Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 48, pagina 3645-3660 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 48, pagina 3645-3660 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Meststoffenwet in verband met een aanscherping van de normen van het stelsel van regulerende mineralenheffingen en de invoering van een stelsel van mestafzetovereenkomsten (27276).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De heer Waalkens (PvdA):
Voorzitter! Gisteren hebben wij heel laat in de middag een dik pakket ontvangen van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij met daarin een rapportage over de voortgang van het mestbeleid. Vanmorgen vonden wij het op ons bureau. Ik vind dat dit niet de manier kan zijn waarop de minister ons informeert over het wetsvoorstel over het mestbeleid, waarbij het echt ergens over gaat. Het is ook niet de eerste keer dat wij deze gang van zaken constateren. Ik maak er daarom een kritische opmerking over dat wij op zo'n laat moment nog worden geïnformeerd over de derogatie. Ik heb het stuk verder niet gelezen, want ik leg het terzijde. Ik hoop dat de minister in het debat van vandaag de punten uit het rapport die van essentieel belang zijn, nog eens toelicht.
Voorzitter! De wijziging van de Meststoffenwet in verband met de aanscherping van de normen en de invoering van de mestafzetovereenkomsten plaatst ons voor de zoveelste keer in dit huis voor een historisch moment. Wij kunnen op veel van die momenten terugzien. Het oude beleid van dierrechten en korting wordt verlaten en een nieuw stelsel van mestafzetcontracten wordt ingevoerd. Opnieuw wordt dus een beleidswijziging ingezet. Is dit terecht en is het nieuwe stelsel voldoende houdbaar en rechtvaardig? Dat zijn vragen waar de Kamer haar licht over zal moeten laten schijnen vandaag.
Ik behandel eerst het mestafzetsysteem en zal daarna ingaan op de aangescherpte mestnormen. Het oude beleid van de Wet herstructurering varkenshouderij is niet uit de verf gekomen. Sterker nog, het is mislukt. De wet is door de rechter krachteloos gemaakt. De daadwerkelijke krimp van de varkenshouderij is gering geweest. Het stelsel van varkensrechten stabiliseert nog wel de omvang van de veestapel, maar het zorgt niet voor de noodzakelijke afname van de mestproductie. Daarvoor is opkoop en afroming nodig. Ook het Minas is hierin onvoldoende sturend. Een les die wij uit de WHV moeten trekken, is dat voor het intrekken van mestrechten een proportionele vergoeding noodzakelijk is. Opkoopregelingen als de regeling Beëindiging veehouderijbedrijven zijn dan ook noodzakelijk. Wanneer zal de tweede opkoopregeling van kracht worden? Onze fractie is desnoods bereid, te accepteren dat deze keer alleen het fosfaatgedeelte uit deze regeling wordt toegepast, als mocht blijken dat er veel tijd verloren zou gaan met het binden van provincies aan de sloopregeling. Ook brengen wij de minister onze eerdere voorstel onder de aandacht om differentiatie in de opkooptarieven toe te passen om ook andere doelstellingen van het rijk te realiseren, zoals de ecologische hoofdstructuur en de reconstructie.
Wij gaan ervan uit dat het systeem van dierrechten in 2005 niet meer nodig zal zijn en dat het dan dus kan vervallen. De afbouwperiode van vier jaar lijkt ons ook voldoende om eventuele schadeclaims te voorkomen. Wij sluiten echter niet uit dat het bij tegenvallende ontwikkelingen op de mestmarkt noodzakelijk zal zijn, de regeling te verlengen. Medio 2003 zal hieromtrent meer duidelijkheid moeten ontstaan. Een jaarlijkse rapportage aan de Kamer over de omvang van het mestoverschot is hiervoor noodzakelijk.
Nu wordt een nieuw systeem voorgesteld, het mestafzetsysteem. Iedere veehouder moet van tevoren aantonen dat hij de mest van zijn bedrijf verantwoord kan afzetten. Onze fractie steunt dit systeem; er ontstaat hiermee een natuurlijke binding tussen productie en afzet en de gehele veehouderij wordt erbij betrokken, niet alleen de varkenshouderij. Zo wordt er gezorgd voor concurrentie tussen de verschillende vormen van veehouderij, en die behoort ook een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering te zijn. De minister wil dat veehouders althans juridisch rechtstreeks contracten sluiten met akkerbouwers. Wij begrijpen deze wens; producenten moeten immers kunnen worden aangesproken op hun handelen. Maar het voorstel van de minister is te rigide, want veel veehouders hebben intermediairs ingeschakeld om de mesttransporten en de leveranties te verzorgen. Bovendien is het voor akkerbouwers veelal handiger om met intermediairs afnamecontracten te sluiten, omdat die maatwerk kunnen leveren. Individuele veehouders zullen in veel gevallen net te veel of te weinig mest willen leveren. Daarom willen wij ook intermediairs een rol geven. Zij moeten wel erkend zijn en aan bepaalde voorwaarden voldoen, zoals het vooraf aantonen van de gecontracteerde mestruimte en het bieden van voldoende waarborgen om aan de verplichtingen te voldoen. Mijn collega Meijer heeft hiertoe al een amendement ingediend, maar hij spreekt nog van een optie. Ik wil deze twee zaken verplichten, vandaar dat ik een subamendement zal indienen.
De perceelsregistratie is het fundament van het nieuwe systeem. In feite spreken wij van een gebruiksregistratiesysteem, om het onderscheid met het kadaster te maken, dat in hoofdzaak een eigendomsregistratiesysteem is. Het opzetten van een perceelsysteem is een loodzware klus en dit mag uniek in Europa worden genoemd. De minister geeft in de memorie van toelichting weliswaar aan dat een sluitend systeem geen voorwaarde is voor het gehele stelsel, maar erg gewenst is zo'n sluitend systeem toch wel. Graag vernemen wij van de minister de stand van zaken.
Verder is ons het probleem van de loze contracten duidelijk gemaakt. Veehouders sluiten contracten voor de mestafzet terwijl zij die later in het jaar niet nodig blijken te hebben, omdat zij scherp binnen de grenzen van het Minas boeren. De afzetruimte is echter wel bezet en dus niet meer beschikbaar voor anderen. Hoe omvangrijk is dit probleem? En welke oplossingen ziet de minister hiervoor?
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
U constateert dat het verschijnsel van loze contracten ongewenst is. Bent u het niet met mij eens dat je dergelijke boeren niet zou moeten verplichten tot het afsluiten van contracten en dat er wellicht een soort ontheffingsmogelijkheid in de wet zou kunnen worden opgenomen, als men aan de norm van 50 mg nitraat per liter en aan de verliesnormen voldoet?
De heer Waalkens (PvdA):
De verliesnormen, de productienormen en de forfaitaire normen, vastgesteld door de commissie-Tamminga, laten een bandbreedte voor het gebruik daarvan toe. Wij constateren het probleem van de loze contracten, die een beslag op de plaatsingsruimte leggen. Het bedrijfsleven geeft ook aan dat deze situatie ongewenst is. Ik vraag de minister de productienormen van de commissie-Tamminga en de loze contracten nogmaals te bezien. Het is voor ons evident dat Minas het hart van het mestbeleid vormt.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Daar ben ik blij om. Wilt u eraan meewerken dat deze boeren, die blijkbaar goed werken, van die contractplicht ontheven worden? Het mes snijdt dan aan meer kanten.
De heer Waalkens (PvdA):
Het probleem wordt door de rigide aanvoernorm, die de nitraatrichtlijn voorstelt, gecreëerd. Daaruit voortvloeiend ontstaat een onderbouwing van de excretienormen voor dieren. Ik twijfel niet aan de normen die de commissie-Tamminga daarvoor heeft gesteld. Ik kom echter nog te spreken over voortschrijdend inzicht en de dynamiek die deze normen moeten meekrijgen.
De heer Meijer (CDA):
Bent u bereid, dit voortschrijdend inzicht hard te maken door de normen niet in de wet vast te leggen, maar de forfaitaire normen in een algemene maatregel van bestuur onder te brengen?
De heer Waalkens (PvdA):
Ik zou de normen niet in een algemene maatregel van bestuur maar in een ministeriële beschikking willen neerleggen. De productienormen kunnen door de minister naar beneden worden bijgesteld op basis van voortschrijdend inzicht en welzijnsvriendelijke huisvestingssystemen waarbij de normen opnieuw tegen het licht kunnen worden gehouden. De normen kunnen dan via een ministeriële beschikking worden aangepast.
De heer Meijer (CDA):
Maar dan naar boven én naar beneden. U weet ook dat de Kamer bij een ministeriële beschikking geen invloed meer heeft.
De heer Waalkens (PvdA):
Ik ga ervan uit dat de minister en het kabinet borg staan voor een robuust mestbeleid waarin het voortschrijdend inzicht, ook vanuit de wetenschap, een plaats in de ministeriële beschikking krijgt. In die zin kunnen de normen naar beneden worden bijgesteld en niet naar boven.
Nederland ontkomt niet aan de invoernormen. Jarenlang had Nederland het idee dat aanvoernormen niet nodig waren omdat wij immers Minas hadden. Het blijft jammer dat Europa het Minas-systeem niet als voldoende accepteert. Ik verwijt het ministerie dat het op dit punt een inschattingsfout heeft gemaakt. Te lang is gedacht dat Nederland als voorloper op het gebied van de mestvervuiling en mestwetgeving het beste systeem voor Europa te bieden had. Dit bleek echter een misrekening. Nu moet Nederland zich snel aanpassen. Hoge boetes dreigen en daarom moeten boeren versneld de strengere normen gaan toepassen. Boetes op overschotten moeten fors omhoog. Tijd voor gewenning is er niet meer. Bovendien zitten wij nu met een veelheid van stelsels en normen. Ik noem verliesnormen, aanvoernormen, gebruiksnormen en productienormen. Ik stel voor dat wij ook een flinke sanering in begrippen en uitvoeringsformulieren doorvoeren.
De PvdA ondersteunt de voorgestelde aanscherping van de normen die noodzakelijk is om aan de nitraatrichtlijn te voldoen. Wij zijn het dus oneens met het argument dat de normen niet gehanteerd kunnen worden omdat ze nog wetenschappelijk vastgesteld moeten worden. Een evaluatie is evenwel over twee jaar mogelijk, maar zal nooit een definitief oordeel kunnen geven. Het meten van mestvervuiling in water en bodem blijft daardoor onzeker. Het wachten op het definitieve oordeel schuift de problemen slechts vooruit, terwijl er nu oplossingen moeten worden gevonden. Daarom moeten nu de normen worden vastgesteld.
De heer Oplaat (VVD):
Als de uitkomst van de evaluatie in 2002 daartoe aanleiding geeft, kunnen de normen dan volgens u ook versoepeld worden?
De heer Waalkens (PvdA):
Voortschrijdend inzicht kan leiden tot aanpassing van de wet. Alle wijzigingen die nu meegenomen worden in de wetenschappelijke beoordeling van de normen, wijzen op een verdere aanscherping. Het zal mij niet verbazen als wij met de evaluatie nog voor een enorme opdracht komen te staan om de normen verder aan te scherpen. Ik sluit ook niet uit dat misschien op onderdelen normen in die zin ook naar boven kunnen worden aangepast.
De aanscherping van de normen zal leiden tot meer druk op de afzetmarkt, dus ook op de afzetgronden. Het biedt echter ook een kans, namelijk voor mestverwerking en mestbewerking. Er zal immers meer mest beschikbaar komen voor dergelijke initiatieven, wat gunstig is voor de levensvatbaarheid ervan. Een algemeen probleem is echter nog altijd de trage vergunningverlening door de overheid. Tot op dit moment is niet bekend hoe het certificeringsbeleid voor de mestverwerking eruit komt te zien. Er moet snel wetgeving komen en tot die tijd moet de inspectierichtlijn VROM dan maar als leidraad gelden. Maar hoe staat het daarmee? Mestverwerking moet worden gestimuleerd. Zo moet meer ruimte worden geboden om mestconcentraten te kunnen aanduiden als kunstmestvervangers. De huidige Meststoffenwet verbiedt dat nog. Graag een reactie van de minister.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
De heer Waalkens heeft gezegd dat hij onder voorwaarden akkoord ging met het afschaffen van de dierrechten in 2005. Nu zegt hij dat mestverwerking een geweldige kans is om het mestoverschot weg te werken. Ziet hij het gevaar, wanneer dit slaagt en de dierrechten zijn afgeschaft, dat een enorme mogelijkheid tot uitbreiding van het aantal dieren aanwezig is?
