Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Intrekking van de Wet tegemoetkoming studiekosten en vervanging door de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten) (27414).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Mevrouw de voorzitter! Het is een goede zaak, dat de regering de effectuering van de tweede fase van de verbetering van de regeling voor de tegemoetkoming in studiekosten heeft aangegrepen om de bestaande wetgeving te vervangen door een geheel nieuwe Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Dat nodigt ertoe uit, het voorliggende voorstel niet slechts te beschouwen als de zoveelste aanpassing op onderdelen van een geaccepteerd systeem, maar ook de vraag aan de orde te stellen in welk breder kader het wetsvoorstel moet worden beoordeeld.

De regering baseert haar voorstel in sterke mate op het regeerakkoord, maar zo'n akkoord geldt ten hoogste vier jaren. Daarbij kan het niet zo zijn, dat als maar voldaan wordt aan de letter van het akkoord het beleid wel geslaagd is. Het beleid in één kabinetsperiode zal een fase vormen in een bepaalde ontwikkeling. Welke ontwikkeling is dat als het gaat om de kosten van deelneming aan het onderwijs? De essentie van deze ontwikkeling ligt vast in de tekst en de uitwerking van de Grondwet en in internationale verdragen. Nationaal ligt de nadruk op de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs en op de toegankelijkheid van het verlangde onderwijs. Opmerkelijk is dat onze internationale verplichtingen, als het gaat om de kosten van deelneming aan het onderwijs, concreter geformuleerd zijn dan onze nationale regelgeving.

Ik wijs in dit verband op artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Daarin wordt het recht van eenieder op onderwijs erkend. Het tweede lid voegt hieraan toe, dat de staten die partij zijn bij het verdrag, erkennen dat teneinde tot een volledige verwezenlijking van dit recht te komen, het primair onderwijs kosteloos beschikbaar dient te zijn en het secundair onderwijs in zijn verschillende vormen door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs algemeen beschikbaar en voor allen toegankelijk dient te worden gemaakt. Nederland is al 22 jaar partij bij dit verdrag. Hoever staan wij met de nakoming van onze verplichtingen op dit punt? En hoe past het voorliggende voorstel daarin? Het kan niet ontkend worden dat wij sedert 1978 niet ver gevorderd zijn. Het lesgeld is niet afgeschaft maar gestegen, zelfs meer dan met het gemiddelde inflatiepercentage. Van de overige kosten zijn met name die van de boeken en soms ook de reiskosten meer dan evenredig gestegen. Daartegenover staat een tegemoetkoming van de overheid voor de relatief lage inkomens, niet gebaseerd op de individuele kosten maar op gemiddelden per schoolsoort.

Ik ben het ermee eens dat in een proces van geleidelijkheid voorrang gegeven wordt aan de laagste inkomens. Dat past ook zeker bij de strekking van het verdrag. Maar kunnen wij na bijna een kwart eeuw nog volhouden dat wij niet verder komen dan deze eerste prioriteit? Is de minister het met mij eens dat, willen wij onze verdragsverplichtingen serieus nemen, het beleid er in de komende jaren op gericht moet zijn het lesgeld af te schaffen en dat voorzover andere kosten een verplicht karakter dragen het beleid eveneens op afschaffing moet zijn gericht?

Tegen die achtergrond is de voorgestelde indexeringsregeling van het lesgeld een relatieve verbetering ten opzichte van het oude systeem van een driejaarlijkse herijking. Maar ook een jaarlijkse indexering vormt nog geen stap naar afschaffing. In dat verband vraag ik de minister hoe zijn verwijzing in de toelichting naar het profijtbeginsel, dat ook geldt voor het onderwijs aan niet-leerplichtige leerlingen, zich verhoudt tot de afspraak in het verdrag om voor het secundair onderwijs in zijn verschillende vormen, waarbij inbegrepen het secundair technisch onderwijs en het beroepsonderwijs, te komen tot kosteloos onderwijs. Wordt hiermee het profijtbeginsel niet ten principale buiten de orde verklaard?

Van de andere verplichte schoolkosten vormen de schoolboeken een steeds belangrijker bestanddeel. Deelt de minister ons standpunt, dat deze kosten het best een onderdeel kunnen vormen van het schoolbudget? Het zijn immers de scholen die bepalen welke boeken en leermiddelen moeten worden aangeschaft. Zij kunnen dan ook het best de afweging maken tussen kosten en baten. Dat is niet alleen zuiverder uit een oogpunt van kostentoerekening, maar dat zal ook het kostenbewustzijn bevorderen.

Ik stel deze zaken uiteraard niet aan de orde in de verwachting dat de minister in zijn resterende ambtsperiode even goedmaakt waarin wij gedurende jaren tekortgeschoten zijn. Maar wij mogen van de minister en van de Kamer wel verwachten dat zij zich inspannen om aangegane verplichtingen na te komen. Daarop worden wij terecht vanuit de samenleving aangesproken. Dat geldt temeer als wij zien dat verreweg de meeste andere partijen bij het verdrag met de naleving ervan verder gevorderd zijn dan wij. Daarom vraag ik de minister ten principale op de gestelde vragen in te gaan en aan te geven welke mogelijkheden hij ziet om in de richting van kosteloos secundair onderwijs te werken.

Het voorliggende wetsvoorstel zal, als het goed is, dan ook niet het laatste woord op dit terrein betekenen. Als een voorlopige regeling heeft het zeker verdiensten. De voorstellen vormen over het algemeen een uitwerking van de tweede fase van de nota "Meer voor meer", waarmee de Kamer eerder in hoofdlijnen instemde. Dat gold ook voor onze fracties. Op enkele punten wil ik terugkomen.

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt ingegaan op de normbedragen voor 2001. Deze zullen worden aangepast aan de trend van de consumentenprijzen. De regering gaat er daarbij van uit, dat de ontwikkeling van de schoolkosten gemiddeld gelijke tred zal houden met die van de overige consumentenprijzen. Maar op grond waarvan meent de regering hiervan te kunnen uitgaan? Is het op grond van de feitelijke ontwikkeling van met name de kosten van schoolboeken niet aannemelijk, dat de schoolkosten sterker zullen stijgen dan de overige consumentenprijzen? Verhelderend is ook het overzicht van de ontwikkeling van het lesgeld sedert de invoering van de Les- en cursusgeldwet. Als gevolg van het systeem van periodieke herijking is het lesgeld momenteel ƒ 450 hoger dan het geval geweest zou zijn bij toepassing van de indexering zonder meer. Zou het niet meer in overeenstemming met het verdrag geweest zijn, nu maar eens even af te zien van elke indexering? Om de opgelopen achterstand van ƒ 450 goed te maken, kunnen wij bij de huidige gemiddelde stijging van de consumentenprijzen 15 jaar pas op de plaats maken. Dat moet toch lang genoeg zijn om een regeling tot afschaffing van het lesgeld te effectueren.

Voorzitter! Op één punt blijf ik grote moeite houden met de inhoud van het wetsvoorstel, te weten het ontbreken van voorstellen ter uitvoering van de motie-Mosterd c.s. Deze breed gesteunde motie vroeg te onderzoeken op welke wijze de bovenmatige reiskosten onder de WTS kunnen worden gebracht voor leerlingen jonger dan 18 jaar. Het is een bescheiden motie over een reëel vraagstuk. Het antwoord van de regering is echter teleurstellend. In feite herhaalt de minister zijn al van tevoren ingenomen standpunt. In zijn brief van 14 december jongstleden heeft hij voor de BOL-deelnemers verschillende mogelijkheden op een rij gezet, maar zijn conclusie blijft dat ook voor deze categorie moet worden afgezien van een reiskostenvoorziening. Ik kom op deze conclusie straks nog terug.

Eerst wil ik ingaan op een extra argument dat de minister hanteert om geen voorziening te treffen voor deelnemers aan het voortgezet onderwijs met bovenmatige reiskosten. Zijn redenering is: wie er voor kiest, zijn kind niet naar een school in de naaste omgeving te sturen, moet de financiële consequenties daarvan zelf maar dragen. Naar mijn mening wordt op deze manier een niet relevant onderscheid gemaakt, dat in essentie inbreuk maakt op de vrijheid van onderwijs. Toen ik tijdens het notaoverleg van 14 februari 2000 dit bezwaar ook onder woorden bracht, bestreed de minister mijn standpunt. De pacificatie van 1917, waarop ik mij had beroepen, had zijns inziens niets met reiskosten te maken. Letterlijk zei hij toen: "De discussie in de schoolstrijd ging voornamelijk over de vraag of de financiering van het onderwijs gelijk gesteld moest worden. Dat is gebeurd. Vervolgens is de vraag aan de orde of je van de ouders mag vragen om de reiskosten van de kinderen op te brengen. Dat is toch een vraag van een geheel andere orde dan die tijdens de schoolstrijd."

Voorzitter! Dit standpunt is mijns inziens niet alleen principieel, maar ook feitelijk onjuist. Van de aanvang af ging het bij de pacificatie niet alleen om de bekostiging van het onderwijs als zodanig, maar ook om de kosten van leerlingenvervoer. Het voorstel van de pacificatiecommissie ging gepaard met een voorstel tot tegemoetkoming in de reiskosten voor het bezoeken van een op grotere afstand gelegen openbare school. De regering nam dit voorstel in gewijzigde vorm over door het ook van toepassing te verklaren op het bijzonder onderwijs. Dit voorstel werd vervolgens Kamerbreed gesteund, waarbij het de liberaal Otto was die de argumentatie scherp formuleerde: ouders mochten door financiële overwegingen niet worden belemmerd in de vrije keuze van de school van hun kinderen. De toenmalige minister sloot het debat op dit punt af met te wijzen op het grote voordeel, dat "wij de gelijkstelling dan ook toepassen zowel ten opzichte van degenen die het bijzonder onderwijs voor hun kinderen verlangen, als ten aanzien van degenen, die hun kinderen openbaar onderwijs willen doen geven".

Er kan dus geen twijfel over bestaan, dat in de opvattingen van de grondwetgever van 1917 de financiële gelijkstelling ook betrekking had op de kosten om een school van de gewenste richting te kunnen bereiken. Als de minister nu zegt, dat de ouders die "op grond van bepaalde motieven" kiezen voor een verderaf gelegen school de financiële consequenties daarvan zelf behoren te dragen, neemt hij daarmee mijns inziens wel degelijk afstand van de strekking van de Grondwet en gaat hij op dit punt terug naar vóór de pacificatie.

Dat is ook duidelijk de opvatting van de Onderwijsraad in zijn advies Richtingvrij en richtingbepalend. Zoals bekend, wilde de Onderwijsraad het begrip richting als planningscriterium loslaten. Maar zelfs in dat geval zegt de Onderwijsraad dat een regeling voor de vergoeding van vervoerskosten als waarborg dat het pluriforme scholenaanbod voor ouders ook werkelijk bereikbaar is, voor hem een groot goed blijft. Hoewel de regering in haar beleidsnotitie "Naar een flexibeler scholenbestand" de gedachte van de richtingvrije planning niet overneemt, sluit zij zich terecht wel aan bij de wens van de Onderwijsraad, de vergoeding van vervoerskosten te handhaven. Ik doe dan ook een beroep op de minister, in ieder geval het argument van de eigen verantwoordelijkheid van de ouders voor de gevolgen van hun keuze uit de discussie te halen. Dan is er een basis voor een zakelijke discussie over de feitelijke mogelijkheden, rekening te houden met bovenmatige reiskosten.

Die reiskosten zijn soms bovenmatig. Er zijn ouders die niet kunnen kiezen voor het voor hun kinderen verlangde onderwijs als zij de reiskosten geheel zelf moeten betalen. Dat het hierbij niet om een hoog percentage van het aantal ouders gaat, is gelukkig, maar dat mag niet betekenen dat de overheid zich er daarom niets aan gelegen behoeft te laten liggen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Er bestaat een probleem met de reiskosten. Er is echter onvoldoende geld om aan alle wensen tegemoet te komen. Als de heer Schutte moet kiezen tussen het geven van een reiskostenvergoeding aan degenen die voor hun opleiding moeten reizen omdat er geen soortgelijke opleiding in de buurt is of het geven van een reiskostenvergoeding aan degenen die wel een keuze hebben voor openbaar of ander onderwijs in de buurt maar die graag willen reizen naar een andere school, waar ligt dan zijn prioriteit?

