaardige opsporingsinstantie met het oog op de complementaire rechtsmacht?
Minister Korthals:
In de brief aan de Kamer staat dat wij graag willen afwachten wat het WODC op dit punt te melden heeft. Het WODC brengt in januari of februari rapport uit.
De heer Van Oven (PvdA):
U heeft ons daarom een plan van aanpak voor 1 april in het vooruitzicht gesteld. Als het statuut van het Strafhof op 1 september treedt, is het echter te laat om een heel team op te bouwen. Ik verzoek u dan ook opnieuw om dit facet van het plan voor het kerstreces aan de Tweede Kamer te presenteren.
Minister Korthals:
Wij doen ons uiterste best maar wij willen de gegevens van het WODC daarbij betrekken. Er zal in ieder geval zo snel mogelijk een plan worden opgesteld. U vraagt mij voortdurend, het plan voor het kerstreces te presenteren. Ik ben van mening dat u daarvoor om een Kameruitspraak moet vragen. Ik ken u langer dan vandaag en ik weet daarom dat u daartoe zult overgaan. Wij verschillen over dit onderwerp al maanden, zo niet jaren, van mening. Ik wil een en ander eerst goed onderbouwen. Het is momenteel mogelijk om het NOVO-team uit te breiden en dat moeten wij dan ook goed aanpakken. Ik heb niet de indruk dat wij met de huidige uitbreiding van het NOVO-team in verlegenheid worden gebracht op het moment dat het Internationaal Strafhof daadwerkelijk van start gaat.
De heer Van Oven (PvdA):
Nu u mij zo nadrukkelijk daartoe uitnodigt, zal ik het indienen van een motie inderdaad overwegen.
Minister Korthals:
Ik kom op een ander belangrijk punt dat ons verdeelt, namelijk de plaats van de nota Criminaliteitsbeheersing. Verschillende woordvoerders menen dat de term "criminaliteitsbeheersing" weinig ambitie uitstraalt. Zij hadden liever de term "criminaliteitsbestrijding" gebruikt. De heer Van de Camp liet zich hierover het duidelijkst uit. Vreemd genoeg verzocht hij het kabinet vorig jaar bij motie, bij de begrotingsbehandeling, een nota Criminaliteitsbeheersing op te stellen. Ik vraag mij af waarom hij deze ommezwaai heeft gemaakt.
De heer Van de Camp (CDA):
Deze vraag hadden wij al "geoefend", voorzitter. Ik heb die motie er even bij gehaald. Inderdaad heb ik de domme fout gemaakt, het woord "criminaliteitsbeheersing" uit de begroting voor 2001 over te schrijven. Dat had ik beter niet kunnen doen.
Minister Korthals:
Voorzitter. Ik ga de heer Van de Camp uitleggen dat het helemaal niet zo'n domme fout was.
Voorzitter. Beheersing is het gevolg van succesvolle strijd. Wie zijn drankzucht bestrijdt, is bezig met een gevecht dat nog heel goed verloren kan worden. Degene die zijn drankzucht beheerst, heeft de strijd gewonnen. Wie het slagveld beheerst, is meester van het terrein. In die zin heb ik juist hoog ingezet door te kiezen voor de term "criminaliteitsbeheersing". Oogmerk is inderdaad, door verhoogde strijdinspanningen te komen tot overmeestering, beheersing van de criminaliteit.
Veel leden hebben ook nu weer opgemerkt dat de nota te laat komt en dat je zo'n plan niet pas in het derde jaar van een periode kunt opstellen. Als met "te laat" wordt bedoeld dat de nota eerder had moeten verschijnen, vind ik dat op zichzelf het intrappen van een open deur. Dit kabinet is het eerste dat de realiteit die wij in de nota schetsen, onder ogen heeft gezien, deze daarmee bespreekbaar maakt en er consequenties aan verbindt.
Het beeld dat collega De Vries en ik in de nota hebben geschetst, was niet nieuw. Verreweg de meeste cijfers waren al bekend of zouden bekend hebben kunnen zijn. Nieuw is dat wij er beleidsconsequenties aan hebben verbonden. Dat die voor een deel op het bordje van het volgende kabinet liggen, is logisch. Het huidige kabinet heeft, evenals zijn voorgangers, al veel geïnvesteerd in versterking van de criminaliteitsbeheersing. De investeringen die wij daar bovenop bepleiten, zijn relatief fors. Dat regelt men niet even in één begroting. Wel stellen wij vast dat het klimaat nu geschikt is voor de boodschap die wij hadden te brengen. De tijd is er rijp voor. In die zin geloof ik dat de timing goed was. Ik zie onze boodschap in verschillende toonaarden ook terug in alle tot nu toe verschenen conceptverkiezingsprogramma's. Dus was ook in die zin de timing goed.
Om toch even terug te komen op datgene wat er in de afgelopen drie jaar is gebeurd, wil ik de Kamer het volgende beeld niet onthouden. Zo is er geïnvesteerd in het verbeteren van de effectiviteit van de opsporing, is de capaciteit van de opsporingsinstanties uitgebreid, is wetgeving aangepast om de bevoegdheden voor politie en justitie te verruimen en zijn middelen beschikbaar gesteld om op ruime schaal gebruik te maken van nieuwe technieken. Als specifieke resultaten van de inspanningen van Justitie wil ik ook nog noemen de verhoging van de strafmaat voor wapenhandel en wapenbezit, de strafrechtelijke opvang verslaafden, de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden politie als uitvloeisel van het werk van de commissie-Van Traa, het fouilleren op wapenbezit – dit hebben wij gezamenlijk met de heer Van de Camp gedaan – en het aanpakken van kinderporno en virtuele porno. Op deze terreinen hebben wij dus niet stilgezeten.
In het regeerakkoord is 170 mln euro toegevoegd aan de justitiebegroting voor preventie en bestrijding van de criminaliteit. Met deze middelen is versterking van de rechterlijke organisatie een belangrijke impuls gegeven. Een gedeelte van de middelen is ingezet voor het gericht terugdringen van jeugdcriminaliteit, óók in de preventieve sfeer. Verder is de sanctiecapaciteit aanzienlijk uitgebreid. Bovenop de regeerakkoordmiddelen heb ik in de periode 1999 t/m 2002 ruwweg 125 mln euro extra geïnvesteerd in de preventie en bestrijding van de criminaliteit. Deze investeringen hebben met name betrekking op het terrein van het OM, de rechterlijke macht en de sanctiecapaciteit voor jeugdigen en TBS-gestelden.
Voorzitter. Ik kom terug op de nota Criminaliteitsbeheersing. Deze nota is niet vanuit het niets gekomen, maar opgesteld nadat benchmarking heeft plaatsgevonden. Het zou niet juist zijn geweest om de nota eerder op te stellen zonder dergelijk basismateriaal. In het begin van 2000 heb ik het rapport "Juridische infrastructuur in internationaal perspectief. Criminaliteitsbeheersing" uitgebracht en aan uw Kamer verzonden. Dat rapport was een eerste proeve van benchmarking op het gebied van criminaliteit en criminaliteitsbeheersing. De conclusies van het benchmarkrapport zijn later in het jaar bevestigd door het Sociaal en cultureel rapport 2000.
Mij heeft het overigens verbaasd dat de Kamer nooit heeft gevraagd om het rapport daadwerkelijk te bespreken. Ik heb opgevraagd hoe de Kamer er in de opvattingen van de pers op heeft gereageerd. Ik noem enkele bevindingen: "Kamer niet onder de indruk van onderzoek". "D66 en GroenLinks vrezen dat minister Korthals van Justitie het rapport zal gebruiken om meer geld te krijgen voor zijn begroting. Eind maart bespreekt het kabinet de bestrijding van de miljarden tegenvallers."
De heer Van Heemst (PvdA):
Was dat Scheltema of was dat Dittrich?
Minister Korthals:
Het was Dittrich. "Volgens Korthals moet de criminaliteit feller worden bestreden."
De heer Dittrich (D66):
Welke krant was dat?
Minister Korthals:
"CDA, VVD en PvdA zijn blij dat de minister meer aandacht voor de criminaliteitsbestrijding vraagt." En dan heeft zich ook nog een hoogleraar in de discussie gemengd: "Wat kan de bedoeling van het rapport zijn? Uit alles blijkt" – hij had het door – "dat de uitkomst van het rapport al vaststond. De minister wil meer doen aan repressie en preventie. Het hele stuk werkt daar naartoe."
Zo was het ook. Daarom zijn wij vervolgens met de nota Criminaliteitsbeheersing gekomen. Het beeld dat uit de benchmarks naar voren kwam was namelijk dat Nederland er wat de criminaliteit betreft vergelijkenderwijs niet florissant voor stond, hoewel het beleid op het gebied van criminaliteitsbestrijding op zichzelf goed was. Met deze gegevens in de achterzak is de nota Criminaliteitsbeheersing in concept opgesteld en breed afgestemd. Het is niet zo maar een beleidsnota, maar een concreet totaal pakket. Ik licht de drie speerpunten er nog eens uit.
Het gat in de opsporing moet worden gedicht. De reactie moet tijdig, respectievelijk tijdiger dan nu, komen. De reactie moet effectiever zijn. Gevoelens in de samenleving over criminaliteit en veiligheid zijn op dit moment uitgesproken aanwezig.
De heer Van de Camp (CDA):
De medewerkers van de minister verdienen er complimenten voor dat zij dit hebben teruggevonden.
Minister Korthals:
Volgens mij ben ik het zelf geweest.
De heer Van de Camp (CDA):
Het kost mij geen enkele moeite om het compliment aan de medewerkers in te trekken en vervolgens aan de minister te geven. Maar het is wel opvallend dat in de nota Criminaliteitsbeheersing helemaal niet naar het SCP-rapport wordt verwezen. Wat is er eigenlijk gebeurd sinds afgelopen maandag?
Minister Korthals:
Ik begrijp de vraag eerlijk gezegd niet helemaal.
De voorzitter:
Mijnheer Van de Camp, wilt u de vraag even toelichten?
De heer Van de Camp (CDA):
Iedereen moet even nadenken; ik begrijp dat best. Tijdens het notaoverleg beriep de minister zich op de nota Samenleving en criminaliteit uit 1985. Daar schrokken wij een beetje van, want er zal toch wel recenter onderzoeksmateriaal zijn. Dat blijkt er te zijn, in de vorm van het SCP-rapport, maar in de nota van de minister wordt niet op dat SCP-rapport teruggegrepen.
Minister Korthals:
Omdat het SCP-rapport teruggrijpt op mijn eigen benchmarkrapport. Het gaat mij wat ver om mijzelf voortdurend op de borst te kloppen. Bovendien ging de discussie over de nota Samenleving en criminaliteit, zoals de heer Rouvoet zei, over iets anders, namelijk de oorzaken van de criminaliteit.
De heer Van Oven (PvdA):
Mijn fractie heeft nooit gesteld dat er voorafgaande aan de nota Criminaliteitsbeheersing nooit iets is gebeurd. De wantoestand dat een groot aantal aangiften onbehandeld bleven, die daar aan de kaak is gesteld, had toch bij het openbaar ministerie, hoofdverantwoordelijk voor de prioriteit- en de posterioriteitstelling, bekend moeten zijn? Ook in die zin is er sprake van verwondering over het late tijdstip. De suggestie is wel degelijk dat het al enige jaren aan de gang is. Dat had dan toch eerder bekend moeten zijn geweest aan het ministerie en ook in de Tweede Kamer moeten zijn meegedeeld?
Minister Korthals:
Als er al tien jaar lang dezelfde hoeveelheid criminaliteit is en al tien jaar lang ongeveer dezelfde hoeveelheid zaken wordt opgelost – aanzienlijk minder dan er worden aangegeven – begrijpt toch iedereen dat daarin een gat zit. Ik zie niet in waarom u dat niet begrijpt, mijnheer Van Oven. Ik vind het een beetje naïef. Achteraf begrijp ik nu waarom die actie tegen de criminaliteitsbestrijding zo laat op gang gekomen is. Als wij eerder beseft hadden dat een en ander niet duidelijk was, had men ook eerder met dat rapport kunnen komen. Ik heb dat nooit kunnen bevroeden. Ik heb dit rapport gebruikt om daadwerkelijk concrete gegevens te hebben voor het kabinet en vooral voor de minister van Financiën.
De heer Van Oven (PvdA):
Natuurlijk hebben wij allemaal wel eens gefluisterde signalen gekregen dat zaken wellicht niet behandeld werden. Het was echter heel moeilijk om daar grip op te krijgen. Inderdaad geeft deze nota daarover voor het eerst heel duidelijke cijfers. Mijn vraag is echter nog steeds niet beantwoord. Waarom heeft het OM niet eerder daarover aan de bel getrokken?
Minister Korthals:
Ik kom daarop nog terug. Ik ben echter blij dat ook u nu zegt dat er al jaren gedachten waren dat het niet zo goed zat. Dat kan ook afgeleid worden uit het feit dat het opsporingspercentage dermate laag is geweest. Ik weet dat ik mij kwetsbaar heb opgesteld om die gegevens boven tafel te krijgen. Ik denk dat ik eerder een compliment heb verdiend voor de moed dat ik dat heb gedaan en voor de daaruit voortvloeiende resultaten dan dat er gezegd wordt: jonge, jonge, wat is het laat. Het is immers al 10, 20, 30 jaar aan de gang.
De heer Van Oven (PvdA):
Die verontwaardiging begrijp ik niet. De minister gedraagt zich als een dijkmeester die naar het dorp rent en roept: Het water komt over de dijk, dat is al jaren het geval maar wij hebben nu een plan en over vijf jaar zal het niet meer gebeuren! Dan kan hij toch niet verbaasd zijn dat men teleurgesteld is over een dergelijke houding?
Minister Korthals:
Maar u bent degene die verbaasd is als de dijkmeester komt aanrennen en zegt: Het water staat zo hoog.
De heer Van Oven (PvdA):
Ik ben niet verbaasd over de mededeling dat het water zo hoog staat maar over het ontbreken van een mededeling wat eraan gedaan zal worden op korte termijn.
Minister Korthals:
De fractie van de PvdA heeft gevraagd hoe het mogelijk is dat in 1999 het OM 80.000 aangiften heeft laten liggen. Er is geen sprake van dat het OM in 1999 80.000 aangiften heeft laten liggen. Elke aangifte die bij de politie binnenkomt, wordt bekeken op kansen voor opheldering. Bij die eerste filtering valt ongeveer 70% van de aangiften af omdat die geen aanknopingspunten bieden voor succesvol opsporingsonderzoek en worden uiteraard niet als zaak aan het OM aangeboden. Van de 30% aangiften die wel aanknopingspunten voor opsporing bevatten, moet helaas ongeveer een kwart blijven liggen wegens capaciteitsgebrek en zo komt men op die 80.000 aangiften. Die worden door de politie niet in behandeling genomen en bereiken derhalve het OM niet. Die situatie hebben wij in de nota Criminaliteitsbeheersing geschetst en daarover hebben wij onze verontrusting uitgesproken. Het gaat om aantallen per jaar en dat maakt het natuurlijk nog triester. Het herhaalt zich jaar op jaar en wat het ene jaar blijft liggen, wordt ook het volgende jaar niet opgepakt.
De heer Van Oven (PvdA):
Men kan zich voorstellen dat de politie door capaciteitsgebrek niet toekomt aan al die zaken, maar het is onvoorstelbaar dat dit niet gemeld wordt aan de verantwoordelijke voor posterioriteit- en prioriteitstelling in het opsporingsbeleid: de officier van justitie!
Minister Korthals:
Naar mijn mening had de hele reorganisatie van het OM ook te maken met het feit dat het OM te weinig stuurde en er te weinig gegevens kwamen vanuit de politie naar het OM. In die drie jaar dat de nota niet uitgekomen is, is er ook gewerkt om dat tot stand te brengen. Wij zien steeds meer dat de sturing vanuit het OM van de politie versterkt wordt.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
De minister verwees in een tussenzin naar de oorzaken van de criminaliteitstoename en naar het rapport Samenleving en criminaliteit uit 1985. Wat is nu de reden dat bij het uitbrengen van een nieuwe nota die voor een groot aantal jaren investeringen in de veiligheid met zich brengt, niet naar de onderzoeken gekeken wordt maar dat er wel van uitgegaan wordt dat een rapport van zestien jaar geleden daarvoor nog adequaat is?
Minister Korthals:
Er was bij mij interesse om praktische oplossingen te vinden voor een praktisch probleem in onze samenleving dat door ons allemaal als zeer knellend werd ervaren. Ik denk ook aan de motie van het toenmalige lid Kalsbeek indertijd over het vergroten van het ophelderingspercentage, waarnaar ook de heer Van Oven heeft verwezen. Ik kon de hele theoretische benadering overdoen: wat zijn de oorzaken, waarom is men slechter geworden in onze samenleving? Dat was ook heel belangrijk, maar ik wilde nu weten wat het werkelijke probleem was waaraan politie en justitie daadwerkelijk iets moesten doen.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Is dat een andere manier om te zeggen dat u zich hebt gericht op de symptomen in plaats van de oorzaken van het probleem? Als je adequate en praktische oplossingen voor reële problemen wilt geven, is het toch dom om je ogen te sluiten voor de oorzaken van die problemen? Hoe eerder je kunt inzetten op het aanpakken van de oorzaken, hoe minder je uiteindelijk hoeft te dweilen.
Minister Korthals:
Dat is op zichzelf waar, maar die oorzaken zijn niet wezenlijk veranderd ten opzichte van 1985. Het beleid van het vorige en het huidige kabinet was en is erop gericht om ook die weg te nemen.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
U weet helemaal niet of die oorzaken wezenlijk zijn veranderd, want u heeft dat niet willen onderzoeken.
Minister Korthals:
Bovendien is in het benchmarkingrapport aangegeven wat de redenen zijn waarom Nederland zo ontvankelijk is voor criminaliteit.
De heer Van Heemst vroeg mij naar de initiatieven betreffende illegaal en legaal wapenbezit. Is het aantal handelaren gedaald, houdt de afdeling cybercrime van het KLPD zich bezig met de wapenhandel via internet en is het toezicht op schietverenigingen aangescherpt? Hij stelde deze vragen bijna in de veronderstelling dat er helemaal niks aan werd gedaan. Ik heb in ieder geval de volgende nieuwe initiatieven genomen:
- de oprichting van een landelijk bureau wapens en munitie bij het KLPD;
- het bevorderen van regionale bureaus wapens en munitie, waarvan er op dit moment reeds 20 zijn opgericht;
- het bundelen van operationele kennis en ervaring in het platform vuurwapens;
- het bevorderen van kennis via het LSOP, onder andere door middel van een cd-rom;
- twee succesvolle inleveracties van wapens in 1999 en 2000 alsmede een internationale actie in 2000;
- een controleactie eind 2001 op legale wapenhandelaren;
- opdrachten tot diverse, nu lopende wetenschappelijke onderzoeken naar de aard en omvang van de vuurwapencriminaliteit in Nederland in 1998-2000;
- de wetgeving die samen met de heer Van de Camp is opgezet;
- de ingebruikneming door de meeste regio's van het vuurwapendatasysteem;
- het opstellen van een criminaliteitsbeeldanalyse 2001;
- het opnemen van de vuurwapencriminaliteit als een van de BRT-onderwerpen.
Ik meen dan ook dat er heel wat aan gedaan is.
De heer Van Heemst (PvdA):
Ik geef graag toe dat ik vooral heb gekeken naar de dingen waarvan ik wist dat ze stagneerden. De minister noemde de vier vragen die ik hem heb gesteld: houden de cybercops zich ook bezig met de controle op wapenverkoop via internet, is het toezicht op de schietverenigingen aangescherpt, is er sprake van een inperking van het aantal wapenhandelaren en is de automatische vuurwapenregistratie op orde? Op die vier punten geeft de minister geen antwoord. Ze gaan een beetje verloren in de opsomming van de successen. Die zijn er ook, maar daar ging het mij even niet om toen ik hem die vier concrete voorbeelden voorlegde.
Minister Korthals:
Ik kom nog bij de beantwoording van die vragen. Ik wil eerst ingaan op de inzet van de criminele burgerinfiltrant, een niet onbelangrijk onderwerp op dit moment.
Ik heb vorige week bij de behandeling van de nota Criminaliteitsbeheersing reeds aangekondigd te zullen nadenken over de mogelijke inzet van criminele burgerinfiltranten ter bestrijding van het terrorisme. Ik ben mij ervan bewust dat hiertegen de nodige bezwaren zijn in te brengen; bezwaren die indertijd ook ten grondslag lagen aan de motie van mevrouw Kalsbeek. Tegelijkertijd meen ik dat het voorkomen van grensverleggende misdrijven als die van 11 september mij dwingt om onder ogen te zien dat inzet van criminele burgerinfiltranten soms de enige weg kan zijn om dergelijke misdrijven te voorkomen, dan wel de daders op te sporen of financiële ondersteuning af te snijden. In antwoord op vragen van onder anderen de heer Dittrich hierover merk ik op dat een belangrijk aspect bij mijn overweging zal zijn dat Nederland in staat moet zijn optimaal samen te werken om dergelijke misdrijven te voorkomen, dan wel op te helderen. Er moeten daarom zo min mogelijk verschillen in de relevante regelgeving zijn. Wat dat betreft moeten wij ons realiseren dat zowel de VS als Duitsland de mogelijkheid tot inzet van criminele burgerinfiltranten kent. Ik zal dat allemaal meewegen en op korte termijn, uiterlijk begin volgend jaar, tot een standpunt komen over de mogelijke inzet van criminele burgerinfiltranten. Ik neem daarin de andere vragen van de heer Dittrich mee.
De heer Dittrich (D66):
Stel dat uw standpunt komt te luiden dat u geen criminele burgerinfiltranten op ons territorium wilt. Het zal dan toch niet mogelijk zijn dat ze via een U-bochtconstructie vanuit het buitenland toch op ons grondgebied komen te opereren?
Minister Korthals:
Nee. Wij geven ook nu al nooit toestemming voor buitenlandse criminele burgerinfiltranten in Nederland. Daardoor worden wij ook met problemen geconfronteerd. Met name de Amerikanen zijn ons daar niet erg dankbaar voor.
De heer Dittrich (D66):
Dat begrijp ik. Ik ga ervan uit dat, wat voor druk er ook op ons wordt uitgeoefend, buitenlandse burgerinfiltranten taboe blijven als het standpunt van de regering ongewijzigd blijft.
Minister Korthals:
Dat is juist.
De heer Van Oven (PvdA):
Bestaat hier nog een verband met de instelling van joint teams, waarbij Europolfunctionarissen zullen meewerken aan Nederlandse opsporingsonderzoeken? Dergelijke onderzoeken kunnen wellicht vanaf volgend jaar maart in Nederland worden uitgevoerd.
Minister Korthals:
Op zichzelf is er geen verband, want de joint teams staan in het algemeen onder leiding van de autoriteiten in het land waar het onderzoek plaatsvindt. Ze behoren zich ook aan de regels te houden van het desbetreffende land. Als acties in verschillende landen moeten plaatsvinden, dan is het natuurlijk ingewikkeld dat de regelgeving in de landen verschilt. Dat mag niet geheel uit het oog worden verloren.