De heer Waalkens (PvdA):
Dat is een spookbeeld dat niet mijn beeld is. In de reconstructieprovincies gaan wij nu een slag maken om de vergunningverlening ook in de ruimtelijkeordeningscomponent te laten meewegen. De mogelijkheden voor vestiging van intensieve veehouderij, maar ook van grondgebonden veehouderij zullen beperkend zijn wat de ruimtelijke ordening betreft. Waar wij kunstmest kunnen vervangen door de mestconcentraten, zal dit een relatie kunnen hebben met de omvang van de veestapel. Ik heb niet het spookbeeld voor mij dat het aantal dieren enorm zal groeien.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Dat is bij mij ook geen spookbeeld. Ik denk dat dit een reële ontwikkeling kan worden. Daar wil ik de vinger bij leggen. In de Reconstructiewet zitten ook ontwikkelingsgebieden. Er wordt zelfs nog nagedacht over varkensflats, om dat vervelende woord te gebruiken. Dat zijn wel degelijk zaken die straks aan de orde kunnen komen.
De heer Waalkens (PvdA):
Laten wij terugkijken op de procedure van de mestverwerking. Tot op dit moment is die nog amper van de grond gekomen. De kwetsbare punten van de mestverwerking zijn natuurlijk voor een deel gelegen in de exportmarkt en voor een deel op de afzetmarkt. Laten wij nu de technologische vernieuwing bij de mestverwerking de komende periode stimuleren. Laten wij die de kans geven en laten wij vanuit de overheid een stimuleringsbeleid voeren, zodat wij de komende periode kunnen testen of dit een mogelijkheid is om het mestprobleem op te lossen.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Akkoord, maar is dat wellicht één van de voorwaarden die de heer Waalkens wil stellen bij de vraag of de dierrechten uiteindelijk instandgehouden moeten worden of afgeschaft?
De heer Waalkens (PvdA):
Ik heb gezegd dat onder voorwaarden de PvdA akkoord gaat met het afschaffen van de dierrechten, maar dat wij een evaluatie van het mestprobleem in 2003 in de jaarlijkse rapportage aan de Kamer zullen moeten bediscussiëren. Wij gaan er vooralsnog van uit dat het bepalen van de hoeveelheid dieren geen zaak van de overheid moet zijn. De overheid bepaalt kwalitatieve randvoorwaarden voor het houden van dieren, het afzetten van mineralen en het sluitend maken van stofketens. Dat zijn de verantwoordelijkheden van de overheid. Op dit moment is de overheid gedwongen in de positie van statistieklezer, in de zin dat zij zegt dat het te veel is als er meer dan 100 miljoen kippen zijn. Dat is te veel, omdat wij geen afzet voor de mest hebben en ten aanzien van dierenwelzijn onvoldoende in staat zijn om eisen te stellen. Die situatie moeten wij de komende periode overbruggen. Wij bepleiten daarom ook om de dierrechten tot 2005 te hanteren als rem op de omvang van de dierhouderij.
Bij nota van wijziging van vorige week wil de regering zichzelf de bevoegdheid geven om de aanvoernormen zelfstandig te wijzigen binnen bepaalde marges en als daar aanleiding toe is. De PvdA wil deze bevoegdheid mede aan de Kamer houden. Het voorstel is bovendien een verkeerd signaal aan Brussel. De minister zegt met zoveel woorden al rekening te houden met een mogelijke afwijzing van het derogatieverzoek. Deze schijn moet worden vermeden en daarom dien ik op dit punt een amendement in. Het kan toch niet zo zijn dat daar waar nu in de wet het derogatieverzoek is gebaseerd op 250 kg, wij een bandbreedte gaan creëren van 35% rondom die 250 kg als aanvoernorm voor grasland.
De scherpere normen zullen leiden tot verlies aan inkomen en sluiting van bedrijven. De PvdA is zich hier goed van bewust. Daarom is een stevig flankerend beleid ook een harde randvoorwaarde. In totaal is 2 mld. gulden beschikbaar voor opkoop, Ruimte voor ruimte, het sociaal-economische programma, IOAZ en het borgstellingsfonds. In de opvatting van de PvdA is dit bedrag in eerste instantie voldoende om de milieudoelstellingen van het mestevenwicht te bereiken op een sociaal aanvaardbare manier.
De heer Oplaat (VVD):
Mevrouw de voorzitter! Ik wil even teruggaan naar het puntje van de bandbreedte. De heer Waalkens zegt: 250 kg, en lager accepteren we nu niet in de wet. Dat betekent dat als Brussels straks zou besluiten dat het 170 kg stikstof per hectare moet worden, de heer Waalkens zegt dat wij dat niet uitvoeren?
De heer Waalkens (PvdA):
Dan is er een compleet nieuwe situatie en dan conflicteert dat met de wet die we wat ons betreft nu vaststellen. Een wetswijziging als uitvloeisel van de besluiten die de Europese Commissie ons oplegt en ons waartoe zij ons voor het Hof dwingt, zal dan voorgelegd dienen te worden aan de Kamer. Het is dan of aan de Kamer om een initiatiefwetsvoorstel te maken, of aan de minister om met een wetswijzigingsvoorstel te komen. Dan zal daar met de Kamer over moeten worden gesproken. Dat is de opvatting van de fractie van de PvdA.
De heer Meijer (CDA):
Voorzitter! Ik heb een korte vraag, maar deze is zeer essentieel voor hoe we verder gaan. Begrijp ik van de heer Waalkens dat hij niet wil afwachten wat Brussel doet met het derogatieverzoek, maar nu de 250 kg vast wil leggen en als uitgangspunt wil kiezen?
De heer Waalkens (PvdA):
Dat staat in de wet. Het derogatieverzoek is de onderlegger van het wetsvoorstel zoals het er nu ligt: 250 kg voor 2003 als aanvoernorm voor grasland, en 300 kg tot 2003. Dat was voordat de nota van wijziging werd ingediend op 1 februari, het vertrekpunt en dat blijft voor de fractie van de PvdA het uitgangspunt. Wij zetten in op 250 kg als derogatie, door Brussel nog te beoordelen, maar zoals het in de oorspronkelijke wet lag, is dit voor de fractie van de PvdA het uitgangspunt.
De heer Poppe (SP):
Voorzitter! De heer Waalkens zegt zojuist dat de aanscherping van de normen zal leiden tot bedrijfsbeëindigingen en inkomensverliezen. Mijn vraag aan hem is of dat de bedoeling is. Dat zal het niet zijn, maar het is toch mijn vraag. De tweede vraag is of de heer Waalkens en de PvdA het niet met mij eens zijn, dat als je de normen aanscherpt, daar ook een fatsoenlijke opkoopregeling bij past om de mestoverschotten uit de markt te halen.
De heer Waalkens (PvdA):
Ik heb gezegd dat een stevig flankerend beleid een harde randvoorwaarde is. Wij hebben de bedragen voor de reconstructie vastgesteld bij de behandeling van de Reconstructiewet: 1,1 mld. gulden. Wij hebben 700 mln. gulden beschikbaar gesteld voor de opkoopregeling, de regeling beëindiging veehouderijbedrijven. Wij hebben in dat bedrag van die 700 mln. gulden onder meer IOAZ en borgstellingsfonds zitten. Voor al zulk soort zaken hebben we nu een bedrag op de begroting staan voor de komende jaren van méér dan 2 mld. gulden. Laten we hier nu mee aan de slag gaan, met Brussel op de achtergrond en misschien wel op de voorgrond, wat betreft de implementatie van de nitraatrichtlijn. Er is weinig tijd meer te verliezen.
De heer Poppe (SP):
Voorzitter! Veel van de regelingen die de heer Waalkens noemt, zijn eigenlijk bedoeld als opvang van problemen die ontstaan zijn. Dat zijn een beetje doekjes voor het bloeden achteraf. Ik wil een boerenbedrijf niet met de eerste de beste fabriek vergelijken, want voedselproductie is een basale activiteit van de mensheid. Kan er geen opkoopregeling komen die wel geschikt is om de financiële problemen die daar ontstaan het hoofd te bieden? Kennelijk is dat thans niet het geval.
De heer Waalkens (PvdA):
Bij de beoordeling van dit wetsvoorstel loop ik niet weg voor de verantwoordelijkheid om ook de knelpunten in sociale zin te benoemen. Het is voor ons een harde voorwaarde dat de sociale gevolgen op een sociaal aanvaardbare manier worden opgevangen. Wij zijn de mening toegedaan dat vooralsnog de nu gereserveerde bedragen in eerste instantie voldoende zijn om de sociale gevolgen op te vangen. Dit gaat niet zonder pijn, maar als wij nu invoering van de wet in een andere fase zetten of anders gaan beoordelen, zal er op een later moment een harde saneringsoperatie plaatsvinden. Het is beter nu door de bocht te gaan dan straks eruit te vliegen!
De heer Poppe (SP):
De heer Waalkens doet voorkomen alsof ik ervoor pleit om nu niet door de bocht te gaan. Ik zeg alleen dat wij niet moeten accepteren dat veel boeren daardoor bij de sociale dienst terechtkomen. Ik vind dat er vanwege het algemene belang een fatsoenlijke opkoopregeling moet komen!
De voorzitter:
Wat u zelf vindt, mijnheer Poppe, hoor ik straks graag in uw eigen termijn.
De heer Waalkens (PvdA):
Voorzitter! Als wij de Wet Waalkensherstructurering varkenshouderij en deze nieuwe Meststoffenwet beoordelen op de sociale component, kunnen wij niet anders dan tot de conclusie komen dat deze nieuwe wet een natuurlijke verbinding legt tussen de productie aan de ene kant en de afzet van de mineralen aan de andere kant. Bovendien moeten wij vaststellen dat vanwege de bedragen die nu zijn uitgetrokken voor opkoopregelingen, borgstellingsfonds, de regeling Ruimte voor ruimte en de andere regelingen die ik reeds heb genoemd, deze wet socialer is dan het oude beleid, ondanks het feit dat er sprake is van harde consequenties. Ik zou dan ook tegen de sectoren willen zeggen: grijp deze kans, het jarenlange mestprobleem kan niet anders opgelost worden dan via een sociaal aanvaardbare krimp en dit wetsvoorstel is naar onze mening daarvoor een goed en rechtvaardig voorstel!
De heer Meijer (CDA):
Mevrouw de voorzitter! Met de invoering van de onderhavige wijzigingen in de Meststoffenwet gaan we een nieuw traject in om te komen tot een duurzame verantwoorde landbouw. Was er tot nu toe steeds de noodzaak voor agrarische ondernemers om achteraf verantwoording af te leggen met betrekking tot de geproduceerde mineralen en de afzet daarvan, met de inwerkingtreding van deze wijziging van de wet dient de ondernemer vóóraf te verantwoorden waar hij met zijn mineralen naartoe gaat. Indien hij vanaf 2005 deze verantwoording vooraf niet kan aantonen, wordt hem het recht om te produceren ontnomen. Met andere woorden: als iemand vanaf 2003 zijn mestoverschot vooraf niet goed heeft afgezet, mag hij geen dieren meer houden.
Dit uitgangspunt deelt de CDA-fractie. Het nieuwe traject dat wij ingaan, zal ertoe leiden dat uiteindelijk het gewenste evenwicht op de mestmarkt tot stand kan en moet komen. Dan dienen echter eerst een aantal problemen uit het verleden opgelost te zijn alvorens met deze nieuwe start een juiste aanvang te kunnen nemen.
Nog steeds doet zich een groot aantal knelgevallen voor. Die zijn onder andere ontstaan in de periode van de varkenspest; ten gevolge van de wet Herstructurering varkenshouderij of vanwege de toewijzing van het aantal varkens- c.q. pluimveerechten. Voor deze knelgevallen, voorzover mij bekend op dit moment plusminus 40 in getal, dient een oplossing gevonden te worden alvorens deze bedrijven hun keus met betrekking tot de toekomst kunnen maken. De enige uitweg voor deze knelgevallen is maatwerk. Ik verzoek de minister op korte termijn in samenspraak met de betreffende ondernemers tot een oplossing te komen. Je kunt als ondernemer niet beslissen hoe je met dit traject omgaat als je geen zekerheid hebt over hoe je er uiteindelijk uitkomt.