De heer Schutte (RPF/GPV):

Als wij het met elkaar eens zouden kunnen worden dat het om een prioriteitsteling gaat, is dat al winst. In het vorige debat was mevrouw Lambrechts het immers principieel niet met mij eens. Wij gaan dus de goede kant op. In de huidige omstandigheden, waarin wij geen grote financiële problemen kennen anders dan dat het regeerakkoord niet meer middelen beschikbaar stelt, hoeven wij de discussie echter niet te voeren in termen van voorrang. Als wij met elkaar overeen kunnen komen dat er een regeling getroffen moet worden voor de BOL-leerlingen, en dat met steun van D66 vervolgens volgend jaar een regeling wordt getroffen voor het VO, zou dat een goed compromis zijn. Dan zijn wij een stap verder. Ik noteer dat dan ook met dankbaarheid.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik spreek niet over mijn prioriteitstelling. Die is helder, zoals de heer Schutte reeds concludeert. Hij geeft echter duidelijk aan dat zijn prioriteit ligt bij degenen die geen andere keuze hebben en die verder moeten reizen vanwege de aard van de gekozen opleiding.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Ik zou een keuze moeten maken in het geval er geen geld is. Dat geld is er echter wel in het geval er sprake is van politieke wil. De afspraken in het regeerakkoord kunnen immers voor de Kamer als geheel nooit doorslaggevend zijn. Ik zou echter bereid zijn om in de voorgestelde situatie met de gedachte van mevrouw Lambrechts mee te gaan, onder voorwaarde dat ook de tweede prioriteit aan de orde komt. De moeilijkheid in het debat tot nu toe is immers dat de tweede prioriteit geen schijn van kans heeft gekregen, althans bij de regering, omdat de minister met een mijns inziens onjuist argument blijft komen. Het zou een goede zaak zijn als wij vandaag zo ver kunnen komen dat in ieder geval de discussie op het niveau wordt gevoerd van zo-even. De winst van een prioriteitstelling moeten wij echter nog binnenhalen, ook als het de minister betreft.

Ik zie meer in algemeen praktische problemen, maar die moeten oplosbaar zijn als het gaat om een kleine en ook herkenbare groep leerlingen met evident bovenmatige kosten. Ik ben ervan overtuigd dat de desbetreffende scholen graag bereid zullen zijn, hun medewerking aan de uitvoering van de regeling te verlenen. Zij hebben er immers alle belang bij dat ouders die bij de school betrokken zijn en die hun kinderen graag naar de school van hun keuze willen sturen, dat ook metterdaad zonder grote financiële problemen kunnen doen.

Ik kom terug op de BOL-deelnemers. Als deze groep alleen kan worden geholpen door een forse verscherping van de glijdende schaal is dat voor mij vandaag geen aanvaardbare optie. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan een van de doelstellingen van het voorliggende wetsvoorstel, waarvan 84.000 potentiële gerechtigden in de middeninkomens, en dan spreek ik echt niet van de hogere middeninkomens, de dupe zullen worden. Een deel daarvan zal ook behoren tot de categorie die hoge reiskosten moeten maken voor het voortgezet onderwijs. Als de budgettaire gevolgen op deze manier worden afgewenteld, rest slechts de conclusie dat in het kader van dit wetsvoorstel geen aanvaardbare voorziening in de reiskosten kan worden getroffen. Het probleem blijft dan bestaan, evenals de opdracht er een oplossing voor te zoeken door extra middelen beschikbaar te stellen voor een voorziening in bovenmatige reiskosten voor deelnemers aan de BOL en het voortgezet onderwijs. Ik vraag de minister zich daarvoor dan sterk te maken.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Mevrouw de voorzitter! Op vrijwel alle onderdelen is dit wetsvoorstel een verbetering. De doelgroep is opnieuw uitgebreid, de bijdragen zijn behoorlijk opgehoogd en de armoedeval wordt zo veel mogelijk voorkomen. De koppeling van lesgeld aan de totale kosten van het onderwijs komt te vervallen. Dit zal niet alleen een langzamere en meer geleidelijke stijging van het lesgeld te zien geven, maar zal ook een einde maken aan de bedenkelijke systematiek dat als de overheid besluit om meer te investeren in het onderwijs, de ouders vervolgens met 20% van de rekening worden geconfronteerd middels een verhoging van het lesgeld. De winst op dat laatste punt is misschien niet onmiddellijk voelbaar voor de ouders. Als wij doorgaan met investeren in het onderwijs, wat wij vanzelfsprekend doen, is de betekenis van het vervallen van de koppeling van het lesgeld aan de totale uitgaven aan het onderwijs echter zeer groot.

Er blijft desalniettemin nog wel wat te bespreken over vandaag. Er zijn drie onderwerpen waar ik aandacht aan zal besteden. Dat is in de eerste plaats de reiskostenvoorziening in de BOL. Vervolgens zijn het de kosten voor de tweedefaseleerlingen in het voortgezet onderwijs. Tot slot is er de tegemoetkoming voor de VAVO-leerlingen, deeltijd boven 18 en voltijd beneden 18.

Ik begin met de reiskostenvoorziening voor de BOL en de uitvoering van de motie-Mosterd in dat verband. Uit ieder onderzoek blijkt dat er bij de BOL, de beroepsopleidende leerweg, twee afwijkende zaken aan de orde zijn. Ten eerste is er het grote onderscheid in de kosten van de diverse beroepsopleidingen. De kosten daarvan lopen echt ver uiteen: van ƒ 830 tot ƒ 1955 voor een opleiding in de informatietechnologie. Voorts kunnen de reiskosten enorm oplopen, terwijl ze niet worden meegerekend bij de onderwijskosten. De reiskosten zijn soms zo hoog dat ze in combinatie met een dure opleiding een belemmering voor de toegankelijkheid van het onderwijs kunnen vormen. De motie-Mosterd, die mede door ons is ondertekend, heeft wat dat betreft de vinger op de zere plek gelegd.

De minister heeft naar aanleiding van die Kameruitspraak de opties overzichtelijk op een rij gezet, inclusief de voor- en de nadelen. Ik kan de minister ook een heel eind volgen als hij concludeert dat een reisvoorziening voor de BOL voor de andere deelnemers ongewenste gevolgen heeft. Dat heeft hij ons duidelijk voorgerekend. Wij als D66-fractie vinden het evenmin wenselijk als de tegemoetkoming voor de leerlingen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs in sommige gevallen ƒ 1000 minder wordt. De minister gaf als voorbeeld dat de bijdrage voor een persoon met een belastbaar inkomen van ƒ 65.000 voor twee kinderen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs bijna ƒ 1000 minder wordt. Ik moet eerlijk zeggen dat ik dat niet zomaar voor mijn rekening wil nemen. De conclusie die de minister daar uiteindelijk aan verbindt, namelijk dat wij beter niets kunnen doen voor de groep waar wij het over hebben, delen wij niet.

Wij voelen in principe het meest voor een heel simpele oplossing, namelijk een vorm van een OV-jaarkaart, dan wel een trajectkaart voor de BOL-deelnemers die moeten reizen. Dat is duur. Dat heeft de minister ons ook voorgerekend. Ik heb overigens de indruk dat de kosten veel lager uitvallen dan 100 mln. als wij niet voor een brede OV-jaarkaart kiezen, maar voor een trajectkaart voor degenen die reizen. Dat is overigens niet berekend. Ik realiseer mij dat de bekostiging daarvan niet te vinden is binnen de financiering van dit voorstel. Ik realiseer mij ook dat het niet zal lukken in het komende studiejaar. Dat zou vervolgens weer betekenen dat er een overgangsmaatregel moet komen als wij toch iets willen doen voor het komende studiejaar. Er liggen op dit moment drie amendementen: het amendement-Mosterd, het amendement-Mosterd/Van der Vlies en het amendement-Rehwinkel. Ik wacht graag de reactie van de minister op deze amendementen af, maar ik zeg erbij dat wij van de fractie van D66 er wel heel graag iets aan willen doen. Wij denken voor de langere termijn aan een trajectkaart en voor de korte termijn aan een tegemoetkoming, in welke vorm dan ook, voor deelnemers aan de BOL die moeten reizen.

Dan kom ik bij de kosten voor de tweedefaseleerling. Die kosten zijn ook hoog.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik begrijp dat mevrouw Lambrechts zegt dat het goed zou zijn om een OV-kaart voor de BOL in te voeren, maar dat het heel veel geld koste en dat het ook nog niet meteen lukt. De minister trekt dan de conclusie dat er geen mogelijkheden zijn om iets te doen. Gesteld dat wij voor de keuze komen te staan om iets te regelen voor de korte termijn of niet. Welke keuze maakt zij dan?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dan kiezen wij ervoor om iets te regelen. De kosten lopen hoog op en worden eigenlijk niet meegerekend in de beoordeling van de studie- en de schoolkosten, waardoor er een scheefgroei kan ontstaan.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Dan regel ik graag iets met mevrouw Lambrechts.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Als wij dat als uitgangspunt hebben, kunnen wij vervolgens kijken hoe het precies moet.

Voorzitter! De kosten voor de tweedefaseleerling zijn hoog. Dat heeft voornamelijk te maken met de hoge kosten voor de boeken in de tweede fase. Ik moet eerlijk zeggen dat ik het buitengewoon jammer vind dat er geen inzicht gegeven kon worden in de mate waarin boekenfondsen aan dat probleem tegemoet kunnen komen. Volgens mij zou een boekenfonds heel goed het gat kunnen vullen dat er nu is tussen tegemoetkoming en werkelijke kosten, alleen durf ik dat niet hard te stellen omdat ik het niet zeker weet. Kennelijk kan tot nu toe niemand dat echt goed voor ons uitrekenen. Toch gaat het om een punt dat wij niet uit de weg kunnen gaan, want straks zal het in alle hevigheid terugkomen als het gaat om de vraag wat wij doen met de schoolboeken en of wij de vaste prijs voor schoolboeken laten vallen. Dat laatste is niet onze eerste optie, maar de beoordeling van die vraag heeft wel degelijk mede te maken met eventuele acceptabele mogelijkheden om het gat tussen tegemoetkoming en werkelijke kosten te vullen. Ik vraag de minister dan ook, ons alsnog inzicht hierin te geven. Dat kan geen rol meer spelen bij het voorliggende wetsvoorstel, maar wel in de discussie die, zoals ik al zei, in alle hevigheid nog terugkomt.

Inmiddels hebben ook ouderverenigingen – de heer Schutte refereerde daar indirect aan – te kennen gegeven dat zij voorstander zijn van het totaal afschaffen van lesgeld en van de kosten voor boeken. Ik realiseer mij dat dit buitengewoon verstrekkend is en dat wij de gevolgen daarvan niet kunnen overzien. Het wetsvoorstel moeten wij daar vooral niet op laten wachten. Toch zou ik het wel interessant vinden als eens wordt onderzocht of het mogelijk zou zijn om een budget voor boeken aan scholen beschikbaar te stellen, waarbij de scholen de verantwoordelijkheid krijgen om leerlingen via een leensysteem van boeken te voorzien. Ik spreek dan dus niet over het afschaffen van het lesgeld. De vraag is of het beschikbaar stellen aan de scholen van een budget voor boeken tot een uitvoerbaar systeem zou kunnen leiden zonder dat de minder draagkrachtige ouders daar nadelen van ondervinden. Dat laatste moet uiteraard een absolute voorwaarde zijn.

Mevrouw De Vries (VVD):

Ook wij zijn ingelicht door Ouders en Co. en mij staat bij dat zij daarbij hebben gemeld dat hun voorstel rond de 850 mln. zou kosten. Ik kan niet beoordelen of dat het juiste bedrag is, maar stel dat het inderdaad om dat soort enorme bedragen gaat, dan kunnen wij daar toch wat minder gemakkelijk over praten, als wij die wens al zouden hebben. Het wordt met dit soort bedragen wel nogal utopisch.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Als het inderdaad om zoveel geld zou gaan, zou ik uw insteek onderschrijven. Overigens heb ik het niet over het afschaffen van het lesgeld; ik beperk mij tot de schoolboeken, waar veel onrust over is ontstaan omdat de kosten daarvan zo sterk gestegen zijn. De vraag is of een systematiek van een budget voor de scholen die vervolgens boeken aan leerlingen uitlenen, in de toekomst wellicht toch voordelen voor allen kan geven, zonder nadelen voor de groep waarvoor wij nu iets proberen te regelen. Ik heb het dus maar over een deel van de wens van de ouderverenigingen. De tweede stap zet ik niet, terwijl de heer Schutte die al wél zette in zijn betoog.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Ik heb het een tweede stap genoemd omdat het goed is om, nu wij over een nieuwe wet discussiëren, ook te proberen aan te geven wat het perspectief is waar je naar toe zou willen werken. Ik besef dat wij nog jaren nodig zullen hebben, zelfs na de 22 jaar dat wij er al mee bezig zijn, om het doel te bereiken, maar mijn vraag is of mevrouw Lambrechts het met mij eens is dat het doel, conform het verdrag, uiteindelijk kosteloos voortgezet onderwijs zou moeten zijn.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik ben op dit moment al tevreden met wat wij hebben, namelijk kosteloos tot en met de leerplichtige leeftijd, zijnde 16 jaar. Dat is al een hele strijd geweest. Een volgende stap is dan dat het lesgeld zich wat meer stabiliseert, waarbij de sprongen naar boven (de 20%) niet zo groot meer zijn. Daarnaast pleit ik ervoor dat wij nagaan of wij ten behoeve van alle ouders iets kunnen doen dat de kosten van schoolboeken kan beheersen. Kosteloos voortgezet onderwijs voor ook 17- en 18-jarigen is nóg weer een stap verder en ik vraag de minister nu niet om ook daarnaar onderzoek te doen. Ik wil graag eerst meer inzicht hebben in een mogelijk ander systeem van schoolboeken en daar al dan niet een regeling voor treffen, afhankelijk van de nadelen die er wellicht aan verbonden zijn.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Ook ik vraag op dit moment niet om een onderzoek. Het gaat mij erom dat het volgens mij goed is om, nu wij met een nieuwe wet bezig zijn, een eindperspectief te stellen, opdat wij kunnen toetsen of de stappen die wij de komende tijd zetten, passen in dat eindperspectief, dan wel misschien een zijspoor ingaan. Mijn vraag is of u het met mij eens bent dat wij er goed aan zouden doen om het eindperspectief vast te houden en toch op enigerlei termijn proberen te komen waartoe wij ons bij verdrag verplicht hebben, namelijk kosteloos voortgezet onderwijs.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik moet eerlijk zeggen dat ik het Europees Verdrag niet zo goed heb bestudeerd als u. Ik complimenteer u met het feit dat u dat wél gedaan hebt, maar ik kan niet overzien waartoe het verdrag ons verplicht. Ik voel mij in ieder verplicht om te gaan voor kosteloos onderwijs tot en met de leerplichtige leeftijd van 16 jaar.