De heer Nicolaï (VVD):
Wij vinden dat de inzet van burgerinfiltranten niet uitgesloten moet worden. Ik begrijp de woorden van de minister toch goed als ik ze als bemoedigend ervaar? Je kunt natuurlijk twee dingen onderzoeken. Je kunt onderzoeken hoe effectief het instrument kan zijn, in de zin van hoe vaak en in welke gevallen het moet worden ingezet. Dat is een andere onderzoeksvraag dan de vraag of het verstandig is om het gebruik van het instrument überhaupt uit te sluiten.
Minister Korthals:
Het zijn alle aspecten die bij het onderzoek zullen worden meegenomen. De Kamer zal daarover worden voorgelicht. Natuurlijk zal ook de verhouding met andere landen aan de orde komen, net als de voorbeelden waarin het in het verleden verkeerd is gegaan. Dat is natuurlijk de oorzaak geweest om er helemaal mee te stoppen. Verder zullen de risico's in ogenschouw worden genomen. Ik kan zo een aantal voor- en nadelen noemen. De heer Rouvoet kan het waarschijnlijk nog beter. Het vraagstuk komt in die mate op ons af, dat wij de vraag nog een keer onder ogen moeten zien.
De heer Nicolaï (VVD):
Ik mag dat dus gezien vanuit onze invalshoek als bemoedigend opvatten.
Minister Korthals:
Op het ogenblik mag het niet en wij gaan er nog eens over nadenken. Als u dat bemoedigend vindt, is dat een stapje in uw richting.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Ere wie ere toekomt, het was niet de motie-Rouvoet, maar de motie-Kalsbeek.
Ik kan mij grotendeels vinden in de lijn van de minister. Mag ik aannemen dat een belangrijke overweging ook zal zijn de mogelijkheid om criminele burgerinfiltratie wel toe te passen via de weg van de nieuwe Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst? Die mogelijkheid is niet voor niets opengelaten in de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ik zou graag zien dat de overwegingen van de regering op het gebied van politie en justitie niet los gezongen worden van wat er, overigens niet voor niets, op het gebied van de veiligheidsdiensten mogelijk is gemaakt.
Minister Korthals:
Ik ben het daarmee eens. Wij zullen dat daar dan ook bij betrekken.
Over de bevoegdheden van de politie is al het nodige gezegd. De toepassing van dwangmiddelen in het kader van het Wetboek van Strafvordering, maar bijvoorbeeld ook in het kader van de Opiumwet, de Wet op de economische delicten, de Wegenverkeerswet en de Wet wapens en munitie wordt gebonden aan uiteenlopende voorwaarden. Uit de voorwaarden valt af te lezen welke beperkingen en vormen van controle de wetgever bij inbreuken op de rechten en vrijheden van personen noodzakelijk oordeelde in het licht van de grondrechten, zoals opgenomen in de Grondwet en het EVRM. Het initiatiefwetsvoorstel van de heer Van de Camp strekt ertoe om de uitoefening door de politie van onder meer de bevoegdheid om vervoermiddelen te doorzoeken, niet langer te beperken tot de thans in de wet genoemde situaties, maar deze ook in de door de burgemeester aangewezen gebieden te kunnen toepassen. Het initiatiefwetsvoorstel van de heer Kuijper, waarin aan opsporingsambtenaren zonder enige beperking de opsporingsbevoegdheid wordt verleend om vervoermiddelen te doorzoeken, is naar de mening van de Raad van State niet verenigbaar met artikel 8 EVRM. Gelet op de bevoegdheden die reeds in het geldende recht en in het initiatiefwetsvoorstel van de heer Van de Camp besloten liggen, is het de vraag of het thans wenselijk is om met initiatieven tot uitbreiding van deze bevoegdheden te komen. Het ligt voor de hand, terughoudendheid te betrachten, in ieder geval totdat het initiatiefwetsvoorstel van de heer Van de Camp in de Eerste Kamer is behandeld.
De heer Rietkerk (CDA):
Als ik het goed gehoord heb, suggereert de minister dat de controle op wapens in auto's in het initiatiefwetsvoorstel van de heer Van de Camp gekoppeld is aan gebieden. Ik hoor hier graag een toelichting op.
Minister Korthals:
Ik dacht dat u dat wetsvoorstel zelf behandeld had.
De heer Rietkerk (CDA):
Dat klopt. Daarom wil ik ook zeggen dat de controle op wapens in auto's daarin niet gekoppeld is aan een gebied.
Minister Korthals:
Neen, dat kan volgens de Wet wapens en munitie.
De heer Rietkerk (CDA):
Precies, het is dus niet aan een gebied gekoppeld, zoals u eerst zei.
Minister Korthals:
Ik heb helemaal niet gezegd dat het doorzoeken van de kofferbak beperkt zou zijn tot een bepaald gebied.
De heer Rietkerk (CDA):
U zei dat het initiatiefwetsvoorstel van de heer Van de Camp gekoppeld was aan een bepaald gebied. De controle op wapens in auto's is echter niet gekoppeld aan een bepaald gebied.
Minister Korthals:
Dat klopt.
De heer Rietkerk (CDA):
Dan zijn wij het daarover eens.
Verder wil ik nog weten hoe u denkt over het idee dat D66 in haar 10-puntenplan heeft geopperd om de controle op wapens in auto's wat breder mogelijk te maken.
Minister Korthals:
Ik heb net al gezegd dat ik eerst de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel van de heer Van de Camp in de Eerste Kamer wil afwachten.
De heer Nicolaï heeft aangegeven dat informatie ten behoeve van criminaliteitsbestrijding en preventie beter moeten worden uitgewisseld. Hij vroeg of er een commissie komt die gaat onderzoeken hoe de bescherming van privacy staat ten opzichte van de opsporing en preventie van criminaliteit. Volgens de VVD-fractie zouden in deze commissie niet alleen politie en justitie moeten zitten, maar ook welzijn, onderwijs et cetera. Informatie-uitwisseling wordt in de informatiemaatschappij waarin wij leven, inderdaad steeds belangrijker. Het gaat daarbij enerzijds om verstrekking van justitiële gegevens en anderzijds om de vergaring van gegevens ten behoeven van de opsporing. Van beide kanten wordt hiernaar gekeken. Over de verstrekking van justitiële gegevens is een nota in voorbereiding die de Kamer waarschijnlijk voor het einde van dit jaar kan bereiken. Voor de vergaring van gegevens ten behoeve van de opsporing zijn de voorstellen uit het rapport van de commissie-Mevis, de commissie strafvorderlijke gegevensvergaring, van groot belang. Over de voorstellen uit dat rapport vinden op dit moment consultaties plaats. Velen zijn gevraagd om naar deze voorstellen te kijken. Naar een betere informatie-uitwisseling wordt op dit ogenblik daadwerkelijk gestreefd.
De heer Nicolaï (VVD):
De zorg die ik probeerde uit te drukken in het voorstel voor die commissie is dat er op veel deelterreinen iets gebeurt, dat veel fracties hebben geprobeerd de vinger op de wonde te leggen, en dat mijn conclusie is dat we er onvoldoende doorheen breken en dat juist de samenhang tussen de verschillende terreinen – we hebben het over informatie-uitwisseling en integrale aanpak van criminaliteitsproblematiek, preventief en repressief – het probleem is. Het zou dus geen doublure moeten zijn, maar we missen het geheel. De minister geeft niet aan, hoe daarin zal worden voorzien.
Minister Korthals:
Ik dacht dat het werk van beide commissies een behoorlijk overzicht zou geven van het geheel. Mocht dat anders blijken te zijn, dan vind ik temeer in uw voorstel zitten om een echt grote nieuwe commissie te benoemen.
Bestrijding van criminaliteit door opsporing en vervolging is van groot belang, maar ook hier geldt dat voorkomen beter is dan genezen. De regering heeft deze periode dan ook fors ingezet op preventie. Deze kabinetsperiode hebben wij ons in ons beleid geconcentreerd op de preventie van de verschillende vormen van geweld en op preventieve instrumenten, gericht op het bedrijfsleven.
De heer Van Heemst vroeg naar de actuele stand van zaken met betrekking tot het bestrijden van geweld op straat. Een reeks van maatregelen en initiatieven is de afgelopen jaren ontplooid in het besef dat dé oplossing om geweldsincidenten in het publieke domein te voorkomen niet voorhanden is. Voorbeelden zijn het inleveren van slag-, stoot-, steek- en vuurwapens in 1999 en 2000, het cameratoezicht in de uitgaansgebieden voor versterking van de handhaving van de openbare orde, het onderzoek "Geweld, gemeld en geteld", een onderzoek naar aard en omvang van geweldsincidenten tussen onbekenden, het voeren van een massamediale campagne tegen geweld, onder andere over hoe te handelen als getuige van geweld op straat, het afsluiten van convenanten voor veilig uitgaan tussen lokale partners, lokale en regionale activiteiten, zoals verwoord in politiebeleidsplannen, het stimuleren van preventieve activiteiten, met name voor jongeren, om bij hen een gedragsverandering te bewerkstelligen. Bovengenoemde activiteiten zijn veelal in samenwerking met het platform tegen geweld op straat ondernomen. Het platform heeft een handreiking vervaardigd voor het zelf ontwikkelen van een antigeweldcode. Daarin staan de waarden en normen die een basis kunnen vormen voor ontwikkeling van huis-, leef- en gedragsregels die onder meer in de sectoren onderwijs, verkeer en vervoer, sport en horeca gelden.
De heer Van Heemst vroeg verder naar knelpunten bij de aanpak van geweld op straat. Het belangrijkste knelpunt is dat de betrokkenheid van velen nodig is om concrete resultaten te boeken. Het platform tegen geweld op straat heeft daarvoor vervolgens vele initiatieven ontplooid. Het is uiteindelijk aan de sectoren en de branches om deze in de praktijk te brengen. Eind deze maand verschijnt een rapport over geweld, waarin daders, slachtoffers en getuigen vertellen over geweld op straat. Het rapport gaat in op de vraag, wat de belangrijkste motieven en eigenschappen zijn van mensen die bij geweld betrokken raken. De aandacht gaat uit naar de wijze, waarop geweldsincidenten verlopen. Het rapport biedt zeker aanknopingspunten voor nieuwe initiatieven. Het platform houdt eind dit jaar op te bestaan. Op 4 december wordt het eindrapport door het platform aangeboden aan een delegatie van het kabinet. Thans is overleg gaande over overdracht van taken en producten van het platform aan verschillende overheden. Van belang is dat maatschappelijke organisaties en instellingen betrokken blijven bij de ontwikkelingen en bij het uitdragen van de antigeweldcode binnen de sectoren waarin zij actief zijn. Na de opheffing van het landelijk platform tegen geweld op straat ligt hier een taak voor het op te richten centrum voor criminaliteitspreventie, in samenwerking met particuliere organisaties. De stelling van de heer Van Heemst dat de initiatieven tegen geweld op straat zijn verdampt, komt, zo lijkt mij, dan ook niet overeen met de feiten die ik zojuist heb geschetst.
Ik kom op de beantwoording van de vragen van de heer Van Heemst met betrekking tot wapens. Het aantal legale handelaren is redelijk stabiel gebleven op circa 300, waaronder een aanzienlijk aantal kleine handelaren. Het aantal illegale handelaren is niet bekend. De afdeling cybercrime van het KLPD houdt zich bezig met wapenhandel via internet, zij het dat het geen apart beschreven taakveld is zoals kinderporno. De afdeling cybercrime heeft dit jaar een twee maanden durend project gedraaid, waarbij ongeveer 50.000 internetsites zijn bezocht. Gedurende dat onderzoek is ook informatie verkregen over wapenhandel. Deze informatie is uitgezet bij de betrokken regio's. Het toezicht op schietverenigingen is aangescherpt. Er is een centrale database in oprichting waarin onder anderen de leden van deze vereniging staan vermeld. Er is gerichte actie voorzien op het "zwart maken" van legale vuurwapens.
De heer Van der Staaij vraagt of er zicht is op de resultaten van de maatregelen tegen geweld op straat. In 1999 vond onderzoek naar de aard en omvang plaats. Dat onderzoek wordt in het jaar 2002 herhaald. Zoals gezegd, is in 2002 de oprichting van een centrum voor criminaliteitspreventie voorzien. Structurele aanpassing gericht op preventie in plaats van projecten zal het motto van het centrum zijn. Ik denk daarbij onder meer aan uitbreiding van de samenwerking op lokaal niveau tegen huiselijk geweld en seksueel misbruik, brede toepassing van het keurmerk Veilig ondernemen tegen delicten zoals bedrijfsinbraak, winkeldiefstal en overvallen, uitdragen van het gedachtegoed van het platform tegen geweld op straat en, niet te vergeten, de ondersteuning van regionale platforms criminaliteitsbeheersing.
De heer Van der Staaij (SGP):
Er zullen over geweld op straat nog rapporten verschijnen, zo zegt u. De laatste voortgangsnotitie over bestrijding en voorkoming van geweld op straat betreffende maatregelen die zijn voorbereid en gedeeltelijk ook in werking zijn getreden, is al enige tijd geleden verschenen. Mogen wij ervan uitgaan dat in de rapporten die de minister noemde inzicht wordt gegeven in de voortgang van de maatregelen en eventueel nieuwe acties op basis van de nieuw gebleken informatie?
Minister Korthals:
Ook al vanwege de indringende vragen van de heer Van Heemst op dit punt is het noodzakelijk om de informatieverstrekking te verbeteren.
Voorzitter. Het speerpunt huiselijk geweld is door de leden Van de Camp en Van Heemst aan de orde gesteld. Ik hecht veel belang aan dit thema. Eind vorig jaar heb ik een project gestart dat verbetering moet brengen in de preventie, opsporing en vervolging van huiselijk geweld. Het plan van aanpak van dit project heeft de Kamer ontvangen. Op 27 november spreken wij in een algemeen overleg over dit onderwerp. In het voorjaar van het jaar 2002 moet het project zijn afgerond. Tevens is de uitvoering van het Nationaal actieplan seksueel misbruik kinderen in volle gang. Nog deze maand zullen beroepsbeoefenaren in regionale conferenties informatie over de aanpak van seksueel misbruik wisselen. Het streven is ook, de onderlinge samenwerking te versterken.
Op het geweld tegen ambtenaren waaronder politieagenten ben ik tijdens de behandeling van de politiebegroting tamelijk uitvoerig ingegaan. Dat geldt ook voor de wetgeving op dit gebied en de Polarisrichtijn van het openbaar ministerie, waaruit blijkt dat dit onderwerp zeer serieus wordt genomen.
De heer Rietkerk (CDA):
Ik heb ook gevraagd naar het geweld tegen gevangenispersoneel. Zijn de geweldsprotocollen in alle inrichtingen materieel aanwezig? Zo niet, kan dat dit jaar nog gebeuren?
Minister Korthals:
Ik zal straks ingaan op de nota Zorg en de gedragsprotocollen, maar ook gevangenisbewaarders zijn ambtenaren. Ook ten opzichte van hen geldt dus de extra alertheid.
De heer Dittrich is kritisch over de wijze waarop Nederland in de praktijk met slachtoffers van criminaliteit omgaat. In 2000 is een onderzoek uitgevoerd waarin de zorg voor slachtoffers in de landen van de Raad van Europa is vergeleken. De conclusie van de onderzoekers was: de aanbeveling van de Raad over de positie van het slachtoffer van een misdrijf in het strafprocesrecht is in Nederland het best uitgevoerd. Ik herhaal dus dat de positie van slachtoffers ten opzichte van andere landen bepaald niet slecht is, hoewel zij best nog kan worden verbeterd. Wij kunnen bijvoorbeeld nog steeds een verbetering aangeven met betrekking tot de informatievoorziening door het OM.
Ik kom nu te spreken over een paar specifieke punten. In een aantal arrondissementen lopen experimenten met schriftelijke slachtofferverklaringen. De eerste indruk is dat slachtoffers dat zeer op prijs stellen. Evaluatie door het Willem Pompe-instituut moet onder meer leren of die indruk juist is. Het eerste deel van het onderzoek is in januari aanstaande afgerond. Het totale onderzoek is in april volgend jaar gereed.
De heer Dittrich heeft onlangs een wetsvoorstel ingediend over het spreekrecht. Zoals bekend is het onderzoeksproject Strafvordering 2001 gaande. In dat project worden voorstellen gedaan voor de procesposities en de complexe samenhangen van alle bij het strafproces betrokken partijen. De aandacht voor de positie van het slachtoffer, ook ter zitting, maakt daar onderdeel van uit. Mijns inziens verdient het aanbeveling om het voorstel in samenhang daarmee te bezien. Ik ben niet de enige die daarvoor pleit; ook prof. Groenhuijsen heeft dat gedaan in het onlangs verschenen nummer van Delikt en delinkwent.
Nu kom ik bij mevrouw Halsema en het grievengerecht. Allereerst merk ik op dat op het terrein van bemiddeling al het een en ander voor slachtoffers gebeurt. Slachtoffers kunnen via schadebemiddeling bij de politie, JIB-kantoren of het OM als benadeelde partij genoegdoening krijgen of schadevergoeding vorderen in het strafproces. Zij kunnen ook aanspraak maken op 3,5 uur gratis rechtsbijstand, zodat de laagdrempeligheid gewaarborgd is. Verder is er het voordeel dat bij gelijktijdige oplegging van een straf met een schadevergoedingsmaatregel het CJIB het schadebedrag ten behoeve van het slachtoffer bij de dader incasseert. Dat heeft in een groot aantal gevallen het voordeel dat strafzaak en schadeverhaal inéén hand blijven. Ik kan nog wel even doorgaan met wat er allemaal gebeurt.
Mevrouw Halsema stelt voor om te kijken naar het grievengerecht, dat zij vergelijkt met het Amerikaanse "small claims court", waar ik in het verleden inderdaad belangstelling voor heb gehad. Dat is een goed instrument en dat hoeft zich naar mijn gevoel niet te beperken tot strafrechtelijke zaken; het zou ook tot kleine civielrechtelijke zaken kunnen worden uitgebreid. Een onderzoek hiernaar zal zeker plaatsvinden.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
In de nota zijn civiele zaken ook uitdrukkelijk opgenomen, bijvoorbeeld de burenruzie. Op welke termijn kunnen wij de uitkomsten van dat onderzoek naar het grievengerecht verwachten? Ik realiseer mij dat dat niet voor kerst zal lukken.
Minister Korthals:
Er zijn nogal wat amendementen ingediend en die komen voor een belangrijk deel ten laste van beleidsartikel 7.1 ofwel het bestuursdepartement. De druk bij het bestuursdepartement is bovendien al erg groot en er komen ook nog andere zaken ten laste van dat beleidsartikel. Daarom moet ik voorspellen dat dit helaas heel lang zal gaan duren. Dat hangt ook een beetje van de afloop van dit debat af.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik begrijp dat u langzaam een aanloop neemt naar het amendement-Nicolaï.
Minister Korthals:
Nee, het amendement-Nicolaï heeft een andere dekking.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Dat klopt. Dat neemt niet weg dat ik toch wel iets van duidelijkheid wil hebben. Ik realiseer mij dat wat wij voorstellen ingrijpend is. Wij realiseren ons ook dat wij daarbij niet over een nacht ijs kunnen gaan. Ik vind het wel aardig om voor het einde van deze kabinetsperiode een kabinetsstandpunt tegemoet te kunnen zien over ons voorstel.
Minister Korthals:
Ik zie optimistisch geknik in de loge. In het verleden heeft men echter wel eens meer braaf zitten knikken op zo'n avond, maar als puntje eenmaal bij paaltje komt, hebben wij misschien nog niets.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik beschouw het als een toezegging. Dat betekent dat ik de minister daarop kan controleren.
Minister Korthals:
Mevrouw Halsema heeft gelijk. Ik ben verantwoordelijk.
Ik kom te spreken over de elektronische aangifte. Die discussie moeten wij niet overdoen. Wij hebben daarover bij de politiebegroting uitvoerig gesproken.
De heer De Wit (SP):
Een treffende zin in het betoog van de minister is dat hij stelt dat "de" oplossing voor de aanpak van de criminaliteit er niet is, ook niet als het gaat om geweldsdelicten. In de Kamer wordt echter dezer dagen gepleit voor het ophogen van de strafmaat bij een aantal geweldsdelicten, gekoppeld aan recidive, het gebruik van alcohol en gericht tegen bepaalde personen. De minister heeft hierop reeds geantwoord. Mijn vraag is echter wat hij vindt van de voorstellen die hier door de Kamer zijn gestrooid. Vindt de minister strafverzwaring noodzakelijk of bestaat daar op basis van het bestaande beleid en het bestaande systeem van het Wetboek van Strafrecht geen behoefte aan?
Minister Korthals:
Ik ga in op de vragen met betrekking tot de wettelijke strafmaxima.
Tijdens de eerste termijn is door verschillende leden, de heren Nicolaï, Van Heemst en Dittrich, gesproken over de wettelijke strafmaxima. Zo is gesproken over de mogelijkheid van specifieke strafverhogingen bij geweldsdelicten. Ook is de aandacht gevraagd voor de wettelijke recidiveregeling. Graag ga ik naar aanleiding van deze opmerkingen iets uitgebreider in op het systeem van de wettelijke strafmaxima. Daarbij wil ik in de eerste plaats de aandacht vragen voor het regeringsstandpunt dat over dit thema is uitgebracht. In dat regeringsstandpunt worden voorstellen gedaan voor een systematische aanpassing van enkele wettelijke strafmaxima. Betoogd wordt dat de samenleving in de afgelopen jaren zwaarder is gaan tillen aan aantastingen van de lichamelijke integriteit. In verband daarmee wordt voorgesteld, het strafmaximum op eenvoudige mishandeling met een jaar te verhogen van twee jaar naar drie jaar. Een dergelijke wijziging zou de mogelijkheid om bij mishandeling na voorafgaand alcoholgebruik of bij mishandeling na getoonde burgerzin een hogere straf op te leggen, in een keer realiseren. Zelfs wordt door de wijziging die ik hier wil voorstellen een hogere straf mogelijk dan door de introductie van twee specifieke strafverhogingsgronden. Het regeringsstandpunt over de wettelijke strafmaxima en derhalve het wetsvoorstel dat ik ter uitvoering daarvan voorbereid, hebben dan ook een bredere strekking. Een belangrijk onderdeel vormt ook het voorstel om de straf door schuld in het Wetboek voor Strafrecht te verhogen. Die verhoging wil ik doortrekken naar het geval waarin door de schuld van de betrokkene een brand met fatale gevolgen is ontstaan. Ook daar is een verhoging van het wettelijke strafmaximum op zijn plaats. Meer in het algemeen is het oogmerk van het wetsvoorstel om met behoud van systematiek en consistentie van het Wetboek van Strafrecht recht te doen aan veranderende maatschappelijke opvattingen. Dat is ook overeenkomstig de overwegingen van de motie-Dittrich/Kalsbeek, die de stoot heeft gegeven tot deze discussie. Ik hoop het wetsvoorstel uiterlijk begin volgend jaar bij de Raad van State in te dienen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel zullen de specifieke opmerkingen die in de Kamer zijn gemaakt aan de orde kunnen komen.
Wat denk ik in zijn algemeenheid van strafverhogingen? Het mag als bekend verondersteld worden dat ik niet geloof in de hoogte van straffen. Ik behoor tot de groep mensen die geloven in consequent straffen, verhoging van de pakkans en verbetering van het ophelderingspercentage en dat er gevolg moet worden gegeven aan strafbare feiten.