Waar staan wij op dit moment? Alvorens naar voren te kijken, dient de uitgangssituatie duidelijk in beeld te zijn. Vragen die daarbij spelen zijn:
- hoe is het gesteld met de evaluatie van de opkoop- en sloopregeling?;
- in hoeverre heeft evaluatie plaatsgevonden van de praktijkcijfers van de voorbeeldbedrijven?;
- in hoeverre kan er rekening worden gehouden met het derogatieverzoek, waarbij een verruiming van de stikstofgift van 170 naar 250 kg kan worden ingevuld?;
- wat is het mestoverschot? Wie kan op dit moment een juiste inschatting geven van de mestoverschotten waarover wij anno 2001 in Nederland praten? Deze vraag moet worden beantwoord, voordat er beslissingen worden genomen over hoe wij verder gaan. Anders is het de belangrijkste opdracht om dit eerst boven water te krijgen. Daarmee kan het toekomstige instrumentarium verantwoord worden ingezet.
Er dienen nog vele vragen te worden beantwoord, alvorens wij akkoord kunnen gaan met het traject naar de toekomst. Het CDA is akkoord met de verliesnormen tot en met 2002, maar wij gaan niet akkoord met de verliesnormen vanaf 2003 en verder, vanwege de slechte onderbouwing, de te korte termijn, waarin maatregelen doorgevoerd moeten worden, de grote gevolgen voor de bedrijfsvoering en de bedrijfsstructuur. Ik denk dan met name aan de weidegang voor de rundveehouderij.
De scherpe normen na 2003 en de aanwijzing van de droge zandgronden zullen leiden tot te weinig mestafzet in de akkerbouw om het mestoverschot weg te werken. De evaluatie in 2002, zoals die in juni 2000 door middel van een door de Kamer aanvaarde motie is vastgelegd, dient bepalend te zijn voor de verliesnormen vanaf 2003. Hierbij moet worden gelet op de eisen en de mogelijkheden van de nitraatrichtlijn, zoals die door Brussel is vastgesteld. De richtlijn moet als middel gaan functioneren en dus niet als doel worden gehanteerd.
De verliesnormen tot en met 2002 die in de wet staan, zijn voor de CDA-fractie aanvaardbaar, maar voor het traject daarna staan ze nog steeds ter discussie. Het CDA heeft zich er steeds tegen verzet de verliesnormen in de wet vast te leggen. Bij de inwerkingtreding van het Minas heeft het CDA tegen vastlegging in de wet gestemd. Aan de hand van de evaluatie van de praktijkcijfers moet het mogelijk zijn de verliesnormen bij te stellen. Ik vraag de minister deze verliesnormen alsnog door middel van een AMvB op te nemen, zodat wij na 2003 met reële verliesnormen kunnen werken.
De aanwijzing van de droge zandgronden dient te worden beperkt tot de meest prioritaire waterintrekgebieden. Bovendien geldt dat sommige gronden die nu worden aangewezen geen risico op uitspoeling kennen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de Flevopolders. Daar is sprake van zout water in de ondergrond. In de Veenkoloniën zorgt een beperkt veenpakket voor voldoende afbraak van nitraat. Bij de aanwijzing van de overige gronden dient grond die nu als veen of klei wordt aangeduid, ongewijzigd te blijven. Voor de maatregelen die gaan gelden voor de droge zandgronden dienen de resultaten van het project "Sturen op nitraat" bepalend te zijn. In dit onderzoek naar alternatieven voor verliesnormen wordt onderzocht hoe agrariërs op een haalbare wijze aan milieunormen kunnen voldoen.
Ik kom dan op de mestafzetcontracten. In de wet is ervoor gekozen de mestafzet van de producent door middel van een één-op-één-contract direct te laten regelen met de mestontvangende partij, meestal de akkerbouw. Daarnaast kunnen ook één-op-één-contracten worden afgesloten met mestverwerkingfabrieken of door middel van export. In de praktijk zal dit tot zeer grote problemen leiden, omdat tot op heden anderen dan de producent meestal de contacten met de afnemers hebben gelegd. Deze intermediaire rol wordt nu weggenomen. Dat zal uiteindelijk alleen maar prijsopdrijvend werken en de tekenbereidheid bij akkerbouwers verkleinen. Het is zeer zinvol mestintermediairs, in welke vorm dan ook, mits erkend en gecertificeerd, een in de wet vastgelegde rol te geven om producent en consument bij elkaar te brengen en zo een evenwicht op de mestmarkt tot stand te laten komen. Het principe van vooraf aangeven waar de mest naar toe gaat, blijft ook in deze constructie recht overeind staan.
De heer Waalkens (PvdA):
Ik heb het amendement van collega Meijer gelezen. Hij heeft daarin een kan-bepaling opgenomen. Is hij van mening dat dat voldoende is of moet dat een verplichtend karakter krijgen in de erkennings- en certificeringsregelingen?
De heer Meijer (CDA):
Wat ons betreft zou dat een verplichtend karakter moeten hebben.
De heer Waalkens (PvdA):
Uw amendement gaat echter uit van een kan-bepaling.
De heer Meijer (CDA):
Dat heb ik gedaan, omdat ik nog niet weet hoe de erkennings- en certificeringsregeling van het ministerie eruit zal gaan zien. Ik kan er daarom ook geen oordeel over vellen in hoeverre dat doorwerkt.
De heer Waalkens (PvdA):
Maar u wilt het als een verplichting opnemen en niet als een kan-bepaling?
De heer Meijer (CDA):
Uiteraard, maar ik wil eerst weten hoe de erkennings- en certificeringsregeling eruit zal gaan zien.
Voorzitter! De CDA-fractie heeft een amendement ingediend om een en ander in de wet vast te leggen, waarbij de intermediairs een rol krijgen bij de afzetcontracten.
Over de loze contracten het volgende. Bij de berekening van de mestproductie op bedrijfsniveau wordt uitgegaan van forfaitaire normen. Dat wil zeggen dat wordt gewerkt met gemiddelde excretienormen om daarmee op bedrijfsniveau de hoeveelheid af te voeren mest te berekenen. Echter op vele bedrijven en met name in de melkveehouderij, maar ook in de varkenshouderij, zijn middels goed management de laatste jaren de excretienormen dermate naar beneden toe bijgestuurd dat deze bedrijven nooit en te nimmer de forfaitaire norm zullen halen. Dat zijn de voorlopers, de mensen die waardering en respect behoren te krijgen, omdat zij met goed management veel kunnen bereiken als het gaat om de milieudoelen. Met het bedrijfsleven is afgesproken dat hooguit 5% te lage productie zal worden toegestaan. Dit percentage blijkt in de praktijk veel te laag te zijn, waardoor vele bedrijven contracten moeten afsluiten en daarvoor moeten betalen zonder dat zij ooit mest kunnen en zullen leveren, de zogenaamde "loze contracten". Dit is een bestraffing voor diegene die reeds verregaand aan hun milieudoelen proberen te voldoen in plaats van dat hier een preventieve werking van uitgaat. Uit de nota van wijziging van 1 februari 2001 blijkt dat de forfaitaire excretienormen zullen worden opgenomen in een ministeriële regeling waardoor aanpassing gemakkelijker kan plaatsvinden. De Kamer wenst inspraak te hebben als het gaat om die aanpassing. Dit is echter al een vooruitgang ten opzichte van dat wat tot nu toe werd gehanteerd. De CDA-fractie pleit ervoor ook de verlies- en aanvoernormen in een dergelijke ministeriële regeling of AMvB op te nemen.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Zou het in die gevallen waarin men het zo goed doet, niet beter zijn om tot een ontheffingsmogelijkheid te komen? Dan snijdt het mes aan twee kanten. Je legt dan geen beslag op mestafzetruimte en de boer wordt gestimuleerd om het zo goed mogelijk te doen.
De heer Meijer (CDA):
Ik denk dat wij moeten streven naar zo min mogelijk ontheffingen. Die vragen namelijk altijd om uitzonderingen en zijn als het gaat om handhaving en controle altijd lastig. Ik vind dat boeren die op dit moment middels goed management nooit en te nimmer aan die forfaitaire norm kunnen voldoen, eerlijk moeten worden bezien en dat zij met hun echte excretienorm moeten kunnen werken. Zij moeten geen ontheffing krijgen, maar zij moeten dan niet tot het afsluiten van contracten over hoeven te gaan. Er zou dan namelijk geld moeten worden betaald en die hectaren kunnen dan niet benut worden voor bedrijven die wel een mestcontract moeten afsluiten.
De heer Stellingwerf (RPF/GPV):
Ik meen dat wij hetzelfde willen, maar ik vind dat je ervoor moet zorgen dat die mensen geen loos contract hoeven af te sluiten.
De heer Meijer (CDA):
Deze normen moeten uit de wet worden gehaald, anders moet er elke keer met een wetwijziging worden gewerkt en u weet hoe lang dat duurt. Als deze bedrijven, die ver onder de forfaitaire norm zitten, vooraf aangeven dat zij gedurende een bepaalde periode al onder de norm zitten, moeten zij vrij worden gesteld van het afsluiten van mestcontracten. In het overleg is al naar voren gekomen dat dit grondgebonden bedrijven zijn.
Voorzitter! Ik wil nu iets zeggen over de opkoopregeling. Helaas moeten wij de evaluatie van de eerste opkoop- en sloopregeling tot op dit moment nog missen en kunnen we nog niet oordelen of deze nu aan de gestelde doelen heeft beantwoord. Toch heeft de minister toegezegd om in het voorjaar 2001 met een tweede tranche voor deze opkoopregeling te komen. De CDA-fractie wil dit initiatief graag ondersteunen en de minister oproepen zo snel mogelijk hiermee te starten teneinde voor ondernemers de beslissing gemakkelijker te maken wel of niet verplichtingen aan te gaan voor de toekomst of het bedrijf te beëindigen middels onderhavige regeling. De start van de tweede tranche dient naar de mening van het CDA derhalve per 1 april aanstaande in te gaan.
De heer Ter Veer (D66):
Het verbaast mij een beetje dat heer Meijer, sprekend uit zijn hart en met veel voeling met de achterban, een evaluatie van de minister nodig heeft van die eerste opkoopregeling. Hij weet toch of hij daarover tevreden is? Hij kan toch net als ik constateren dat het een doorslaand succes is? Huizen verrijzen waar vroeger stallen stonden en het geld is goed besteed.
De heer Meijer (CDA):
De heer Ter Veer weet dat ik niet tevreden ben over deze opkoop- en sloopregeling. De gemiddelde leeftijd van de ondernemers die fosfaat hebben aanboden, de hoeveelheid fosfaat per bedrijf en de leeftijd van de stallen die voor de sloopregeling in aanmerking wensten te komen, laten zien dat dit niet de bedrijven waren waarvoor de regeling in eerste instantie was bedoeld. Toch maken veel bedrijven hiervan gebruik. Ook nu wachten bedrijven op de tweede tranche. Voor 1 januari moet een beslissing worden genomen: moet ik een mestafzetcontract afsluiten, of maak ik gebruik van de tweede tranche van de opkoop- en sloopregeling? Ik meen dat deze twee dingen tegelijkertijd in het leven moeten worden geroepen om de beslissing voor de desbetreffende ondernemer makkelijker te maken.
Dan kom ik op het meetprotocol van het mestoverschot. Ik heb het zo-even al aangegeven: hoe groot is het mestoverschot in Nederland, welke cijfers hanteren wij, hoe oud zijn die cijfers en is daarin de afname van de aantallen dieren verwerkt? Door de minister is toegezegd, bij de behandeling van de onderhavige wetswijziging duidelijkheid te scheppen over het mestoverschot. Helaas moeten wij vandaag constateren dat slechts het meetprotocol voor het maken van deze berekeningen gereed is, maar de uiteindelijke getallen nog ontbreken. De CDA-fractie vindt dat een slechte uitgangspositie en wil eerst duidelijk weten waar wij over spreken om vervolgens de maatregelen en het instrumentarium daarop af te stemmen.
Een van de voorwaarden om verantwoorde afzetovereenkomsten te realiseren, is dat wij duidelijk in beeld hebben aan wie gronden toebehoren en over hoeveel grond afnemers van mest kunnen beschikken. In hoeverre is een actueel beeld te geven van de perceelsregistratie? Indien de informatie die wij daarover hebben ontvangen juist is, loopt deze registratie nog steeds achter. Dat zou betekenen dat wij een valse start maken op het gebied van de plaatsingsruimte voor mest en het registreren van af te sluiten overeenkomsten. Dit kan en mag niet geaccepteerd worden. Een en ander dient derhalve eerst volledig up to date te worden gemaakt. Als wij achterlopen met de registratie, is het straks onmogelijk om te controleren of niet op dezelfde percelen dubbele afzetovereenkomsten worden afgesloten.