Mevrouw Kant (SP):

Wat u zegt, spreekt mij enorm aan. Ik begrijp echter niet waarom u het op de lange termijn schuift. Achter het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, gaat de principiële discussie schuil over de vraag of het onderwijs al dan niet kosteloos moet zijn. Er werd gezegd dat het een utopie is omdat het gaat om een bedrag van 850 mln. Sorry, mevrouw De Vries, maar dan heb ik nog heel wat utopieën als dat soort bedragen voor u al een utopie zijn. Bij dit soort principiële discussies mogen wij het inderdaad over dit soort bedragen hebben. Het is misschien veel geld, maar dat zou dan via de belastingen kunnen worden opgebracht. De gezinnen hoeven het geld dan niet daaraan uit te geven, maar dan wordt het eerlijk verdeeld. Het lijkt mij dat wij niet over tien jaar maar veel eerder hierover een principiële discussie moeten voeren.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat gebeurt al. Er zijn betere herverdelingssystemen dan het betalen van lesgelden, al dan niet verplicht, denkbaar. U noemde al de belastingen.

Mevrouw Kant (SP):

Uw fractie staat open voor dit soort ideeën. Het lijkt mij dat wij daarover dan maar eens moeten discussiëren, maar dat zie ik voorlopig nog niet gebeuren. Van het kabinet kunnen wij in ieder geval geen voorstellen verwachten op dit punt. Kunnen wij een dergelijk voorstel verwachten van D66?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Die zijn al vele malen aan de orde geweest, maar u bent er niet altijd bij. Tijdens de behandeling van de onderwijs begroting hebben wij hierover uitvoerig gesproken en de Kamer heeft in alle toonaarden uitgesproken dat de weg ingeslagen moet worden naar volledig door de overheid bekostigd onderwijs aan leerlingen van de leerplichtige leeftijd. Daar ga ik voor, nu en in de toekomst.

Mevrouw Kant (SP):

U had het over de leeftijdsgrens van 16 jaar. Ik ga een stapje verder.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat is cruciaal omdat dan de leerplicht ophoudt.

Mevrouw Kant (SP):

Maar je kunt natuurlijk de vraag stellen waarom de grens daar moet worden gelegd. In het MBO en VWO zitten kinderen die ouder zijn en ik neem aan dat u het met mij eens bent dat die kinderen dat onderwijs zonder financiële drempels moeten kunnen afmaken.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Maar dan stel ik aan u de retorische vraag: waar hebben wij het vandaag over? Dit wetsvoorstel leidt ertoe dat er 350 mln. extra wordt geïnvesteerd om de toegankelijkheid voor de groep waarop u doelt te vergroten. De vraag is zelfs aan de orde of voor een bepaalde groep niet wat extra's moet worden gedaan.

Mevrouw Kant (SP):

Ik zal in mijn bijdrage uitleggen waarom die principiële discussie alles met dit wetsvoorstel te maken heeft. Als je het goed zou regelen, zou dit wetsvoorstel helemaal niet nodig zijn.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik zou het een wonder vinden als alle dingen in één klap kunnen worden geregeld. Die ontwikkeling gaat immers stap voor stap en ik meen dat dit wetsvoorstel een stap in de goede richting is.

De minister stelt voor het VAVO-budget 18+ te decentraliseren naar de gemeenten. De leerlingen/studenten kunnen dan een tegemoetkoming in de studiekosten krijgen via de bijzondere bijstand. Op de schriftelijke vraag of de gemeenten verplicht zijn die tegemoetkoming te verstrekken, antwoordde de minister dat hij niet de garantie kan geven dat de bijzondere bijstand daadwerkelijk voor dat doel zal worden aangewend. Dat vind ik een onwenselijke situatie. Bovendien is het een stap terug. Het gaat weliswaar niet om een erg grote groep, maar het gaat wel om een echte tweedekansgroep. Onduidelijkheid over bijdragen en over de vraag wie wat doet, kan opnieuw een drempel vormen voor het benutten van die tweede kans. Vindt de minister ook niet dat moet worden afgezien van de decentralisatie van deze middelen als er niet meer geregeld wordt dan wat nu voor ligt en het duidelijk is wat wij van de gemeenten verwachten? Ik heb gezien dat een daartoe strekkend amendement is ingediend.

Voorzitter! Ik zie nog een probleem bij de jongeren onder de achttien jaar die gebruik willen maken van het VAVO. Voor een kleine groep leerlingen jonger dan achttien jaar is het VAVO een goed alternatief. Deze jongeren zijn uitgekeken op het gewone onderwijs, bevinden zich op de grens tussen het wel of geen drop-out worden en hebben nog geen duidelijk idee over het beroep dat zij zouden willen uitoefenen. Voor deze jongeren bestaat op dit moment een dispensatieregeling. De D66-fractie is van mening dat die regeling moet blijven bestaan en dat deze jongeren ook in de toekomst aanspraak op een tegemoetkoming in de onderwijskosten moeten kunnen blijven maken. Ik stel daarom voor, dat deze tijdelijke regeling die als de Kamer niets doet per 1 januari 2003 afloopt, voort te laten bestaan, hetgeen betekent dat deze jongeren aanspraak kunnen blijven maken op een tegemoetkoming in de studiekosten.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Met de invoering van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt de tweede fase van de uitbreiding van de tegemoetkoming in de studiekosten gerealiseerd en krijgt de oude wet tegelijkertijd een nieuw jasje. Dat nieuwe jasje staat goed. Het is eenvoudiger, toegankelijker en bovendien sterk gelijkend op het jasje van zijn tweelingbroer WSF 2000. Graag wil ik mijn waardering uitspreken voor deze verbetering van de wetgeving.

De inhoudelijke verschillen tussen de huidige WTS en de nieuwe wet worden gevormd door de uitwerking van de nota Meer voor meer. Bij de behandeling van die nota heeft mijn fractie reeds haar waardering uitgesproken voor de uitbreiding van de tegemoetkoming in de studiekosten die daarin wordt voorgesteld. Ik som de belangrijkste veranderingen nog even op: verhoging van de inkomensgrens voor de overige studiekosten, invoering van een glijdende schaal en invoering van de telkinderensystematiek.

Deze veranderingen zijn stuk voor stuk een verbetering. In het bijzonder is mijn fractie verheugd over de invoering van de telkinderensystematiek. Ook kan de SGP-fractie goed leven met de peiljaarverlegging en de keuze om het gezinsinkomen als uitgangspunt te nemen voor de tegemoetkoming in de studiekosten. Dat zijn al met al aanzienlijke verbeteringen.

De belangrijkste uitgangspunten van mijn fractie bij de beoordeling van het voorliggende wetsvoorstel zijn de criteria bereikbaarheid, toegankelijkheid en rechtvaardigheid. Op basis van deze criteria kan worden gepleit voor volledige afwenteling van de studiekosten op de overheid. Mijn fractie doet dat echter niet. Mits in voldoende mate wordt voldaan aan de genoemde criteria, hoeft volgens mijn fractie de verantwoordelijkheid voor de studiekosten namelijk niet eenzijdig naar de overheid te worden getrokken. Als alleen de overheid voor de studiekosten verantwoordelijk zou zijn, zou zij daarmee immers ook meer invloed kunnen uitoefenen op de wijze waarop de gelden worden besteed. En dat kan op gespannen voet komen te staan met de vrijheid van richting en inrichting van het onderwijs.

Gezien de genoemde uitgangspunten kan de SGP-fractie instemmen met de uitgangspunten van het voorliggende wetsvoorstel, namelijk het in stand houden van de draagkracht van de ouders voor de scholing van hun kinderen en het daar waar mogelijk ook het aanspreken van die draagkracht. Zo wordt de toegankelijkheid van het onderwijs gewaarborgd. Gegeven de sterke toename van de studiekosten is aanpassing van de regelgeving in dit licht onvermijdelijk.

De doelstelling om de draagkracht van ouders te handhaven, wordt in het wetsvoorstel gerealiseerd door de studiekosten geheel of gedeeltelijk voor rekening van de overheid te laten komen. Dat is in principe een goed uitgangspunt. Daardoor vormt de hoogte van het inkomen van de ouders geen belemmering voor deelname aan het onderwijs en wordt tegelijkertijd voorkomen dat dit bij de lage inkomenscategorieën wel het geval zou zijn als de studiekosten zouden stijgen.

Reeds meerdere malen heb ik erop gewezen dat naast de tegemoetkoming in de studiekosten ook de lijn van de beperking van de studiekosten de nodige aandacht verdient. In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de minister aan dat de beperking van de studiekosten vooral een zaak is van de school en, via de medezeggenschap, ook van de ouders. Nu zal ik de laatste zijn om te ontkennen dat de school en de ouders in dit opzicht hun verantwoordelijkheid moeten nemen, maar het is te eenvoudig om de overheid in de beperking van de studiekosten geen enkele taak toe te dichten. Er spelen immers factoren een rol, waarop scholen en zeker ouders weinig of geen invloed kunnen uitoefenen. Te denken valt aan de prijzen van schoolboeken, waarover wij de laatste tijd nogal eens hebben gesproken, en de invoering van onderwijsvernieuwingen. Daarnaast moet worden bedacht dat de overheid zelf ook belang heeft bij de beperking van de studiekosten. Bij toename van de studiekosten groeit immers ook het bedrag dat aan tegemoetkoming moet worden uitgekeerd. Tevens kunnen door toename van de studiekosten hogere inkomenscategorieën in de problemen komen. Volgens mijn fractie behoort het dus wel degelijk tot de taak van de overheid om de studiekosten zoveel mogelijk te beperken. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door afspraken te maken met leveranciers van leermiddelen. De minister herinnert zich in dit verband wellicht mijn motie over de kosten van schoolboeken. Graag krijg ik een reactie van hem en hoor ik welke inspanningen de regering zich getroost of zou kunnen getroosten om de studiekosten, met name de kosten van schoolboeken, te beperken. Dit onderdeel afrondend, sluit ik mij nog aan bij de vraag die collega Schutte zojuist formuleerde terzake van de implicaties van het Europese verdrag over het kosteloos aanbieden van voortgezet onderwijs in de secundaire sector. Er bestaat wat spanning tussen de verdragsverplichting die op termijn gerealiseerd moet worden en wat ik tot nu toe heb gezegd over de gespreide verantwoordelijkheid voor de studiekosten. Maar het verdrag is er en het is uiterst relevant om ons af te vragen wat het perspectief is van realisering van de verdragrechtelijke implicaties.

De toegankelijkheid van het onderwijs kan worden afgemeten aan de mate van kostendekkendheid van de tegemoetkoming in de studiekosten voor de laagste inkomensgroepen. In het wetsvoorstel dat wij nu bespreken, is slechts in algemene zin sprake van kostendekkendheid. Er is gekozen voor een grofmazige benadering, zodat er sprake is van een gemiddelde kostendekkendheid per categorie leerlingen. In het licht van de doelstelling van de wet zou een fijnmaziger benadering meer op zijn plaats zijn. Maatwerk brengt echter aanzienlijke uitvoeringsproblemen met zich mee en daar willen wij de ogen natuurlijk niet voor sluiten. De werkelijke studiekosten kunnen in bepaalde gevallen echter aanzienlijk afwijken van de gestelde normbedragen. Dat geldt niet alleen tussen, maar zeker ook binnen de verschillende categorieën. Een meer specifieke regeling zou dus nauwelijks of niet bijdragen aan een grotere kostendekkendheid, mits er in ultieme zin sprake zou zijn van maatwerk. Maar dat stuit, zoals gezegd, op uitvoeringsproblemen. Daardoor blijkt maximale toegankelijkheid niet tot de mogelijkheden te behoren. Dat geeft toch een onbevredigend gevoel. Kan de minister zich daar iets bij voorstellen?

Alles afwegende kan mijn fractie zich vinden in de door de regering gekozen grofmazige benadering. Wel wil ik nog aandacht vragen voor de positie van de categorie leerlingen in de bovenbouw van het VWO. Volgens de gegevens in de memorie van toelichting maken zij aanzienlijk meer studiekosten dan leerlingen in de bovenbouw van het HAVO. Dat verschilt zo'n ƒ 235. Ik verwijs naar pagina 7. In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de minister aan dat dit verschil vooral te verklaren is uit de aanschaf van meer boeken en leermiddelen in verband met de invoering van het studiehuis en deelname aan schoolactiviteiten. Mijn vraag aan de minister is nu of dit verschil structureel van aard is. Als dat het geval is, ben ik van mening dat de hoogte van het verschil zodanig is dat een extra specificatie van de normbedragen op dit punt gerechtvaardigd is. Ik krijg hierop graag een reactie.