De heer De Wit (SP):
Ik kan een heel eind met de minister meegaan. In mijn bijdrage heb ik gesproken over de onvrede met de straftoemeting op dit moment. De motivering van vonnissen laat naar mijn mening te wensen over. Daarin zouden veel meer de specifieke factoren en bijzondere omstandigheden moeten worden teruggevonden. De minister verwees naar het straftoemetingsbulletin als bijlage bij het tijdschrift Trema. Daarin vond ik echter een pleidooi voor een betere motivering van de strafvonnissen. Prof. Tak heeft begin dit jaar een artikel geschreven waarin staat dat in Duitsland specifieke criteria zijn ontwikkeld waaraan de motivering van het strafvonnis moet voldoen. Vindt de minister dat ook niet een meer verkieslijke weg om helderheid te verschaffen aan de burger? Nu is er vaak onvrede in de zin van "de rechter doet maar wat", waardoor ook de roep ontstaat om hogere straffen.
Minister Korthals:
In het schriftelijke antwoord staat dat over de hele linie rechters meer inzicht bieden in de vraag waarom zij tot een bepaalde straf komen. Zo kan ook beter worden nagegaan welke straf voor bepaalde delicten wordt opgelegd. Dat is nog in ontwikkeling, maar het is niet hetzelfde als een exacte motivering van een strafvonnis. Dat zou wellicht meer moeten gebeuren, maar wij moeten ons wel realiseren dat het erg veel extra werk voor de rechterlijke macht met zich meebrengt.
De heer De Wit (SP):
Een uitgebreidere motivering van het vonnis schept meer duidelijkheid voor burger en openbaar ministerie. Dan kan ook de vraag gemakkelijker worden beantwoord of een hoger beroep moet worden ingesteld. Hoe beter de motivering, hoe groter de acceptatie bij betrokkenen en des te meer mogelijkheden voor het openbaar ministerie om tot uitzuivering te komen van de juiste strafmaat.
Minister Korthals:
Ik help het u hopen, maar heel vaak gaat men in hoger beroep onder het motto "die niet waagt, die niet wint". Ik maak mij er zorgen over dat er te vaak in hoger beroep een lagere straf uitkomt. Ik zie de heer Van Oven vragend kijken, maar ik heb de indruk dat dat waar is. Het lijkt mij dat dit met feiten kan worden gestaafd.
De heer Nicolaï (VVD):
Ik vind het jammer dat de minister zich zo terughoudend opstelt. De motie hierover zou, gezien de ondertekening, wel eens kunnen worden aangenomen en daarin wordt gevraagd om in ieder geval een motivering van de rechter te vragen als bij recidive geen strafverzwaring plaatsvindt. Ik kan mij vinden in de opmerking van de minister dat wij niet alle heil mogen verwachten van strafmaatverhogingen, maar de strafmaat in de wet drukt natuurlijk wel de ernst van iets uit. Als de wetgever recidive ernstig vindt, kan dat tot uitdrukking worden gebracht in de strafmaat in de wet.
Minister Korthals:
Daar hebt u gelijk in. Er is op het ogenblik een geweldige druk om de strafmaat te verhogen. Toch wil ik mij daartegen enigszins teweerstellen, want ik geloof niet dat een gevangenisstraf bijdraagt aan een veiliger maatschappij.
De heer Nicolaï (VVD):
Dat ben ik met u eens en daarom is het zo jammer dat u in een moeite door zegt niet in strafverzwaringsgronden te geloven. De strafmaat drukt de ernst uit die de wetgever aan een delict toekent. Dat laat onverlet dat een straf in het algemeen erg weinig helpt en dat een combinatie van straf, begeleiding en dergelijke vaak veel effectiever is. Dat is absoluut waar.
Minister Korthals:
Ik hecht ook aan een vrij straftoemetingsbeleid voor de rechter. Dat is een van de redenen waarom ik geen voorstander ben van minimumstraffen. Ik ben ervan overtuigd dat strafverzwarende omstandigheden, zonder dat die leiden tot een wettelijke strafverhoging, wel degelijk meegewogen worden door de rechter. Ik geef wel toe dat de beoordeling hiervan vaak een kwestie van opvatting is.
De heer Van Oven (PvdA):
Het opnemen van recidive als strafverzwarende omstandigheid heeft in de praktijk wellicht het effect dat de rechter moet motiveren waarom hij die omstandigheid wel of niet meeweegt. Daarmee zouden wij alsnog aan de wens voor strafmotivering tegemoetkomen.
Minister Korthals:
Dat is ongeveer de redenering van de heer Nicolaï. Die redenering komt erop neer dat je een strafverhogingsgrond moet opnemen om de rechter te dwingen, zijn vonnissen vaker te motiveren. Als dat de bedoeling is, is het beter om te kiezen voor een uitbreiding van de motiveringsplicht van de rechter.
De heer Van Oven (PvdA):
Het lijkt mij een goede gedachte om die motiveringsplicht in geval van recidive op te nemen. Het belang van preventie telt daar immers zwaarder, omdat het risico dat men nogmaals in dezelfde fout vervalt, bij recidive groter is.
Minister Korthals:
Het is u bekend dat een kleine groep recidivisten voor veel criminaliteit zorgt en dat betekent dat de rechter in de praktijk veel vonnissen zou moeten motiveren. Dat moet, zoals ik al aangaf, worden afgewogen tegen de gevolgen voor de werkdruk. Op zichzelf ben ik het eens met wat u zegt. Ik moet echter alle belangen afwegen en die belangenafweging neemt niet al mijn twijfels weg. In ieder geval heeft die motiveringsplicht voor mij niet de eerste prioriteit.
Voorzitter. De bescherming van de maatschappij is gediend met een effectieve aanpak van de recidive van diegenen die met justitie in aanraking zijn geweest. De recidive is hardnekkig, niet alleen in ons land, maar ook in vergelijkbare landen. De vermindering van recidive is een van de intrinsieke hoofddoelen van het strafrecht. De feitelijke recidivepercentages vragen echter om nog meer gerichte inspanningen. Evenals de Kamer is er mij bijzonder veel aangelegen om de recidivecijfers naar beneden te brengen. De heren Van de Camp en Nicolaï hebben mij hierover vragen gesteld.
Het is mijn voorstel om de maximumduur van de proeftijd bij de voorwaardelijke beëindiging van de TBS-verpleging te verlengen van drie naar zes jaar. Ik verwacht het desbetreffende wetsvoorstel nog voor het eind van dit jaar naar de Kamer te kunnen zenden. Het advies van de Raad van State is inmiddels binnen. In de Kamer is eerder gesproken over een termijn van tien tot vijftien jaar. Ik acht zes jaar voldoende. Bij de meeste terbeschikkinggestelden blijkt een proefperiode van maximaal drie jaar namelijk zonder meer te voldoen. Ik kan dat illustreren met percentages, maar ik denk dat het beter is om hierover van gedachten te wisselen bij de behandeling van het wetsvoorstel.
De heer Nicolaï (VVD):
Ik ben bang dat hier sprake is van een misverstand. Er is voorgesteld om de mogelijkheid te creëren, de proeftijd tot vijftien jaar te verlengen. Het is niet de bedoeling, dat als standaardtermijn op te nemen. Als hiervan in 2% van de gevallen gebruik wordt gemaakt, wordt een proeftijd langer dan zes jaar maar eens in de twee jaar opgelegd.
Minister Korthals:
Ik kom nu te spreken over de actoren in het proces, de ketencapaciteit en de doorlooptijden. Het moet "meer en sneller", zo heb ik begrepen uit de bijdragen van de verschillende woordvoerders. Uit deze bijdragen heb ik ook opgemaakt dat men beseft dat de reorganisatie van de rechterlijke macht een omvangrijk proces is. Deze reorganisatie moet zijn beslag krijgen terwijl het werk doorgaat. De heer Van Oven zei: de winkel moet openblijven tijdens de verbouwing. De druk op de rechterlijke macht is echt heel erg groot. Ik ben daar niet blind voor. Er zijn veel maatregelen in gang gezet. De Kamer vraagt om "meer en sneller". Ik wil elke maatregel beoordelen op effectiviteit. Als een maatregel mogelijkheden biedt, dan zal ik deze in mijn beleid incorporeren.
Wij hebben recentelijk uitvoerig met elkaar van gedachten gewisseld over de reorganisatie van de rechterlijke macht en de daarop betrekking hebbende wetsvoorstellen, over het bestuur en de organisatie van de gerechten en over de raad voor de rechtspraak. De wetsvoorstellen zijn thans in behandeling bij de Eerste Kamer en ik hoop dat ze nog dit jaar in het staatsblad zullen staan. Ze zijn onmisbaar voor het goed van start laten gaan van de organisatie. Ik heb de Kamer onlangs de brief over "doorgaan of niet-doorgaan" gezonden, die wij bij de voortgangsrapportage zullen bespreken. In de richting van de Eerste Kamer wijs ik erop dat het nieuwe burgerlijk procesrecht tegelijkertijd of eerder zou moeten ingaan dan de aanvang van de reorganisatie van de rechterlijke macht.
De werkzaamheden die samenhangen met de uitvoering van de reorganisatie van de rechterlijke macht liggen met ingang van volgend jaar bij de raad voor de rechtspraak, die thans nog in oprichting is. Om die reden heeft de begrotingsvoorbereiding voor het jaar 2002 in nauwe samenwerking met de kwartiermakers van die raad in oprichting plaatsgevonden. Zoals bekend zal de raad in 2002 belast zijn met landelijke activiteiten op het gebied van werving, selectie, aanstelling, benoeming en opleiding van personeel bij de gerechten. De raad zal zelf doelstellingen en prestatie-indicatoren ontwikkelen en afspraken met afzonderlijke gerechten maken.
In lijn met de toekomstige bekostigingssystematiek van de gerechtshoven is het beleid erop gericht, de te hoge werkdruk in een periode van vijf jaar af te bouwen. In de voorliggende begroting is structureel 65 mln aan het budget toegevoegd voor de uitbreiding van capaciteit. Het belangrijkste deel van deze extra middelen wordt ingezet voor uitbreiding van de personele capaciteit. Daarnaast wordt geld ingezet voor de uitbreiding en verbetering van de ICT. Verder is 48 mln uitgetrokken voor de uitbreiding van het aantal vreemdelingenkamers van tien naar vijftien. De capaciteit van de zittende magistratuur moet idealiter zodanig zijn dat de doorstroom van zaken niet wordt belemmerd. De genoemde middelen worden ingezet om de achterstanden weg te werken, de doorlooptijden te bekorten en de instroom te verwerken. De uitvoering van de plannen op het gebied van werving, selectie en opleiding van rechterlijk en niet-rechterlijk personeel levert daaraan een bijdrage. In dit verband wijs ik op de antwoorden op de schriftelijke vragen 153 en 154.
De heer Van Oven (PvdA):
Ik ben het met de minister eens dat de vraag het aanbod stuurt en de raad voor de rechtspraak de zaak zal uitbouwen, hopelijk vanaf januari. Is het echter wel fair om de raad voor de rechtspraak meteen te belasten met achterstanden? Kan naast het langzame traject van de uitbouw de achterstand niet worden weggewerkt; met kunst en vliegwerk, met een deltaplan, met inzet van hulpkrachten, met openstelling van gebouwen in de avonduren en op zaterdag, met inschakeling van velen en met verhoging van het strafmaximum dat door de politierechter kan worden opgelegd? De minister kan de 43.000 aangevers van 1999 en 2000 toch niet met lege handen laten staan?
Minister Korthals:
Ik heb al aangegeven dat wij veel eraan doen. Verder zijn er vliegende brigades en wordt er gewerkt aan een betere en efficiëntere organisatie; rechters proberen effectiever te werken door gebruik te maken van de Lamice-normen en er vindt benchmarking plaats tussen de verschillende gerechten. Overigens sta ik niet afwijzend tegenover de suggestie van de rechter-plaatsvervanger. Ik wil de mogelijkheid om die te incorporeren eens goed bekijken. Ik ben het ermee eens dat ook de achterstanden bij rechtbanken en gerechtshoven moeten worden ingelopen.
De heer Van Oven (PvdA):
Wilt u bij het uitvoeren van de motie die wij de vorige week hebben ingediend, ook het uurtarief voor de rechter-plaatsvervanger betrekken? Dat staat nu, meen ik, op 58 gulden per uur. Dat is niet meer van deze tijd. Ook bij ophoging is er sprake van een betrekkelijk geringe aanslag op uw begroting omdat het uit de gelden van de gerechten komt.
Minister Korthals:
Ik vind dit verzoek redelijk, maar ik denk dat de bedragen voor de rechter-plaatsvervangers niet het belangrijkste zijn. Ook als het een paar tientjes hoger wordt, blijft het erg weinig. Niettemin zal ik ernaar kijken.
Voorzitter. Sprekend over de zittende magistratuur wil ik nog eens nadrukkelijk ingaan op het zogenaamde vraagstuk van de hoofddoekjes waarover vragen zijn gesteld door mevrouw Halsema. Eind augustus heb ik de Kamer op de hoogte gesteld van mijn reactie op het oordeel van de Commissie gelijke behandeling in de zaak van de griffier die tijdens de openbare terechtzitting haar hoofddoek wilde dragen. Hoewel die zaak over kledingsvoorschriften ging, raakte zij in de kern aan de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid die wij aan onze rechtspraak en het rechterschap verbinden. Deze eisen vloeien voort uit het geldende wettelijke systeem van nationale en internationale wetgeving, jurisprudentie en doctrine. Dat onafhankelijkheid en onpartijdigheid als belang rijke eisen uit dat systeem voortvloeien, staat mijns inziens niet ter discussie. Iemand die verkiest rechter te worden, moet zijn of haar persoonlijke opvattingen ondergeschikt weten te maken aan het dienen van het recht. Als hij of zij daartoe niet in staat of bereid is, voldoet hij of zij niet aan de vereiste van onafhankelijkheid en onpartijdigheid en is hij of zij niet geschikt om als rechter te functioneren. Een rechter die kiest voor het dragen van een hoofddoek op de zitting kan en zal door de justitiabele redelijkerwijs worden beschouwd als iemand die zijn eigen opvattingen en het tonen daarvan belangrijker vindt dan het vertrouwen dat de rechterlijke macht bij de burger moet genieten. Het dragen van een hoofddoek wordt nu eenmaal in onze samenleving gezien als een bewust statement over de eigen godsdienstbeleving. De door mevrouw Halsema naar voren gebrachte tegenargumenten ontkrachten dit principiële standpunt naar mijn gevoel geenszins. Ik vind de problematiek belangrijk genoeg om hierop nader in te gaan.
Voorzitter. Het gaat bij dit vraagstuk niet alleen om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht maar ook om het vertrouwen dat justitiabelen kunnen hebben in de rechter. Wij verlangen van rechters dat zij voor beide elementen begrip kunnen opbrengen en dat zij zich ervan onthouden, op de zitting hun persoonlijke overtuiging naar voren te brengen. De nadruk bij de onafhankelijkheid en dit vertrouwen ligt voor een belangrijk deel in het optreden ter zitting. Een rechter mag best een politieke overtuiging hebben, voor mijn part van een bepaalde politieke partij, maar waar het om gaat...
De heer Van der Staaij (SGP):
In uw spreektekst staat: D66.
Minister Korthals:
Oh, in mijn spreektekst staat: GroenLinks.
De heer Van der Staaij (SGP):
Ik doel op de schriftelijke beantwoording van gestelde vragen.
Minister Korthals:
Dan ben ik weer op het verkeerde been gezet, maar hier staat echt: GroenLinks. Opeens vond ik dit geen leuke grap en daarom vond ik dat ik hier onderuit moest komen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik ben blij dat u terugkomt op de kwestie van de hoofddoekjes, maar het stelt mij wel teleur wanneer u vervolgens letterlijk uw schriftelijk antwoord nog eens voorleest. Ik zou graag van u een paar nieuwe opmerkingen horen.
Minister Korthals:
Door de tijdspanne die zeer beperkt was... Kennelijk is de enige verandering... Voorzitter. Ik begrijp nu dat deze vraag schriftelijk is afgedaan, wat niet de bedoeling was. Ik wilde haar mondeling afdoen. Mijn excuus daarvoor. Als iedereen nu het antwoord al heeft gelezen, hoef ik het natuurlijk niet meer voor te lezen.
De voorzitter:
Dat lijkt mij ook. Dat kan gebeuren, zeg ik dan maar als voorzitter. De minister heeft toegelicht wat zijn bedoeling was. De vraag is schriftelijk beantwoord.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Dat wil niet zeggen dat dat antwoord bevredigt. Ik wil er graag een vraag over stellen.
De voorzitter:
Wij gaan nu geen vragen stellen over schriftelijke antwoorden. Dat kunt u in tweede termijn doen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Dit vind ik niet fair. Ik wil toch graag een vraag stellen.
De voorzitter:
De minister heeft per ongeluk mondeling geantwoord. U kunt een vraag stellen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Het grote probleem hierbij is volgens mij hoe een hoofddoekje wordt gewaardeerd. Kunnen vrouwen dat uit vrije wil opdoen of afdoen of is het een onvervreemdbaar deel van hun identiteit? De betrokken vrouwen ervaren het als een onvervreemdbaar deel van hun identiteit. Dan is het ongeveer hetzelfde als etniciteit, als sociale klasse of als seksuele voorkeur. De minister zal ook daarvan niet verwachten dat een rechter er afstand van doet. Ik teken er bezwaar tegen aan dat hij vrouwen dwingt om afstand te doen van iets dat voor hen onvervreemdbaar is. Als zij dat niet willen, is het niet kunnen toetreden tot de rechterlijke macht het gevolg.
Minister Korthals:
Het spijt mij, maar ik ben schriftelijk op al deze vragen uitvoerig ingegaan. Ik kan dat nu mondeling herhalen, maar het lijkt mij beter dat mevrouw Halsema er in tweede termijn op terugkomt, als zij nieuwe argumenten heeft. De argumenten die zij nu noemt heeft zij in eerste termijn ook gegeven. Ik ben daarop in mijn antwoord heel uitvoerig ingegaan.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Dan wil ik een afsluitende vraag stellen, want dit vind ik onbevredigend. Ik vind het ook hinderlijk, want ik heb een argument toegevoegd dat niet in eerste termijn is aangedragen en dat niet door de minister is beantwoord. Mijn resterende vraag aan de minister is of hij advies zou willen inwinnen over de betekenis van hoofddoekjes voor de betrokken vrouwen, voordat hij met een wettelijk verbod komt.
Minister Korthals:
Ik ga ervan uit dat hoofddoekjes een belangrijke betekenis hebben. Ik heb echter duidelijk in het antwoord naar voren gebracht, dat het niet alleen een zaak is van degene die rechter wil worden, maar ook van de justitiabele. Ik heb in het antwoord gesproken over het vertrouwen dat de justitiabele in de rechter kan hebben.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Dat begrijp ik, maar daarvoor hebben wij een systeem van wraking in Nederland. Net zoals de justitiabele er bezwaar tegen kan hebben...
De voorzitter:
Nu gaat u toch weer in discussie. U had uw vraag gesteld.
Minister Korthals:
Op de wraking ga ik ook in. Daarvan zeg ik dat het naar mijn stellige overtuiging zo min mogelijk behoort voor te komen, juist omdat in wezen de onafhankelijkheid en het gezag van de rechter worden aangetast als dat schering en inslag wordt.
De personele problemen bij de Dienst justitiële inrichtingen hebben gevolgen voor onder meer de capaciteit. Die vragen nog steeds onze volle aandacht. In de inbreng van de Kamer is daarop door veel sprekers ingegaan. Wie op zoek gaat naar de oorzaken kan niet heen om de ingrijpende ontwikkelingen die zich de afgelopen decennia rond DJI hebben voorgedaan. Allereerst was er een stormachtige groei van de capaciteit, bij de TBS, het gevangeniswezen, de vreemdelingenbewaring en vooral de jeugdinrichtingen. Die is nog steeds niet ten einde. De capaciteitsgroei betekende dat er grote aantallen nieuw en onervaren personeel kwamen. Wij moeten goed beseffen dat tegelijkertijd de populatie veranderde. Mede als gevolg van de uitbreiding van extramurale sancties nam het aandeel gewelddadigen, ernstig gestoorden en verslaafden toe. Ook de toename van de culturele diversiteit en de hieraan gekoppelde communicatieproblemen maken het werken in de inrichting steeds zwaarder. Om aan al deze eisen te kunnen voldoen werd de aandacht van de organisatie, vooral van het management, lange tijd in belangrijke mate gericht op het beheren en het beheersen. De onvoldoende aandacht voor personele zorg die dit met zich bracht heeft onmiskenbaar bijgedragen in de huidige personele problematiek.
Ik heb het nodig gevonden om daar een heel duidelijk onderzoek naar te doen. In de nota die daar het gevolg van is, is een flink aantal maatregelen, randvoorwaarden en een aanzet tot implementatie opgenomen. Hiermee wordt een kader aangereikt waarmee een verdere ontwikkeling van de personele zorg bij DJI kan worden gewaarborgd. De nota bouwt daarbij voort op de maatregelen en beleidstrajecten die al eerder, ook in 2000, in gang waren gezet. De meerwaarde van de nota is, dat deze de verschillende maatregelen in samenhang brengt, aanvult en verdiept. De nota markeert de noodzaak van een forse investering in de personele zorg binnen DJI. Op korte en lange termijn is een brede geïntegreerde aanpak zeker nodig maar niet alles kan tegelijkertijd uitgevoerd worden. Daarbij speelt ook de noodzaak van het beschikbaar krijgen en houden van de geplande capaciteit. Daarom wordt voorrang gegeven aan het oplossen van de problematiek van voldoende inzetbaar personeel.
Ik stel mij voor, een begin te maken met een pakket maatregelen ten bedrage van ongeveer 50 mln. Dat bedrag is in eerste instantie bedoeld voor:
- de vorming van een pool voor groepsleiders die ingezet kunnen worden in de justitiële jeugdinrichtingen;
- de verlenging van de voorwervingsduur van groepsleiders.
De heer Van Oven (PvdA):
Dit staat in de schriftelijke antwoorden. Het heeft dus niet zoveel zin dat de minister dat voorleest.
De voorzitter:
Ik zou de minister willen vragen daar iets beter op te letten, als ik het zo mag zeggen. Dat is immers tijd die wij niet hoeven te besteden.
De heer Van Oven (PvdA):
Mag ik wel een vraag daarover stellen?
De voorzitter:
Als de minister een schriftelijk antwoord hier mondeling herhaalt, is het vervelende dat u daarover vragen gaat stellen.
De heer Van Oven (PvdA):
Nu provoceert u dat ik de minister laat uitspreken terwijl ik weet dat hij deze vraag schriftelijk beantwoord heeft.
De voorzitter:
Als er nog vragen zijn over de schriftelijke antwoorden, komen die normaal gesproken in de tweede termijn aan de orde.
Minister Korthals:
Voorzitter. Ik ben nu zelf een beetje in verwarring, want ik weet niet precies wat er schriftelijk is beantwoord.
De voorzitter:
Waarom gebruiken wij dit moment niet voor een korte schorsing voor een kopje koffie? Daar had ik nu juist veel zin in.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Minister Korthals:
Voorzitter. Ik heb begrepen dat het met name ging om de vraag waaraan de 50 mln gulden zou worden besteed. Die vraag is schriftelijk beantwoord. Ik heb ook begrepen dat er op korte termijn een mondeling overleg zal zijn over de nota. Misschien is het beter om dan uitvoeriger over deze nota te spreken.