De heer Waalkens (PvdA):
De heer Meijer spreekt over de problematiek van de mestafzetcontracten en de positie van de ondernemers, die aan de keukentafel een beslissing moeten nemen. Is de heer Meijer net als ik van mening dat wij absolute duidelijkheid moeten hebben over de normeringen en dat wij deze in de wet moeten vastleggen om de ondernemers duidelijkheid te bieden opdat zij een beslissing kunnen nemen?
De heer Meijer (CDA):
Ik had veel willen vastleggen in de wet vandaag. Als wij alle duidelijkheid hadden gekregen waarom wij hadden gevraagd, als wij hadden geweten hoe het zit met de nitraatbelasting in Nederland, met de mineralenoverschotten, met de erkenningsregeling en met de intermediairs, als dat alles vandaag duidelijk was geweest en wij niet vannacht om drie uur nog een dikke brief hadden gekregen van 20 kantjes, die ik nog niet heb kunnen lezen en hier misschien wel over gaat, dan hadden wij vandaag veel kunnen beslissen. Als de overheid haar huiswerk niet op tijd klaar heeft, kunnen wij niet van ondernemers verlangen dat zij duidelijkheid hebben en een beslissing nemen.
De heer Waalkens (PvdA):
In een hoorzitting hebben wij verschillende partijen gehoord. Wij hebben ook gehoord dat de criteria voor de duurzame landbouw nog maar amper robuust genoeg zijn. Gelet op de nitraatrichtlijn en het derogatieverzoek moeten wij duidelijkheid geven over de normen en het wetgevingstraject dat wij de komende periode ingaan. Als de heer Meijer die duidelijkheid niet wil geven, doet mij dat verdriet.
De heer Meijer (CDA):
Ik wens duidelijkheid te geven op basis van echte cijfers en niet op basis van al dat getheoretiseer dat wij de afgelopen vijftien jaar hebben gedaan. Meten is weten. Wetenschappers en het RIVM gaan steeds meer twijfelen over de daadwerkelijke belasting van de Nederlandse bodem. Ook de heer Waalkens weet dat in het derogatieverzoek niet alleen 250 wordt genoemd. Zij zeggen zelf dat je van 290 tot 360 kunt gaan. Dat hebben erkende instituten aangegeven over de belasting van onze bodem. Laten wij eerlijk zijn. Hoeveel metingen hebben wij gedaan? Hoever zijn wij daar nu mee?
Voorzitter! Ik kom bij de erkenningsregeling voor de mestverwerking. In het veld zijn vele initiatieven om te komen tot regionale en/of provinciale mestverwerking. Initiatieven die op een aantal locaties al in een dermate vergevorderd stadium zijn dat investeringsverplichtingen zijn aangegaan. Echter de AMvB die door het ministerie van LNV zal worden uitgebracht, waarin wordt aangegeven aan welke criteria dergelijke mestverwerkinginitiatieven moeten voldoen en dus door de overheid zouden worden erkend, moeten wij helaas tot op de dag van vandaag nog missen. Dit heeft tot gevolg dat een de zekerheid, ook bij financiers, ontbreekt om te investeren in mestverwerking. Ook "buurtmestverwerking" en mestverwerking op bedrijfsniveau dienen onder de erkenningsregeling te worden opgenomen.
Ook de eisen die aan mestverwerking worden gesteld met betrekking tot emissies zouden voor de behandeling van dit wetsvoorstel bekend zijn. Ook zou bekend zijn hoe de herziene inspectierichtlijn mestverwerking eruit zou gaan zien. Helaas is ook deze richtlijn nog niet van kracht en derhalve is het voor overheden die emissienormen moeten opnemen in te verlenen vergunningen voor mestverwerkinginstallaties onduidelijk welke verplichtingen uiteindelijk moeten worden aangegaan. Het feit dat de overheid op deze manier in een aantal situaties haar huiswerk niet op tijd of onvoldoende heeft gedaan, werkt niet bepaald bevorderend om te komen tot een duurzame landbouw.
De CDA-fractie heeft er de afgelopen jaren in verschillende debatten op gewezen dat voor verantwoorde maatregelen de juiste belasting van oppervlaktewater en drinkwater door nitraat bekend moet zijn. Te veel zijn we tot nu toe uitgegaan van enkele summiere metingen en vervolgens zijn wij doorgegaan met theoretische doorrekeningen. Het begrip "meten is weten" zou onder andere door middel van uitspraken door de Kamer, reeds in 2000 volledig in gang zijn gezet. Ook hier moeten wij helaas constateren dat de monitoring van de nitraatbelasting en de afstemming met de wijze van meten in andere Europese landen nog steeds onvoldoende is en geen duidelijk inzicht geeft in de daadwer kelijke nitraatbelasting van het Nederlandse drinkwater.
De voorgaande punten zijn voor het CDA reden om nu niet verder te kijken, maar te beslissen in 2002. De evaluatie in 2002 is voor de CDA-fractie een cruciaal moment voor de vraag "hoe verder?". Een goede voorbereiding van deze evaluatie is noodzakelijk. Het voorstel van LTO-Nederland om een onafhankelijke commissie in het leven te roepen die een sterke regie krijgt in deze evaluatie wil het CDA van harte ondersteunen. Deze regie zou vooral moeten bestaan in de voorbereiding en het verzamelen van de informatie die nodig is om te komen tot een juiste evaluatie. Bij deze evaluatie dient er aandacht te zijn voor allerlei onderwerpen. Waar en op welke diepte moet welke nitraatconcentratie worden bereikt? Wat vereist de Europese richtlijn voor monitoring? Wat zijn monitoringsresultaten van grond- en oppervlaktewater? Welke onderbouwing van verlies- en aanvoernormen is er? Welke onderbouwing van kwetsbare gebieden is er? Wat is de hoogte van het mestoverschot? Wat is de tekenbereidheid van akkerbouwers? Welke problemen zijn er bij de forfaitaire excretienormen en wat zijn de resultaten van de projecten "Praktijkcijfers" en "Sturen op nitraat"?
De bijdrage vanuit de rundveehouderij om te komen tot een duurzame landbouw is de komende jaren essentieel. Niet alleen met betrekking tot de extensivering, het grondgebonden maken van de melkveehouderij, maar ook met betrekking tot de emissies van ammoniak speelt de rundveehouderij een cruciale rol. De Nederlandse melkveehoudersvakbond, de NMV, heeft de afgelopen jaren heel veel praktische informatie verzameld die een goede bijdrage kan leveren om te komen tot een invulling van de juiste praktische normen. Het CDA roept de minister dan ook op om de NMV te betrekken bij zowel de monitoring van nitraat als bij de protocollen voor de berekening van het mestoverschot en bij de evaluatie die in 2002 zal moeten plaatsvinden.
In het ontwerpbesluit wordt onder afzet buiten de landbouw verstaan: "producten die onomkeerbaar zijn omgezet tot producten die niet meer beschouwd worden als dierlijke mest of andere organische meststoffen". Producten die kunstmest vervangen kunnen hier eveneens onder vallen. In de praktijk doet zich hierbij het probleem voor dat moeilijk is vast te stellen of het verwerkte product daadwerkelijk kunstmest vervangt en geen dierlijke mest. Hiermee kan het voorkomen dat op de plaatsingsruimte van deze producten dubbele dieren worden gehouden. De gehalten van het merendeel van mestconcentraten voldoen nog niet aan de criteria van de meststoffenregelgeving. Een uitzondering hierop vormen stikstofconcentraten. Wanneer bij binnenlandse afzet van hoogwaardige dierlijke restproducten vooraf mestcontracten moeten worden afgesloten, dan betekent dit een extra financiële belasting voor de mestverwerking. Ter oplossing van bovengenoemde problematiek zou het mogelijk moeten zijn om een convenant met de overheid af te sluiten waarin in de voorliggende erkenningensystematiek een opening wordt geboden voor het op de markt brengen van mestconcentraten als meststoffen via een ontheffing van het Meststoffenbesluit en waarbij het bedrijfsleven een zodanige inspanningsverplichting op zich neemt dat de voortgebrachte mestconcentraten een onderscheidenlijke samenstelling ten opzichte van dierlijke mest hebben. Deze ontheffingssystematiek zou dienen te gelden voor een beperkt aantal verwerkingstechnieken en is gestoeld op traceerbare en verifieerbare vervanging van kunstmest door mestconcentraten. Ik heb begrepen dat de PvdA hierover met een motie zal komen en wij zullen die graag ondersteunen.
Voorzitter! Er is ook een probleem waar het gaat om de substraten in de champignonteelt. De champignonsector neemt een vooraanstaande en specifieke plaats binnen de mestverwerkingbranche in. De sector verwerkt jaarlijks een hoeveelheid pluimveemest ter grootte van 1200 ton puur fosfaat. De compostbedrijven produceren hoogwaardige substraten voor champignonkwekers op contractbasis. De verantwoording van de afzet van champost aan de landbouw ligt niet bij de compostbedrijven maar bij de champosthandelaren. Met andere woorden, er vindt een getrapte afzet van dierlijke mest door de hele keten plaats. Het is niet bekend welke hoeveelheden uiteindelijk binnen of buiten de landbouw worden afgezet. Binnen het voorliggende conceptbesluit wordt alles beschouwd als afzet binnen de landbouw waarvoor derhalve ook afzetcontracten met akkerbouwers voor de volledige hoeveelheid dienen te worden afgesloten. Aangezien het hier om een specifieke en belangrijke vorm van mestverwerking gaat, dient een passende formulering binnen het ontwerpbesluit voor de afzet van de champost te worden gevonden. Daarmee wordt voorkomen dat afzet die buiten de Nederlandse landbouw plaatsvindt, onderworpen wordt aan afzetcontracten binnen de landbouw.
Voorzitter! Zowel in Apeldoorn als op Moerdijk zijn twee grootschalige initiatieven genomen om te komen tot mestverbranding. Deze duurzame opwekking van energie past volledig in het nieuwe denken van groeninvesteringen en dient derhalve ook te rekenen op volledige steun van de rijksoverheid. Indien de twee installaties in werking zullen zijn, betekent dit dat zij gezamenlijk 14,4 miljoen kg fosfaat uit de markt wegnemen en verbranden. Dat wil zeggen, dat van de totale uitplaatsing uit de landbouw van 21 miljoen kg fosfaat dan nog slechts 6,6 miljoen kg resteert, hetgeen door middel van andere technieken moet worden weggewerkt. Voorwaar een initiatief dat volledige ondersteuning behoeft. Echter vergunningverlening en duidelijkheid omtrent te stellen eisen laten het nog steeds afweten.
Voorzitter! De bloembollensector verzoekt rekening te houden met de hyacintenteelt en vraagt om een uitzondering te verlenen van 75 kg stikstof boven de norm per hectare specifiek voor de hyacintenteelt. Het schijnt dat zij hun plan om hyacinten te telen niet rond kunnen krijgen zonder deze uitzondering. Dat zal betekenen dat teelt van hyacinten op die 1500 ha die wij in Nederland hebben, wel kan worden vergeten als precies aan de gestelde norm moet worden voldaan. Die extra 75 kg stikstof per hectare is dus expliciet nodig.
Daarnaast zijn er in de contracteelt voor de bollen problemen gerezen met betrekking tot de Minas-registratie. Het schijnt dat er een soort rijdende bollenkraam van het Noord-Hollandse naar het Groningse rijdt om daar contracten voor hectares vast te leggen. Het probleem is wie nu Minas-plichtig is, de grondeigenaar, de bollenhouder of de rijdende bollenkraam. Ik verzoek de minister dan ook deze kwestie na het overleg dat daarover heeft plaatsgevonden opnieuw te bekijken en om te bezien of de Minas-registratie eventueel kan worden gekoppeld aan de grondgebruikersverklaring. Daarmee zou het probleem zijn opgelost en weet iedereen waar hij aan toe is. Voorkomen moet worden dat niemand zich verantwoordelijk voelt om deze registratie te verzorgen.
Voorzitter! De CDA-fractie is vóór het instellen van aanscherping van de verliesnormen tot en met het jaar 2002. Ook is zij een voorstander van het stelsel van mestafzetcontracten, echter alleen met een wettelijke status voor de intermediairs. In 2002 dient een uiteindelijke evaluatie plaats te vinden waarbij alle vraagtekens die nu in dit debat zijn gesteld, van een adequaat antwoord worden voorzien en tevens de duidelijkheid wordt geboden omtrent het derogatieverzoek.