Het kortingspercentage van de glijdende schaal is bepaald aan de hand van het voor de onderhavige operatie resterende geld uit de afspraken in het kader van het regeerakkoord. Dat komt mij erg willekeurig voor, al wordt ook bij de studiefinanciering een kortingspercentage van 26 gehanteerd. Daarom vraag ik de minister om het gekozen kortingspercentage ook op inhoudelijke gronden te verdedigen. Collega Mosterd heeft ons op het punt van de glijdende schaal een amendement op stuk nr. 10 voorgelegd. Hij wil het kortingspercentage aanzienlijk verlagen en vaststellen op 10. Op zich is dat een aantrekkelijke optie, maar er hangt een prijskaartje aan. Als ik het goed begrepen heb, gaat het om zo'n 150 mln. Daarom doet zich de vraag voor of het door de heer Mosterd voorgestelde en te waarderen kortingspercentage vanuit de doelstelling van het onderhavige wetsvoorstel nuttig is. Als de toegankelijkheid van het onderwijs door een verlaging van het kortingspercentage aanzienlijk wordt vergroot, dan moeten we daar ernstig over nadenken. Wat is het oordeel van de minister hierover?

Ten aanzien van de indexering is het lesgeld terecht losgekoppeld van de bekostiging. Er zal nu een jaarlijkse indexering naar rato van de consumentenprijzen plaatsvinden. De normbedragen bestaan naast lesgeld echter ook uit schoolkosten, en die zijn natuurlijk niet aan een strikte indexering gebonden. Dat betekent dat de werkelijke kosten op termijn boven de normbedragen kunnen gaan uitstijgen. Onderkent de minister dat en is hij voornemens om in dat geval de normbedragen aan de werkelijke kosten aan te passen? Zo ja, met welke interval?

Voorzitter! Dan kom ik nu op de reiskosten. Al de waarderende woorden die ik aan het begin van deze bijdrage aan het adres van de minister uitsprak ten spijt, moet ik toch vaststellen dat de minister mijn fractie op dit punt echt heeft teleurgesteld. Daarbij haast ik me te zeggen dat ik begrip kan opbrengen voor de uitvoeringsproblemen die zich op dit punt voordoen. Echter, ondanks het feit dat de minister het idee om een aparte vergoeding voor de reiskosten in de tegemoetkoming voor de studiekosten op te nemen sympathiek vindt, heeft hij daarvoor geen enkele, zelfs geen generieke maatregel willen nemen. Gezien het financiële kader lijkt het hem beter om het nu voorgestelde kortingspercentage van de glijdende schaal te handhaven. Betekent dit dat ik moet concluderen dat de sympathie van de minister afhankelijk is van de financiële kaders? Waarom heeft de minister die kaders niet gewoon proberen te verruimen?

Van meer gewicht nog vind ik de argumentatie van de minister waarmee hij een reiskostenvergoeding specifiek voor leerlingen in het voortgezet onderwijs afwijst. Hij zegt namelijk – collega Schutte sprak er ook al over – dat het voortgezet onderwijs voldoende gespreid over het land aanwezig is. Als ouders om bepaalde redenen een andere school dan de dichtstbijzijnde kiezen, is dat volgens hem voor hun eigen rekening. Op de vraag van mijn fractie welke rol het richtingbegrip in deze redenering speelt, antwoordde de minister in de nota naar aanleiding van het verslag dat het richtingbegrip daarbij geen enkele rol speelt. En in antwoord op vragen van de fracties van RPF en GPV stelde de minister dat geldelijke ondersteuning voor het bezoeken van een school op grond van de keuze van een bepaalde richting niet in de rede ligt. De referentie met de pacificatiediscussie en -wetgeving uit het begin van de vorige eeuw is al gereleveerd. Dat antwoord heeft mij hooglijk verbaasd en moet op een misverstand berusten. Beseft de minister dan niet dat de historie van dit deel van de wetgeving hem in het ongelijk stelt en dat het door de hoge reiskosten voor verschillende ouders heel moeilijk, zo niet onmogelijk is om hun kinderen naar het onderwijs van hun keuze te sturen? Dat heeft wel degelijk met de vrijheid van onderwijs te maken. De gelijkberechtiging van het openbaar onderwijs en de verschillende erkende richtingen in het bijzonder onderwijs mag dan nog wel met de mond worden beleden, maar stelt op deze manier in bepaalde gevallen feitelijk niets meer voor. Ik neem toch aan dat het niet de bedoeling van de minister is – zo ken ik hem althans niet – dat hij daar geen oog voor wil hebben en geen ruimte wil geven voor de keuzevrijheid van ouders en de reële effectuering van die keuze. Graag een heldere en principieel gefundeerde reactie.

De minister begrijpt dat mijn fractie wel een reiskostencomponent in de tegemoetkoming voor het voortgezet onderwijs geregeld wil zien. Daarom heeft collega Mosterd mede namens mij op dit punt het amendement op stuk nr. 9 ingediend. Daarbij is gekozen voor een regeling die zo min mogelijk uitvoeringsproblemen met zich brengt.

Ten aanzien van een reiskostenvergoeding voor de beroepsopleidende leerweg heeft de minister in zijn brief van 14 december jl. diverse varianten geschetst. Daaruit blijkt dat een generieke verhoging van het normbedrag de minste bezwaren met zich brengt. Belangrijk nadeel van deze variant is dat juist degenen die erg veel reiskosten maken, worden ondergecompenseerd. Toch lijkt dit de meest haalbare variant. De minister kiest echter ook hier niet voor. Binnen het gegeven budgettaire kader kiest hij liever voor het handhaven van het voorgestelde kortingspercentage. Collega Rehwinkel doet juist het omgekeerde in zijn amendement op stuk nr. 8. Dat zou, als ik daarvoor kom te staan, ook mijn afweging zijn. Zowel de vormgeving van het inkomensgebouw als de reiskostenvergoeding is voor mij echter van zodanig gewicht dat ik het amendement van collega Mosterd op stuk nr. 11 heb medeondertekend. Graag hoor ik de reactie van de minister hierop. Een van zijn tegenwerpingen zou kunnen zijn dat er een prijskaartje aan hangt – dat wordt natuurlijk niet ontkend – dat er dekking voor moet worden gevonden en dat dit, anders dan bij het amendement van collega Rehwinkel, buiten het systeem moet. In de toelichting op het amendement is daarvoor een route aangegeven.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik begrijp dat voor de heer Van der Vlies de eventuele keuze, waarvoor wij naar ik hoop niet komen te staan, tussen iets regelen en niets regelen uitvalt in het voordeel van iets regelen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ja. Ik wil daar heel helder over zijn. Ik houd van duidelijkheid en ik hoop dat andere collega's die duidelijkheid ook weten te verschaffen in een constructieve opzet. Het beste waarvoor ik ga, is natuurlijk het amendement dat ik mede heb ondertekend. Ik denk dat dit heel gezaghebbend is vanwege de argumentatie. Het is dus bepaald niet verkeerd als andere fracties zich daarover constructief beraden. Indien dat amendement niet voldoende steun krijgt – ik zou het jammer vinden; ik beveel het nogmaals van harte in de aandacht van alle fracties aan die daar nog even naar moeten kijken – dan vind ik de amendering van collega Rehwinkel next best.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik wil er ook geen misverstand over laten bestaan dat ik het het mooiste zou vinden wanneer het mogelijk blijkt om in het kader van de Voorjaarsnota hiervoor extra middelen te vinden. Ik denk dat ik daarmee de duidelijkheid verschaf die u wenselijk vindt.

De heer Van der Vlies (SGP):

Prima.

Ik begrijp dat mevrouw De Vries ook duidelijkheid gaat geven.

Mevrouw De Vries (VVD):

De heer Van der Vlies heeft gezegd: het amendement van de heer Rehwinkel vind ik next best. Dat amendement gaat ten koste van de middengroepen. Mijn beeld is dat de heer Van der Vlies en zijn partij ook naar de middengroepen kijken. Hij gaf dit in zijn inleiding al een beetje aan. In zijn inleiding zei hij blij te zijn met de uitbreiding. Via dat next best wil hij er weer wat van afsnoepen. Het is dan jammer dat het ten koste van de middengroepen gaat.

De heer Van der Vlies (SGP):

Daarom moet u het amendement van collega Mosterd steunen. Dan zijn wij van dat probleem af.

Mevrouw De Vries (VVD):

Dat snap ik, maar dan kom ik op een ander punt. U daagt mij uit. U bent een heel degelijke man, ook in financiële zin.

De heer Van der Vlies (SGP):

Kijk aan!

Mevrouw De Vries (VVD):

U moet dan niet alles verschuiven naar de Voorjaarsnota. Dat past niet bij de manier waarop wij politiek moeten bedrijven. Dan moet u zeggen: ik wil nu de dekking hebben.

De heer Van der Vlies (SGP):

Zo heb ik ook heel lang gedacht, totdat de coalitiefracties daarvan stelselma tig gingen afwijken. Toen dacht ik: moet ik strenger in de leer blijven dan zij? Nee toch! Ik heb dit onder andere van uw fractie afgekeken.

Mevrouw De Vries (VVD):

Ik denk dat u de VVD van de coalitiepartijen moet uitzonderen, omdat wij ons altijd aan die lijn houden. U moet eerder naar een paar andere partijen kijken. Maar die discussie wil ik nu niet aan.

De heer Van der Vlies (SGP):

In ieder geval van bepaalde coalitiefracties. Dat kunt u niet ontkennen. Dat zal in sommige opzichten ongaarne zijn gebeurd. Waarover ik het heb, is het pakket amendementen dat hier wel eens passeert met wisselende eerste ondertekening, gesteund door de andere coalitiefracties, waarbij een voorschot wordt genomen op Najaars- of Voorjaarsnota of op hier en daar vrijvallende lasten. Dus het is geen potverteren, dat verwijt ik de VVD niet. Dat zou inderdaad een brug te ver zijn. Het gaat om een constructieve opstelling. Ik ontken niet dat er voor de middengroepen een probleem is; bij die groepen wordt er inderdaad wat afgeknabbeld, maar dat is dan een prioriteitstelling binnen het systeem waartoe je genoopt wordt om nog ergere dingen te repareren. Ik zou zeggen, kijk daarom des temeer gemotiveerd naar het amendement van mijn collega Mosterd en mij, want daarmee ben je van die problemen af.

De voorzitter:

En als u toch zo behulpzaam bent, zou ik u dan niet moeten helpen door te zeggen dat u met dat strenger in de leer blijven bedoelt dat u daarvan alleen bij dit onderwerp afziet?

De heer Van der Vlies (SGP):

Zeker, zeker, maar wij spraken ook over dit agendapunt. En om misverstanden te voorkomen, het gaat om de leer van de begrotingsdiscipline. Voorzitter! Ik ben u bijzonder dankbaar, zoals zo vaak. Het is goed dat er iemand is die ons voor afglijden behoedt...

Dan nog even over de bijzondere bijstand. Mijn collega Rehwinkel heeft op stuk nr. 7 een amendement ingediend om de middelen voor (deeltijd-)MAVO/HAVO/VWO, de WTS 18+ en het VAVO niet over te hevelen naar de bijzondere bijstand. Mijn fractie staat sympathiek tegenover dit amendement. In beginsel moet er naar worden gestreefd om de gelden zo goed mogelijk bij de doelgroep te krijgen. Het feit dat het om een gering aantal gevallen gaat, doet daar niets aan af, al moet de bereikbaarheid dan wel goed geregeld worden. De bijzondere bijstand lijkt voor het zo goed mogelijk bereiken van de doelgroep niet de aangewezen weg. De minister schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag dat hij geen garanties kan geven voor het daadwerkelijk aanwenden van de bijzondere bijstand voor VAVO-deelnemers. Dat klinkt nogal rekbaar. Waarom heeft de minister dan toch voor deze lijn gekozen? Graag wacht ik het antwoord van de minister af voordat ik mijn definitieve oordeel over het amendement geef.

De bijzondere bijstand kan als vangnet fungeren voor gevallen waarin de tegemoetkoming in het kader van de wet niet voldoet. Het is niet de bedoeling dat gemeentelijke regelingen parallel lopen met situaties waarin deze tegemoetkoming kostendekkend is. Om dit te voorkomen zou er overleg gevoerd worden met de VNG. Hoe staat het met dit overleg?

Voorzitter! Met dit debat wordt een traject afgesloten waarin de wetgeving inzake zowel de studiefinanciering als de tegemoetkoming in de studiekosten een modernisering heeft ondergaan. Op verschillende punten zijn er drempels weggenomen of verlaagd dan wel afgevlakt en de wetten hebben een nieuw jasje gekregen. Over het geheel genomen is er sprake van een aanzienlijke verbetering. Tegelijkertijd moet ik echter zeggen dat er in de wet op belangrijke punten nog verbeteringen mogelijk en nodig zijn, waarbij ik vooral op de reiskosten doel. Als onze wensen in dat opzicht niet zullen worden gehonoreerd, gaan wij wat de SGP-fractie betreft op weg naar een derde fase!