De heer Rietkerk (CDA):
Ik heb in eerste termijn gezegd dat ik het plezierig vind dat de nota er nu ligt, maar dat de financiële consequenties wat ons betreft meer kunnen zijn dan 50 mln gulden. Klopt het dat de financiële indicaties van de nota op dit moment een witte pagina bevatten? Op pagina 60 van de nota zouden de financiën moeten staan. In de brief staat 50 mln gulden, maar ik mis een aantal voorstellen die financieel goed zijn onderbouwd.
Minister Korthals:
Als er financiële voorstellen komen, moeten die worden verwezenlijkt in het voorjaar van het volgende jaar. Wij waren ons ervan bewust dat wij bij zo'n nota wel degelijk wat moesten doen en hebben voor de maatregelen voor de korte termijn dekking weten te vinden voor 50 mln gulden, wat op zichzelf een prestatie is geweest.
De heer Rietkerk (CDA):
Ik heb een vraag gesteld over de reserves van DJI, waaruit u een deel van de 50 mln gulden haalt. Hoeveel haalt u uit de reserves van DJI en hoeveel uit Van Rijn? Hoe groot zijn de reserves van DJI? Het gaat erom dat de Kamer kan beoordelen of er nu wellicht al een extra inspanning mogelijk is bovenop die 50 mln gulden van het kabinet.
Minister Korthals:
Dit is echt het maximum dat eruit is gehaald, naar mijn oordeel bijna meer dan het maximum. Ik weet niet welk bedrag precies gemoeid is met die reserves, maar dat staat ongetwijfeld in het jaarverslag over het agentschap. Ik zou de verdeling nader kunnen aangeven, maar het lijkt mij goed om er bij de bespreking van de nota op terug te komen.
De heer Rietkerk (CDA):
Ik krijg graag voor de tweede termijn informatie over de reserves van DJI.
Minister Korthals:
Voorzover dat mogelijk is, zal ik proberen die informatie te geven.
De heer Van Oven (PvdA):
Komt DJI niet in grote moeilijkheden doordat deze gelden op deze manier worden besteed?
Minister Korthals:
Wij hebben dat zo goed mogelijk nagegaan. Wij denken dat wij op deze manier de zaak op koers kunnen houden, maar dat neemt niet weg dat het incidentele maatregelen betreft. Het geld wordt niet gebruikt voor structurele maatregelen. Daarvoor is ongetwijfeld meer nodig. Dat wordt in de komende maanden verder uitgewerkt.
De PvdA-fractie heeft in verband met de bevoegdheid van de politierechter om een maximumstraf van zes maanden op te leggen gevraagd of dit maximum moet worden verhoogd tot twaalf maanden, dit naar aanleiding van de situatie bij de rechtbank in Groningen. In Groningen gaat het welgeteld om acht zaken die door een lagere strafeis van zes in plaats van acht maanden voor de politierechter worden gebracht. Daarbij zal het blijven. De rechtbank en het openbaar ministerie hebben een convenant dat tot wederzijdse tevredenheid wordt nagekomen. De strafsector in Groningen wordt per 1 januari 2002 uitgebreid met twee rechters. In het algemeen is het bij parketten gebruikelijk dat bij strafeisen in deze orde van grootte per geval wordt beoordeeld of de eis boven of op zes maanden wordt bepaald. Dit wordt echter niet alleen door capaciteitsargumenten bepaald, maar ook om redenen samenhangend met de ingewikkeldheid, feitelijk en juridisch, van de zaak. Ook de belangen van de slachtoffers en verdachten spelen hierbij een rol. Er is dus aan de actuele capaciteitssituatie niet een bepaald argument te ontlenen om de maximumstraf bij politierechterzaken te verhogen. Ik vind in het algemeen dat je zulke vragen vanuit een principiële benadering moet beantwoorden en niet aan de hand van de capaciteit van het huidige stelsel. Zoals u weet, doen wij daar echt het nodige aan. Er zijn niet onaanzienlijke extra middelen voor de rechterlijke organisatie beschikbaar gekomen, die uitbreiding van het aantal rechters mogelijk maken. Uiteraard levert dat met enige vertraging effect op.
Wat de mogelijke verhoging van het strafmaximum bij de politierechter betreft, herhaal ik mijn standpunt dat ik daar geen voorstander van ben. Vanuit de optiek van een behoorlijke rechtsbedeling, is het niet goed als zware straffen door één rechter worden opgelegd. Het doen van uitspraak meteen na de sluiting van het onderzoek zonder de mogelijkheid van een collegiaal onderzoek is bij zwaardere straffen naar mijn oordeel ongewenst. Ook de Nederlandse vereniging voor rechtspraak had daartegen indertijd duidelijke bezwaren. Ik zie op dit moment geen aanleiding, zeker niet met de huidige capaciteit, om op mijn eerder ingenomen standpunt terug te komen.
De heer Dittrich (D66):
Ik ben het daarmee eens, maar hoe kan het dan dat toch steeds weer zaken die rijp zijn voor de meervoudige kamer, vanwege capaciteitstekorten door een politierechter worden afgedaan? Dit jaar is het Groningen geweest. Vorig jaar was het Amsterdam. Wij hebben het met Haarlem gehad.
Minister Korthals:
Capaciteitsproblemen hadden wij al eerder. Sterker nog, de capaciteitsproblemen zijn erger geweest dan ze op het ogenblik zijn. Ik hoop dat het langzamerhand minder gaat voorkomen. Het capaciteitsargument vind ik overigens niet bepalend.
De heer Dittrich (D66):
Dat begrijp ik wel, maar als het elk jaar ergens voorkomt, dan wordt de argumentatie van collega Van Oven steeds sterker, namelijk dat het structureel lijkt te zijn. Dan wordt het dus een principiële afweging.
Minister Korthals:
Maar dan vindt u het capaciteitsargument dus juist wél doorslaggevend.
De heer Dittrich (D66):
Het wordt doorslaggevend als het elk jaar weer voorkomt.
Minister Korthals:
Ik vind dat het probleem opgelost moet worden door uitbreiding van de capaciteit van de rechterlijke macht. Daar streven wij naar. In september heb ik bij brief uitgebreid gemeld op welke wijze wij dat denken te doen. Met de heer Van Oven ben ik het eens dat het op de lange termijn eigenlijk nog te gering is, maar dat heeft te maken met werving, opleiding en opvangcapaciteit voor nieuwe rechters. Nogmaals, wij werken er hard aan.
De heer Dittrich (D66):
Kunt u nu aangeven dat het in de toekomst niet meer zal voorkomen?
Minister Korthals:
Ik ben altijd bang voor het geven van garanties. Dat is jezelf een strop omdoen. Ik denk dat het in mindere mate zal voorkomen dan in het verleden.
De heer Van Oven (PvdA):
Als de minister voor de afweging staat tussen het niet behandelen van zaken, het behandelen met een te lage strafmogelijkheid en een verhoging, is zijn standpunt dan wel houdbaar?
Minister Korthals:
Mijn standpunt is gelijk aan dat van het openbaar ministerie van Groningen. Je kunt beter zaken wél behandelen en dan maar een lagere straf eisen dan zaken niet behandelen.
De heer Van Oven (PvdA):
Pleit dat dan juist weer niet voor verhoging van die strafbevoegdheid?
Minister Korthals:
Nee, want die verhoging heeft er ook mee te maken dat één iemand een straf van meer dan een halfjaar kan opleggen, terwijl daar uiterste zorgvuldigheid is geboden. Het zijn vaak complexere zaken, waarbij collegiaal overleg echt de voorkeur heeft.
De heer Van Oven (PvdA):
Ik sluit af met de opmerking dat de heer Vos en ik juist een beetje bemoedigd waren door datgene wat zich gisteravond in deze zaal heeft afgespeeld. Nu raak ik weer aan het aarzelen. Ik zal met zeer veel belangstelling naar de tweede termijn van de heer Van de Camp luisteren en dan een beslissing nemen over de voortzetting van de behandeling van het voorstel.
Minister Korthals:
Voordat de staatssecretaris en ik inhoudelijk ingaan op de in eerste termijn ingediende amendementen, zal ik kort ingaan op de dekkingsvoorstellen die daarbij horen. Bij vier van de ingediende amendementen wordt dekking gezocht op het niet-beleidsartikel 7.1 Algemeen. Het probleem van de amendementen, althans in budgettaire zin, ligt in het feit dat deze alle een structureel karakter hebben. Incidenteel kan ik voor het jaar 2002 nog wel een beperkte ruimte vinden in artikel 7.1, doch structureel is dat onmogelijk. Indien de amendementen een incidenteel karakter zouden hebben, zou ik vanuit budgettair oogpunt positiever kunnen reageren.
Om aan te geven waarvoor de uitgaven onder artikel 7.1 dienen, neem ik de Kamer iets dieper mee in de begroting. Het gaat daar om uitgaven die geraamd worden voor:
1. personeel en materieel van het bestuursdepartement; hierbij moet gedacht worden aan personeel dat werkt bij de accountantsdienst, de directie personeel en organisatie en de uitgaven die samenhangen met de facilitaire ondersteuning van het departement, zoals de salaris administratie voor het gehele justitieapparaat;
2. een aantal automatiseringsprojecten;
3. uitgaven voor tolken die werken voor andere departementen, met name VWS;
4. vergoedingen op rechterlijk bevel in verband met onrechtmatige detentie.
Bij twee van de ingediende amendementen moet de dekking komen uit verlaging van het budget bedoeld voor asielzoekers. Zoals de leden Van de Camp en Halsema al terecht aangaven, is een dergelijke verschuiving van middelen in de rijksbreed gekozen financieringssystematiek niet mogelijk. De asieluitgaven worden namelijk gefinancierd met generieke middelen. Concreet houdt dat in dat, wanneer er een tegenvaller is op het gebied van asiel, bijvoorbeeld doordat blijkt dat de instroom hoger is dan geraamd, de staatssecretaris en ik in overleg treden met het kabinet om te bezien hoe deze tegenvaller gefinancierd kan worden. In de systematiek van het kabinet is het dan zo dat aan de begroting van Justitie additionele middelen worden toegevoegd. Mutatis mutandis geldt hetzelfde, als zich een meevaller voordoet op het terrein van asiel. De meevaller mag in dat geval niet gebruikt worden voor andere onderwerpen op de justitiebegroting. Met andere woorden: er staat een Chinese muur tussen de generieke uitgaven en specifieke uitgaven. Indien zich trouwens een meevaller voordoet op het terrein van asiel, dan is het aan het kabinet om te bezien hoe die aangewend moet worden. Dat kan zijn ter verlaging van de staatsschuld, maar ook om de noden in de zorgsector te verlichten of om extra uitgaven op het gebied van onderwijs te kunnen doen.
Naast bovengenoemde overwegingen bestaan er mijns inziens ook inhoudelijke overwegingen waarom het vinden van budgettaire dekking op het terrein van asiel ongewenst is. De staatssecretaris zal daar straks ongetwijfeld op ingaan, maar ik wil nu al kort twee punten memoreren. De prijscomponent die samenhangt met asielzoekers, is uitputtend met de Kamer besproken. Tegen de in de begroting opgenomen prijs zijn wij in staat om asielzoekers sobere, doch humane opvang te bieden. Het verlagen van de prijscomponent in de ramingen is volgens ons dan ook niet mogelijk. De in de begroting voor 2002 opgenomen ramingen met betrekking tot de in- en uitstroom van asielzoekers zijn trouwens zeer realistisch. Zij zijn namelijk gebaseerd op de meest recente inzichten. Het verlagen van deze ramingen is zeer ongewenst, omdat daarmee de kans op grote tegenvallers in de nabije toekomst bijna een gegeven is.
Ik kom dan op de positieve kant van de amendementen. Er zitten natuurlijk vele goede dingen in hetgeen de heer Nicolaï naar voren heeft gebracht. Ik heb echter al gezegd dat ik niet zo'n voorstander ben van uitbreiding van de capaciteit van de SOV en dat ik in ieder geval eerst de evaluatie wil afwachten. Verder moeten wij, hoe belangrijk het ook is, bij het openbaar ministerie en de zittende magistratuur met een soort stappenplan werken, opdat wij weten waaraan wij het geld in het jaar daarop moeten uitgeven. Op een gegeven ogenblik kun je ook te veel krijgen. Met andere woorden: daar moeten wij ook voorzichtig mee zijn. Een en ander komt erop ik neer dat ik de aanvaarding van alle amendementen waarvoor dekking is gezocht in artikel 7.1 of het budget voor asielzoekers, moet ontraden.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
U maakte daar eerder in uw betoog wel de kanttekening bij dat u nog wel een mogelijkheid zag voor incidentele bedragen.
Minister Korthals:
Dat is waar. Maar met name uw amendement is structureel van aard.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Nee, daar vergist u zich in. Bij de gerechtstolken en het afschaffen van de sobere regimes maak ik incidenteel gebruik van artikel 7.1. In de toelichting staat dat het per volgend jaar structureel aan de begroting dient te worden toegevoegd. Dan moet u dus zelf een oplossing op de begroting zoeken. Maar het gaat nu om een incidenteel bedrag.
Minister Korthals:
Zo kun je alles wel incidenteel noemen! Wij noemen het het eerste jaar incidenteel, en daarna is het structureel. Nee, uw voorstellen zijn structureel.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Nee, artikel 7.1 wordt incidenteel gebruikt. Een inhoudelijk argument daarbij is nog dat ik, daar waar het gaat om de sobere regimes, in ieder geval voor dit jaar de oplossing heb gevonden die u en ik willen. Daarover bestaat namelijk geen verschil van mening.
Minister Korthals:
Het laatste ben ik met u eens. Als je het sobere regime nu opheft, kun je het niet in het jaar 2003 weer instellen. Dat is nu precies wat structurele uitgaven worden genoemd.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Dit jaar heeft u er op de begroting structureel geen ruimte voor kunnen maken, dus ik help u dit jaar te overbruggen, zodat volgend jaar die ruimte structureel op de begroting kan worden gevonden. Dan is het vanzelfsprekend. Als de regering vindt dat de sobere regimes moeten worden afgeschaft, is het toch ook vanzelfsprekend dat die volgend jaar met de hoogste prioriteit deel gaan uitmaken van de vaste begroting?
Minister Korthals:
Die redenering kunt u ook opzetten voor het huidige jaar. Voor extra intensiveringen is 350 mln gulden beschikbaar gekomen. Niettemin hebben we dat overigens vrij bescheiden bedrag niet kunnen gebruiken voor de opheffing van de sobere regimes.
De heer Nicolaï (VVD):
Nog even over het vorige punt. Ik begrijp de formele redenering van het kabinet over de dekking van de amendementen. Maar u zult het toch met mij eens zijn dat de Chinese muur die in het kabinet is afgesproken, niet het budgetrecht ontneemt aan de Kamer.
Minister Korthals:
Het budgetrecht wordt de Kamer nooit ontnomen. Dat heb ik overigens al tegen de heer Van Oven gezegd. Dat neemt niet weg dat dit volgens de geldende interne kabinetsafspraken niet kan. Ik vind het – laat ik maar eens heel duidelijk zijn – ook onwenselijk. Het betekent namelijk ook dat, als er op een gegeven moment geld nodig is voor het asieldossier, de verleiding bij de minister van Financiën zeer groot wordt om dat ten laste te brengen van bijvoorbeeld de Dienst justitiële inrichtingen (DJI). Vandaar dat wij heel bewust hebben gekozen voor een duidelijke scheiding. Ik wil daaraan vasthouden.
De heer Nicolaï (VVD):
Dat is helder. Maar het is belangrijk om hier dualistisch te constateren dat dit geen onderdeel is van het regeerakkoord, maar dat het afspraken zijn binnen het kabinet.
Minister Korthals:
Dat klopt.
De heer Van Oven (PvdA):
Bent u het eens met de stelling dat de praktische speelruimte voor de Kamer als medewetgever hiermee wel behoorlijk klein wordt gemaakt? Het kan wel zo zijn dat de Kamer formeel gezien het budgetrecht behoudt en allerlei dingen kan toevoegen, maar u weet even goed als ik dat in het kader van verantwoorde amendering waar het gaat om budgetwetgeving wel degelijk prijs wordt gesteld op dekking. Als het zo moeilijk is om inzicht te krijgen in de dekkingsmogelijkheden binnen de begroting, wordt die mogelijkheid natuurlijk toch uitgehold.
Minister Korthals:
Tijdens de bespreking van de begroting in financiële zin hebben wij daarom gezegd dat de minister van Financiën met een brede opzet van de budgetflexibiliteit komt. In de loop van volgend jaar zal daarover gesproken worden. Het gaat voor alle departementen op dezelfde wijze gelden. Misschien krijgt de Kamer dan meer inzicht in waarop kan worden geamendeerd.
De heer Dittrich (D66):
Ik wil nog een vraag stellen over mijn amendement op stuk nr. 15. Ik constateer dat er 30% minder asielzoekers zijn gekomen, waardoor er meer ruimte is op die post. Die ruimte benut ik voor de gerechtstolken. Immers, omdat er minder asielzoekers zijn, zijn er ook minder tolken nodig in de centra. Ik neem aan dat u wel akkoord gaat met die dekking.
Minister Korthals:
Dat is een ander soort dekking. U zegt nu dat er gerechtstolken voor de asielzoekers zijn.
Staatssecretaris Kalsbeek:
De gerechtstolken zijn natuurlijk niet dezelfde als die voor de asielzoekers. Er zijn ook IND-tolken.
De heer Dittrich (D66):
Er zijn basistolken en gerechtstolken. Een aantal tolken werkt in de centra. Omdat het aantal binnenkomende asielzoekers is verminderd met 30%, kan een deel van het budget voor die tolken naar de gerechtstolken gaan.
Minister Korthals:
Ik zou moeten nagaan onder welke post de gerechtstolken op de begroting staan, maar waarschijnlijk niet onder asiel.
De heer Dittrich (D66):
Zij staan onder rechtsbijstand, maar inhoudelijk ligt dit naast elkaar.
Minister Korthals:
De heren Nicolaï en Van de Camp kunnen dezelfde redenering hanteren.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Als de Kamer gebruik maakt van haar budgetrecht en 5% bezuinigt op asiel, gaat de opbrengst als gevolg van de Chinese muur naar minister Zalm. Op hem rust geen enkele verplichting om dat bedrag in te zetten voor recidivevermindering. Hij kan dat ook gebruiken voor de helium-3-auto van mevrouw Voûte of iets dergelijks.
Minister Korthals:
Dat kan hij doen, maar dat is dan wel een kabinetsbeslissing, waarover een afweging in het gehele kabinet plaatsvindt.
Voorzitter. Voordat ik voor de beantwoording van de vragen op haar terrein het stokje overdraag aan de staatssecretaris, nog het volgende. Ik ben hier gisteren en vanmorgen gecomplimenteerd met mijn standvastigheid waar het om de rechtsstaat gaat en met mijn voortvarendheid op het terrein van de immateriële wetgeving, hoewel met dit laatste niet iedereen blij was. Ik ben hevig bekritiseerd omdat ik te traag zou zijn geweest op het terrein van de veiligheid. Ik ben het daar geheel niet mee eens, maar ik ben hier al op ingegaan.
Als ik het beeld samenvat, ben ik een rots in de branding waarop zelfs de VVD soms kapot loopt, maar die ondertussen GroenLinks links inhaalt. Het deed mij denken aan een van de bekendste gedichten van Vasalis, "Tijd", misschien beter bekend onder de beginregel "Ik droomde dat ik langzaam leefde, langzamer dan de oudste steen". In dat gedicht staan regels die mij van toepassing lijken op de verhouding tussen wat de samenleving van het recht wil, namelijk een snelle oplossing van de problemen van nu, en een van de belangrijkste dingen die het recht de samenleving geeft, namelijk de zekerheid dat wat gisteren recht was, dat ook vandaag nog is.
Justitie is ook in staat om op te treden waar mensen of organisaties dingen doen die de samenleving schaden en die daarom strafbaar gesteld zijn. Justitie kan dat helaas nog niet in voldoende mate doen, maar de afgelopen jaren is de basis wel zodanig versterkt dat ik er het volste vertrouwen in heb dat wij met de extra inspanningen die de regering in deze begroting en in de nota Criminaliteitsbeheersing voorstelt, meer misdrijven zullen ophelderen en daders zullen straffen op een zodanige wijze dat zij minder zullen recidiveren. Justitie zal met de in deze begroting aangekondigde wetten en organisatorische verbeteringen ook op het terrein van het civiel en administratief recht de samenleving adequaat blijven dienen. Zij zal ook in de komende jaren een soms miskende, maar wel onmisbare bijdrage leveren aan een rechtvaardige en veilige samenleving.
De staatssecretaris zal nu haar beleidsterreinen behandelen, maar voordat de voorzitter haar het woord zal geven, merk ik nog het volgende op. Zowel mijn vorige als mijn huidige staatssecretaris is naar mijn oordeel een prima staatssecretaris. De huidige heeft zich snel ingewerkt op de uitermate moeilijke terreinen waarover zij de scepter zwaait. De samenwerking is perfect. Ik vind het eigenlijk jammer om te zeggen dat ik het heel plezierig vind om op zo'n prettige wijze met de staatssecretaris samen te werken. Waarom vind ik dat jammer? Omdat de discussie van gisteravond daar helaas aanleiding toe geeft. Ik moet zeggen dat ik het volste vertrouwen heb in de wijze waarop deze staatssecretaris haar werk doet. Mocht dat anders zijn, dan hoort de Kamer dat ongetwijfeld als eerste.
De heer Van de Camp (CDA):
Als ministers hun staatssecretarissen gaan loven, moet je altijd heel goed opletten, maar daar komen wij straks nog wel op terug. Ik heb een vraag over uw ambities. Ik heb helemaal geen bezwaar tegen het voorlezen van gedichten; gedichten en beleid gaan heel goed samen, maar als u terugkijkt op de afgelopen drie jaar en acht maanden, vindt u dan dat u uw ambities van augustus 1998 waar hebt kunnen maken?
Minister Korthals:
Ja, zelfs meer dan dat. Aan het begin heb ik gezegd dat ik rust op het front wilde hebben en het vertrouwen in Justitie wilde herstellen, dat de organisatie geolied zou moeten gaan lopen en dat het aantal incidenten zou moeten afnemen. Kortom: men zou weer vertrouwen moeten krijgen in de organisatie waar Justitie voor staat. Ik moet zeggen dat ik over de reorganisatie van het OM zeer tevreden ben. Ik heb ervoor gezorgd dat de rechterlijke macht waarschijnlijk per 1 januari 2002 zal worden gereorganiseerd. Op belangrijke deelonderwerpen, bijvoorbeeld de xtc en de nota Criminaliteitsbeheersing, maar ook de juridisering, de claimcultuur en de aansprakelijkheid, is ongelooflijk veel gedaan, zoveel dat ik ongeveer 20 tot 25 uur per week in de Kamer aanwezig ben om met de Kamer van gedachten te wisselen over mijn beleidsterrein. Dan laat ik de ongelooflijke hoeveelheid wetsvoorstellen die door het parlement zijn gekomen, nog buiten beschouwing. Ik heb mij daar niet altijd voor op de borst willen slaan, maar ik zal enkele wetsvoorstellen noemen. De opheffing van het algemeen bordeelverbod kon voorheen jarenlang niet door de Kamer komen. Het heeft volgens mij dertig jaar geduurd voordat de regeling van het erfrecht door de Kamer kwam. Ook de euthanasiewetgeving en de Wet bijzondere opsporingsmethoden zijn door de Kamer gekomen. Ik ben blij dat de heer Van de Camp mij de gelegenheid geeft om dit te zeggen, omdat hij dat zelf enigszins te weinig heeft gedaan. Maar goed, hij behoort nu eenmaal tot de oppositie. Er zijn 30 belangrijke wetsvoorstellen door de Kamer gegaan en er liggen er nog ongeveer 25 op de plank. Op wetgevingsgebied is er dus bepaald niet weinig gebeurd.