De heer Van der Vlies (SGP):
Mevrouw de voorzitter! Het stelsel van mestafzetcontracten moet het sluitstuk worden van het al jarenlang voortslepende debat over het mestprobleem. In de memorie van toelichting is een uitvoerig exposé gegeven van de ontwikkelingen tot nu toe. Maak ik de balans op, dan moet ik helaas vaststellen dat dit wetsvoorstel niet het sluitstuk wordt van de oplossing van het mestprobleem, maar slechts een volgend hoofdstuk in de geschiedenis van het mestvraagstuk, het mestboek dat wij met elkaar aan het schrijven zijn.
De kritiek van mijn fractie richt zich niet op het concept dat is bedacht, namelijk om het mestvolume te koppelen aan het grondoppervlak, de mestexport en de mestbewerking en -verwerking, zulks om het beoogde evenwicht op deze markt te realiseren. De hoofdpunten van onze kritiek richten zich vooral op de vele onduidelijkheden. Ik denk hierbij aan de inzet van de regering, de haalbaarheid van het systeem en de financiële consequenties voor de sector, met daarbinnen uiteraard de individuele boeren.
Er zijn naar de mening van mijn fractie nog veel onduidelijkheden die met de komst van dit wetsvoorstel eigenlijk opgelost hadden moeten zijn of moeten worden. De eerste vraag is natuurlijk: hoe groot is dat mestoverschot nou eigenlijk precies nog? Zoals bekend is, zijn er verschillende berekeningen die allemaal tot verschillende uitkomsten leiden. Dit levert ergernis op. Immers, over feiten moeten wij het in onze moderne en royaal geoutilleerde samenleving eens kunnen zijn of, binnen een bepaalde termijn van discussie, worden. Welnu, daar lijkt het nog niet op.
Natuurlijk moeten er bij elke berekening enkele aannames worden gedaan, maar waarom is pas sinds de nota naar aanleiding van het verslag door de regering het initiatief genomen om samen met de sector een protocol op te stellen om het mestoverschot te gaan berekenen? Nu moeten wij over een wetsvoorstel beslissen waarin het mestoverschot een zeer belangrijke rol speelt, terwijl wij geen idee hebben van de consequenties van het wetsvoorstel omdat de harde feiten ontbreken. Pas in mei 2001 zullen de resultaten bekend zijn van de berekeningen. Dat blijkt uit de brief van 7 februari 2001 die ik vanmorgen op mijn bureau vond. Die brief bevat heel wat informatie die ik nog niet heb kunnen verwerken. Wel ben ik er diagonaalsgewijze doorheen gegaan. Er staat in dat de commissie die de omvang van het mestoverschot gaat bepalen aan het werk is gegaan en dat de minister verwacht, dat de commissie haar berekeningen rond mei 2001 zal hebben afgerond. Dat had, vind ik, veel eerder moeten gebeuren.
In de nitraatrichtlijn is nergens te vinden op welke diepte het nitraatgehalte gemeten moet worden. Op onze vraag in het verslag wanneer er eindelijk duidelijkheid komt over de harmonisatie van de meetdiepten, waar de Kamer regelmatig op heeft aangedrongen, stelt de regering dat de Europese Commissie een document opstelt dat een handvat biedt voor monitoring. Ik citeer de minister: "De Commissie heeft daarbij overigens aangegeven dat zij niet van plan is, dit document een formele status te geven." Waarom durft Europa zich hierover niet uit te spreken? Waarom maakt Nederland het zich bewust extra moeilijk, door uit te gaan van meting in het bovenste grondwater? De verschillen zijn in ieder geval onverklaarbaar vanuit de grondstructuur, de waterhuishouding en wat dies meer zij, en daarom ook onverdedigbaar, tot op het ogenblik dat wetenschappelijke inzichten de bewijslast zouden leveren, dat het alleen kan en moet zoals het nu gebeurt. Daardoor zijn en blijven er nogal pregnante verschillen.
Het lijkt soms wel of de regering bewust zichzelf en onze boeren in de vingers wil snijden. Waarom wijst de regering bijvoorbeeld alle zandgronden aan als uitspoelingsgevoelige gebieden? De regering gaat daarin verder dan de nitraatrichtlijn, die zich uitspreekt over waterwingebieden. Een land als België bijvoorbeeld beperkt zich ook hiertoe.
De heer Waalkens (PvdA):
Hoe beoordeelt collega Van der Vlies de inspanningen van de regering om het derogatieverzoek voor grasland van 170 kg op te hogen naar 250 kg? Hoe beoordeelt hij de onderleggers, die onder dat derogatieverzoek in Brussel een fors fundament hebben gelegd? Ik begrijp de opmerking van de heer Van der Vlies, dat de regering, en dus ook mijn fractie, die het wetsvoorstel ondersteunt, wil proberen maximaal ruimte te krijgen binnen de Europese dimensie niet. Dat speelt toch een prominente en evidente rol in de behandeling.
De heer Van der Vlies (SGP):
Over het derogatieverzoek kom ik nog royaal te spreken. Ik weet dat de regering zich inspant. Er is een document geproduceerd dat naar mijn mening voldoende overtuigend is voor het besluit dat wordt gevraagd. De heer Waalkens interrumpeert echter in mijn betoog over de aanwijzing van alle zandgronden als uitspoelingsgevoelige gronden, relevant binnen de context van de nitraatrichtlijn, die zich richt op waterwingebieden. Ik vind dat wij ons daarmee in de vingers snijden en het ons onnodig lastiger maken, gelet op de consequenties voor de sector, dan de nitraatrichtlijn ons verplicht.
De heer Waalkens (PvdA):
Het derogatieverzoek vraagt voor de droge zandgronden afwijking van 170 kg naar 250 kg. Vervolgens doen wij de Commissie het tegenbod van scherpere normeringen op de droge zandgronden, om het besluit gemakkelijker te maken. Dat moet u toch als muziek in de oren klinken.
De heer Van der Vlies (SGP):
Wij hebben ooit – was het in 1992? – de keus gemaakt om de zandgronden aan te wijzen voor de toepasselijkheid van de nitraatrichtlijn. Dat was niet nodig. Dat kunt u toch niet wegpoetsen?
De heer Waalkens (PvdA):
In overleg met het bedrijfsleven is ervoor gekozen om geheel Nederland aan te wijzen als nitraatgevoelig en om binnen dat gebied de droge zandgronden te benoemen. Dat was een gezamenlijk besluit. Wij kunnen daar wel spijt van hebben, maar de heer Van der Vlies moet het niet in een ander perspectief plaatsen. Het besluit om het op die manier te doen, is gezamenlijk genomen.
De heer Van der Vlies (SGP):
Ja, en dat gezamenlijke besluit heeft uitdrukkelijk consequenties. Ik stel vast dat het anders had gemoeten en dat wij onszelf een zwaardere last hebben opgelegd dan nodig was. Dat is tot nu toe mijn enige stelling. Ik kom straks te spreken over het derogatieverzoek met alle "ins and outs" daarvan.
Voorzitter! Bij sommige gronden die nu worden aangewezen is er geen risico op uitspoeling aanwezig. Collega Meijer sprak daar net ook al over en hij noemde dezelfde voorbeelden. In de Flevopolder is er bijvoorbeeld sprake van zout water in de ondergrond. In de veenkoloniën zorgt een beperkt veenpakket voor voldoende afbraak van nitraat. De SGP-fractie is daarom van mening dat boeren in bovengenoemde gebieden onevenredig zwaar worden getroffen door het voorgestelde beleid. Namens de fractie is er daarom een amendement ingediend om de aanwijzing van droge zandgronden te beperken tot de door provinciale verordeningen aangewezen waterwingebieden. Het is een reparatie van hetgeen wij in het verleden als grote lijn van aanpak voor ogen hadden. Het komt nu echter op maatvoering aan.
Als het gaat om het daadwerkelijke meten van de nitraatgehaltes in de verschillende typen oppervlaktewateren, lijkt er naar het oordeel van mijn fractie onvoldoende afstemming te zijn tussen de departementen van LNV, VROM en Verkeer en Waterstaat. Laatstgenoemd departement lijkt er niet voldoende prioriteit aan te geven. Wat is de visie van de minister op dit punt? Is hij voornemens om zo nodig het voortouw in dezen te nemen?
De heer Ter Veer (D66):
Vreest de heer Van der Vlies niet dat "zijn" boeren van de regen in de drup terechtkomen als Verkeer en Waterstaat zich ermee bemoeit? Mogelijk komen er dan nog strengere regels.
De heer Van der Vlies (SGP):
Dat moet dus maar even niet gebeuren, tenzij er een keiharde noodzaak toe is. Wij praten niet voor het eerst over dit onderwerp. Mijn fractie heeft steeds gesteld dat zij de milieunormstelling zeer serieus neemt. Eerst moet er echter bekend zijn wat er precies aan de hand is en daar schort het aan. Daarom is afgesproken dat er met een gezamenlijke inspanning ook in de oppervlaktewateren metingen worden verricht. Uit de vele gesprekken waarbij ook de heer Ter Veer aanwezig was, is gebleken dat het daar niet van gekomen is. Je moet nagaan waar dat aan ligt. Ik ken de heer Ter Veer niet als iemand die zegt: meet het maar even niet, want dan weten wij het ook niet.
De heer Ter Veer (D66):
De heer Van der Vlies ontkent toch niet dat het voor Nederland 5 over 12 is vanwege de nitraatrichtlijn uit Brussel? Wij staan al met één been voor het Hof van Justitie in Luxemburg.
De heer Van der Vlies (SGP):
Dat is heel helder. Ik begrijp in dit licht alleen niet de interventie dat het heel slecht voor "mijn" boeren kan aflopen als ik inderdaad krijg waar ik om vraag. Die problematiek is überhaupt aan de orde want als wij door het Europese Hof gedwongen worden om door de knieën te gaan, hangen wij ook. Ik vraag om maatvoering, om een precisering van hetgeen nodig is. Daar moeten wij naartoe in deze discussie. Als een maatregel niet nodig is, behoeven wij die niet af te dwingen en moeten wij dat ook niet doen. Dat is de lijn die ik bepleit, maar die ik te weinig tegenkom, ook in de stukken van de minister.
Voorzitter! Ook over het derogatieverzoek is nog geen duidelijkheid. Ik heb begrepen dat dit verzoek aan het einde van deze maand niet op de agenda staat van het nitraatcomité. Ik had mij gisteren voorgenomen, te vragen wanneer de volgende vergadering van dit comité zou zijn, maar vanmorgen zag ik dat er ook hierover iets in de brief van Commissaris Wallström staat. Deze brief is bij de stukken gevoegd en er staan enige mededelingen in, maar ik heb hier toch enige onvrede mee. Toen wij spraken over de tweede en de derde tranche van de opkoop, hard nodig om een evenwicht te bereiken, zei de minister dat het daar wel van zou komen, maar dat hij eerst van de Kamer duidelijkheid wilde, onder andere over de wet die wij nu behandelen. Ik vond dat niet goed, maar ik heb dat standpunt niet kunnen veranderen. Uit de brief blijkt dat men nu nog een stapje verder gaat. Eerst wil men in Brussel even bezien hoe de Kamer op deze wet reageert en als deze wet de eindstreep haalt, kan het overleg met de Commissie over de Nederlandse normen wel worden afgerond, want dan is er ook op dat punt helderheid ontstaan over wat wij willen. Zo komen wij dan misschien wat verder.
Wel, zo kan het bestuurlijke proces wel verlopen, maar ik heb hier toch wat moeite mee, want wij hadden een document met argumenten gelegd onder het verzoek om de norm van 170 op 250 kg stikstof per hectare te stellen. Natuurlijk, ik ben lang genoeg in de politiek werkzaam om te weten dat er ook nog een politieke dimensie is, dat er ook andere processen een rol spelen, maar het zal toch altijd eerst moeten gaan om de feiten, om het beleid, gericht op het handhaven van in dat beleid bepaalde en gelet op de praktijk onvermijdelijk geachte normen. Daar zit een spanning tussen. Als ik dit verkeerd zie, moet de minister het maar zeggen, maar deze koppelverkoop heeft als schaduwzijde dat wij zo onder druk worden gezet om niet onafhankelijk op de zaak zelf te letten, daarover een zelfstandig oordeel te vellen en het maar te aanvaarden omdat dan enz. Nogmaals, dit proces is in de politiek niet ongebruikelijk, dat begrijp ik best, maar ik vind dat wij toch moeten proberen om een oordeel te vellen op basis van de materie zelf.