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! Met deze wet verandert er niet wezenlijk iets. Natuurlijk zijn er veranderingen en verbeteringen in de tegemoetkoming, maar aan de kern van het systeem wordt niets veranderd. Het blijft zo dat de ouders moeten opdraaien voor de kosten van het onderwijs van hun kinderen en Nederland blijft hierbij in vergelijking met andere Europese landen een uitzondering. In andere landen worden de kosten van het onderwijs veelal gewoon door de overheid vergoed, in Nederland niet. In Nederland geldt een gecompliceerd stelsel waarbij de regels en de uitzonderingen over elkaar heen buitelen. Als je goed beschouwt – en ik kan het weten, want ik moest dit onderwerp van een collega overnemen, dus ik heb mij er natuurlijk even flink in verdiept – hoeveel regeltjes en uitzonderingen wij hebben moeten bedenken, zie je door de bomen het bos niet meer. Mijn fractie zou dus eigenlijk willen voorstellen, dit bos van regels maar een flink kappen. Gewoon afschaffen, die hele handel! In plaats daarvan zou onderwijs voor iedereen gratis moeten zijn. Via een progressief belastingstelsel zouden de kosten hiervan eenvoudig op te brengen zijn. Er zijn fracties in de Kamer die dit een utopie durven noemen, ik vind het gewoon een politieke keuze. Misschien ligt deze politieke keuze wel zo ver af van de denkrichting van de VVD dat het in haar ogen een utopie is, maar dit is morgen te realiseren.

Ik stel een paar vragen over de differentiatie in de beroepsopleidende leerweg. Uit de stukken heb ik begrepen dat de kosten variëren van zo'n ƒ 830 tot ƒ 1955. Er zou alleen gewerkt kunnen worden met een gemiddelde kostendekkendheid, zonder differentiatie. Differentiaties geven te veel complicaties, volgens deze minister. Nu krijgt iedere deelnemer aan dit onderwijs ƒ 1613 als tegemoetkoming, zo is de bedoeling. Dat betekent dat iemand die bijvoorbeeld informatietechnologie wil studeren, ƒ 300 uit eigen zak moet bijbetalen, om maar een voorbeeld te geven. Kan de minister onderzoeken voor welke opleidingen de kosten hoger uitvallen dan de ƒ 1612 en kan hij vervolgens bekijken of er mogelijkheden zijn om ook deze tegemoetkomingen kostendekkend te maken? Nu ik dit vraag, denk ik weer: als wij gratis onderwijs als uitgangspunt hebben, kunnen wij dit soort rompslomp achterwege laten. Bij deze regeling zie je namelijk dat het onredelijk uitpakt, zodat je er weer wat nieuws voor moet verzinnen.

Dan de reiskosten voor deze groep. Voor de reiskosten geldt eveneens dat de minister koos voor, zoals hij het zelf noemt, een robuust systeem. Nog afgezien van de technische complicaties, acht hij een verfijnde differentiatie van normbedragen ongewenst. Hij stelt dat een generieke verhoging de meest haalbare oplossing is, maar hij keurt die af, omdat zij ten koste gaat van de glijdende schaal in het inkomensgebouw. Terwijl de minister erkent dat veel kinderen in het middelbaar beroepsonderwijs forse reiskosten maken, geeft hij toe dat er geen pasklare oplossing is voor dat probleem. Mijn collega van de fractie van D66 hoorde ik net al het voorstel doen om voor deze groep over te gaan tot invoering van een soort OV-studentenkaart voor deze groep – wij kunnen die kaart een andere naam geven, maar wij kunnen het ook gewoon een OV-studentenkaart noemen – of wellicht een trajectkaart.

Uiteraard zal mijn fractie alle amendementen steunen die op dit punt zijn ingediend om het wetsvoorstel te verbeteren. Als het gaat om de volgorde, hebben wij natuurlijk onze voorkeuren. We zullen ze op dit punt in ieder geval allemaal steunen.

Dan de studiekosten in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs en het VMBO. De studiekosten zijn fors gestegen. Het is de vraag of de voorgestelde tegemoetkoming afdoende is. De minister onderzoekt nog met welk bedrag de kosten het laatste jaar precies gestegen zijn. Toch weten wij nu eigenlijk al dat de tegemoetkoming te kort schiet voor leerlingen in de tweede fase. Volgens de minister kost één jaar bovenbouw in het VWO gemiddeld ƒ 1437. Hoewel ik denk dat dit bedrag aan de lage kant is, komt hij met deze inschatting die hij zelf maakt, toch nog steeds ƒ 200 te kort in de tegemoetkoming. Immers, deze bedraagt voor deze leerlingen ƒ 1262. Stel nu dat een school ook nog een hoge ouderbijdrage rekent – er zijn scholen die, pak 'm beet, ƒ 1200 rekenen – dan wordt die school, hoe je het ook wendt of keert, voor ouders met lage inkomens zeer ontoegankelijk. En opnieuw moet ik dan constateren dat wij dit soort problemen en deze tweedeling niet hadden als wij gewoon gratis onderwijs, dus ook geen ouderbijdrage, hadden in Nederland en de benodigde middelen gewoon werden betaald door de overheid. Het zou recht doen aan een samenleving die staat voor gelijke kansen op gelijk onderwijs. Nu dit niet zo is, vinden wij dat de regeling die voorligt, wel zoveel mogelijk kostendekkend moet zijn, al is het niet onze keuze om het zo te regelen. Dit betekent dat, op basis van de inzichten die wij nu hebben, er volgens de ministeriële berekeningen die wij in de stukken hebben gelezen, ƒ 1437 voor tweedefaseleerlingen in het VWO zou moeten zijn en ƒ 1202 voor leerlingen in het HAVO. Daarom heb ik op dit punt een amendement ingediend. Graag heb ik hierop een reactie van de minister.

De minister zegt dat hij denkt dat de kostenstijging voor het VMBO wel zal meevallen. Ik twijfel daar sterk aan en ik vraag of het mogelijk is, een onderscheid te maken tussen bijvoorbeeld de onderbouw van het VMBO en de bovenbouw van het VMBO, aangezien deze leerwegen dit jaar beginnen. De verhoogde kosten voor het VMBO kunnen zelfs leiden tot meer vroegtijdig schoolverlaten als ouders de kosten dan niet meer kunnen opbrengen. Ik vind dit een heel ernstig signaal, dat ik heb gelezen in een blaadje van de Nederlandse Katholieke Oudervereniging. Graag heb ik hierop een reactie van de minister. Wat denkt hij te doen om dit gevolg te voorkomen?

Iedereen is het erover eens dat de prijzen van schoolboeken enorm gestegen zijn. Boeken vormen een van de belangrijkste oorzaken van de hoge studiekosten. Het is de vraag of afschaffing van de vaste boekenprijs daaraan echt iets zal veranderen. In onze ogen zal dit niet het geval zijn. Aad Nuis van de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak heeft al beargumenteerd, dat dit waarschijnlijk niet het geval zal zijn. De vaste boekenprijs biedt een zekere bescherming aan de kleinere spelers op de markt dat wil zeggen de kleinere uitgevers, de kleinere verkopers en de kleinere scholen. Ik denk, dat we dat ook zo moeten houden. In plaats daarvan pleit ik ervoor, dat niet de ouders maar wederom de overheid net als in het basisonderwijs betaalt voor de boeken. Als dat niet gebeurt, zou de overheid op zijn minst toch de instelling van boekenfondsen als oplossing moeten stimuleren. Ik krijg graag een reactie van de minister op deze twee punten.

Voorzitter! Ik kom op heel iets anders en wel het tijdstip van uitbetaling. Op twee momenten in het jaar wordt de tegemoetkoming uitbetaald. Het zou handig zijn als de mensen de tegemoetkoming krijgen op het moment dat waarop zij die nodig hebben, namelijk als zij de spullen moet kopen en het lesgeld moeten betalen. Nu zijn er twee termijnen waarin de eerste en de tweede helft worden betaald en het lijkt mij redelijk, dat de overheid aan het begin van het jaar op zijn minst al 75% van de tegemoetkoming betaalt, want dan staan de ouders toch voor de hoogste kosten. De minister wilde er destijds niet aan omdat hij een kasprobleem zou hebben. Maar nu hebben deze ouders dus een kasprobleem. Ik zou graag zien, dat de overheid dit van deze ouders overneemt door eenmalig het geld naar voren te schuiven. Dat hoeft helemaal geen extra geld te kosten.

Voorzitter! De tegemoetkoming is beter dan niets. Daarom zijn wij natuurlijk voor de verbetering, voor het wetsvoorstel en voor alle amendementen die een verbetering inhouden. Maar het systeem als zodanig behoudt in onze ogen wel de tweedeling in stand. Het kan namelijk niet voorkomen, dat er scholen blijven bestaan die een te hoge drempel vormen voor ouders die niets extra's kunnen betalen. Deze scholen gebruiken duurdere methodes waardoor de tegemoetkoming dan toch ontoereikend is. Dat betekent, dat mensen die afhankelijk zijn van de tegemoetkoming naar een goedkopere school op zoek moeten gaan. Ik herhaal mijn vraag waarom er geen onderzoek wordt gedaan naar de wijze waarop de verschillen in schoolkosten en studiekosten kunnen leiden tot kwaliteitsverschillen in onderwijs voor verschillende groepen leerlingen. In het vorige debat antwoordde de minister hiervan het belang niet in te zien. Maar als je niet weet waartoe je beleid leidt, zie je ook het belang er niet van in om te veranderen. Een minister van Onderwijs die staat voor gelijke kansen voor kinderen moet toch op zijn minst weten wat de effecten van dit soort zaken zijn.

Tijdens de afgelopen onderwijsbegroting heeft mijn collega Van Bommel gesproken over de notitie van de vereniging Ouders en Co, waarin wordt gepleit voor afschaffing van de kosten van schoolboeken, het schoolgeld en het afschaffen van het lesgeld. Volgens deze vereniging kost dat 825 mln. Natuurlijk is dat heel veel geld maar op de schaal van het onderwijs in Nederland en gezien de onderwijsbegroting is dat misschien ook wel peanuts. Hiermee zou je wel in één keer van alle rompslomp van de huidige regelgeving af zijn en ik zou hierop toch nog graag een reactie krijgen van de minister op dit voorstel. Ik zou ook graag weten hoe de minister over het internationale verdrag over economische, sociale en culturele rechten denkt, dat Nederland ook heeft ondertekend. Hoe legt hij dat uit? In artikel 13 staat namelijk, dat deelnemende landen het secundair onderwijs geleidelijk kosteloos moeten maken. Dat is in Nederland op dit moment dus niet het geval. Nederland is een outsider als het gaat om studiekosten en naar mijn mening zijn dit kosten, die voor rekening van de overheid zouden moeten komen.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Vandaag behandelen wij de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten – ook wel de WTOS genoemd – ruim twee jaar nadat wij in het regeerakkoord aangaven een forse uitbreiding van de WTS te willen realiseren. Besloten is toen om dit in twee fasen te laten plaatsvinden en vandaag zal in deze Kamer een streep gezet kunnen worden onder de tweede fase van de WTS, zodat op 1 augustus aanstaande de nieuwe wet met ook een nieuwe naam van kracht kan worden. Ik hoop ervan uit te kunnen gaan, dat met de naam WTOS op deze manier niet de sponsoring in het onderwijs haar intrede heeft gedaan!

In de afgelopen twee jaar hebben wij tijdens de debatten over de WTS tot groot genoegen van mijn fractie al veel kunnen realiseren. Zo zijn de tegemoetkoming en de inkomensgrenzen verhoogd, is het peiljaar verlegd van T-3 naar T-2 en is er na het uitkomen van een onderzoek naar de hoogte van de schoolkosten een extra uitbreiding van ƒ 100 gerealiseerd voor alle ouders met een inkomen tot ƒ 52.000 om een betere kostendekkendheid te realiseren. Het verhaal is dan ook bijna af en daarvoor dank ik de minister. Ik zeg echter "bijna af" en wil met de minister van gedachten wisselen over het punt van de reiskosten dat vooruitgeschoven is en over een paar elementen die de afgelopen tijd aan het nieuwe wetsvoorstel zijn toegevoegd. Wij moeten immers ervoor zorgen dat straks alle punten op de i staan!

Er is door de minister studie gedaan naar de reiskosten voor deelnemers aan de beroepsopleidende leerweg. Zoals al eerder vanuit deze Kamer is aangekaart, maken sommige deelnemers erg hoge reiskosten omdat er bijvoorbeeld in ons land voor de door hen gekozen richting slechts enkele opleidingen bestaan. Ook in het verslag vragen de meeste fracties uitdrukkelijk aandacht voor dit punt. De meeste partijen komen met verschillende oplossingen, maar de minister wijst die allemaal af omdat zij niet haalbaar dan wel onwenselijk zouden zijn.