Last but not least: de aanpak ten aanzien van de criminaliteitsbeheersing is uitermate handig geweest. Ik heb de criminaliteitsbeheersing, om het zo maar eens te zeggen, in de week gelegd. Wij hebben kans gezien om het onderwerp zo rijp te maken dat iedereen er klaar voor is om daarvoor in de verkiezingsprogramma's voldoende gelden beschikbaar te stellen. Wij hebben ook een nota tot stand gebracht. Het kabinet vindt dat tot aan 2006 een bedrag van 1,8 mld gulden extra besteed zou moeten worden; dat is echt enorm veel. In de begroting van Justitie was voorzien dat wij in het jaar 2002 voor een bedrag van 350 mln gulden zouden intensiveren, maar dat wordt 600 mln gulden. Wij hebben twee keer zoveel aan intensivering kunnen doen als was voorzien in het regeerakkoord: 700 mln à 800 mln gulden extra. Wij hebben dus heel wat binnengehaald. Ik sla mij bijna onbescheiden op de borst, maar de vraag was provocerend gesteld. Het lijkt bijna een een-tweetje, maar ik maak op dit punt geen een-tweetjes met de oppositie. Ik bedank de heer Van de Camp echter hartelijk voor het bieden van de gelegenheid om dit allemaal te kunnen zeggen.
De heer Van de Camp (CDA):
Het is natuurlijk te gek voor woorden dat de oppositie deze complimenten moet oproepen. Ik heb alle lof voor het feit dat wetsvoorstellen na dertig jaar worden afgerond. Prima! Er is niemand die de minister dat zal willen afnemen. Financiële intensiveringen op de begroting van Justitie? Prima! Lof daarvoor. De minister kan echter niet zeggen dat de Nederlander zich veiliger voelt sinds zijn aantreden. Hij kan niet zeggen dat het ophelderingspercentage van 14,4 voor alle misdrijven in Nederland een succes is. De bespreking van de nota Criminaliteitsbeheersing heeft ons bovendien duidelijk gemaakt dat die gerealiseerd moet worden in de volgende kabinetsperiode. Dat verwijt ik de minister.
Minister Korthals:
Nu liggen echter de bouwstenen voor om een en ander te realiseren. Ik vind het overigens helemaal niet goed dat het ophelderingspercentage op ongeveer 15 staat. De doelstelling is om het percentage in de volgende kabinetsperiode te verhogen naar 25. Dat zal heel moeilijk zijn, omdat het van veel factoren afhankelijk is. De verdienste van het huidige kabinet is dat het probleem duidelijk is geworden en dat er een daadwerkelijke aanzet voor oplossingen is gekomen. Dat is een heel goede zaak. Laten wij overigens eerlijk zijn: als ik met de veel geld kostende nota Criminaliteitsbeheersing was gekomen in het eerste jaar van de kabinetsperiode, waren daarvoor de financiële middelen niet aanwezig geweest. Ik had die bovendien naar mijn inschatting niet door de Kamer gekregen. Laten wij dus blij zijn dat er een minister is die goed taxeert en die op het juiste moment met een nota weet te komen.
De heer Van Oven (PvdA):
De minister heeft zijn vertrouwen uitgesproken in zijn staatssecretaris. Het zou ons overigens bijzonder verbaasd hebben wanneer hij dat niet zou hebben gedaan. Wij hebben gisteravond een felle aanval gezien van de VVD-fractie op het asielbeleid van de regering, waarvoor niet alleen de staatssecretaris maar ook de minister van Justitie verantwoordelijkheid draagt. Ik vraag de minister wat zijn politieke oordeel is over de standpuntbepaling van de VVD-fractie, die zeven jaar lang de coalitie heeft gesteund die dit beleid heeft opgesteld. Ik vraag hem in het bijzonder te antwoorden op de vraag wat de minister ervan vindt dat de VVD-fractie desgevraagd geen antwoord heeft willen geven op de vraag of zij nog vertrouwen heeft in de staatssecretaris.
Minister Korthals:
Voor alle duidelijkheid: het beleid van de staatssecretaris is niet alleen mijn beleid, maar het beleid van het gehele kabinet. Daarnaast vind ik dat het systeem zodanig is dat de Kamer een oordeel geeft over het kabinet en de bewindslieden en niet andersom.
De heer Van Oven (PvdA):
Dat is op zichzelf juist. Daarbij is van betekenis dat de coalitie mede wordt gedragen door een partij die duidelijk afstand heeft genomen van een belangrijk onderdeel van het beleid. Ik zie graag dat de minister een oordeel geeft over die standpuntbepaling.
Minister Korthals:
Ik heb een oordeel gegeven over het beleid dat wij voeren, het asielbeleid. Ik ben daarvoor verantwoordelijk. Ik sta achter dat beleid. Ik treed echter niet in een beoordeling van Kamerleden, fracties en dergelijke.
De heer Van Oven (PvdA):
Voelt u zich verlaten?
Minister Korthals:
Ik?
De heer Van Oven (PvdA):
Voelt de minister zich verlaten door zijn eigen fractie?
Minister Korthals:
Nee, zeker nu ik gemerkt heb dat de heer Van Oven achter mij staat.
De heer Dittrich (D66):
Ik vond het opvallend dat de minister uitgebreid zei dat de staatssecretaris zo goed is ingewerkt. Ik vroeg mij af waarom de minister ons dat vertelde. Nu begrijp ik het. De heer Kamp heeft gezegd dat de staatssecretaris helemaal niet is ingewerkt. Mag ik vragen of de minister vindt dat de heer Kamp geen gelijk heeft en dat het dus onzin is?
Minister Korthals:
De heer Dittrich mag zijn eigen conclusies trekken uit het debat. Ik zeg wat ik van de staatssecretaris vind. Ik zeg niet wat ik van de opmerkingen van de heer Kamp vind, net zoals ik vrijwel altijd nalaat om te zeggen wat ik van de opmerkingen van de heer Dittrich vind.
De heer Dittrich (D66):
Ik vind dat vreemd. Net zei de minister tegen de heer Van de Camp wat hij van zijn opmerkingen vond. Als gevraagd wordt om over een gevoelig thema te spreken, namelijk dat de eigen VVD-fractie de staatssecretaris onder vuur neemt, hult de minister zich in nevelen.
Minister Korthals:
Ik ben in het algemeen niet te beroerd om uitspraken te doen, maar ik zit al zo lang in de politiek dat ik weet dat de Kamer over de regering oordeelt en niet andersom.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
De minister heeft natuurlijk gelijk met zijn opmerking dat in een parlementaire democratie de Kamer oordeelt over de regering. Meestal verbindt een regering conclusies aan zo'n oordeel. Gisteravond heeft uw fractiegenoot, uw partijgenoot...
Minister Korthals:
Ik wil hier direct even op ingaan.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
In het algemeen mogen Kamerleden hun vragen afmaken. Dat wil ik graag doen.
De voorzitter:
Als de minister graag direct wil reageren, mag dat best een keer.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik wil graag toch mijn vraag afmaken.
De voorzitter:
Wil de minister nog direct reageren?
Minister Korthals:
Dat laat ik aan u over, voorzitter.
De voorzitter:
Dan kan mevrouw Halsema haar vraag afmaken.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Dank u wel, voorzitter. Gisteravond heeft de heer Kamp gezegd dat het beleid mislukt is. Een van de drie coalitiepartijen heeft gezegd dat een wezenlijk onderdeel van het justitiebeleid is mislukt. Dat kan de minister toch niet zomaar laten passeren?
Minister Korthals:
Volgens mij wendt u zich tot de verkeerde persoon. Ik ben lid van dezelfde partij als de heer Kamp, maar ik ben voldoende dualist om te weten dat hij en ik een eigen verantwoordelijkheid hebben. Ik sta hier als dienaar van de Kroon en niet als partijlid. Verder wil ik opmerken dat wij met verve ons beleid verdedigen en dat wij hopen dat de Kamer het ondersteunt. Als dat niet zo is, merken wij dat wel. Zo werkt dat.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik snap dat het zo werkt, maar dan moet ik de conclusie trekken dat het u niets kan schelen dat een van de drie coalitiepartijen uw beleid als mislukt beschouwt.
Minister Korthals:
Er zijn in deze Kamer bepaalde regels om dat tot uitdrukking te brengen. Zolang dat niet gebeurt, ben ik tevreden. Ik weet zeker dat de staatssecretaris nog het een en ander te zeggen heeft over hetgeen gisteren door de diverse sprekers naar voren is gebracht.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
U bent het dus gewoon oneens met de VVD-fractie. U vindt uw beleid niet mislukt.
Minister Korthals:
Laat mij nu maar mijn eigen woorden kiezen. U moet niet trachten mijn gedachten in uw woorden weer te geven.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik vraag u gewoon een reactie. De heer Kamp zegt dat uw beleid mislukt is en ik vraag u nu of u vindt dat uw beleid niet mislukt is.
Minister Korthals:
Wij staan voor ons beleid. Dat proberen wij gezamenlijk zo goed mogelijk uit te voeren.
De heer Nicolaï (VVD):
Voorzitter. Als ik het antwoord heb gemist, bied ik bij voorbaat mijn verontschuldigingen aan, maar ik meen dat de minister mijn vragen over de dejuridisering nog niet heeft beantwoord. Het zou jammer zijn als dit onderwerp voor de tweede termijn niet aan de orde komt.
Minister Korthals:
Is dit niet al schriftelijk afgedaan?
De voorzitter:
Als de minister tijdens het antwoord van de staatssecretaris ontdekt dat dat niet is gebeurd, kan hij er na het antwoord van de staatssecretaris nog iets over zeggen.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Voorzitter. De laatste begroting van dit kabinet is vanuit deze positie voor mij de eerste. Het is nog maar een jaar geleden dat ik aan de interruptiemicrofoon stond. Ik moet u bekennen dat ik gisteren graag aan menig interruptiedebat actiever had meegedaan dan vanaf deze plaats mogelijk is.
Bijna een jaar geleden is mij gevraagd een verantwoordelijkheid op mij te nemen die in het algemeen als zwaar wordt gezien. Die zwaarte wordt vooral ingegeven door het onderwerp dat het grootste deel van de portefeuille van de staatssecretaris van Justitie uitmaakt: het asiel- en vreemdelingenbeleid. Het asiel- en vreemdelingenbeleid is politiek zeer gevoelig en maatschappelijk van heel groot belang. Wij hebben dat gisteren weer eens kunnen vaststellen. Daarbij komt dat het beleid veel meer dan ander beleid heel direct het totale levenslot van mensen kan bepalen.
Dankzij de buitengewoon loyale en deskundige ondersteuning van zeer veel medewerkers op het bestuursdepartement, de uitvoeringsorganisaties en daarbuiten voelt het inmiddels of ik al veel langer staatssecretaris ben dan de tien en een halve maand die ik het werkelijk ben. Ik ben in de gelegenheid gesteld om goed geïnformeerd mede richting te geven aan het kabinetsbeleid voor asiel en migratie. Hoewel er door een wisseling van de wacht natuurlijk altijd enige wrijvingswarmte ontstaat, meen ik toch dat die dankzij die deskundige ondersteuning beperkt is gebleven.
Op 27 juni van dit jaar stelde de heer Kamp in een algemeen overleg, dat zich bij wijze van uitzondering niet in veel belangstelling van publiek en pers mocht verheugen, veel waardering te hebben voor de wijze waarop ik mij binnen een paar maanden ingewerkt heb in het dossier van het project Vreemdelingenwet 2000. Overigens sprak hij geheel terecht ook waardering uit voor mijn medewerkers. Vanzelfsprekend verheugde ik mij over die uitspraak. Dat hij recentelijk in een veel gelezen ochtendblad een geheel andere uitspraak deed, betreur ik evenzeer. Eén ding weet ik echter zeker: wat politiek telt, is wat in dit huis wordt uitgesproken. Ik kom hier later nog op terug.
De laatste begroting van dit kabinet vraagt van het kabinet en dus van mij om een terugblik op en een evaluatie van het gevoerde beleid. Er is de afgelopen jaren zeer veel gedaan en tot stand gebracht. Zowel hetgeen in het regeerakkoord is afgesproken als ook de aanvullende afspraken daarop zijn gerealiseerd. Ik zal dat in mijn eerste termijn toelichten. Verder zal ik ook ingaan op de problematiek rond de situatie in Afghanistan en het voorstel van de heer Balkenende, zoals dat gisteren is verwoord door de heer Van de Camp. Voordat ik dat doe, zal ik ingaan op hetgeen de heer Kamp in zijn inbreng naar voren heeft gebracht.
De heer Kamp heeft in eerste termijn scherpe kritiek op het asielbeleid geuit. Hij heeft daarbij zelfs de term "mislukking" in de mond genomen. Vanzelfsprekend deel ik die opvatting niet. Het standpunt van de VVD-fractie bevreemdt mij ook. Het pièce de résistance van dit kabinet bij het asiel- en vreemdelingenbeleid is natuurlijk de Vreemdelingenwet. De Vreemdelingenwet is door de coalitie steeds gesteund. Er heeft intensief debat over plaatsgevonden en er zijn compromissen gesloten. Uit het eindoordeel van de coalitiefracties over deze Vreemdelingenwet, de stemmingen, kan ik niets anders afleiden dan dat de gesloten compromissen uiteindelijk voor de coalitie, ook voor de VVD-fractie, tot een verantwoorde wet hebben geleid.
De nieuwe wet en ander beleid lijken hun vruchten af te werpen. Waar de instroom in de rest van Europa stijgt, is die in Nederland substantieel gedaald. Natuurlijk is het heel goed mogelijk om als fractie te blijven aangeven waar het compromis weliswaar geaccepteerd wordt, maar niet als ideaal wordt gezien. Wie moet vaststellen dat het asielbeleid is mislukt, heeft kennelijk moeten erkennen dat hij destijds een in de kern slecht compromis heeft gesloten. Ik stel dat vast, maar ik kan er verder weinig mee.
Voor mij is het beleid succesvol wanneer Nederland erin slaagt om het evenwicht te bewaren tussen onze humanitaire traditie enerzijds, waarbij wij ons willen houden aan onze internationale verplichtingen, en het beheersbaar houden van de problematiek waarmee wij worden geconfronteerd anderzijds. Daarbij past geen verabsolutering van kwantitatieve doelstellingen, want daarvoor is het asielvraagstuk nu eenmaal te gecompliceerd en is Nederland te afhankelijk van wat er in de wereld om ons heen gebeurt.
Het is de doelstelling van het asielbeleid om te proberen, zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve humanitaire kant van het beleid in het oog te houden. Het mag nooit alleen om de cijfers gaan. Natuurlijk moet je daar wel rekening mee houden. Hoeveel asielzoekers komen naar Nederland ten opzichte van de andere Europese landen? Hoe gaat het met de groei van de opvang? Tegelijkertijd heb je ook te maken met internationale verdragen als het Vluchtelingenverdrag en het Europese verdrag voor de rechten van de mens. Hieraan moeten, maar willen wij ons ook houden.
De heer Kamp heeft een schets gegeven van het door hem voorgestane langetermijnbeleid voor vluchtelingen. Uit die schets spreken mij vele onderdelen aan. Vooral de onderkenning dat het niet de allerarmsten zijn die erin slagen armoede en oorlog te ontvluchten, snijdt hout. Het is ook om die reden dat het kabinetsbeleid is om opvang in de regio te stimuleren en te ondersteunen. Een wijziging van het Vluchtelingenverdrag is daarvoor niet nodig. Zo'n wijziging zou wel nodig zijn, indien de suggestie van de heer Kamp wordt overgenomen om over te gaan op een systeem waarin asielaanvragen alleen nog maar in de regio van herkomst mogen worden ingediend. Ik moet zeggen dat ik dat ten zeerste afraad. Wij weten wat wij hebben, maar wij weten niet wat wij ervoor terugkrijgen. Uiteindelijk zouden wij veel slechter af kunnen zijn als wij aan het Vluchtelingenverdrag tornen. Het Vluchtelingenverdrag vormt al 50 jaar de basis voor het asiel- en vluchtelingenbeleid in meer dan 130 landen in de wereld. Dit jaar vieren wij het 50-jarig bestaan van het verdrag. Als Nederland of de EU het Vluchtelingenverdrag als basis van het asielbeleid willen aantasten, ligt het voor de hand dat andere landen zich niet meer gebonden voelen aan het verdrag. Ik denk hierbij met name aan de derdewereldlanden, want zij dragen de grootste lasten omdat de grootste groepen mensen in die regio worden opgevangen. Het gevolg daarvan kan zijn dat vluchtelingen die tot nu toe een veilig heenkomen vonden in de regio, de overgrote meerderheid, verder trekken naar westerse landen. Op die manier zou een veel grotere toestroom van asielzoekers naar Nederland kunnen ontstaan. Een wijziging van het Vluchtelingenverdrag zal die toestroom niet kunnen tegenhouden.
Het Vluchtelingenverdrag maakt voorts deel uit van de Europese rechtsorde. Niet alleen in het Verdrag van Amsterdam en de Overeenkomst van Dublin, maar ook in tal van ontwerprichtlijnen is het Vluchtelingenverdrag als basis van het toekomstig Europees asielbeleid genoemd. UNHCR heeft in het kader van het 50-jarig bestaan van het Vluchtelingenverdrag een proces van global consultations gelanceerd. Het doel van deze consultaties is het herbevestigen van het Vluchtelingenverdrag en het aan de orde stellen van hedendaagse problemen, zoals de massale instroom met misbruik van de asielprocedure. Het principe dat asielverzoeken uitsluitend in de regio mogen worden ingediend, vergt een verdragswijziging. Het Vluchtelingenverdrag blijft echter het uitgangspunt van de global consultations. Ook in het kader van de consultaties is een wijziging van het Vluchtelingenverdrag daarom niet aan de orde.
Inmiddels heeft een aantal vergaderingen in het kader van de consultaties plaatsgevonden. Ik streef ernaar, de Kamer over de uitkomst van die vergaderingen en over de inzet van Nederland bij de ministe riële conferentie zo snel mogelijk te informeren. Naar verwachting zal het Vluchtelingenverdrag in december door alle lidstaten worden herbevestigd.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
De Kamer heeft de staatssecretaris verzocht om vooraf aan te geven wat de Nederlandse inzet is bij de consultatie in december. Ook is gevraagd of de motie-Rouvoet c.s. daarbij betrokken kan worden. Ten overvloede wijs ik de staatssecretaris erop dat in die motie niet alleen wordt gesproken over het principe van opvang in de regio, maar ook over het concept van opvang van vluchtelingen en toetsing van de asielaanvragen in de regio van herkomst. Is de staatssecretaris bereid om dit punt aan de orde te stellen in UNHCR-verband?
Staatssecretaris Kalsbeek:
Over de inzet van de Nederlandse regering en de moties waarnaar de heer Rouvoet verwijst, zal de Kamer in een brief worden geïnformeerd.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Ik maak de opmerking nu omdat de staatssecretaris zojuist zei dat een wijziging van het verdrag bij de bijeenkomst in december niet aan de orde is. De strekking van de motie leidt ertoe dat het onderwerp aan de orde gesteld kan worden in het verlengde van de wens om de toetsing van de asielaanvragen in de regio van herkomst bespreekbaar te maken.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Des te meer reden om dit onderwerp in een aparte brief aan de Kamer toe te lichten.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Logischerwijs kan geconstateerd worden dat de motie niet uitgevoerd kan worden. In de motie staat namelijk dat asielverzoeken uitsluitend in de regio moeten worden afgehandeld. In de motie staat het woord "uitsluitend", hetgeen de facto leidt tot een wijziging van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris is daartoe echter niet bereid en zij kan de motie dus niet uitvoeren.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Ik wil dit niet en marge van het begrotingsdebat bespreken want daarmee zou ik onrecht doen aan het onderwerp. Ik zal de Kamer in een aparte brief informeren zodat naar aanleiding daarvan een ordedebat gevoerd kan worden.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
U bent niet bereid, te pleiten voor wijziging van het Vluchtelingenverdrag?
Staatssecretaris Kalsbeek:
Ik heb net aangegeven welke buitengewoon dringende redenen daartegen pleiten. Daar staat tegenover dat ik recht moet doen aan de motie en daarom wil ik over dit onderwerp een aparte brief naar de Kamer sturen.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Het woord "uitsluitend" staat niet in de motie die door de Kamer is aangenomen.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Het is dan ook des te belangrijker dat wij over dit onderwerp zorgvuldig debatteren.
De heer Van der Staaij (SGP):
Suggereert de staatssecretaris dat toetsing in de regio in strijd zou zijn met het verdrag?
Staatssecretaris Kalsbeek:
Neen.
De heer Van der Staaij (SGP):
Ik vind het belangrijk dat dit in de notitie tot uitdrukking komt. Dat het verdrag hierin niet voorziet, is iets anders dan dat men hierover apart tot afspraken zou kunnen komen.
Staatssecretaris Kalsbeek:
U probeert er nu toch weer wat draadjes uit te trekken. "Uitsluitend toetsing" of "toetsing een keer", het zijn allemaal nuances waarmee ik graag op een zorgvuldige manier omga.
Voorzitter. Het zijn niet alleen de internationale aspecten die bij het beleidsterrein van asiel en vreemdelingen vragen om een genuanceerde en afgewogen benadering. Zo is de nationale realiteit die natuurlijk alles te maken heeft met wat zich in het buitenland afspeelt, ook complex. Ik wijs hierbij op het belang van het maatschappelijk draagvlak en de gesprekken die ik daarover met gemeenten heb gehad. Als iets uit die gesprekken duidelijk is geworden, is het wel dat er geen eenvoudige oplossingen zijn. Aan de ene kant zijn er de aantallen en de cijfers; aan de andere kant zijn er de effecten van het beleid en de mensen die zozeer door dat beleid worden geraakt. Dit alles moet altijd in samenhang worden bezien.
Complexiteit en smalle marges mogen echter nooit een excuus zijn. Wij zitten dus niet maar een beetje te wachten om te zien wat er gebeurt. Integendeel, dit kabinet is buitengewoon actief geweest en ook succesvol bij het uitvoeren van de voornemens zoals die in het regeerakkoord, samen met de partij van de heer Kamp, zijn afgesproken. Ik ga het rijtje even langs.
Er is een nieuwe Vreemdelingenwet waarmee een verkorting van de gemiddelde doorlooptijden van asielaanvragen wordt nagestreefd. Op dit moment is daarmee een halfjaar ervaring opgedaan. De jurisprudentie die zich vormt, is op bijna alle fronten conform de doelstelling van de wet. Ik heb er dan ook vertrouwen in dat de nieuwe Vreemdelingenwet zal brengen wat wij ervan hebben verwacht. Het verheugt mij, te kunnen vaststellen dat een aantal woordvoerders in deze Kamer hetzelfde heeft vastgesteld.