Met de nota van wijziging is er in de wet de mogelijkheid opgenomen om maximaal 35% van de norm af te wijken. Als je van 250 35% aftrekt, kom je ongeveer uit op 170; zo zal dat percentage wel zijn ontstaan. Maar net als mijn collega Waalkens vind ik dat als de wet in Brussel zó gelezen wordt, het risico bestaat dat wij het hoofd in de schoot hebben gelegd nog voordat de strijd gestreden is. Onze fractie is dus niet gelukkig met deze gang van zaken en ik hoop dat de minister goed voor ogen houdt wat zijn doel was, is en zal blijven en dat hij inziet dat het eigenlijk niet anders kan. Mocht het in Brussel niet gelukken, dan hebben wij echt een groot probleem. Dan komt er nog een hele ronde overheen, met een geweldige impact.
Ik was bezig met het opsommen van de onduidelijkheden. Een vierde punt dat nog niet duidelijk is, is de toekomst van het Europese ammoniakbeleid.
In de Milieuraad is het emissieplafond vastgesteld op 128 kiloton in 2010. Toch is er een voortdurende druk om dit plafond verder te verlagen. De SGP-fractie verzoekt de regering dringend om te voorkomen dat de Nederlandse landbouwsector met een Ammoniakrichtlijn geconfronteerd wordt waarbij de gevolgen vergelijkbaar zullen zijn met de Nitraatrichtlijn. Hoe staat de regering daar tegenover? Minister Pronk heeft daar naar aanleiding van een door mij ingediende en door de Kamer aanvaarde motie zijn best voor gedaan. Ik erken dat rondborstig, maar de strijd is nog niet gestreden, als ik ook de dingen die in het Europees Parlement gaande zijn goed taxeer. Is er al meer zicht op wat de co-decisieprocedure met het Europees Parlement gaat opleveren?
De inzet van de Nederlandse regering ten aanzien van de mestbewerking en -verwerking gaat te traag. Ons zijn boeren bekend die bedrijfsgebonden of met elkaar op een gezonde basis initiatieven hebben ontwikkeld om mestverwerkingsinstallaties te bouwen. Het kost werkelijk jaren om de benodigde vergunningen van de diverse overheidsinstanties te krijgen. Bijvoorbeeld bij lozingsvergunningen kunnen gemeenten en waterschappen volstrekt langs elkaar heen werken. Is het niet mogelijk, zoals ons ooit is toegezegd, dat mensen met levensvatbare ideeën bij het ministerie aankloppen dat dan ook op een snelle manier de hele vergunningverlening regelt? Ik wijs op de gedachte van minister Pronk omtrent de inrichting van één loket. Hij zou dit bevorderen, maar het is er blijkbaar nog niet van gekomen. Nu worden veel goedbedoelde ideeën gefrustreerd. Er moet meer nadruk worden gelegd op mestbewerking en -verwerking, omdat dit perspectiefrijk is. Natuurlijk dient dit gecertificeerd te geschieden met een kwaliteitstoets, maar nu blijkt dat die certificering ook nog niet bestaat. Wat zijn er toch veel onduidelijkheden. Was dit te voorkomen geweest? De minister beaamt het belang van het geheel, maar dit heeft niet zichtbaar tot intensieve stimulering geleid. Wil hij in een brief aan de Kamer aangeven welke initiatieven of welk beleid hij heeft ontwikkeld met betrekking tot dit dossier?
Een ander belangrijk punt voor het welslagen van het stelsel van mestafzetcontracten is een goedlopende mestexport. Natuurlijk ligt de grootste verantwoordelijkheid bij de sector zelf, maar ook hier kan de overheid een faciliterende rol vervullen, bijvoorbeeld als het gaat om de exportbescheiden. Het ideaal is een goed controleerbaar systeem dat niet tot bureaucratie leidt.
Het systeem van mestafzetcontracten moet werken bij reële situaties. Het mag dus niet om loze contracten gaan. Als de grondgebondenheid en de bedrijfsvoering tot lage excretie leidt, kan een verplichting worden opgelegd, maar die heeft niets om het lijf. Dit werkt demotiverend en slecht voor het systeem. De verscherping van de verliesnormen van 2003 en daarna is voor ons veel te hoog. De Nitraatrichtlijn stamt uit de jaren negentig. Vanaf die tijd is al duidelijk aan welke voorwaarden de lidstaten moeten voldoen om de richtlijn op een juiste manier te implementeren. Bij Minas is een traject uitgezet dat als einddatum 2008/2010 had. Nu wordt het eindtijdstip van realisatie van de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn prompt op 2003 gezet en daarmee met vijf jaren vervroegd. Kan de minister aangeven waarom juist twee jaar na Minas, waarin mede uitwerking aan de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn is gegeven, opeens een geheel ander tijdpad moet worden ingeslagen? Kan hij in alle redelijkheid van bedrijven verwachten dat zij een versnelling van het aanvankelijke implementatietraject met vijf jaar voor hun rekening nemen? De onlangs gepubliceerde resultaten van praktijkcijfers spreken boekdelen. Van de melkveebedrijven die meededen aan Praktijkcijfers behaalde in 1999 slechts 8% de eindnormen van 2003. Wij hebben het dan over boeren die zich zeer intensief hebben beziggehouden en nog bezighouden met het gehele mineralensysteem, zeg maar: de voorlopers. Bij de presentatie zeiden deze deelnemers: "Wij kunnen aan de normen voldoen, maar geef ons daarvoor de tijd." Dit moet de minister toch aanspreken? Je kunt toch geen ijzer met handen breken?
Daarom is de SGP-fractie van mening dat de verliesnormen van 2002 ook moeten gelden voor 2003. Aan de hand van de evaluatie van Praktijkcijfers 2 die is voorgenomen, kan de situatie opnieuw worden bezien. Wij geven de regering daarom in overweging om het voorgestelde tijdpad te heroverwegen. De datum lijkt nog wat ver weg, maar komt snel dichterbij. En zekerheid op bedrijfsniveau is nodig in de context van duurzaamheid en goed management. Daarom overweeg ik, als de minister het niet zelf wil heroverwegen, een amendement aan de Kamer voor te leggen. Maar ik wil daarover nog contact hebben met de woordvoerders. Dus niet om de normen weg te schuiven in de zin dat het niet meer hoeft, maar iets meer tijd.
De minister mompelt nu iets. Wij hebben hier natuurlijk al vaker over gesproken. Dat is ook het dilemma in deze Kamer. Wij hebben uitvoerig gesproken over de cesuur 2002/2003. Werkendeweg zouden wij dan kijken aan de hand van evaluaties enz. Maar hoe moet ik mij dit voorstellen? Dat wij ergens in december 2002 nog even onze gedachten moeten opmaken? Ik chargeer dan even en zet het aan de eindstreep. Het kan eerder. Wij hebben geprobeerd de minister zover te krijgen dat het bevorderd wordt voor medio 2002. Dan moet er echter nog een heleboel in politieke zin besloten worden en tot conclusies gebracht worden. Dat zou best kunnen zijn in het najaar van 2002. Dan is het zo 2003 en dan zouden de normen van kracht zijn. Die moeten gehandhaafd worden. Welke onzekerheid levert dit niet op op bedrijfsniveau? Ik vind dat wij het reëel en nuchter moeten bekijken. Ik laat mij niet aanleunen dat de SGP-fractie slordig omgaat met normen die op zichzelf te rechtvaardigen zijn. Ik wil wel een proces dat haalbaar is en dat stimuleert, ook voor mensen die daarmee bezig moeten en daarvan de pijn moeten verwerken. Ik heb dat veel liever dan dat wij de zaak op scherp zetten en het draagvlak voor het geheel op het spel zetten. Dat is de motivering voor de opstelling die de SGP-fractie hier kiest.
De heer Waalkens (PvdA):
Ook de heer Van der Vlies heeft vanaf begin jaren tachtig meegediscussieerd over de mestproblematiek. Het kan toch niet zo zijn dat wij op het allerlaatste moment in tijdnood komen? Vanaf 1984 spreken wij hierover. Wij hebben alle mogelijke omtrekkende bewegingen gemaakt, maar het hart van het debat is steeds geweest om het mestprobleem op te lossen. Nu te concluderen dat het aankomt op twee jaar en dat daarvoor te weinig tijd is, kan ik niet zien in het perspectief van de discussie die wij hier al vanaf 1984 hebben gevoerd. De heer Van der Vlies is daarin ook deelnemer geweest.
De heer Van der Vlies (SGP):
Daar heb ik al die jaren ook heel veel genoegen aan beleefd. Ik moet echter wel vaststellen dat niet in elk jaar van dat traject evenveel is bijgedragen aan de oplossing van dat probleem. Dat moeten wij toch wel vaststellen. Dat had misschien anders gemoeten. Ik heb daar geen politieke verantwoordelijkheid voor gedragen. Ik zat in geen van de coalities die vanaf 1984 dit proces hebben moeten dragen. De heer Waalkens wel. Ik heb altijd mijn controlerende functie zo goed mogelijk ingevuld en hier en daar kritiek geleverd. Ik heb dat beargumenteerd gedaan en soms ook geëmotioneerd. Je moet je echter niet alleen door emoties laten drijven, alhoewel de politiek best wel wat meer emotie zou mogen tonen. Dit is een dossier dat nauw luistert en dat de boeren diep treft en raakt. Daar waar dat niet anders kan, moet het helaas gebeuren – dat is ook de opstelling van de SGP-fractie – maar niet sneller dan hoeft. Wellicht kan het wat worden uitgesmeerd en misschien herinnert de heer Waalkens zich nog de discussie van december 1997 ...
De voorzitter:
Ik stel voor, dat we het weer over het wetsvoorstel hebben dat nu voorligt.
De heer Van der Vlies (SGP):
Ja, maar dat is toch het hart van dit wetsvoorstel, mevrouw de voorzitter.
De voorzitter:
U weet best wat ik bedoel.
De heer Van der Vlies (SGP):
Dat weet ik.
Mevrouw de voorzitter! Dan nu de tekenbereidheid van de akkerbouw. Immers, er moeten contracten gesloten worden en zolang er geen evenwicht is op de mestmarkt, kan de akkerbouwer met de armen over elkaar zitten en zeggen: de producent van de mest komt wel. Naarmate de producent hier in een groter spanningsveld en dilemma terechtkomt, zal hij er noodwendig meer geld voor over dienen te hebben en wordt het voor de akkerbouwer aantrekkelijk. Kortom, de tekenbereidheid van de akkerbouwer is een punt van zorg. Nu heeft de minister wel een groot vertrouwen in de markt, maar als dit betekent dat bijvoorbeeld de varkenshouders ƒ 500 per hectare moeten gaan betalen voor een afzetcontract en vervolgens nog eens ƒ 30 of ƒ 40 per kubieke meter mest, dan is het met de varkenshouderij in Nederland, als deze indicaties de juiste zijn, gauw gedaan. Daarom moeten we daar toch op de een of andere manier iets aan doen. Intermediairs vormen één instrument. Ik noem het maar even een erkende en gecertificeerde makelaarsfunctie om vraag en aanbod bij elkaar te brengen. Deze heeft tot nu toe een belangrijke rol gespeeld en dit kan onder deugdelijke voorwaarden gecontinueerd worden. Als je daar geen plaats voor inruimt, komt er een stukje rigiditeit in de één-op-één-relaties terecht, wat niet nodig is om de kwaliteit van het proces te handhaven. Daarom denk ik dat het amendement van collega Meijer sympathie verdient en dat het ook nog een keer inhoudelijk zo zal zijn, dat de akkerbouwer meer eenduidige mestkwaliteit kan krijgen aangeleverd, omdat de intermediairs ook kunnen en zullen mengen. Dat zou het gebruik van kunstmest en daardoor het mestoverschot nog weer kunnen verminderen.
Een punt dat in de schriftelijke voorbereiding gewisseld is, maar dat voor de haalbaarheid van het wetsvoorstel van groot belang is, is de tijdige gereedkoming van de perceelsregistratie. Ook de Raad van State uit hierover zijn zorgen. Hoeveel procent van het totale landbouwareaal is op dit moment in kaart gebracht en wat zijn de verwachtingen van de regering over het verdere tijdpad op dit punt?
Ik had het al even over de evaluatie in het jaar 2002; die is natuurlijk cruciaal. Hoe staat de regering tegenover het idee van LTO-Nederland om een onafhankelijke commissie in te stellen die een sterke regie krijgt in deze evaluatie? Deze commissie zou zich bijvoorbeeld kunnen bezighouden met de monitoringresultaten van grond en oppervlaktewateren, de onderbouwing van verlies- en aanvoernormen, de tekenbereidheid van akkerbouwers, enz. Graag verkrijg ik hierop een heldere reactie.