Uit de brief van de minister van 14 december blijkt dat maar liefst 46% van alle BOL-deelnemers in de WTOS een grotere reisafstand dan 15 km naar de onderwijsinstelling moet afleggen. De gemiddelde reiskosten voor de groep die met het openbaar vervoer reist, bedraagt op jaarbasis ƒ 1080. Die kosten zijn niet in de tegemoetkoming studiekosten verdisconteerd. Daarom ben ik niet zo snel geneigd te spreken van kostendekkendheid van de tegemoetkoming in de kosten.

De minister behandelt de verschillende mogelijkheden voor een reiskostenvoorziening en wijst die allemaal af. Ik wil er nog enkele langslopen. Met een maatwerkvergoeding en varianten daarop zou zoveel mogelijk compensatie worden gegeven voor de feitelijk gemaakte reiskosten. Voor die maatwerkvergoeding zijn twee opties denkbaar, namelijk centrale uitvoering door de IB-groep of decentrale uitvoering door de ROC's. Mijn fractie vraagt zich af, waarom zowel door de IB-groep als door de minister zoveel uitvoeringstechnische bezwaren worden gemaakt. Is het niet zo dat de IB-groep ook allerlei andere maatregelen treft die gecontroleerd moeten worden? Ik denk bijvoorbeeld aan de uit- en thuiswonendenbeurs. Uitvoeringstechnisch onmogelijk is uitvoeringstechnisch onmogelijk, maar hoge uitvoeringskosten waarover de brief spreekt, moeten wat ons betreft altijd afgewogen worden tegen bijvoorbeeld hoge kosten van het onderwijs waarover ouders en dus hun kinderen soms struikelen.

Het verschuiven van de uitvoering naar decentraal niveau hoeft naar ons inzicht niet zoveel druk op de scholen te leggen als de minister in zijn brief voorspiegelt. Ons idee was juist om deelnemers die recht hebben op reiskostenvergoeding een formulier aan te laten vragen bij de IB-groep, dit in te laten vullen en door de administratie van de desbetreffende school te laten voorzien van een stempel ter goedkeuring. Ik geloof ook dat de heer Schutte enigszins in die richting gaat. Op die manier kan de fraudegevoeligheid die de minister veronderstelt bij uitvoering van de maatwerkvergoeding door de IB-groep worden teruggedrongen, omdat ervan uitgegaan mag worden dat scholen zicht hebben op waar de leerlingen daadwerkelijk wonen. Een OV-studentenkaart voor alle BOL-deelnemers die jonger zijn dan 18 jaar vind ik, als althans de wettelijke vertegenwoordigers een tegemoetkoming ontvangen op grond van de WTOS, een interessante gedachte. Het probleem is echter dat dit niet per 1 augustus aanstaande kan worden ingevoerd en dat het naar schatting 100 mln. zal kosten. Die optie moet in de toekomst echter niet worden uitgesloten. Bij aanstaande onderhandelingen over de OV-kaart moet zij in gedachten worden gehouden.

Ik kom te spreken over een generieke verhoging van het normbedrag in de WTOS. Het gaat dan niet meer over maatwerk, omdat maatwerk niet mogelijk lijkt te zijn. Met een generieke verhoging van het normbedrag in de WTOS zou volgens de minister het normbedrag, inclusief de reiskosten, gemiddeld kostendekkend worden. Een generieke verhoging van het normbedrag in de WTOS past wederom volgens de minister binnen de systematiek van de WTOS, waarin al wordt gewerkt met genormeerde bedragen. Daarnaast – ik citeer nog steeds de minister – heeft een generieke verhoging het voordeel dat zij past binnen de systematiek van de glijdende schaal alsmede van de telkinderen. Bovendien is een generieke verhoging reeds uitvoerbaar bij de inwerkingtreding van de WTOS per 1 augustus.

Helaas biedt naar de mening van de minister een generieke verhogingen van het normbedrag in de WTOS ter hoogte van de gemiddelde reiskosten geen passende oplossing op individueel niveau. Daarin heeft hij wel gelijk, maar niets doen, biedt ook geen oplossing. Maar liefst 50% van de deelnemers aan de beroepsopleidende leerweg maakt reiskosten van gemiddeld ƒ 1080 per jaar. Als je inkomen slechts enkele tienduizenden guldens bedraagt en je ook nog meer dan een kind hebt, dan kan dat net het verschil zijn tussen het wel of het niet laten volgen van een bepaalde opleiding. Het gaat dan inmiddels over de toegankelijkheid van het onderwijs, of dit nu openbaar dan wel bijzonder onderwijs is.

Voorzitter! Het zou het mooist zijn als de minister bij de Voorjaarsnota extra middelen voor de reiskostenvoorziening weet te vergaren. Ik ben wel zo eerlijk om te zeggen dat die middelen bovenop hetgeen komen dat wij reeds van de minister verlangen. Wij hebben eerder geamendeerd in deze Kamer en er moet nog het een en ander geregeld worden bij de Voorjaarsnota. Maar het zou echt het mooiste zijn als de minister in dit debat zou zeggen dat hij zijn best zal doen om extra middelen bijeen te brengen in de Voorjaarsnota. Ik hoor graag zijn inschatting.

Ten behoeve van het debat, maar ook omdat ik eerlijk wil zijn over de keuzes die wij bereid zijn te maken voor een reiskostenvergoeding, hebben wij een amendement ingediend, waarin wordt uitgegaan van een verhoging van het kortingspercentage van de glijdende schaal. Ik hoop dat de minister zal zeggen dat hij daarvoor zijn best zal doen, omdat hij daarvoor mogelijkheden ziet. Ik zou het echter jammer vinden als wij aan het einde van dit debat na de stemmingen met lege handen staan en er niets is geregeld. Ik wijs erop dat, hoe graag ik dat kortingspercentage ook intact wil laten, de reikwijdte van de glijdende schaal zich bij meerdere telkinderen uitstrekt tot ƒ 93.000 in bepaalde delen van het onderwijs. Ik sluit mij aan bij de opmerking van collega Van der Vlies over het kortingspercentage in de studiefinanciering. Wil de minister daarop reageren? Het liefst zou ik dus de glijdende schaal en het huidige kortingspercentage van 26 intact laten, maar dat hangt mede af van de mogelijkheden die de minister ziet om extra middelen voor een reiskostenvergoeding te vergaren. Het is mogelijk dat de minister dan weer spreekt over overcompensatie, maar ik heb nog steeds het gat voor ogen dat soms honderden guldens bedraagt en dat met name binnen het beroepsonderwijs bestaat tussen de kosten van het onderwijs en de vergoeding die wordt verstrekt.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Het amendement van de heer Rehwinkel betreft de BOL-deelnemers. De motie-Mosterd, waarover wij nu spreken, betrof behalve de BOL-deelnemers ook VO-leerlingen. Ik weet dat de accenten bij de inzet van de voorstanders van de motie niet helemaal hetzelfde waren. De motie had echter op beide groepen betrekking. Ik begrijp toch goed dat het amendement-Rehwinkel erop neerkomt dat er een regeling getroffen wordt op basis van de gemiddelde kosten voor BOL-deelnemers en dat de dekking daarvan via een aanpassing van de glijdende schaal met name terechtkomt bij de VO-leerlingen? De minister geeft immers in zijn brief van 14 december aan dat de verhoging van het kortingspercentage betekent dat ongeveer 24.000 VO-leerlingen en BOL-deelnemers geen tegemoetkoming ontvangen. Van die 24.000 leerlingen zijn 22.000 VO-leerlingen en 2000 BOL-deelnemers. Daarnaast gaat het om 60.000 leerlingen uit beide categorieën die als gevolg van het amendement een lager bedrag ontvangen. Dat is toch de feitelijke consequentie van het amendement?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ja. Ik sluit mij overigens graag aan bij de woorden van de heer Van der Vlies. Ouders moeten hun kinderen het onderwijs van hun keuze kunnen laten volgen. Vooral de keuze die de kinderen daarbij maken is van belang. Ik heb dus niet veel behoefte, voor de keuze te worden gesteld tussen de situatie waarin een keuze wordt gemaakt vanuit een religieuze achtergrond, bepaalde geloofsredenen, of de situatie waarin er sprake is van een keuze voor een opleiding die maar op bepaalde plekken in het land kan worden gevolgd.

Ik vind de door mij gemaakte keuze niet de allermooiste. Ik zie op het moment echter geen andere keuze. Ik wil bovendien het volgende opmerken. Door mijn amendement worden deels ook ouders met kinderen in het voortgezet onderwijs geraakt. Ik wijs er daarbij op dat door inspanningen van de Kamer per 1 augustus aanstaande ƒ 150 extra aan vergoeding naar de tweede fase voortgezet onderwijs zal gaan. Dat is ook het moment waarop dit mogelijk is. Eerder was het klaarblijkelijk uitvoeringstechnisch niet mogelijk. De Kamer heeft er dus voor gezorgd dat er een extra inspanning ten behoeve van de tweede fase van het voortgezet onderwijs wordt gepleegd. Ik wijs er nogmaals op dat ik een en ander vooral weghaal bij de hogere middeninkomens. Ik ben eerlijk in mijn keuze. In de situatie waarin ik een keuze moet maken tussen iets of niets regelen, kies ik voor een maatregel met als uitgangspunt dat de sterkste schouders ook in dit geval de zwaarste lasten moeten dragen. Ik wil niet graag aan het einde van dit debat constateren dat wij niets hebben geregeld. Deze keuze gaat deels ten koste van de hogere middeninkomens. Mijn amendement heeft echter geen eeuwigheidswaarde. Ik hoop dat het een bijdrage is tot een werkelijk resultaat inzake een misschien gemeenschappelijke zorg.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Met die gemeenschappelijke zorg zit het wel goed.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik zie echter bij u nog geen resultaat. Dat zie ik bij anderen wel.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Ik wil eerst helderheid hebben over de consequenties van het amendement. Over de analyse zijn wij het eens, al is er nauwelijks sprake van hoge inkomens. Deze inkomens behoren echt niet tot de hoge inkomens. Bovendien is een van de doelstellingen inzake de tweede fase om in aansluiting op de eerste fase, waarin de nadruk terecht lag op de lagere inkomens, ook iets te doen voor de inkomens die daarop aansluiten. Ik doel op de categorie van ƒ 52.000 tot ƒ 60.000. Dat is toch een van de doelstellingen van het wetsvoorstel? Het amendement doet daar in zijn effect echter wat aan af.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Het realiseert inderdaad iets minder dan wij zouden willen. Ik heb overigens niet over hoge inkomens gesproken, maar over hogere middeninkomens. Dat zijn inkomens die soms voorbij de ƒ 90.000 lopen. Mag ik ook wijzen op het feit dat wij met name voor het beroepsonderwijs uitgaan van een gemiddelde? Vooral daar is soms sprake van een verschil van honderden guldens tussen de kosten van het onderwijs en de vergoeding die daarvoor wordt gegeven. Die situatie tref ik in de tweede fase van het voortgezet onderwijs minder aan. Volgens het NIBUD-onderzoek variëren de kosten binnen het beroepsonderwijs van ƒ 830 tot ƒ 1955. Er is echt een verschil van honderden guldens tussen de kosten die worden gemaakt en de vergoeding die wordt verstrekt. Door mijn amendement wordt wat weggehaald bij de hogere middeninkomens, maar het levert ook weer wat op binnen het beroepsonderwijs, namelijk een reiskostenvergoeding. Dat zijn precies de kosten die niet zijn meegenomen in de berekeningen. Je zult maar verschillende kinderen hebben – dat zal toch ook in de achterban van de heer Schutte voorkomen – die grote reisafstanden moeten overbruggen. Dan loop je tegen reiskosten op van duizenden guldens. Ik zou graag iets doen voor die mensen en ik hoop dat de heer Schutte met mij bereid is om iets te bereiken.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Voorzitter! Dit is toch een lichte mate van uitlokken. Ik denk dat ik redelijk goed weet hoe het in mijn eigen achterban zit. Ik kan de heer Rehwinkel verzekeren dat er soms reiskosten worden gemaakt die de bedragen waar wij nu over spreken in het kader van de BOL behoorlijk overtreffen vanwege de geringe spreiding van die scholen. Dan gaat het vaak om bedragen van vele duizenden guldens in één gezin en dat is voor mij een extra motivering om niet al te gemakkelijk te spreken over een iets lagere vergoeding voor het voortgezet onderwijs.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik heb ook gezegd dat ik graag wil dat kinderen het onderwijs van hun keuze en die van de ouders moeten kunnen volgen. Als de reiskosten daarbij een praktisch probleem vormen, dan ben ik daar met de heer Schutte bezorgd over. Dat gaat ten koste van de toegankelijkheid van het onderwijs en dat vind ik eerlijk gezegd een groot goed.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mevrouw de voorzitter! De heer Rehwinkel heeft de minister gevraagd om een inschatting te geven van de mogelijkheid om bij Voorjaarsnota extra geld te verwerven voor de reiskostencomponent in de tegemoetkoming studiekosten. Mag ik de positie van collega Rehwinkel zo samenvatten dat hij het liefst kiest voor het amendement van collega Mosterd en mij, verondersteld dat er bij Voorjaarsnota iets te regelen valt, en dat hij pas terugvalt op zijn eigen amendement als dat echt niet kan? Is de volgorde bij hem ook zo?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik heb gezegd dat het mooi zou zijn als de minister in dit debat aangeeft dat hij mogelijkheden ziet om ook nog wat extra's te regelen voor de reiskosten. Dat zou echt het mooist zijn. Ik wacht zijn antwoord dus af. Ik zeg zeker niet dat ik mijn amendement het allermooist vind, maar het is misschien wel het enige dat mogelijk is. Het is misschien het enige amendement dat iets zal opleveren. Daarom heb ik het in debat gebracht, maar ik ruil het graag in voor iets anders. De zorg over de reiskosten wordt breed gevoeld. Laten wij er met elkaar op attent zijn dat wij aan het eind van het debat iets hebben geregeld.