Verder is er veel geïnvesteerd in het begin van de asielprocedure. De kwaliteit en de capaciteit van aanmeldcentra zijn fors toegenomen, hetgeen ertoe heeft geleid dat het aantal aanvragen dat reeds binnen 48 uur kan worden afgedaan, het zogenaamde AC-afdoeningspercentage, flink is toegenomen. In 1998 werd minder dan 10% van de aanvragen op het AC afgedaan; dit percentage ligt, mede als gevolg van de genomen beleidsmaatregelen en investeringen, nu boven de 20%. Deze stijging is mede het gevolg van de maatregelen die op de AC's zijn genomen ter verbetering van het botonderzoek bij ama's, het onderzoek naar identiteit en nationaliteit en het verbeterde onderzoek naar herkomst en reisroutes. Daarnaast wordt bij de doorstroming vanuit het TNV naar het AC rekening gehouden met de landen van herkomst, in relatie met de behandelmogelijkheden in de AC's op dat moment.
Zoals is aangegeven in de ex ante uitvoeringstoets met betrekking tot de motie op stuk nr. 78 – het betreft de stuiting van de AC-procedure voor een periode van maximaal drie weken – zal het, door een verdere intensivering van de al ingezette maatregelen, naar verwachting mogelijk zijn om het AC-afdoeningspercentage nog iets verder te verhogen. Ik heb de Kamer hierover bij brief van 18 oktober geïnformeerd. Ik heb in die brief ook aangegeven dat voor de daadwerkelijke resultaten van die maatregelen een implementatieperiode van ongeveer een jaar nodig is; het zijn fragiele processen. Het is mijns inziens nu dan ook te vroeg om de beoogde effecten van de motie op stuk nr. 78 nu reeds te verdisconteren in een verhoogd AC-afdoeningspercentage. Indien daartoe wél aanleiding is, zal ik dat tijdens het eerstvolgende besluitvormingsmoment, bijvoorbeeld de voorjaarsnota, alsnog voorstellen.
In het regeerakkoord zijn voorts afspraken gemaakt op het terrein van de opvang van asielzoekers. Dit heeft geleid tot de notitie Opvangmodaliteiten en, in aanvulling daarop, tot een notitie over de voornemens om te komen tot kleinschaliger opvangcentra. Het COA is met volle inzet bezig om die voornemens in praktijk te brengen.
Ook het terugkeerbeleid is conform het regeerakkoord opnieuw vormgegeven. De verwachtingen van dit beleid waren hoog gespannen. Op dit moment kan echter worden geconstateerd dat het vernieuwde beleid nog niet heeft gebracht wat wij voor ogen hadden: het feitelijk realiseren van de terugkeer van degenen van wie in een zorgvuldige procedure is vastgesteld dat zij niet voor toelating in aanmerking komen. Toch is het wat mij betreft niet aan de orde om te spreken over falend beleid. Het feitelijk realiseren van de terugkeer is immers een van de lastigste, zo niet de allerlastigste onderdelen van het vreemdelingenbeleid. Terecht constateert de heer Rouvoet dan ook, dat dit de hoogste prioriteit moet hebben. Het instrumentarium dat wordt ingezet door het kabinet om de vreemdeling tot terugkeer te bewegen, is zo breed mogelijk. Overigens constateer ik dat ook door de Kamer nogal eens kritiek is geuit op dit instrumentarium. De minister-president heeft tijdens de algemene politieke beschouwingen nog eens aangegeven dat terugkeer een kabinetsbrede verantwoordelijkheid is. De voorbeelden die daarbij aan de orde waren zal ik niet herhalen.
Dit alles heeft mij ertoe gebracht de Kamer een notitie toe te zeggen over de kabinetsbrede uitvoering van het beleid. Zonder al te zeer op de inhoud van die notitie vooruit te willen lopen – ik verwacht die notitie overigens nog dit jaar aan de Kamer toe te kunnen zenden – kan ik al wel aangeven dat ik nog mogelijkheden zie om de effectiviteit van het terugkeerbeleid, zowel ten aanzien van de terugkeer van reguliere vreemdelingen als ten aanzien van asiel, ketenbreed te verbeteren.
In de door mij toegezegde notitie zal ik ook ingaan op de verbetering van de samenwerking met de landen van herkomst, waarbij naast Justitie ook Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking een taak hebben te vervullen. Of in aanvulling op de toegezegde brief over de kabinetsbrede aanpak van het terugkeervraagstuk een strategische heroriëntatie inzake migratie en vreemdelingenbeleid veel toevoegt, is de vraag. Misschien is het goed om dat punt aan te houden tot de toegezegde brief.
Hetgeen in het regeerakkoord staat is maar een fractie van wat nog meer in gang is gezet, zowel onder mijn voorganger alsook door mijzelf. Ik zal in het kort de belangrijkste onderwerpen de revue laten passeren, allereerst het ama-beleid.
Omdat een snelle implementatie van alle beleidsmaatregelen van groot belang is, wordt aan het ama-beleid momenteel in een projectstructuur heel hard gewerkt. In de rapportage Vreemdelingenketen over de periode van mei tot en met augustus, die 30 oktober naar de Kamer is gestuurd, is gerapporteerd over de voortgang van de implementatie van de maatregelen. Het tussentijds bericht Vreemdelingencirculaire, ter uitwerking van de beleidsbrief van 1 mei, zal vandaag in werking treden.
De instroom van ama's is nog steeds groot, maar over de periode van januari tot en met september is er in absolute aantallen een dalende tendens ten opzichte van het vorig jaar. De beleidsintensiveringen ten aanzien van China, die in een pilot werden beproefd, lijken succesvol te zijn. De instroom van alleenstaande minderjarige asielzoekers uit China is aanzienlijk afgenomen. Het baart natuurlijk zorgen dat de instroom vanuit Angola sterk is toegenomen. De IND is daarom, analoog aan de China-pilot, bezig om een pilot in te richten voor Angola.
Op 1 juni van dit jaar is de Kamer een notitie over het beleid van categoriale bescherming aangeboden. Deze notitie behelst niet zozeer een beleidswijziging van de categoriale bescherming op zichzelf, maar is een verduidelijking van twee aspecten van het beleid, namelijk de rol van de humanitaire situatie in een land en het leerstuk van het verblijfsalternatief. Deze verduidelijking was vooral nodig naar aanleiding van de jurisprudentie. Met de notitie is een eind gekomen aan onduidelijkheid over staand beleid. Het behoeft geen toelichting dat dit ten goede gekomen is aan het landgebonden asielbeleid. Langs de lijnen van de notitie zijn een aantal belangrijke ambtsberichten met de Kamer besproken. Voor een aantal landen is een duidelijke keuze gemaakt tussen het wel of niet voeren van een categoriaal beleid, mede in het licht van de onmogelijkheid onder de Vreemdelingenwet 2000 om een uitstel-van-vertrekbeleid te voeren. Het categoriale beschermingsbeleid beperkt zich heden tot de landen waarvoor het naar mijn mening ook werkelijk bedoeld is: Burundi, Sierra Leone, Afghanistan en ten dele Soedan.
In het afgelopen jaar heeft de Europese Unie een aantal belangrijke resultaten geboekt op het gebied van asiel en migratie. Denk aan het Europees vluchtelingenfonds, waaruit Nederland een relatief groot aandeel van de beschikbare middelen ontvangt. Ik denk aan de Eurodac-verordening en aan de deze zomer aangenomen tijdelijke richtlijn voor tijdelijke bescherming van ontheemden. Na de geboekte resultaten onderhandelt de Raad momenteel over een veelvoud aan ontwerprechtsinstrumenten. Te denken valt aan de ontwerprichtlijnen voor asielprocedures, de opvang van asielzoekers en gezinshereniging, maar ook aan de ontwerpverordening ter vervanging van de Overeenkomst van Dublin. Verder zijn binnen de Raad twee mededelingen van de Commissie, over respectievelijk de gemeenschappelijke asielprocedure en over migratie, inzet van besprekingen. Kortom, de eerste resultaten zijn geboekt. Over verschillende onderwerpen die nog uitstaan wordt intensief overleg gevoerd. Ik ben ervan overtuigd dat ook de komende tijd vooruitgang zal worden geboekt. Dat zal niet vanzelf gaan. Gelet op de eerder geboekte resultaten en de breed gedeelde ambitie binnen de raad om tot een gezamenlijk asiel- en migratiebeleid te komen, is er reden tot optimisme. De Nederlandse regering zal er van haar kant alles aan doen om de goede resultaten in Brussel te realiseren en waar mogelijk te bespoedigen.
In het kader van een effectievere aanpak van criminele vreemdelingen, waarvoor zowel maatschappelijk als politiek veel aandacht bestaat, heb ik in mijn brief van 1 oktober 2001 voorgesteld om het openbareordebeleid aan te scherpen. In dit beleid wordt de zogenaamde glijdende schaal gehanteerd, waarbij de duur van het verblijf op grond van de verblijfsvergunning wordt gerelateerd aan de opgelegde strafmaat. Om daadwerkelijk verblijfsrechtelijke consequenties te kunnen verbinden aan de stelselmatige overtredingen en lichte delicten heb ik voorgesteld om bij een verblijfsduur tot drie jaar een strafbedreiging van twee jaar als ondergrens te hanteren, in plaats van de huidige drie jaar. Verder heb ik de strafmaat verlaagd voor de eerste vijf jaar van het verblijf op grond van de verblijfsvergunning.
Daarnaast is veelvuldig aandacht gevraagd voor de situatie dat illegalen met een crimineel verleden na een relatief korte periode van vreemdelingenbewaring weer worden vrijgelaten zonder dat zij daadwerkelijk verwijderd worden. Ik heb hierover al diverse keren met de Kamer gesproken. De minister-president heeft tijdens de algemene politieke beschouwingen de toezegging gedaan om te laten onderzoeken of het middel vreemdelingenbewaring bij criminele vreemdelingen na het uitzitten van de gevangenisstraf toegepast kan worden totdat hun uitzetting is gerealiseerd. Om tot een afgewogen oordeel te komen, heb ik recent de Adviescommissie vreemdelingen (ACV) verzocht, mij in deze kwestie te adviseren. Na bestudering van het ingewonnen advies zal ik mijn standpunt hierover bepalen. De suggestie van de heer Kamp om ook illegale verdachten in hechtenis te houden tot het moment van de strafzitting, maakt hiervan geen onderdeel uit. Het gaat immers principieel om een geheel andere groep dan die waarover de ACV een advies gaat uitbrengen. Het gaat niet om veroordeelden in een strafproces met alle waarborgen van dien, het gaat slechts om verdachten. Overigens kan wanneer de voorlopige hechtenis van een illegale verdachte wordt opgeheven, betrokkene op grond van zijn illegaliteit wel in vreemdelingenbewaring worden gesteld.
Daarnaast wil ik memoreren dat het kabinet de voorbereiding van de uitvoering van de motie op stuk nr. 78 inmiddels ter hand heeft genomen. Dat schept de mogelijkheid om in individuele gevallen de AC-procedure gedurende een periode van maximaal drie weken te stuiten.
De heer Dittrich (D66):
Laat de staatssecretaris nu onderzoeken of de vreemdelingenbewaring kan voortduren totdat iemand wordt uitgezet?
Staatssecretaris Kalsbeek:
Ja.
De heer Dittrich (D66):
Als uitzetting dan pas na een paar jaar plaatsvindt, zou die vreemdelingenbewaring dus jaren kunnen duren?
Staatssecretaris Kalsbeek:
Niet voor niets is dit nog nimmer tot beleid geworden. Er zijn natuurlijk bezwaren tegen, ook van internationaal-rechtelijke aard.
De heer Dittrich (D66):
Vanwege het verdrag voor de rechten van de mens bijvoorbeeld!
Staatssecretaris Kalsbeek:
Dat is ook uitdrukkelijk genoemd door de minister-president.
Omdat het onderwerp echter telkenmale terugkomt en wij zeker moeten weten wat wel en wat niet kan, hebben wij de ACV gevraagd zich daarover te buigen.
De heer Dittrich (D66):
Hoe verhoudt zich dat tot de brief van uw voorganger, staatssecretaris Cohen, waarin hij zegt de door de Kamer aangenomen motie niet te zullen uitvoeren omdat dit vanwege het internationale en het nationale recht onmogelijk is.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Het betreft geen nieuw punt. Het is reeds bij de algemene politieke beschouwingen gewisseld. Het feit dat het telkenmale terugkomt en de uitkomsten kennelijk niet als bevredigend worden gezien, maakt dat het toch goed kan zijn om de argumenten opnieuw te wegen. Ik wil u wel verklappen dat ik niet op voorhand optimistisch ben over de uitkomst. Ik meen echter dat ik herhaalde verzoeken zowel vanuit de politiek als vanuit de samenleving om dit uit te zoeken, serieus moet nemen.
De heer Dittrich (D66):
Ik vind dat heel vreemd. De heer Kamp doet steeds maar weer voorstellen die afgewezen worden door de regering. Hij komt er weer mee terug en dan gaat het toch onderzocht worden. Ik vind het een soort spelletje. Dat moeten wij toch niet willen!
Staatssecretaris Kalsbeek:
Veel onderwerpen vragen vanwege nieuwe inzichten of vanwege maatschappelijke commotie om herbezinning. U loopt nu vooruit op een uitkomst, mijnheer Dittrich. Er is toch niets mis met het opnieuw bezien van een onderwerp dat velen bezighoudt? Er is toch geen verbod op nadenken?
De heer Dittrich (D66):
Ik vind het erg vreemd want het Europese verdrag voor de rechten van de mens is in de tussentijd niet veranderd, ondanks dat de Kamer steeds weer op bepaalde punten terugkomt. Misschien moet de Kamer accepteren dat zij dit niet kan veranderen vanwege internationale verdragen en het zo laten.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Om daarvan zeker te kunnen zijn, laten wij de ACV er nogmaals naar kijken.
De heer Dittrich (D66):
Ik concludeer dat dit een soort afleidingsmanoeuvre is om de Kamer een beetje koest te houden. Uiteindelijk komt er dan een brief dat het toch niet kan omdat het EVRM het verbiedt. Dat heeft de vorige staatssecretaris immers ook gezegd!
Staatssecretaris Kalsbeek:
Dat verwijt vind ik een beetje merkwaardig. Ik word zowel door de Kamer als door de samenleving gevraagd serieus te kijken naar een bepaald onderwerp dat de gemoederen bezighoudt. Het zou toch heel merkwaardig zijn als ik dan zou antwoorden: daar is ooit over nagedacht dus daar denken wij niet opnieuw over na. Er is helemaal niets mis met het vragen van een advies aan de ACV. Tijdens de algemene politieke beschouwingen is reeds gewisseld dat er nog eens serieus naar gekeken zou worden.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Het is mij volstrekt onduidelijk waarom je de ACV onderzoek moet laten doen en moet laten kijken naar een voorstel dat rechtstreeks in strijd is met het EVRM. Dat snap ik werkelijk niet. Als u de ACV vraagt om ernaar te kijken, zou ik het op prijs stellen dat daarbij de effectiviteit van het voortduren van de vreemdelingenbewaring wordt betrokken. Wij weten namelijk allemaal dat de effectiviteit nul wordt, als die vreemdelingenbewaring langer voortduurt.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Wij bekijken niet alleen dit aspect, maar ook in den brede wat er te doen zou zijn aan deze problematiek, die telkenmale naar voren komt. Daarover komt een advies en dan spreken wij er verder over.
De heer Van Oven (PvdA):
Het is duidelijk dat de problematiek van de criminele illegalen velen verontrust, ook de PvdA-fractie. Zelfs wanneer met enige waarschijnlijkheid kan worden voorspeld dat het advies van de commissie omtrent dit voorstel niet positief zal zijn, vraag ik mij af of daarbij niet nog een alternatief kan worden betrokken. Ik denk aan de mogelijkheid dat criminele illegalen na hun strafrechtelijke veroordeling sneller dan tot nu toe gebeurt daadwerkelijk ongewenst worden verklaard en dat, wanneer zij opnieuw worden aangehouden of aangetroffen, er direct sprake is van een strafbaar feit.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Dat is een van de aspecten die bij de adviesaanvraag zijn betrokken.
Ik kom bij de AC-knip van drie weken, de stuiting van de procedure. Bij brief van 13 oktober jl. heb ik u daarover geïnformeerd. Een van de knelpunten in het kader van de uitvoering van de vervroegde toets vreemdelingenbewaring bleek het ontbreken van capaciteit voor vreemdelingenbewaring in de Randstad. Gedurende het debat daarover heb ik toegezegd, te bezien of er bewaringscapaciteit in de Randstad kan worden gerealiseerd. Ook op dit punt kan ik niets anders doen dan uw Kamer voorhouden dat het kabinet voortvarend te werk is gegaan. Er wordt immers aanvullende bewaringscapaciteit gerealiseerd in de Randstad. U bent hierover bij brief van 9 september 2001 door de minister van Justitie geïnformeerd.
De heer Kamp heeft in de loop der jaren veel voorstellen gedaan. Vele daarvan zijn in een of andere vorm door de regering overgenomen, maar niet al zijn voorstellen zijn ingewilligd, vaak omdat daarvoor geen Kamermeerderheid bestond dan wel omdat voorstellen soms in strijd waren met internationaal-rechtelijke verplichtingen van Nederland, waardoor het kabinet deze niet wenselijk achtte. Een voorbeeld is het beperken van de mogelijkheid tot het indienen van asielaanvragen in de regio, hetgeen een verdragswijziging met zich zou brengen. Hierover heb ik al het een en ander gezegd.
Concluderend ben ik van mening dat het kabinet bijzonder veel in gang heeft gezet en zo'n beetje op alle terreinen van het asielbeleid maatregelen heeft genomen, waarbij steeds de moeilijke afweging is gemaakt tussen beheersbaarheid en aantallen enerzijds en humanitaire aspecten en internationale verplichtingen anderzijds. Ik meen dat het kabinet daarin veel heeft bereikt. Dat is geen reden om achterover te leunen, maar wel om op de ingeslagen weg voort te gaan. Dat daarbij parlementaire krachtsverhoudingen een rol spelen, laat zich raden. Het is juist dat er zich dan ook wel eens een zogenaamde linkse meerderheid aftekent, maar daarmee is niets mis. Dat is democratie. Een linkse meerderheid is tenslotte geen duistere sekte.
Ik kom op de problematiek rond Afghanistan en de vluchtelingen die daar vandaan komen.
De heer De Wit (SP):
Ik begrijp dat de staatssecretaris haar verdediging van het beleid tegenover de aanval van de heer Kamp heeft afgerond. Zij krijgt geen steun meer voor haar beleid van een van de coalitiepartijen. Het is in grote woorden een mislukking genoemd. Wat vindt zij ervan dat zij in feite is aangewezen op de steun van twee coalitiepartijen?
Staatssecretaris Kalsbeek:
Tot op heden is de realiteit natuurlijk een andere. De steun van de VVD-fractie is telkens wel op belangrijke onderdelen bereikt. Ik heb het vreemdelingenbeleid genoemd, maar er zijn vele andere beleidsterreinen waarop dat is gebeurd. De ama-nota is recentelijk door de Kamer gegaan zonder motie of wat dan ook. Ik denk dat de VVD-fractie het kabinetsbeleid wel op tal van punten steunt. Dat lijkt mij ook heel goed.
De heer De Wit (SP):
Wij hebben gisteren de opsomming van de bezwaren en de ernstige grieven van de VVD-fractie gehoord. Per saldo wordt misschien geen motie ingediend door de VVD-fractie om uw beleid op bepaalde punten fundamenteel te wijzigen of wordt er geen motie van afkeuring ingediend. Maar feitelijk betekent het dat u op een heleboel punten geen steun krijgt van de VVD-fractie. Dat moet u toch te denken geven. Hoe vindt u dat?
Staatssecretaris Kalsbeek:
Je kunt zeggen dat het beleid een mislukking is. Als je vervolgens toch gewoon steun geeft aan belangrijke beleidsmaatregelen, dan telt dat. Ik heb de nieuwe Vreemdelingenwet als pièce de résistance genoemd. Je kunt van alles zeggen, maar het gaat erom wat je uiteindelijk doet, wat je concreet doet met je stemgedrag. De afgelopen jaren zijn wij op cruciale momenten steeds verzekerd geweest van de steun van de VVD-fractie. Altijd? Nee, de VVD-fractie wilde ook wel eens andere dingen. Dan wordt daar gewoon over gestemd, zoals dat gaat in een democratie.
De heer De Wit (SP):
Dat is een louter formeel punt: het is meegenomen bij stemmingen. De staatssecretaris weet dat zij inhoudelijk geen enkele steun krijgt op cruciale onderdelen van het beleid.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Kijkt u toch naar de realiteit van de afgelopen jaren. Mijn ambtsvoorganger en ik hebben steeds op de steun van de VVD-fractie kunnen rekenen. Dat de VVD-fractie bepaalde dingen anders wil, kan waar zijn, maar er is steeds steun voor het beleid geweest.
De heer Kamp (VVD):
Wij hebben ons verzet tegen het door de staatssecretaris voorgestelde beleid voor ama's, zoals blijkt uit de motie die op 14 juni 2000 door de heer Wijn en mij is ingediend. Wij spraken daarin uit dat wij van mening waren dat alle ama's direct moesten terugkeren.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Ik heb gerefereerd aan de notitie inzake ama's. Wij hebben daar een intensief debat over gehad. Dat was ook nodig, want het is een zeer moeilijk onderwerp. Ik heb goed gehoord dat de VVD-fractie een aantal zaken best anders had gewild, maar ik heb ook vastgesteld dat er vervolgens geen moties zijn ingediend. Daarmee wordt de notitie dus ondersteund.
De heer Kamp (VVD):
Het is niet gebruikelijk om iedere keer dat je je zin niet krijgt, een motie in te dienen. Een motie dien je in als je denkt dat je kans op succes hebt. Een enkele keer doe je het omdat je een punt wilt markeren. Het is niet zo dat je iedere keer dat je je zin niet krijgt, dat vastlegt in een motie. Als wij dat zouden doen, zou elk van de vijftig, zestig overleggen die wij gehad hebben, hebben geresulteerd in een plenair debat over het verslag van het algemeen overleg om de zaak via moties af te kaarten. Dat zou een verkeerde routine worden. De conclusie van de staatssecretaris dat het niet indienen van moties gelijkstaat aan instemming, doet onrecht aan het overleg dat plaatsvindt. De VVD-fractie analyseert, geeft haar mening, doet voorstellen. Met name als het gaat om ama's wilde zij iets anders dan de staatssecretaris.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Vrijwel altijd wordt plenair het verslag van een algemeen overleg besproken. Het is aan iedere fractie om te bepalen hoe het politieke standpunt gemarkeerd moet worden. Ik zou het zelf bepaald niet gek vinden als je op een hoofdpunt van beleid, zoals het ama-beleid, de behoefte hebt om je positie te markeren. Als die behoefte niet bestaat, leid ik daaruit af dat de bezwaren dan kennelijk niet van dien aard zijn dat ze moeten worden vastgelegd.
De heer Kamp (VVD):
Ik heb in algemene zin gezegd wat ik ervan denk. Ik voeg nog toe dat die uitspraak al een keer aan de Kamer was voorgelegd. De Kamer bleek zich er niet in te kunnen vinden. Bij het ama-overleg heb ik namens de VVD-fractie ondubbelzinnig naar voren gebracht dat ik van mening ben dat de staatssecretaris het op dit punt helemaal verkeerd doet. Het is onverstandig om ama's hier te houden. Degenen die je niet als vluchteling erkent, moet je direct terugsturen. Omdat je dat niet doet, lok je ama's uit de hele wereld naar Nederland.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Ik stel vast dat wij daarover een debat hebben gevoerd. Bij het debat over de notitie heeft de VVD-fractie het niet nodig gevonden om een motie in te dienen. Natuurlijk staat het de fractie vrij om andere opvattingen te hebben. Misschien heeft zij een inschatting gemaakt van de kans op succes van een motie. Maar dat is dan de realiteit en ik kan dan beginnen met het uitvoeren van het voorgestelde beleid.