Het is duidelijk dat het wetsvoorstel nogal ingrijpende financiële consequentie heeft voor de hele landbouwsector. Een goed functionerend flankerend beleid is daarbij essentieel. Ik wil erop wijzen dat dit wetsvoorstel wat ons betreft geenszins tot doel mag hebben het aantal boerenbedrijven te saneren; toch ben ik daar niet gerust op. De minister noemt zelf het getal van 5700 bedrijven die zullen verdwijnen. Laten we toch met z'n allen alsjeblieft voorkomen dat we met dit wetsvoorstel een koude sanering als resultaat zien. Daarom wordt mijn zorg alleen maar groter bij de gedachte dat het derogatieverzoek van 250 kg zou worden afgewezen, quod non. Op dat moment wordt het aanbod van mest nog groter en kunnen akkerbouwers nog meer geld vragen, waardoor het aantal veehouders nog weer zou kunnen afnemen. Ik hoop dat ik ongelijk krijg op dit punt, maar mijn onrust is er nog helemaal.
Wat betreft de prijsverhoging van het vleesproduct die hier ook aan vast zou kunnen zitten en de vraag waar dit prijseffect terechtkomt, merk ik op dat de markt- en concurrentieverhoudingen meestal veroorzaken dat het niet wordt doorberekend aan de consument. Dan is ook hier weer de vraag, zo goed als in andere dossiers, waar de last precies terechtkomt. Ik vind dat de tweede tranche van de opkoopregeling heel snel weer moet worden opengesteld. De minister weet waarop ik doel. Er mag geen tijd verloren gaan.
Dan nog iets over de stikstofheffing; een kleinigheidje als je kijkt naar de politieke issues van dit wetsvoorstel. Ik heb daarover een amendement ingediend, waarvan de essentie is dat we moeten voorkomen dat het prijsverschil tussen de voorgestelde stikstofheffing van ƒ 5 en de aankoopprijs van kunstmest – circa ƒ 1 per kilo stikstof – groter wordt. Het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat er een zwart circuit ontstaat en dat moeten wij niet hebben. Daarom stelt de SGP-fractie voor om de heffing van ƒ 1,50 te handhaven. De minister zegt zelf in de stukken dat die toereikend is voor het beoogde doel. Ik vraag mij dus af, waarmee wij bezig zijn.
De brief geeft ook opheldering over de uit het proces van herstructurering overgebleven knelgevallen. Binnen enkele weken kan de afronding worden verwacht van de exercitie die op het departement met LTO wordt gevoerd. Ik wil dat voor dit moment even afwachten, maar ik ben het volstrekt met collega Meijer eens dat die knelgevallen opgelost moeten zijn voordat deze wet in werking treedt. De desbetreffende mensen hebben er recht op te weten waaraan zij toe zijn.
Mevrouw de voorzitter! Ik ben mij ervan bewust dat ik namens de SGP-fractie een nogal kritisch betoog heb gehouden, niet vanwege het gekozen systeem maar wel vanwege alle onduidelijkheden en de daaraan verbonden consequenties. Bovendien is er ook nog geen sprake van een evenwicht op de markt. Als dat het geval is, zal een systeem van afzetcontracten veel duidelijker te plaatsen zijn. Ik heb nog geen eindoordeel. Ik vind dat de minister er recht op heeft dat nu te vernemen. De discussie die wij vandaag voeren en het oordeel over de ingediende amendementen zijn bepalend voor ons uiteindelijk oordeel.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Voorzitter! Ik dank de collega's die zo soepel waren om mij iets naar voren te laten opschuiven.
Wij behandelen vandaag een belangrijk wetsvoorstel dat cruciaal is om uiteindelijk een mestevenwicht in Nederland te bereiken. Wij zijn daarom blij dat het wetsvoorstel voorligt. Wij hebben wel een aantal kritische kanttekeningen bij de vraag of het gewenste doel – een Nederland met schoon water en een duurzame landbouw – ook gerealiseerd zal worden.
Vanwege de milieuproblemen in Nederland zelf maar ook vanwege de uitermate kritische houding van de Europese Unie richting Nederland, hebben wij geen tijd meer te verliezen. Wij moeten snel met een vertrouwenwekkend mestbeleid komen om ervoor te zorgen dat wij in Brussel niet in grote problemen zullen belanden.
Wij zijn blij dat de regering voor een integrale aanpak kiest. Wij zijn tevreden dat er heel duidelijk een koppeling wordt gelegd tussen de omvang van de mestproductie en de mestafzet- en aanwendingsmogelijkheden. Wij menen dat het zinvol is mest méér te gaan benaderen als een nuttig product in plaats van als een afvalproduct, zoals dat te lang het geval geweest is.
Zoals ik reeds zei, de wijziging is onder meer noodzakelijk vanwege de procedure die de Europese Commissie tegen Nederland is gestart in verband met het niet uitvoeren van de Europese nitraatrichtlijn. De voorstellen die tot nu toe op tafel zijn gelegd, hebben immers tot onvoldoende resultaat geleid. De wijze waarop de Wet herstructurering is aangepast, zal zonder aanvullingen ook niet tot dat resultaat leiden.
Wij vinden het van groot belang dat de normen aangescherpt worden. Wij menen ook dat een verhoging van de heffing bij het overschrijden van normen van groot belang is om de sturingskracht van deze wet te vergroten en dat de mestafzetcontracten van groot belang zijn om het evenwicht op de mestmarkt uiteindelijk te garanderen. Dit alles moet de Europese Commissie ervan kunnen overtuigen dat Nederland op een goede wijze het probleem aanpakt. Ik hecht eraan te melden dat de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn, anders dan ons in de hoorzitting werd meegedeeld, niet alleen te maken hebben met het grondwater. De vervuiling van het oppervlaktewater is ook van belang. Voorts spelen de opdrachten van Nederland op het punt van de stikstofbelasting in de Noordzee en andere kustwateren een rol, want ook hierover hebben wij internationale verdragen afgesloten. Deze vragen om een geloofwaardig mestbeleid.
De stand van zaken met betrekking tot het derogatieverzoek dat de regering bij Brussel heeft ingediend, baart iedereen in de Kamer zorgen. Ik hoop dat de minister ons daarover nadere informatie kan geven. Is hij van mening dat, als het voorliggende wetsvoorstel wordt aanvaard, wij in Brussel succesvol zullen zijn, in die zin dat het derogatieverzoek wordt ingewilligd? De Europese Commissie heeft eerder laten weten dat zij nog steeds vindt dat de stikstofverliesnormen, zoals die in het wetsvoorstel zijn opgenomen, te hoog zijn. Dat is bevestigd in onderzoeksrapporten van diverse instellingen, zoals het RIVM, maar het staat ook in het Landbouweconomisch bericht 2000 van het LEI en in de NMP-deskstudie over de actualisering van de stikstof- en fosfaatnormen. Daarin wordt aangegeven dat wij met de gehanteerde stikstofnormen nauwelijks kunnen voldoen aan de 50 mg per liter, de norm die in de Europese Nitraatrichtlijn wordt gesteld. In de NMP-deskstudie wordt zelfs gesteld dat de normen daarin met dit wetsvoorstel worden overschreden. Dat geldt voor grasland, maar nog meer voor bouwland. Er staat voorts in dat de stikstofbelasting van de Noordzee te hoog zal blijven in verhouding tot wat Nederland in feite heeft afgesproken, namelijk een halvering van de stikstofbelasting. Wat vindt de regering van deze rapporten en van de NMP-deskstudie? Is zij van mening dat het voorliggende wetsvoorstel voldoet aan de Nitraatrichtlijn en aan verdragen, zoals het OSPAR-verdrag? Is de regering ook niet van mening dat er wellicht aanscherping nodig is, juist om richting Brussel met een overtuigende mestwetgeving te komen? Het valt ons op dat de regering voor een heel precieze bemesting kiest. Daar baseert zij het wetsvoorstel ook op. In feite wordt er uitgegaan van ideaalboeren die het op de allerbeste manier doen. De vraag is of dat uiteindelijk voldoende werkt. Opereert de minister niet iets te veel op het scherpst van de snede met dit wetsvoorstel? Denkt hij dit in Brussel met succes te kunnen verdedigen? Ook die forse derogatie moet hij namelijk nog binnenslepen. Ik wijs de minister er ook nog op – ik weet echter dat hij zich daarvan bewust is – dat Nederland door zijn natuurlijke omstandigheden, laaggelegen, veel hoge grondwaterstanden, zeer veel oppervlaktewater en veel nitraatuitspoeling, kwetsbaarder is voor nitraat dan een aantal andere Europese landen. In die zin vind ik niet dat wij alles moeten harmoniseren in Europa. Wij moeten ook kijken naar het milieu en de bodem in eigen land.
Ik spoor de minister aan de normen voor 2003 nu vast te stellen. Dan is de koers voor iedereen helder. Voor de sector is dat ook van belang. Dan weet men waar men aan toe is. Ik ben het wat dat betreft niet eens met de fractie van het CDA, maar ook niet met LTO-Nederland, waarmee wij vorige week hebben gesproken. Wij vinden niet dat wij eerst de evaluatie in 2002 moeten afwachten en dat wij dan pas moeten bezien wat er moet gebeuren. Dan krijg je iets in de trant van: het zal allemaal wel loslopen, de normen hoeven niet te worden aangescherpt. Dan kunnen wij straks echter met een gigantisch probleem komen te zitten. De sector die het nu wil doen met de normen van 2002 kan dan in één jaar tijd te horen krijgen dat er ineens een heel forse stap moet worden gezet. Dan is Leiden in last. Mijn fractie pleit ervoor vast te houden aan de normen van 2003. Uiteraard moet de evaluatie serieus worden genomen. Mocht dat leiden, maar dat lijkt ons uitermate onwaarschijnlijk, tot een versoepeling van de normen, dat is dat prima. Gelet op de onderzoeken die wij hebben gezien, gaan wij er echter van uit dat er eerder op een aanscherping dan op een versoepeling van de normen moet worden gekoerst. Wat ons betreft moet er dus worden gekoerst op de normen van 2003. Richting Brussel lijkt het ons ook van groot belang dat Nederland duidelijk maakt dat dit de koers in 2003 is. Die moet helder zijn.
De heer Meijer (CDA):
Begrijp ik uit uw woorden dat u vast wilt houden aan de normen, zoals die nu vastliggen, ook na 2003, maar dat u wel staat op een evaluatie in 2002? Als er aanleiding is, moeten de normen dan volgens u aan beide kanten kunnen worden bijgestuurd?
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik ben voor die evaluatie. Het is van groot belang dat wij zeer nauwkeurig kijken naar allerlei onderzoek dat nu wordt gedaan. Mocht dat leiden tot mogelijke versoepeling, dan is dat mooi, maar ik verwacht dat niet. Ik verwacht eerder dat de normen, zoals wij die nu hebben vastgesteld, niet voldoende zijn. Ik die zin vind ik het van groot belang om niet nu te zeggen: wij zien wel wat er na 2002 moet gebeuren. Wij moeten nu zeggen dat wij koersen op de normen zoals die nu voor 2003 zijn voorgesteld in het wetsvoorstel. Mocht onverhoopt blijken dat het allemaal wat gemakkelijk kan, is dat meegenomen, maar wij moeten niet gokken en denken dat het allemaal wel los zal lopen. Ik denk namelijk dat dat niet zo zal zijn. In die zin wijk ik duidelijk af van de opvatting van de heer Meijer.
De heer Meijer (CDA):
Weet u wat gokken is? Op theoretisch gebaseerde gegevens een beleid stoelen en niet: meten is weten.
(Applaus op de tribune)
De voorzitter:
U weet heel goed dat u dat niet moet doen. De meesten van u zijn hier wel eens eerder geweest, zo vermoed ik. Als u wel applaudisseert weet u ook wat er moet gebeuren. Doet u dat dus maar liever niet.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Voorzitter! Ik ben het volstrekt oneens met de heer Meijer. Ik vind het niet goed dat nu de sfeer wordt gecreëerd dat het straks allemaal wel los zal lopen. Dat vind ik gokken en daar heb ik een andere opvatting over dan u. Ik ga liever uit van een voorzorgprincipe. Wij kunnen beter op safe te spelen en dan later bekijken of het meevalt. Wij moeten straks namelijk niet weer voor een gigantisch problemen komen te staan. Wij hebben sinds de jaren tachtig steeds nieuwe problemen op zien doemen en er moet nu eindelijk een einde komen aan dit mestprobleem. Dat is voor de sector van belang, maar ook voor het milieu en de natuur en uiteraard ook voor de consument van groot belang.