Voorzitter! Dan kom ik bij een nieuw punt in de WTOS. Dat is het overhevelen van de uitkering van de tegemoetkoming in de studiekosten aan VAVO-deelnemers – dan heb ik het over het VO 18+ – naar de gemeenten. Er is al eerder in het debat over gesproken. Volgens het voorstel van de minister zouden de gemeenten de tegemoetkoming aan VAVO-deelnemers voortaan moeten betalen uit de bijzondere bijstand. Op die manier wordt het uitkeren van een tegemoetkoming aan een van de doelgroepen gedecentraliseerd. Ik mag er misschien bij zeggen dat wij het niet hebben over de meest sterke doelgroep. Het probleem is dat het daarna op landelijk niveau moeilijk kan worden gecontroleerd. In de praktijk blijkt dat gemeenten de bijzondere bijstand op heel veel verschillende manieren uitkeren; daar zijn ze ook vrij toe. Zo verdelen sommige gemeenten alle middelen uit die post in een éénmalige uitkering onder alle uitkeringsgerechtigden in de gemeente. Op onze vraag tijdens de schriftelijke behandeling, of een garantie gegeven kan worden dat gemeenten daadwerkelijk de bijzondere bijstand zullen aanwenden voor leerlingen van 18 jaar en ouder die deeltijd-MAVO/HAVO/VWO volgen, heeft de minister aangegeven dat hij die garantie niet kan geven. Dat is de reden dat wij niet kunnen instemmen met de voorgestelde overheveling en wij op dat punt een amendement hebben ingediend.

Een nieuw punt in de WTOS betreft het feit dat voortaan alle studenten die een lerarenopleiding volgen – niet alleen in de tekortvakken – en die geen recht meer hebben op studiefinanciering, aanspraak kunnen maken op tegemoetkoming in de studiekosten. Ik vraag de minister wat de reden is van die maatregel. Gaat het om het volgen van de lerarenopleiding te bevorderen door mensen die hun studiefinanciering al hebben opgesoupeerd, of heeft het nog een andere reden? Ik stel die vraag omdat het mij verbaast dat die maatregel zodanig vorm wordt gegeven dat er waarschijnlijk niet veel van gebruik zal worden gemaakt. Er wordt immers niet alleen naar het inkomen van de studerende zelf gekeken, maar ook naar het partnerinkomen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt op blz. 24 al aangegeven dat het "opvallend is dat ondanks de uitbreiding van de regeling naar alle lerarenopleidingen, het aantal gerechtigden in de nieuwe regeling zal dalen. De reden hiervoor is dat de uitbreiding van het recht op tegemoetkoming naar alle lerarenopleidingen wordt gecompenseerd door een wijziging van de inkomenstoetsing, onder andere omdat het partnerinkomen meetelt." Is de minister het niet met mij eens dat, wanneer hij een stimuleringsmaatregel invoert waarbij van te voren bekend is dat er niet veel gebruik van gemaakt zal worden, het beter is om die maatregel maar niet in te voeren? Als de minister werkelijk van mening is dat het volgen van lerarenopleidingen gestimuleerd zou moeten worden, vooral voor zij-instromers, zou daar toch een daadwerkelijk effectieve stimuleringsmaatregel aan ten grondslag moeten liggen, een waarbij niet naar het partnerinkomen wordt gekeken?

Wij zitten op dit moment in een tijd met schrijnende tekorten aan leerkrachten. Elke extra leerkracht in het onderwijs is zeer gewenst en hard nodig. Dan is het toch wel van een soort knieperigheid om op stimuleringsmaatregelen voor potentiële leerkrachten te bezuinigen door het partnerinkomen erbij te betrekken. Bovendien heeft de regering bij de herziening van het belastingstelsel juist stappen gezet op weg naar meer en gewenste individualisering. Dat lijkt mij in tegenspraak met het voorstel om partnerinkomens te betrekken bij de tegemoetkoming studiekosten.

Een heel ander punt wordt gevormd door de kosten van de schoolboeken, waarop de tegemoetkoming studiekosten gedeeltelijk is gebaseerd. Mijn fractie heeft bij andere gelegenheden sterk ingezet om de oorzaken van die hoge boekenprijzen te achterhalen. Ook in dit debat is dat van belang. Wanneer immers de boekenprijzen niet zo hoog zouden zijn, zou de Kamer geen noodgrepen hoeven uit te halen om de tegemoetkoming studiekosten evenredig te laten stijgen. In 1997 heeft de regering toegezegd dat er in 2000 een evaluatie zou komen van de vaste boekenprijzen, waarbij onderzocht wordt of het nodig is om die vaste prijs in stand te houden. U zult begrijpen dat dit in dit kader vooral voor studieboeken van groot belang is. Wat is de stand van zaken met betrekking tot die in 1997 toegezegde evaluatie? Waarom heeft de Kamer die evaluatie nog niet ontvangen en wanneer kan de Kamer die tegemoet zien?

Tenslotte wordt voorgesteld om vanaf 2001 de lesgelden niet meer driejaarlijks te herijken, maar voortaan jaarlijks te corrigeren voor de consumentenprijsindexcijfers. Op onze vraag in het verslag naar het verschil tussen herijking en prijsindexatie van lesgelden in de afgelopen 13 jaar is een overzicht geleverd vanaf 1987 tot nu. Daaruit blijkt dat door de herijking die de afgelopen 13 jaar aan de orde was, de lesgelden veel sterker zijn gestegen dan wanneer deze vanaf 1987 op basis van prijsindexcijfers gecorrigeerd waren. Het verschil in 2000 is bijna ƒ 500, ofwel 33% van wat men anders in 2000 had moeten betalen, dus als er op basis van prijsindexcijfers was gecorrigeerd. Ik zal graag horen waar dat verschil al die tijd aan is uitgegeven. Op z'n minst moet daar toch een indicatie van zijn te geven. Schat de minister in dat die extra middelen in de toekomst niet meer nodig zijn?

Voorzitter! De Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten is een uitstekend instrument om zwakkere en minder bedeelde groepen in de samenleving effectief te bereiken. Daarnaast kan het een goed stimuleringsinstrument zijn om groepen te bereiken waaraan een schreeuwend tekort is. Het doet mij goed dat ook het ministerie er blijk van geeft, oog te hebben voor beide aspecten. Met z'n allen hebben wij in de afgelopen jaren veel bereikt met betrekking tot de tegemoetkoming studiekosten. Als wij de zojuist genoemde punten op de i weten te zetten, kunnen wij gezamenlijk de WTOS tot een goed einde brengen.

De heer Mosterd (CDA):

Voorzitter! Mijn fractie heeft waardering voor de WTS en diens opvolger de WTOS, maar ervaart daarin toch nog wel enkele pijnpunten. Er wordt veel gesproken over de gestegen kosten in het vernieuwde voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs. Iedereen begrijpt wel dat de kosten gestegen zijn, maar het is wel even schrikken als je als ouder wordt geconfronteerd met kosten van zo'n ƒ 3000 per kind per jaar. Het is duidelijk dat deze kosten veel te hoog zijn voor ouders met lagere en middeninkomens. Ouders met hogere inkomens zullen ook wel even schrikken, maar mijn fractie vindt het ten principale niet onaanvaardbaar dat ouders de studiekosten van hun kinderen betalen als zij daartoe in staat zijn.

Mijn fractie heeft de afgelopen jaren consequent gepleit voor gerichte lastenverlagingen. Zij heeft daarbij de grootste kostenposten voor de burgers op het oog: wonen, zorg en onderwijs. Wij willen naar een maximalisatie van die kosten. Voor onderwijs hebben wij daarvoor genomen 10% van het meerdere belastbaar inkomen boven de norm waarbij deze kosten volledig vergoed worden. Voor WTOS gaat het daarbij dus om een glijdende schaal van 10% in plaats van 26%. Wat betreft de dekking wijs ik erop dat mijn fractie er consequent voor heeft gepleit om 75% van de meevallers te besteden aan aflossing van de staatsschuld en 25% aan gerichte lastenverlichtingen (kwaliteitsinvesteringen). Wij denken dan met name aan het onderwijs en de zorg. Daarin zou de dekking kunnen worden gevonden voor het nogal forse bedrag – 150 mln. – dat ons amendement op stuk nr. 10 kost. Wij denken ook dat het mogelijk is, gezien de huidige financieel-economische situatie en de nog te verwachten meevallers. Het is een extra impuls in het onderwijs en tegelijkertijd een gerichte lastenverlaging voor burgers die met die kosten worden geconfronteerd.

Mijn fractie vindt het nog steeds jammer dat de tweede fase van de WTS niet eerder is ingevoerd. Dan was het mogelijk geweest om de glijdende schaal al door te berekenen voor de cursus 2000-2001. Financieel gesproken zou dat geen probleem zijn geweest. De problemen lagen met name in het uitvoeringstechnische vlak.

Wat betreft de lagere inkomens wil ik nog even terugkomen op de NIBUD-berekeningen voor de cursus 1998-1999. De minister zegt terecht dat het studiehuis toen pas ten dele geïmplementeerd was en dat het samengaan van VBO, MAVO en MBO pas in gang was gezet. Het mag dan zo zijn dat de kostenstijgingen in de bovenbouw van het VO van tijdelijke aard zijn, wij vragen ons toch af of de stabilisatie van de kosten reeds is bereikt in het VO en het VMBO.

Beheersing van de schoolkosten is volgens de regering primair de verantwoordelijkheid van de scholen. Wij vragen ons echter af of de invloed van scholen op het beheersen van die kosten wel zo groot is als de regering veronderstelt. Het principe van de gemiddelde kostendekkendheid is zeer aantrekkelijk vanwege zijn eenvoud, maar is de regering niet met de CDA-fractie van oordeel dat dit systeem van gemiddelde kostendekkendheid alleen maar werkt wanneer de verschillen tussen de werkelijke kosten en de gemiddelde kosten niet te groot zijn? Wordt het verder niet een stuk makkelijker om dichter bij de werkelijke kosten te komen in plaats van bij de gemiddelde kosten als straks het onderwijsnummer is ingevoerd?

De CDA-fractie steunt het voorstel voor een jaarlijkse indexering van de normbedragen. Gelet echter op het feit dat het NIBUD-onderzoek waarop de normen zijn gebaseerd de jaren 1998 en 1999 betreft en het feit dat zich juist nadien allerlei onderwijsvernieuwingen hebben voltrokken, vindt de CDA-fractie het noodzakelijk dat in het cursusjaar 2001-2002 nogmaals wordt onderzocht hoe hoog de werkelijke kosten in het VO en het beroepsonderwijs zijn. Afhankelijk van de uitkomst van dat onderzoek moet de normering worden aangepast aan de werkelijke kosten. Is de minister bereid om een extra onderzoek van het NIBUD in dat cursusjaar te laten plaatsvinden?

Voorzitter! De CDA-fractie is blij dat de minister naar aanleiding van de motie-Mosterd de reiskosten voor de BOL-leerlingen heeft onderzocht en heeft geprobeerd, voor deze categorie een oplossing te vinden. Wij krijgen op een aantal vragen echter nog graag een antwoord. Wanneer de hogere reiskosten, meer dan 15 km, in de toekomst via een heffingskorting van de inkomstenbelasting opgevoerd zouden kunnen worden, wordt voorkomen dat de scholen en de IB-groep allerlei administratieve handelingen moeten verrichten. De ouder is dan namelijk zelf verantwoordelijk voor zijn opgave. Dit zou een grote versimpeling en een goede oplossing zijn.

Bij de begrotingsbehandeling toonde de regering zich positief over een brede variëteit aan onderwijsaanbod in onze moderne multiculturele samenleving. De CDA-fractie deelt die opvatting. Zij vindt ook dat de ouders in principe zelf de reiskosten die het gevolg zijn van hun principiële keuze voor een bepaalde VO-school, moeten dragen. Er is echter een grens aan de kosten die ouders kunnen dragen en als die grens wordt overschreden, dient, volgens de CDA-fractie, de WTOS uitkomst te bieden. Waarom wordt een kleine groep VO'ers met hoge reiskosten uitgesloten van die reiskostenvergoeding? Het is in lijn met de aangenomen motie-Mosterd dat wij van de regering vragen, een oplossing te bieden voor die hoge reiskosten van die kleine groep ouders. Hierover is zojuist al veel gezegd door de heren Schutte en Van der Vlies en ik kan mij geheel vinden in hun argumenten.