De heer Dittrich (D66):
Van de staatssecretaris zou ik graag horen hoe het voor haar is dat de heer Kamp gisteravond een hele tirade heeft gehouden en allerlei kritiek heeft geuit. De staatssecretaris heeft die kritiek inhoudelijk weerlegd. Vervolgens komt er een procedureel debatje over het indienen van moties bij een VAO. Kan de staatssecretaris verder zonder het uitgesproken vertrouwen van de heer Kamp?
Staatssecretaris Kalsbeek:
Over het laatste moeten wij heel helder zijn: vertrouwen is er totdat het tegendeel blijkt. Ik ben hier dus eigenlijk nogal nuchter over. Er komt kritiek en er wordt met grote woorden gezegd dat het beleid is mislukt. Vervolgens ga je op de inhoudelijke argumenten in. Als een debat het verdient om op de inhoud gevoerd te worden, dan is het wel dit debat. En dat heb ik dus gedaan. Ik heb er kennis van genomen dat hier verder niets op is gevolgd.
De heer Dittrich (D66):
De vraag is hoe u dat beoordeelt. Er zijn allerlei bezwaren geuit, maar daar is inhoudelijk niets op teruggekomen. Hoe kunt u nu zeggen dat u daar kennis van neemt?
Staatssecretaris Kalsbeek:
De minister heeft zo-even al terecht gezegd dat het niet aan het kabinet is om Kamerleden te beoordelen, maar dat het aan de Kamerleden is om het kabinet te beoordelen.
De heer Dittrich (D66):
Daarmee zegt u eigenlijk dat al die kritiek een wassen neus is.
Staatssecretaris Kalsbeek:
U moet mij geen woorden in de mond leggen. Ik heb gezegd wat ik heb gezegd. Ik ben daar heel nuchter over. Er worden grote woorden gebruikt en er wordt kritiek geformuleerd. Ik probeer die inhoudelijk te weerleggen. Ik hecht er zeer aan dat dat inhoudelijk gebeurt, omdat het debat echt op de inhoud gevoerd moet worden. En vervolgens gaan wij over tot de orde van de dag.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Dat de opmerkingen van de heer Kamp zelden leiden tot coherent stemgedrag, is al veel langer bekend. Dat neemt niet weg dat de staatssecretaris haar betoog begon met de opmerking dat opmerkingen gemaakt in de krant, niet dezelfde zijn als opmerkingen gemaakt in deze Kamer. Daarbij verwees zij naar De Telegraaf waarin de heer Kamp's ochtends had gezegd dat het beleid is mislukt. De heer Kamp heeft dat 's avonds in het debat echter letterlijk herhaald.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Ik wees op een ander punt. Hij heeft op 27 juni in een stil AO gezegd dat ik goed ingewerkt was en dat hij daar verheugd over was. Verder heeft hij toen mijn medewerkers gecomplimenteerd, waar ik op mijn beurt weer verheugd over was. Vervolgens moest ik echter vaststellen dat hij in De Telegraaf iets heel anders zei. En dat betreur ik natuurlijk. Maar ja, ik denk maar zo: wat in dit huis uitgesproken wordt, telt.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Dat ben ik met u eens. De heer Kamp heeft echter gisteravond in het debat letterlijk gezegd dat het beleid mislukt is. Ik kan mij niet voorstellen dat u dat zonder oordeel van uw kant laat passeren.
Staatssecretaris Kalsbeek:
U weet heel goed wat de mores in dit huis zijn. Het is dus niet zo dat ik een oordeel moet geven over de Kamer. Neen, de Kamer geeft een oordeel over mij. Ik heb getracht om een en ander inhoudelijk te pareren. Ik denk ook dat dit echt kan. Je kunt en moet ook volhouden dat het asielbeleid van dit kabinet buitengewoon voortvarend is geweest en dat dit heel lastige en weerbarstige dossier langzamerhand zijn vruchten begint af te werpen. Dat vergt nog steeds een heel grote inspanning, maar ik denk dat wij op de ingeslagen weg moeten doorgaan.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Nu is hier niet mijn persoonlijke oordeel of het oordeel van GroenLinks over het asielbeleid aan de orde, maar het feit dat een van de drie coalitiepartners uw beleid mislukt vindt. U kunt dat wel op onderdelen inhoudelijk weerleggen, maar dat neemt niet weg dat, ook al is er misschien niet gezegd dat er geen vertrouwen is, er in ieder geval weinig steun is.
Staatssecretaris Kalsbeek:
U stelt nu dezelfde vraag als de heer De Wit zo-even als eerste stelde. Die steun is er wel op cruciale momenten, anders hadden wij nimmer de Vreemdelingenwet tot stand kunnen brengen en zou er nimmer een serie moties zijn aangenomen waarop beleid tot stand is gebracht. Zo gaat het nu eenmaal in een democratie. De VVD is er ook niet in geslaagd om het beleid door de opvattingen zoals die gisteren verwoord zijn door de heer Kamp, tot een mislukking te maken. Uiteindelijk is er op alle cruciale momenten gelukkig ook steun geweest van de VVD.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Ik heb vanmorgen in mijn eerste termijn de stelling betrokken die de staatssecretaris nu ook betrekt, namelijk dat er vertrouwen is totdat het tegendeel blijkt. Ik heb daar echter bij gezegd dat er gisteravond een onnodige complicatie is toegevoegd, doordat de heer Kamp namens de VVD-fractie weigerde om die stellingname te onderschrijven. De staatssecretaris heeft formeel natuurlijk gelijk, maar ik wil graag nog horen of zij meent dat zij materieel het vertrouwen van de VVD-fractie heeft.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Er is hier geen ander gelijk dan het formele gelijk. Het is natuurlijk heel spitsvondig om onderscheid te gaan maken tussen de staatsrechtelijke hoofdregel dat er vertrouwen is totdat het tegendeel blijkt, en de nuances die hierop aangebracht kunnen worden. Ik houd mij echter gewoon rechtlijnig aan datgene wat sinds jaar en dag staand staatsrecht is, namelijk dat er vertrouwen is totdat het tegendeel blijkt.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Dat is geen kwestie van spitsvondigheid. Ik vraag u, wat mij betreft voor de laatste keer, of u voldoende heeft aan het dunne formele vertrouwen – zo noem ik het toch na het debat van gisteren – van de VVD-fractie.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Formeel vertrouwen is formeel vertrouwen. We kennen geen dik en dun vertrouwen. Vertrouwen is vertrouwen.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Heb vertrouwen door dik en dun!
Staatssecretaris Kalsbeek:
Juist.
De heer Van Oven (PvdA):
Naar de mening van mijn fractie heeft de staatssecretaris heel verstandig gereageerd. Is zij het eens met de stelling dat uit dit debat geen enkele aanleiding is voortgekomen tot enige beleidswijziging?
Staatssecretaris Kalsbeek:
Tot op heden heb ik die aanleiding inderdaad nog niet kunnen bemerken. Maar dat kan natuurlijk alsnog veranderen, want de dag is nog niet ten einde.
Ik kom toe aan het buitengewoon serieuze vraagstuk van de vluchtelingen in Afghanistan. Mevrouw Halsema vroeg, of Nederland Afghaanse vluchtelingen op wat ruimere schaal op verzoek van de UNHCR gaat herplaatsen. Hoewel de Hoge commissaris, de heer Lubbers, in de media heeft opgeroepen tot steun aan Afghaanse vluchtelingen, ligt er geen officieel verzoek van de UNHCR tot evacuatie van groepen van Afghaanse vluchtelingen. Ik wil in dat verband enige voorzichtigheid betrachten. Een humanitaire evacuatie van vluchtelingen, afkomstig uit Afghanistan, zal veel bijkomende problemen met zich meebrengen en zal dus weloverwogen moeten worden genomen, met inachtneming van alle daaraan verbonden nadelen. Daarbij zal een beslissing hiertoe moeten worden genomen in EU-verband. In Europees verband is recentelijk de richtlijn tijdelijke bescherming aangenomen. Deze richtlijn is nog in geen enkele nationale wetgeving opgenomen, gezien de omzettingstermijn die ervoor geldt, namelijk 31 december 2002. Derhalve is het momenteel nog niet mogelijk, uitvoering te geven aan wat in die richtlijn is bepaald. Maar wel is in Europees verband afgesproken om te anticiperen op die richtlijn. Hiertoe heeft de Commissie de lidstaten verzocht, tweewekelijks inzicht te verschaffen in de instroom van asielzoekers, afkomstig uit Afghanistan. Op deze wijze kan tijdig een verhoging van de instroom op Europees niveau worden gesignaleerd. Over een gezamenlijke Europese actie indien zich een massale instroom zou voordoen, is vooralsnog geen uitgewerkt plan overeengekomen. Tijdens de Kosovo-crisis hebben Europese en andere landen een gezamenlijk evaluatieprogramma opgezet. Uitgangspunt van deze humanitaire evacuatie was dat tijdelijke opvang geboden zou worden, en dat terugkeer op het moment waarop de situatie verbeterde voor iedereen onverkort zou gelden. In dat kader is het tevens van belang, te onderkennen dat Kosovo deel uitmaakt van de Europese regio en de evacuatie kan worden gezien in het kader van de opvang in de regio.
De situatie met betrekking tot Afghanistan is van heel andere aard. De jarenlange burgeroorlog heeft op het Nederlandse beleid zijn weerslag gehad. Sedert 1994 wordt er een VVTV-beleid en onder de nieuwe Vreemdelingenwet een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd. Gezien dit verleden en de aard van het huidige conflict ligt het niet in de verwachting dat spoedige terugkeer naar Afghanistan tot de mogelijkheden behoort. Daarbij komt dat de aantallen waarom het gaat zeer groot zullen zijn, wil een evacuatie enig effect sorteren. Er zijn immers al miljoenen vluchtelingen in de regio afkomstig uit Afghanistan.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
U geeft antwoord op een vraag die ik niet heb gesteld! Het ging mij om een verzoek dat eerder door de PvdA en D66 is gedaan. Het gaat daarbij niet om evacuatie van vluchtelingen uit Afghanistan – ik kan mij voorstellen dat dat op grote problemen stuit – maar om herplaatsing van vluchtelingen uit Pakistan, op basis van de UNHCR-criteria, door verruiming van het vluchtelingenbeleid. Daartoe heeft Nederland bevoegdheden en mogelijkheden.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Excuses voor het misverstand. In het kader van het resettlementprogramma van de UNHCR hebben wij de verplichting op ons genomen om enkele mensen te plaatsen. Daarover is een brief aan de Kamer in voorbereiding. De UNHCR geeft op dit moment overigens geen prioriteit aan de selectie van mensen die in aanmerking komen voor resettlement. Op dit moment heeft de UNHCR de handen immers meer dan vol aan de opvang van al die mensen die vanuit Afghanistan Pakistan binnenkomen.
Mevrouw Halsema heeft zeker wél een vraag gesteld over de derdelandenexceptie, in relatie tot Afghaanse asielzoekers. Die derdelandenexceptie staat in artikel 31, tweede lid, onder j, van de Vreemdelingenwet, en wordt toegepast op asielaanvragen van personen, afkomstig uit een land waarvoor categoriale bescherming wordt gevoerd, dus onder andere Afghanistan. Voor alle duidelijkheid stel ik hier dat ingevolge van het systeem van de Vreemdelingenwet iedere asielaanvraag van een persoon afkomstig uit Afghanistan allereerst beoordeeld wordt op vluchtelingschap, schending van artikel 3 EVRM en traumata ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, b en c. Als een asielzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op deze gronden, komt het categoriale beschermingsbeleid in de picture. Hierbij is van belang dat categoriale bescherming wordt verleend behoudens contra-indicaties zoals artikel 1f van het Vluchtelingenverdrag, criminele antecedenten en de derdelandenexceptie. In dezen is dat dan verblijf in Pakistan. Op dit moment wordt aan Afghanen die voor hun komst naar Nederland in Pakistan hebben verbleven in voorkomende gevallen deze contra-indicatie tegengeworpen en een verblijfsvergunning asiel ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, onthouden.
Gezien de recente ontwikkeling in de regio Afghanistan en Pakistan zijn er vragen gerezen over het tegenwerpen van deze contra-indicatie. De afwegingen die daarmee samenhangen, zijn lastig en vergen de nodige zorgvuldigheid. Van belang bij de afweging of verblijf in Pakistan wordt tegengeworpen, is de vraag of bescherming verkregen kan worden in Pakistan. Natuurlijk is ook van belang dat het niet onaannemelijk is dat de vreemdeling kan terugkeren naar Pakistan. Over het laatste kan ik kort zijn. De Pakistaanse autoriteiten hebben sedert de gebeurtenissen van 11 september niets veranderd wat het visabeleid voor Afghanen betreft. Terugkeer naar Pakistan is dus mogelijk. Hierbij wil ik wel aantekenen dat in ons huidige terugkeerbeleid de verantwoordelijkheid bij de vreemdeling zelf ligt.
Samen met de minister van Buitenlandse Zaken wordt de situatie in Pakistan op de voet gevolgd. In het licht hiervan verwijs ik naar de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 oktober jl. aan de Kamer, waarin een overzicht wordt gegeven van de situatie in Afghanistan en Pakistan. Duidelijk moet zijn dat de humanitaire situatie in Afghanistan uiterst precair is. De informatie die voorhanden is, stemt niet optimistisch. De humanitaire hulpverlening concentreert zich in Pakistan en Iran als eerste landen van opvang. Voor de huidige crisis heeft Nederland 70 mln gulden toegezegd bovenop de reguliere bijdrage aan de UNHCR van 120 mln gulden voor 2001. De UNHCR heeft kampen ingericht voor Afghanen die momenteel Pakistan binnenkomen. Het is duidelijk dat de situatie van Afghanen die al lange tijd in Pakistan verblijven niet is veranderd ten opzichte van de periode van voor 11 september. Ik zie daarin, mede gesteund door het kabinet, dan ook vooralsnog geen aanleiding om het beleid te wijzigen. Ik stel nogmaals duidelijk dat het kabinet deze afweging opnieuw zal maken, mocht hiertoe aanleiding zijn.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Het is een grote hoeveelheid beleidstaal en ik weet dat het beleid ingewikkeld is, maar ik vind het wel schokkend. Wij hebben het erover dat mensen via Pakistan naar Nederland reizen. Zij hebben bijvoorbeeld twee weken of langer in Pakistan verbleven. Op dit moment vluchten miljoenen mensen naar Pakistan. Een fractie daarvan reist door naar Nederland. Terwijl er gebombardeerd wordt en Pakistan miljoenen mensen op moet vangen, blijven wij die mensen tegenwerpen dat zij via Pakistan zijn gereisd en zenden wij ze terug. Ik kan daar niet bij. Ik kan het menselijk gezien niet begrijpen dat wij Afghanen gedurende deze oorlog terugsturen naar Pakistan, terwijl u ook weet hoe de situatie in de vluchtelingenkampen is.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Het ligt misschien toch iets genuanceerder dan u nu suggereert. Het gaat niet zozeer om de mensen die nu vanuit Afghanistan naar Pakistan gaan, maar om de mensen die in Pakistan verbleven hebben. Er is een individuele toets. Als de derdelandenexceptie niet meer wordt tegengeworpen, kan iedere Afghaan, dus ook iemand die al jaren geleden naar Pakistan is gevlucht, aldaar in een vluchtelingenkamp verblijft en vervolgens doorreist naar Nederland, niet meer de derdelandenexceptie tegengeworpen worden. Dat kan niet de bedoeling zijn. Wij blijven de situatie monitoren, want ik deel wel iets van uw ongerustheid. Ik ben ook niet gek. Wij kijken nauwgezet naar wat er in die regio gebeurt. Op dit moment kan niet gesteld worden dat het niet verantwoord is om naar Pakistan terug te keren. Vandaar dat wij vooralsnog hebben besloten, de derdelandenexceptie tegen te blijven werpen.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Er is ook nog zoiets als internationale solidariteit, dat moet u toch bijzonder aanspreken. Het gaat om mensen die soms langer in Pakistan verbleven hebben, maar ook om mensen die er twee weken verbleven hebben. Dat wordt hen al tegengeworpen. De instroom in Nederland is op dit moment heel laag. Wij kunnen die mensen toch niet terugsturen naar de vluchtelingenkampen in Pakistan, omdat wij vinden dat die verantwoordelijkheid bij de Pakistaanse regering ligt? Er mag toch wel iets van internationale solidariteit van ons verwacht worden?
Staatssecretaris Kalsbeek:
Er zal altijd een individuele toets plaatsvinden. Dat zeg ik met klem. Wij hebben het dus niet over mensen die in een paar dagen vanuit Afghanistan via Pakistan in Nederland terechtkomen, maar over mensen die daar echt hebben verbleven. Er behoort inderdaad internationale solidariteit te zijn; die is er ook, ook vanuit Nederland. Nederland staat vooraan bij het bieden van humanitaire hulp daar. Dat is van het allergrootste belang, want de mensen die vanuit Pakistan kunnen doorreizen naar Nederland, zijn er natuurlijk niet het allerslechtst aan toe. Zij hebben immers nog de mogelijkheden om daar weg te komen. Het is van het allergrootste belang dat wij de mensen die het heel erg moeilijk hebben, juist de mensen in de Pakistaanse kampen en de mensen die net uit Afghanistan komen, zoveel mogelijk humanitaire hulp bieden.
Mevrouw Halsema (GroenLinks):
Ik heb drie vragen over Afghanistan gesteld en die vind ik allemaal belangrijk. De derde vraag ging over gezinshereniging en heb ik weken geleden al gesteld. Zult u gezinshereniging voor Afghanen die in Nederland verblijven, die nu overgaan naar de tijdelijke vergunning inzake de nieuwe Vreemdelingenwet en die wachten op de toekenning van gezinshereniging, makkelijker maken? Die mensen hebben immers grote zorgen over hun in Pakistan achtergebleven familie.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Er is nu geen reden om het gezinsherenigingsbeleid inhoudelijk voor één land te wijzigen. Dat lijkt mij eerlijk gezegd ook ingewikkeld. Het is ook een poosje moeilijk geweest om überhaupt papieren te kunnen krijgen om de gezinshereniging plaats te laten vinden, want ook de ambassade werkte niet voluit; dat is inmiddels gelukkig verbeterd.
Ik ga graag in op het voorstel van de CDA-fractievoorzitter om een asielzoeker niet in procedure te nemen als zijn identiteit onbekend is; de heer Van de Camp is daarop teruggekomen. In de Vreemdelingenwet 2000 is in artikel 31, tweede lid bepaald dat bij het onderzoek naar de asielaanvraag ook de omstandigheid wordt betrokken dat er geen reis- of identiteitspapieren zijn. In dat geval is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het ontbreken daarvan hem niet is toe te rekenen. Hierbij wordt ook gekeken naar de vraag of de asielzoeker zijn reisdocumenten opzettelijk heeft vernietigd of opzettelijk valse of vervalste documenten heeft overgelegd en daarbij opzettelijk de echtheid daarvan heeft volgehouden. De wet bevat dus al een regeling die ervoor zorgt dat asielzoekers zich bewijsrechtelijk wel degelijk in een nadelige positie bevinden indien zij het onderzoek naar de identiteitsvaststelling frustreren. Deze wetsbepaling is destijds uitvoerig met de Kamer besproken.
Het voorstel van de heer Balkenende gaat veel verder, want het gaat uit van het onthouden van toegang tot de asielprocedure. Dat is op grond van het Vluchtelingenverdrag niet mogelijk. In samenhang met het in het verdrag opgenomen verbod tot refoulement rust op de verdragsstaat de verplichting om iedere asielaanvraag te beoordelen. Hieruit volgt dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren op zichzelf niet kan leiden tot het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag. Het zou hooguit kunnen leiden tot een versnelde afdoening van de aanvraag, hetgeen in de praktijk ook gebeurt. Zoals ik al heb gemeld, heeft het kabinet ervoor gekozen om de motie van de heer Kamp c.s. uit te voeren, waardoor het identiteits- en nationaliteitsonderzoek in de AC-procedure nog verder geïntensiveerd zal worden.
De heer Kamp (VVD):
De staatssecretaris refereerde aan de Wet ongedocumenteerden, die inmiddels onderdeel van de nieuwe Vreemdelingenwet is geworden. Hoe beoordeelt zij het feit dat die Wet ongedocumenteerden slechts in 4% van alle gevallen betrokken is bij de besluitvorming over een asielaanvraag? Van de asielzoekers is 80% ongedocumenteerd; je zou dus verwachten dat daar in 80% van de gevallen rekening mee gehouden wordt en dat dan wordt bekeken of het ontbreken van documenten de desbetreffende persoon te verwijten is. Uit de evaluatie van de wet blijkt echter dat daar slechts in 4% van de gevallen mede rekening wordt gehouden. Die wet wordt dus gewoon niet toegepast.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Het blijkt inderdaad niet eenvoudig om aan te geven dat de asielzoeker een verwijt kan worden gemaakt over het niet voorhanden hebben van zijn papieren; zo zit die wet in elkaar. Ik heb de Kamer dan ook niet voor niets heel recent een brief gestuurd waarin sprake is van een combinatie: de vraag van welke landen je niet op voorhand kunt zeggen dat daar een heel moeilijke situatie bestaat, laten wij cumuleren met het feit dat iemand geen documenten heeft. Daardoor is er twee keer een heel moeilijke bewijsrechtelijke positie. De verwachting is dat zaken daardoor sneller in de AC-procedure kunnen worden afgedaan. Heel huiselijk gezegd: als je uit een land komt dat normaal gesproken redelijk veilig wordt geacht, is er de bewijslast om aan te tonen dat dat voor jou niet geldt; als je bovendien geen papieren hebt, wordt het helemaal erg, want dan moet je ook aangeven waarom je die papieren niet hebt. Die stapeling zou wel eens tot meer AC-afdoeningen kunnen leiden. Dat hopen wij althans zeer.
De heer Kamp (VVD):
Dit veiligelandenprincipe is een jaar blijven liggen. Dat betreuren wij. In slechts 4% van de gevallen is bij het nemen van de beslissing rekening gehouden met het feit dat men ongedocumenteerd is. De beslissing kan dan nog zelfs positief zijn uitgevallen; het gaat niet alleen om afwijzingen. In al die andere gevallen is er niet eens rekening mee gehouden, terwijl men voor het overgrote deel ongedocumenteerd is. Dan doet de staatssecretaris het toch niet goed.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Het is niet alleen een zaak van de IND. Er is ook nog een rechter, die moet beoordelen of de afwijzing op deze grond had mogen plaatsvinden. Als de rechter tot een ander oordeel komt, kan de IND blijven doorgaan met het nemen van beslissingen. Dat zet echter weinig zoden aan de dijk.