Ik heb op dit punt nog een paar concrete vragen aan de minister. Als het gaat om de droge zandgronden, die uitermate kwetsbaar zijn, hecht mijn fractie eraan dat de actualisering van bodemkaarten tot stand komt. Er zijn namelijk berichten dat er misschien zelfs meer droge zandgronden zijn dan eerder werd gedacht. Daarom moet helder zijn waarop wij moeten rekenen.
Ik heb verder nog een vraag over de differentiatie van de stikstofnormen per grondsoort. Ik vind dat de hoge stikstofnorm die nu wordt gehanteerd voor klei en veen onvoldoende is gemotiveerd. Ik wil de minister dan ook vragen of wij niet juist in klei- en veengebieden veel met problemen rond het oppervlaktewater te maken kunnen krijgen. Is hij er wel zeker van dat met deze normen geen problemen worden gecreëerd?
Ik vind dat er veel gemeten moet worden. Daar zijn wij voor en wij zijn ook voor monitoring. Wij vinden het inderdaad van groot belang dat er nu onderzoek plaatsvindt naar een mogelijkheid van meer sturen op maat. Onderzoeken naar nitraatindicatoren en dergelijke steunen wij dus. Het lijkt ons van groot belang dat wij daarmee een stevig draagvlak onder dit beleid leggen. Wij willen daarmee echter geen uitsteloperatie creëren. Wij zijn er dan ook voor dat de mestafzetcontracten snel worden ingevoerd en dat er vast wordt gehouden aan de normen. Het is dan wel van belang dat het mestevenwicht zo snel mogelijk wordt gerealiseerd. Daarvoor is een opkoopregeling essentieel. Denkt de minister dat de huidige opkoopregeling afdoende is om snel een zodanige situatie te creëren dat er evenwicht komt en dat mestafzetcontracten op een goede manier en op tijd kunnen worden afgesloten?
Wij hebben een aantal vragen over het hele systeem. Het wetsvoorstel werkt met forfaitaire normen. Zijn er echter niet voorloperbedrijven voor wie die normen te ruim zijn en die in feite efficiënter kunnen werken dan de normen voorschrijven? Creëren wij daarmee niet het probleem dat een aantal bedrijven loze contracten moet gaan afsluiten? Dat zou toch niet de bedoeling moeten zijn. Ik wijs de minister bijvoorbeeld op biologische bedrijven en op bedrijven die werken met Jersey koeien. Het is bekend dat deze een lagere excretienorm hebben dan nu in de forfaitaire norm in het wetsvoorstel is vastgelegd. Moet op dit punt niet meer differentiatie plaatsvinden? Is de minister bijvoorbeeld bereid om voor type koeien waarvan vaststaat dat die een lagere excretie hebben, in het wetsvoorstel een aanpassing te bieden? Mijn fractie overweegt op dit punt een amendement in te dienen. Daar zijn wij nu mee bezig. Ik hoop dat dit straks naar de Kamer kan komen.
Willen wij een soepele invoering van mestafzetcontracten realiseren, dan is het belangrijk dat intermediairs een ruimere rol kunnen spelen dan nu in het wetsvoorstel is voorzien. Wij hebben dan ook belangstelling voor het amendement van het CDA op dat punt. De juridische afrekenbaarheid is echter essentieel. Het mag niet voorkomen dat straks niet meer duidelijk is wie uiteindelijk de verantwoordelijkheid draagt voor bijvoorbeeld het creëren van mestoverschotten of voor het niet halen of niet waar kunnen maken van mestafzetcontracten. Dat is een harde voorwaarde. Naar ons idee is het amendement van de heer Meijer op dat punt vrij helder. Ik hoor hierop graag de reactie van de minister. Intermediairs kunnen naar mijn mening heel belangrijk zijn voor de versoepeling van de invoering van de mestafzetcontracten.
Moet poolvorming van verschillende bedrijven niet mogelijk worden gemaakt? Dit kan onder meer een oplossing zijn voor het probleem van de lege contracten. Als de juridische afrekenbaarheid in stand blijft, zou daar niets op tegen moeten zijn. Dat zou akkerbouwers en veehouders in staat moeten stellen, makkelijker mestafzetcontracten af te sluiten en loze mestafzetcontracten te vermijden. Hierop hoor ik graag een reactie van de minister.
Het Centrum voor landbouw en milieu en de stichting Natuur en milieu hebben voorgesteld, de afstand tussen mestproducent en mestontvanger te beperken tot bijvoorbeeld 50 km, onder meer om het ontstaan van megabedrijven tegen te gaan. Daarbij gaat het met name om de melkveebedrijven. Ik ben benieuwd wat de minister daarvan vindt.
Het Centrum voor landbouw en milieu laat zorglijke geluiden horen over het feit dat nu zowel in het Minas als straks in de mestafzetcontracten met forfaitaire normen wordt gewerkt. Dat kan tot onduidelijke situaties leiden. Dat leidt ook nu al tot een wel erg creatieve omgang met het Minas. Is de minister niet van mening dat wij moeten streven naar een Minas waarin alleen het verfijnde spoor nog mogelijk is?
Mijn fractie heeft er problemen mee, nu al vast te leggen dat de dierrechten in 2005 worden opgeheven. Wij zijn er nog niet zeker van dat het systeem straks echt werkt. Wij zien helaas mogelijkheden voor het ontstaan van nieuwe mestoverschotten, onder meer omdat de minister in het wetsvoorstel ruimte creëert waardoor de contracten van 2002 en 2003 niet 100% dekkend hoeven te zijn. Daar heeft de minister zijn redenen voor, maar het is wel de vraag of dit kan leiden tot nieuwe mestoverschotten. Is het dan niet onverstandig om nu al vast te leggen dat de dierrechten worden opgeheven? Moeten wij die mogelijkheid niet achter de hand houden voor het geval de normen via de mestafzetcontracten onvoldoende worden gerealiseerd?
Ik maak een aantal opmerkingen over de mestverwerking, de mestbewerking en mestexport. Wij hechten eraan dat kwaliteitseisen voor mestverwerkingstechnieken worden vastgesteld, opdat de meest milieuvriendelijke technieken worden gestimuleerd. Is de minister bereid om in een herziene inspectierichtlijn voor de mestverwerking ook dit soort kwaliteitseisen op te nemen, zodat wij sturen op de milieuvriendelijkste technieken? Naar de mening van mijn fractie kunnen technieken zoals vergisting en emissiearme compostering er wel eens beter uit komen dan bijvoorbeeld mestverbranding. Daar is energetisch toch wel het een en ander op af te dingen. Is het niet verstandig duidelijk te sturen op de inzet van dat type technieken?
Een ander belangrijk punt is de invoering van een certificeringssysteem, opdat de mestkwaliteit betrouwbaar wordt. Het is vooral voor de akkerbouwers van essentieel belang dat zij weten waar ze aan toe zijn. Het is toch zorgwekkend dat veel akkerbouwers helemaal niet staan te juichen om massaal contracten af te sluiten. Zij krijgen immers straks, en terecht, ook met een scherpere Minas te maken en hebben geen zin om risico's te lopen.
Kortom, op dat punt moet er het één en ander gebeuren. Certificering is dus noodzakelijk, maar wij denken ook dat er meer moet gebeuren aan mestbewerking. Is de regering bereid om de kleinschalige mestbewerking, waar nu al initiatieven voor worden genomen, meer dan nu stimuleren? Ziet de minister mogelijkheden om ook een financiële ondersteuning voor dat type initiatieven te bieden? Ik denk dat het essentieel is dat mestbewerking tot stand komt om uiteindelijk dit hele project te laten slagen en de afzet in de akkerbouw te realiseren. Dan wordt het voor de akkerbouw ook aantrekkelijk. Dan kan men besparen op de stikstofgift en men krijgt geld binnen vanuit het mestafzetsysteem. Dat kan voor de akkerbouwer een uitermate aantrekkelijke optie worden. In deze barre tijden heeft de akkerbouwer het in financieel opzicht absoluut niet gemakkelijk en dat zou dan een mooi perspectief kunnen bieden.
De heer Meijer (CDA):
Begrijp ik het goed dat u mestverwerking financieel wilt laten ondersteunen door de overheid?
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik heb mij beperkt tot kleinschalige mestbewerking. Dat is wat anders dan de grootschalige initiatieven die nu al genomen worden. Op zichzelf vinden wij dat prima, maar er zijn ook initiatieven voor kleinschalige bewerking die op bedrijven plaatsvindt. Ik denk dat wij dat ook moeten stimuleren. Ik vraag de regering dan ook of enige financiële ondersteuning daarvoor mogelijk is.
De heer Meijer (CDA):
Op bedrijfsniveau wilt u dat dus ondersteunen. Telt het niet meer als tien boeren er samen één project van maken?
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Op een gegeven moment moet je een grens leggen. Op een gegeven moment wordt het een commerciële activiteit die zelfs winstgevend kan worden. Daar is de overheid niet voor nodig. Ik denk wel dat wij als overheid moeten kijken of wij kleine initiatieven kunnen stimuleren. Er ligt natuurlijk ergens een grens. Wij kunnen er ook nog over praten waar die grens moet liggen, maar enige financiële steun in die richting lijkt mij wel van belang.
De heer Meijer (CDA):
Voor die individuele boeren is het ook een commerciële activiteiten. Zij doen het niet voor de lol.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik denk dat wij elkaar heel goed begrijpen. Als een activiteit grootschaliger wordt en de individuele boer wat minder risico loopt, vind ik het minder vanzelfsprekend dat de overheid daarin springt. Ik denk dat wij op een gegeven moment moeten kijken waar precies de grens ligt. U hebt gelijk, mijn fractie denkt dat de overheid in dat opzicht wat actiever zou mogen worden.
Dan kom ik op het punt van de aandacht voor de sociaal-economische positie. Mijn fractie pleit voor een stevig milieubeleid. Wij vinden dat alle landbouwers in Nederland daaraan moeten voldoen, maar wij hebben natuurlijk ook oog voor de sociale kanten van dat verhaal. Een aantal sectoren, bijvoorbeeld de akkerbouw, heeft het op dit moment bepaald niet gemakkelijk. Daar wil ik de regering ook op aanspreken. Is het niet mogelijk om flankerend beleid zo in te zetten dat bedrijven die veel moeten doen ook gestimuleerd worden? Is het mogelijk om de opkoopregeling op een goede wijze en ruim in te zetten? Dat is essentieel voor de bedrijven die het niet meer redden. Zij moeten de kans krijgen om het bedrijf op een fatsoenlijke manier te beëindigen. Vooralsnog denken wij dat het bedrag dat er nu ligt afdoende is, maar wij willen dat de komende jaren wel kritisch volgen.
Wat ons betreft moeten wij boeren niet dwingen te voldoen aan allerlei normen waar zij niet aan kunnen voldoen. Daar moeten wij als overheid ook een verantwoordelijkheid voor nemen. Is de minister bereid om de ondernemers op de droge zandgronden te begeleiden om te komen tot een andere bedrijfsvoering? Dat gebeurt natuurlijk met de Reconstructiewet, waarin allerlei mogelijkheden gecreëerd zijn. Is dat afdoende en moet ook niet worden bezien of de biologische landbouw wellicht een oplossing kan bieden aan heel veel problemen? Zou er dus geen extra inzet moeten komen vanuit landbouwgelden voor met name de biologische landbouw op de droge zandgronden, waardoor en boeren een steun in de rug wordt gegeven en het milieu wordt ondersteund?
Ten slotte wil ik nog een opmerking maken die een beetje buiten het onderhavige wetsvoorstel valt. De minister komt met een duurzame ondernemersaftrek en dat is op zich prima, maar wij hebben hem al een tijdje voorgehouden dat een ondernemer die geen inkomen verdient en het dus heel moeilijk heeft, daar in feite niets aan heeft. Die aftrek zou ook moeten gelden voor boeren die duurzamer willen gaan werken, maar geen inkomen hebben. Ik herhaal dan ook ons pleidooi om die aftrek zo om te vormen dat ook de boeren met een negatief inkomen ervan kunnen profiteren. Kortom, een negatieve inkomstenbelasting. De minister is daar met zijn collega van Financiën mee bezig en wij hopen dat hij snel met een goed voorstel komt.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt van 12.45 uur tot 13.30 uur geschorst.
De voorzitter:
De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan, dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20002001-3645-3660.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.