De heer Kamp (VVD):
Wij praten hier over een van de meest essentiële problemen bij het asielbeleid. Mensen zijn in de regel ongedocumenteerd omdat het onderdeel uitmaakt van hun afspraak met de mensensmokkelorganisaties. Op die manier hoopt men de kans te vergroten om, tegen de regels in, een verblijfsvergunning te verkrijgen. Voor het geval zij die verblijfsvergunning niet krijgen, kunnen zij vervolgens niet uitgezet worden omdat de Nederlandse regering geen "laissez passer" kan krijgen. Om dat tegen te gaan, is er de Wet ongedocumenteerden. Wie ongedocumenteerd is, wordt daarmee op een achterstandspositie gezet. Slechts in 4% van de gevallen wordt die wet echter gebruikt.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Juist omdat de heer Kamp en ik deze zorg in de kern delen, heb ik zeer recent een brief aan de Kamer gestuurd. Daarvan zegt de heer Kamp vervolgens dat die te laat is gekomen. De brief ligt er echter. Ik zou dus zeggen dat wij iets doen aan het probleem dat de heer Kamp aangeeft en dat ik ook onderken.
De heer Kamp (VVD):
Die brief gaat over de uitwerking van het veiligelandenprincipe.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Niet alleen. De brief gaat ook over het ongedocumenteerd zijn.
De heer Van de Camp (CDA):
Wij hebben een brief ontvangen over de uitwerking van de motie op stuk nr. 78. Daarin wordt voorgesteld, de procedure te stuiten teneinde de identiteit te kunnen vaststellen en te kunnen bekijken wie wie is. Bestaat de mogelijkheid om de stuitingsprocedure, die vastgesteld is op drie weken, te verlengen wanneer na drie weken de identiteit niet is vastgesteld?
Staatssecretaris Kalsbeek:
Je moet je afvragen wat je dan nog aan het doen bent. Wij zijn een en ander aan het uitwerken voor een periode van drie weken. Het gaat erom of iemand überhaupt toegang krijgt tot de asielprocedure. Er wordt dus bekeken wat de identiteit van iemand is en wat zijn reisroute is. Ik moet eerlijk zeggen dat ik niet de voordelen zie van het veel langer laten duren van de bedoelde procedure. Laten wij eerst maar eens proberen wat de resultaten zijn van de periode van drie weken. Dat lijkt mij veel verstandiger.
De heer Van de Camp (CDA):
Denkt de staatssecretaris met deze uitwerking van de motie op stuk nr. 78 het functioneren van de Wet ongedocumenteerden te verbeteren?
Staatssecretaris Kalsbeek:
Ik denk dat het een bijdrage levert om de Wet ongedocumenteerden, die in de nieuwe Vreemdelingenwet is opgenomen, te verbeteren. Wij moeten echter altijd voorzichtig zijn met het wekken van hoge verwachtingen. Vooral de AC-procedures zijn heel fragiele procedures, die veel zorgvuldigheid vereisen en waarbij veel mensen betrokken zijn. Het is een ingewikkeld proces. In potentie is er echter de mogelijkheid om ongedocumenteerden te confronteren met de gevolgen van hun ongedocumenteerdheid.
Er is altijd sprake van enige ongelijke behandeling tussen een staatssecretaris en een minister. De minister krijgt de antwoorden op de vragen zowel mondeling als schriftelijk aangeleverd. Voor mij gaat geen van beide op. Ik heb echter gelukkig in een geval een schriftelijk antwoord aangeleverd gekregen. Het betreft de vraag van de bekeerlingen en de motie-Rouvoet/Van der Staaij. Wij hebben eerder over die motie gesproken, laatst in oktober tijdens het AO over de ketenrapportage over de periode januari tot april 2001. Het lijkt mij dat de ChristenUnie meer wil dan de Kamer in de motie heeft uitgesproken.
Ik ga eerst in op de uitspraken die de heer Rouvoet mij gisteren heeft overhandigd. Ik heb de set van uitspraken nader bestudeerd en ik wil naar aanleiding daarvan het volgende zeggen. De uitspraken van de rechters divergeren in de beantwoording van de vraag of er sprake is van beleidswijzigingen naar aanleiding van de motie. Ik kan daarover kort zijn. Van een beleidswijziging is geen sprake. Informatie uit het recente ambtsbericht Iran geeft geen aanleiding tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor deze groep, zoals soms lijkt te worden gesuggereerd.
Het is echter niet zo dat de aangenomen motie-Rouvoet/Van der Staaij niets toevoegt. De motie heeft wel degelijk geleid tot verhoogde aandacht voor de positie van deze kwetsbare groep. Niet alleen is in het recente ambtsbericht inzake Iran van de minister van Buitenlandse Zaken aandacht besteed aan de positie van bekeerlingen en bekeerders, ook wordt in het nieuwe tussentijds bericht vreemdelingencirulaire over de asielaanvragen uit Iran expliciet ingegaan op de positie van de tot het christendom bekeerde moslims. Dit tussenbericht zal op korte termijn van kracht worden. Ik hoop dat hiermee de zorg van de heer Rouvoet, als zouden de individuele beslismedewerkers geen aandacht aan deze groep besteden, is weggenomen.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Dat zou het geval zijn als ik ervan kan uitgaan dat in het vervolg niet meer namens de staatssecretaris in procedures wordt gezegd dat de motie niets toevoegt aan het beleid en dat de motie slechts het bestaande beleid verwoordt. Het is niet mijn gewoonte om moties in te dienen waarin het beleid van de staatssecretaris wordt verwoord. Ik wil met mijn moties iets toevoegen. Wat mij stoorde, is dat voortdurend namens de staatssecretaris werd gezegd dat de motie niets toevoegt, terwijl zij in de begroting laat opnemen dat wordt gehandeld overeenkomstig het in de motie gevraagde. Was dat maar waar, want het blijkt niet uit hetgeen namens haar in procedures wordt aangevoerd.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Wat ervan zij, er komt nu een tussenbericht en dat moet voor u heel belangrijk zijn. De vrees dat individuele beslismedewerkers andere opvattingen hebben en hun beleid daarop baseren, kan dan worden weggenomen.
De heer Kamp (VVD):
De staatssecretaris is op vier van de vijf punten die ik gisteren aan de orde heb gesteld, ingegaan. In mijn tweede termijn zal ik daarop reageren. Zij heeft echter één punt niet behandeld en dat gaat over het feit dat asielzoekers die naar Nederland komen in de regel via België of Duitsland zijn gereisd. Zij hebben dus verbleven in ten minste één veilig land waar zij asiel hadden kunnen vragen. Dat hebben zij niet gedaan en komen naar Nederland. Nederland kan hen echter niet terugzenden omdat niet bekend is uit welk van de twee landen zij afkomstig zijn. Gegeven het feit dat aan de binnengrenzen van de EU niet wordt gecontroleerd, heb ik ervoor gepleit om in Europees verband af te spreken dat een asielzoeker direct bij het binnenkomen van de EU asiel vraagt. Vervolgens zouden de asielzoekers dan evenredig over de EU moeten worden verdeeld om de lasten van de landen aan de buitengrenzen te verlichten.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Ten eerste is reizen niet hetzelfde als verblijven. Dublinclaims kunnen worden ingediend als mensen in een andere land hebben verbleven. Als zij alleen maar door een ander land zijn heen gereisd – en dat kan soms een paar dagen duren – kan er geen Dublinclaim worden gelegd.
De heer Kamp (VVD):
Dat is de afspraak die wij in het kader van het Dublinverdrag hebben gemaakt. In het handboek bij het Vluchtelingenverdrag staat echter dat van een vluchteling wordt verwacht dat hij bescherming vraagt op het moment dat hij veilig is. De vluchteling wordt niet geacht door de hele wereld te reizen om naar een land te gaan waar zijn voorkeur naar uitgaat.
Staatssecretaris Kalsbeek:
In de tweede plaats kan alleen asiel worden gevraagd aan de buitengrenzen als er een geharmoniseerd asielbeleid is. Het is immers ondenkbaar dat een Nederlandse douanebeambte in Italië de grenzen gaat bewaken en asielaanvragen in behandeling neemt. Pas als er sprake is van een geharmoniseerd asielbeleid, zal de buitengrens gezamenlijk kunnen worden bewaakt en zullen daar de asielvragen in behandeling worden genomen. Zover zijn wij echter nog niet.
De heer Kamp (VVD):
Als Nederland bezig is in Europees verband, moet er een eindperspectief worden geformuleerd. Dat is van groot belang omdat het erg vervelend is dat van 80% van de mensen die hier binnenkomen niet bekend is hoe zij hier naar toe zijn gekomen. Wij nemen dus veel asielaanvragen in behandeling die wij eigenlijk niet in behandeling zouden moeten nemen. Ik vraag de staatssecretaris in Europees verband toe te werken naar het door mij geschetste eindperspectief.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Het eindperspectief van een geharmoniseerd asielbeleid is door het kabinet met nadruk bepleit. Ik herinner aan de rol die Nederland heeft gespeeld in het Tampere-proces. Nederland laat het hierbij niet liggen, want het is zich zeer bewust van de voordelen van een geharmoniseerd Europees asielbeleid. Daar wordt dan ook voortvarend aan gewerkt.
Voorzitter. Ik kom nu te spreken over het andere deel van mijn portefeuille, de jeugd. Wanneer wij spreken over jeugdcriminaliteit, is het goed om vooraf vast te stellen dat het met grootste deel van onze jeugd wel goed gaat. De heer Van de Camp constateerde dat terecht. Dat deel van de jongeren dat zich te buiten gaat aan criminele activiteiten of onevenredig veel overlast veroorzaakt, blijft ons allemaal zorgen baren. Overigens is het van belang om vast te stellen dat er over het geheel genomen geen sprake meer is van een toename van de jeugdcriminaliteit. Er lijkt eerder sprake te zijn van een stabilisatie van de jeugdcriminaliteit. Onderzoek onder jongeren wijst daarop.
Niemand heeft een universele oplossing. Daarom is het goed dat alle fracties direct of indirect steun geven aan een aanpak waarin zowel de preventie als de repressie, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang, worden versterkt. Daarbij is het van groot belang dat instanties die op lokaal niveau met jeugd te maken hebben, ook onderling hun ervaringen en deskundigheden uitwisselen. De fracties van de PvdA, D66 en de VVD vroegen daarvoor in het bijzonder aandacht.
De versterking van de aanpak van de jeugdcriminaliteit is een belangrijke prioriteit in 2002. Veel is in de afgelopen jaren ter hand genomen. Het is nu zaak, de vruchten te plukken van de positieve ervaringen en die om te zetten in concreet en zonodig intensiever beleid. De inzet is dus niet het ontwikkelen van nieuwe projecten en instrumenten. Op dit moment houd ik de tot nu toe gevolgde aanpak van de jeugdcriminaliteit kritisch tegen het licht. In de nota voor de versterking van de aanpak van de jeugdcriminaliteit zal ik met nadere voorstellen komen.
Ondertussen gaat het werk natuurlijk wel gewoon door. Gegeven het tijdstip wil ik niet ingaan op de mate waarin dat het geval is. Ik kan mij namelijk voorstellen dat dit uur daarvoor niet het meest aangewezen is. Ik kan wel zeggen dat het nodig is dat het huidige beleid wordt voorgezet. Elke jongeren die verloren gaat in de jeugdcriminaliteit, is er immers één te veel.
De heer Dittrich (D66):
U schrijft dat niet bijgehouden wordt hoeveel jongeren die een straf moeten uitzitten, wegens plaatsgebrek op straat worden gezet en opnieuw in hun oude fouten vervallen. Volgens het schriftelijke antwoord gaat het om beperkte aantallen. Ik denk echter dat het essentieel is om over precieze cijfers te beschikken.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Deze vraagt vereist een vrij technisch antwoord. Een van de oorzaken is dat er bestanden zijn die nog niet aan elkaar gekoppeld zijn. U kunt betreuren dat dit het geval is, maar ik denk dat er alleen maar zo'n platte verklaring is.
De heer Dittrich (D66):
Dat is zeker te betreuren, omdat die gegevens essentieel zijn voor het ontwikkelen van beleid. Als je weet hoe vaak iets gebeurt, weet je of je wel of niet moet ingrijpen.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Ik kan ter relativering wel wijzen op het cliëntvolgsysteem voor jongeren. Ik moet toegeven dat dit systeem nog niet optimaal wordt benut en dat hier nog wel eens kansen blijven liggen. Het systeem werkt echter wel. Als een jongere wordt opgepakt, kan worden gecontroleerd of er nog een zaak tegen hem loopt. Wij doen al heel wat, maar kennelijk heeft u achterhaald dat het op één punt nog niet goed genoeg is.
Voorzitter. Ik aarzel, gezien het late uur, of ik veel dieper op dit onderwerp moet ingaan. Ik wil nog wel iets zeggen over de privacybepaling, want daarover is door meerdere woordvoerders iets gezegd. Recentelijk heb ik hierover een brief naar de Kamer gestuurd, die er in de kern op neerkomt dat er een handreiking wordt gegeven over de vraag hoe moet worden omgegaan met de privacybepalingen. Het probleem hier is namelijk – de heer Van Heemst wees hierop – dat er vaak geklaagd wordt over de beperkingen die privacyregelingen met zich brengen, maar dat zelden concreet gemaakt wordt wat het exacte probleem is. Daardoor wordt het heel moeilijk om het te corrigeren. Dat is de reden dat wij komen met deze handreiking. Men weet dan tenminste wat wel en niet mag. Vervolgens zullen wij heel goed in de gaten houden welke klachten er nog zijn. Daarvoor is een aparte procedure in het leven geroepen.
Door een aantal fracties zijn vragen gesteld over tolken en vertalers. Er zijn terzake ook enkele amendementen ingediend. Vorig jaar is het kwaliteitstraject tolken en vertalers van start gegaan. Uitgangspunt daarbij is dat justitie alleen gebruik wil maken van kwalitatief goede en integere tolken en vertalers. Onderdeel van dat traject is een register van tolken die door ondertekening van een overeenkomst partner zijn geworden in het kwaliteitstraject. Over enkele wijzigingen in het beleid heb ik de Kamer gisteren schriftelijk geïnformeerd. Met het Overlegplatform tolken en vertalers, waarin alle geledingen van de beroepsgroep zijn vertegenwoordigd, is hierover op 18 oktober overleg gevoerd. Het uitgangspunt blijft dat de kwaliteit en integriteit van tolken gewaarborgd is. Aan de introductie van het kwaliteitstraject heeft mijn ambtsvoorganger een vergoeding gekoppeld van 37,66, euro ofwel 83 gulden per uur vanaf 2003. Vergoedingen die momenteel lager liggen, zullen in de periode tot 2003 gefaseerd worden verhoogd. Tolken die tot nu toe een lagere vergoeding ontvingen dan 83 gulden zijn in het algemeen tevreden; tolken die een hogere vergoeding kregen, behouden een persoonsgebonden aanspraak op die vergoeding.
Tot deze laatste categorie behoort een groot deel van de gerechtstolken. Door de gerechtstolken, die een aparte categorie vormen binnen de tolken, is erop aangedrongen hen als specialist te erkennen en de vergoeding te verhogen naar 54,45 euro. Hiervoor heeft een aantal gerechtstolken de afgelopen dagen actie gevoerd. De werkgroep gerechtstolken heeft voor mij onderzoek gedaan naar de vraag of het tolken in strafzaken bijzondere kennis of vaardigheden vergt die uitstijgen boven de eisen die binnen het kwaliteitstraject zijn ontwikkeld. Het rapport leidt bij mij niet tot de overtuiging dat bij rechtszaken altijd een tolk nodig is die een hogere opleiding nodig heeft dan op hbo-niveau. De rechter moet ervoor zorgen dat hij zijn bewoordingen zodanig kiest dat een tolk zonder juridische opleiding adequaat kan tolken. De rechter moet aan een tolk net zo goed als aan gewone burgers de gang van zaken kunnen uitleggen en begrijpelijke vragen stellen in niet-juridische taal.
Toch zal ik naar aanleiding van het rapport van de werkgroep nog eens goed kijken naar de kwaliteitseisen die aan de gerechtstolken gesteld moeten worden. Ik zal dit onderwerp binnenkort bespreken met de betrokkenen uit de kring van tolken, de raad voor de rechtspraak en het parket-generaal. Ik zal daarbij ook bezien of de vergoedingen gewijzigd moeten worden. Het gaat dan niet zozeer om de hoogte van de algemene uurvergoeding maar om arrangementen voor specifieke situaties waarin hogere kwaliteitseisen moeten worden gesteld. Ook zal ik regelingen voor wachttijd, reistijd en vergoedingen bij annulering van de opdracht bekijken. Naar mijn indruk liggen bezwaren van gerechtstolken vooral op die punten. Bovendien verschillen de regelingen per sector en ik wil deze zo veel mogelijk harmoniseren. Om teleurstellingen te voorkomen, deel ik de Kamer wel mede dat er op dit moment binnen de begroting geen ruimte is voor het verhogen van de vergoedingen.
De heer Dittrich (D66):
Gelet op het tijdstip zal ik slechts een onderdeel van dit onderwerp eruit lichten. De argumentatie van de staatssecretaris dat rechters eenvoudige woorden moeten gebruiken zodat het niet te moeilijk is om te vertalen, is natuurlijk wel heel dun. Op zittingen worden vaak stukken voorgelezen die simultaan vertaald moeten worden. In die stukken kunnen ingewikkelde woorden, termen, et cetera staan. Een specifieke juridische taalkennis is daarvoor vereist. Het argument van de staatssecretaris is daarom niet overtuigend.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Ik heb niet gezegd dat het nooit nodig is. Ik heb gezegd dat het niet altijd nodig is. Niet voor elke zaak die voor de politierechter dient, is een tolk met een hoog opleidingsniveau nodig. In specifieke gevallen is het wel aangewezen, maar niet in alle gevallen.
De heer Van Oven (PvdA):
Is de huidige situatie gelijk aan de situatie die in 1997 in een motie over tolken is beschreven; zijn er nog steeds geen ministeriële voorschriften ten aanzien van de tarieven?
Staatssecretaris Kalsbeek:
Ik ken de specifieke motie niet dus ik ben even voorzichtig.
De voorzitter:
Laten wij dit punt gelet op de tijd opschuiven naar de tweede termijn.
De heer Van Oven (PvdA):
Heeft het gesprek van 18 oktober tot voortgangsafspraken geleid?
Staatssecretaris Kalsbeek:
Absoluut. Naast mijn eigen politieke betrokkenheid, is er een ambtelijke projectgroep ingesteld. Dit dossier behoeft inmiddels bijzondere aandacht.
Ik kom op mijn reactie op de amendementen. De minister heeft zich reeds uitgelaten over de dekking van de verschillende amendementen en ik heb daaraan niets toe te voegen. Op stuk nr. 12 is een amendement ingediend over een verhoging van de uurvergoeding van gerechtstolken. Eigenlijk wordt met dat amendement hetzelfde beoogd als met het amendement van de heer Dittrich op stuk nr. 15. Ik ben zo-even inhoudelijk op dit onderwerp ingegaan dus mijn reactie is duidelijk: ik ontraad het aannemen van deze amendementen.
Met het amendement op stuk nr. 17 van de heer Van Oven wordt beoogd het uurtarief van de rechtshulpverleners in de gesubsidieerde rechtsbijstand te verhogen naar 87 euro. In de voorliggende begroting wordt een verhoging van dit uurtarief voorgesteld van 76 naar 83 euro, derhalve een verhoging van 9%. Op dit moment is een interdepartementaal beleidsonderzoek aan de gang, met als doel, voorstellen te doen tot verbetering van de toegang tot en het gebruik van de rechtsbijstand. Dit onderzoek heeft mede betrekking op de hoogte van de vergoeding in combinatie met de kwaliteitsverbetering en de effecten van tariefdifferentiatie voor vraag, aanbod en kwaliteit van rechtsbijstand. Gelet op dit lopende onderzoek acht ik een verhoging van de vergoeding op dit moment prematuur. Ik denk dat ik de Kamer in de loop van het tweede halfjaar van 2002 kan informeren over mijn standpunt ten aanzien van de uitkomsten van het onderzoek. Ik meen mij te herinneren dat de fractievoorzitter van de PvdA zich hierin tijdens de algemene beschouwingen kon vinden. Gelet op de ontwikkelingen op het gebied van de uurtarieven voor de rechtshulpverleners denk ik dat het nu te vroeg is om actie te ondernemen. Ik ben dan ook genoodzaakt om aanvaarding van dit amendement te ontraden.
Dit geldt natuurlijk in gelijke mate voor het amendement van de heer De Wit en mevrouw Halsema. Wat dit amendement betreft is de dekking net weer iets anders dan bij de andere amendementen. Dekking wordt "gevonden" in de eindejaarsmarge maar dit is op z'n minst prematuur. De totale invulling van deze marge kan pas bij de slotwet 2001 worden vastgesteld. Daarop nu een beroep doen, is te zeer op de zaken vooruitlopen.
De heer De Wit (SP):
Mevrouw Halsema heeft over deze vorm van dekking naar aanleiding van een amendement van haar kant al het nodige gezegd. Dat zal ik nu niet herhalen. In ons amendement zit het vriendelijke verzoek aan het adres van de staatssecretaris om het volgende jaar te zorgen voor structurele dekking. Wij zouden hierover lang kunnen spreken, maar ik laat het bij de constatering dat ik uit het schriftelijke antwoord opmaak dat de staatssecretaris eigenlijk een vorm van prestatieloon invoert. Ik weet uit mijn eigen praktijk dat het voor mensen vaak erg belangrijk is om te kunnen procederen, terwijl je soms al op je klompen aanvoelt: dit wordt niks. Het kan voor mensen een heel principiële zaak zijn om een kwestie tot op het bot uit te zoeken en bij wijze van spreken te procederen tot aan de Hoge Raad. Er moeten advocaten zijn die dat voor mensen doen en die bereid zijn om dat voor nop te doen. Om die vervolgens aan te rekenen dat ze dat hebben gedaan terwijl ze wisten dat ze zouden verliezen en om dat verlies ook nog eens te verdisconteren in hun vergoeding, dat gaat mij werkelijk te ver. Volgens mij zit de staatssecretaris hiermee op een verkeerde weg.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Wij zijn het aan het onderzoeken. U loopt vooruit op een uitkomst die u onwenselijk vindt. Het is denkbaar dat de redenering die u nu verwoordt, dominant zou zijn maar dat hoeft niet. Ik vind het in elk geval niet onredelijk om hiernaar te kijken. Het voorbeeld dat u geeft, toont immers aan dat het goed is om hierover na te denken. Wanneer mensen, omdat ze zich daar beter bij voelen, het nodig vinden om tot de Hoge Raad door te procederen – terwijl al duidelijk is dat het een verloren zaak is – mag de vraag worden gesteld of dat allemaal met collectieve middelen moet worden betaald. Ik geef nog geen antwoord op die vraag, maar ik vind wél dat die vraag mag worden gesteld.
De heer De Wit (SP):
De zeef zit, soms tot grote ergernis van de advocatuur, bij de raden voor rechtsbijstand. Advocaten ontmoeten geweldige problemen om een toevoeging aangevraagd te krijgen, zeker voor dergelijke principiële en moeilijke zaken. Er is dus al een zeef.
Staatssecretaris Kalsbeek:
Ik zou zeggen: wacht u de uitkomst af. Wat de dekking betreft kan ik het volgende zeggen: het trucje van even het jaar doorhelpen en dan naar een structurele dekking zoeken, kan alleen als je het ene jaar Kamerlid bent en het volgende staatssecretaris.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
De tweede termijn wordt morgen gehouden. Dat zal in ieder geval niet vóór de lunchpauze zijn. Ik verwacht dat de tweede termijn in de loop van de middag kan beginnen.
Sluiting 23.37 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20012002-1366-1399.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.