De BOL-deelnemers maken volgens de regering aanzienlijke reiskosten, 50%, gemiddeld ƒ 1080 per jaar. Dat geld moet zowel door de lagere inkomens als de middeninkomens worden opgebracht en dat is nu juist de groep waarvoor de WTOS is bedoeld. Voor mijn fractie is het duidelijk dat de groep BOL 18- een groep is die tussen wal en schip dreigt te vallen. De WTOS en de WSF bieden voor vrijwel alle groepen een dekkend systeem. De groep BOL 18- maakt echter aanzienlijke reiskosten waartegenover geen enkele vergoeding staat. Het voor de regering meest aanvaardbare voorstel gaat uit van een ophoging van die WTOS-vergoeding van BOL 18- met ƒ 540 per jaar. De CDA-fractie vindt dat beter dan niets, maar liever hadden wij gezien dat de regering had geprobeerd om wat meer maatwerk te leveren. Ik sluit mij op dit punt dan ook aan bij hetgeen de heer Rehwinkel hierover heeft gezegd.

Voorzitter! Mijn fractie ziet nog twee wezenlijke nadelen. Door deze zeer redelijke tegemoetkoming voor de leerlingen van de BOL 18- wordt de afbouw van de WTOS boven het normbedrag verhoogd van 26% naar 34% en daar zit niemand op te wachten. De kleine groep VO-leerlingen met die buitensporige hoge reiskosten, worden geheel niet geholpen. De leden van de CDA-fractie vinden dat de regering extra middelen aan die WTOS moet toevoegen om zo de problemen op te lossen voor de leerlingen met reiskosten van de BOL 18- en voor de leerlingen in het VO, die zeer hoge reiskosten maken. De reiskosten moeten niet de beperkende factor zijn in het volgen van dit onderwijs. Om die reden hebben wij op dit punt twee amendementen ingediend, die deze problemen voor de BOL 18- en voor het VO oplossen. De amendementen zien er wat verschillend uit. Het amendement voor de BOL 18- sluit met name aan op een mogelijkheid die de minister zelf aangeeft terzake van de uitvoering. Het amendement voor het VO is bedoeld voor een kleinere groep. Dit amendement heeft een andere opzet, omdat wij vinden dat hierbij de scholen best administratief kunnen helpen bij de uitvoering. Collega Schutte heeft dit ook al gezegd.

Mevrouw De Vries (VVD):

Ik heb een vraag aan de heer Mosterd over het amendement van de heer Rehwinkel. De heer Rehwinkel zoekt ook een oplossing voor de problematiek van de reiskosten voor de BOL 18-. Hij wil een verhoging met ƒ 440, maar dat gaat dan ten koste van de middeninkomens. Steunt de heer Mosterd die dekking of niet, gelet op zijn eigen amendement?

De heer Mosterd (CDA):

Als ik volmondig kon zeggen dat ik het amendement van de heer Rehwinkel steun, had ik zelf geen amendement ingediend. Laat dat duidelijk zijn. Ik geef heel sterk de voorkeur aan het amendement dat ik heb ingediend op dit punt. Mocht op een gegeven moment mijn amendement om wat voor reden dan ook niet haalbaar blijken, dan ontstaat er een nieuwe situatie. Dan zal ik opnieuw de zaak bekijken. Maar ik geef heel nadrukkelijk de voorkeur aan het door mij ingediende amendement. Ik heb al gezegd dat de door de minister genoemde tegemoetkoming voor de BOL 18- sympathiek is, maar het gaat wel ten koste van de groep middeninkomens en daar zit niemand op te wachten.

Mevrouw De Vries (VVD):

Dus het amendement van de heer Rehwinkel is ook geen "next best"-oplossing voor u? Het is logisch dat u uw eigen amendement het beste vindt. Maar als dat niet wordt aangenomen, gaat u dan toch akkoord met de dekking ten koste van de middeninkomens? Het CDA staat toch ook voor de middeninkomens?

De heer Mosterd (CDA):

Op dat punt wil ik eerst de antwoorden van de minister afwachten. Ik wil eerst horen hoe hij zich zal inzetten voor extra middelen in het komende voorjaar om deze uitbreiding voor de tegemoetkoming in de reiskosten mogelijk te maken. Het lijkt mij een belangrijk punt.

In een tijd waarin de overheid over behoorlijke financiële middelen beschikt, vormen de extra middelen voor deze groep een goede investering in het onderwijs. Ik denk dat alledrie de regeringspartijen duidelijk kunnen maken dat zij dit graag voor het onderwijs doen. Vanuit het financiële oogpunt, reik ik mevrouw De Vries het argument aan dat er een stukje lastenverlichting mee bereikt wordt voor een groep middeninkomens, die heel hoge kosten maken. Wanneer krijgt men een hoge vergoeding? Als men heel hoge kosten heeft. Dat moet mevrouw De Vries toch erg aanspreken.

Ik maak nog een opmerking over de OV-jaarkaart. De regering voelt niet voor de OV-jaarkaart voor de leerlingen van de BOL 18-. De 130 mln. die dit zou kosten, vindt de regering te veel. Ik vind dat wat vreemd, want in een eerder stadium, in discussies rond het HOOP, heeft de minister eens gezegd dat het om 57 mln. gaat. Natuurlijk, dat zijn allemaal hoge bedragen en ik snap best dat het niet allemaal tegelijk kan, maar ik wijs toch even op de principiële lijn. Je kunt je afvragen of voor de BOL 18- eigenlijk ook niet die lijn gekozen moet worden. Immers, het MBO moet de koninklijke weg worden naar het HBO. Dat betekent een weg van VMBO-MBO-HBO. Als je die hoofdweg kiest, heb je veel meer reiskosten en belemmeringen dan via de zijweg van VMBO-HAVO-HBO. Dat is een raar signaal. Ik vraag de minister daar eens goed naar te kijken met het oog op de toekomst om te zien of dat verbeterd kan worden.

De CDA-fractie is blij met het opnemen van de hardheidsclausule in de WTOS. De bedoeling daarvan is om gevallen van onbedoelde kennelijke onbillijkheden weg te nemen. Wij snappen wel dat het niet de bedoeling is om op deze wijze bedragen van de WTOS te verhogen. Om die reden zou de opmerking van de regering, dat de IB-groep ruime ervaring heeft met het toepassen van de hardheidsclausule, voor ons voldoende moeten zijn. Echter, wij krijgen te horen dat de hardheidsclausule in het verleden pas werd toegepast als de minister daarvoor richtlijnen gaf. Mijns inziens kan dat niet en moeten de uitvoerders in bepaalde situaties zelf de verantwoordelijkheid nemen voor de uitvoering van de hardheidsclausule in geval sprake is van een kennelijke hardheid. Deelt de minister onze mening op dit punt?

De overheveling van de WTOS 18+ in het VO naar de gemeenten via de bijzondere bijstand roept ook bij mijn fractie vragen op. De groep wordt kleiner zegt de regering en bovendien komt er nog een soort van overgangsjaar. Toch blijken gemeenten juist aan VAVO waar het hier om gaat steeds minder te doen. Hier en daar horen wij dat er geen aandacht aan wordt besteed. Dan is het wel een bijzonder ongelukkige situatie om deze groep naar de gemeenten over te hevelen. De minister gaat overleggen met zijn collega van Sociale Zaken en de VNG om die zaak onder de aandacht van de gemeenten te brengen. Wanneer hij niet de garantie kan geven dat het erin zal resulteren dat de VAVO-mensen worden geholpen, rijst de vraag of wij wel moeten besluiten die VAVO naar de gemeenten over te hevelen. Van het antwoord zal afhangen of wij het amendement van de heer Rehwinkel zullen steunen.

De CDA-fractie is blij dat in de cursus 1999-2000 ongeveer 3000 studenten aan de lerarenopleiding gebruik hebben gemaakt van de WTS. Dat is een van de manieren om meer docenten naar het onderwijs te krijgen. Wij krijgen nog steeds klachten van zij-instromers die vinden dat zij geen stimulans ondervinden om als leraar in te stromen en dat nauwelijks maatwerk wordt geleverd door instellingen voor zij-instromers. Wij verzoeken de regering hieraan voortdurend aandacht te geven.

De regering stelt op pagina 19 van de nota naar aanleiding van het verslag dat na invoering van de WTOS driekwart van de WTOS-gerechtigden niet-lesgeldplichtig zal zijn en een kwart wel. De CDA-fractie constateert dat de regering bij de behandeling van de eerste fase in het voorjaar 1999 uitging van twee maal zoveel lesgeldplichtige WTS-gerechtigden als niet-lesgeldplichtige WTS-gerechtigden. Een lesgeldplichtige WTS'er kost ongeveer ƒ 1800 meer dan een niet-lesgeldplichtige. Als ik het vertaal naar de verhouding duur-goedkoop, dan was de verhouding in eerste instantie 2:1 en die wordt nu 1:3. Vandaar dat wij in het verslag gevraagd hebben of de financiële uitkomsten door veranderingen in deze verhouding ook zijn gewijzigd. De regering antwoordde, dat de praktijkgegevens zo spoedig mogelijk aan de Kamer ter beschikking worden gesteld. Wij willen van de regering graag horen hoe zij op basis van deze gewijzigde verhoudingen de ramingen voor de WTS/WTOS heeft aangepast.

Mevrouw De Vries (VVD):

Voorzitter! Er is al veel over dit wetsvoorstel gezegd. Wij zijn blij dat het regeerakkoord is uitgevoerd en dat 250 mln. extra naar de tegemoetkoming studiekosten gaat. Het budget wordt met 60% verhoogd. Wij hebben met elkaar afgesproken waar dat geld naartoe moet: een tegemoetkoming voor de lage inkomens in verband met boeken en leermiddelen. Daar gaat ƒ 100 extra naartoe. Verder is sprake van een uitbreiding van het bereik van de regeling zodat meer ouders eronder vallen. Wij vinden het plezierig dat de harde inkomensgrens er niet meer is en dat er een glijdende schaal komt. In de praktijk werd het erg hard ervaren.

Er zitten een hoop goede punten in het wetsvoorstel. Dat wordt door mijn collega's gedeeld. Er is in ieder geval naar gestreefd, de wet eenvoudiger en toegankelijker te maken. Gemiddeld genomen is er sprake van een verbetering voor de ouders met schoolgaande kinderen. Aan de wens om een tegemoetkoming te regelen voor ouders met een relatief laag inkomen wordt voldaan. De grens van ƒ 60.000 is geïntroduceerd. Goed is ook de toepassing van het telkinderensystematiek. Gemiddeld is het voorstel kostendekkend. Daarover zijn wat opmerkingen in de Kamer gemaakt, want gemiddeld betekent dat een aantal ouders er iets aan overhouden en andere ouders eraan te kort komen. Ik zal daarop straks nog even terugkomen. Bovendien is de driejaarlijkse herijking vervallen. Al met al is het een goede zaak.

Ik meen dat collega Mosterd een opmerking maakte over de hardheidsclausule voor schrijnende gevallen. Ik zou het op prijs stellen als de minister aangaf wat hij onder een typisch schrijnend geval verstaat. Hardheidsclausules staan in allerlei wetten en het is maar net hoe daarmee wordt omgegaan en wat men ermee wil bereiken. In welke mate moet een geval schrijnend zijn, wil men van die clausule gebruik kunnen maken?

Er is veel gesproken over het voorstel van collega Mosterd. In de brief van 14 december jl. is de minister daarop uitvoerig ingegaan. De diverse mogelijkheden zijn hier gepasseerd. Het maatwerk, dat op zichzelf sympathiek klinkt, brengt veel uitvoeringskosten mee, hetgeen te verwachten was. Administratief is het eigenlijk ondoenlijk, zegt de minister.

De optie met de OV-studentenkaart is bekeken. Men kent het standpunt van de VVD-fractie ten aanzien van de OV-studentenkaart in het algemeen. Door de minister is aangegeven dat die optie erg duur is.

Wat de generieke verhoging van het normbedrag betreft, blijkt de beoordeling van de minister iets milder te zijn. Hij zegt: het is binnen de randvoorwaarden de meest haalbare optie. Dat interpreteer ik aldus dat hij het niet bij voorbaat niks vindt, maar dat hij aanhikt tegen de financiële dekking van het geheel. Is dit een juiste interpretatie?

Er zijn allerlei suggesties gedaan om studenten tegemoet te komen als zij extra kosten hebben. Collega Rehwinkel heeft daarover een amendement ingediend. Het siert hem dat hij daarbij budgettair-neutraal te werk gaat. Collega Mosterd en collega Van der Vlies verschuiven de kosten naar de Voorjaarsnota. Dat ligt niet in de lijn die de VVD-fractie volgt. Ik ben blij dat de heer Rehwinkel binnen de spelregels dekking zoekt. Het probleem dat ik met zijn amendement heb, is dat het ten koste gaat van de middeninkomens. Het amendement snoept daar iets af, hetgeen ik in interrupties al duidelijk heb gemaakt. Ik meen dat ongeveer 68.000 BOL-studenten erop te kort zullen komen. Geven de extra kosten aanleiding tot uitval bij het beroepsonderwijs? In zijn algemeenheid stimuleren wij het beroepsonderwijs. De uitval is in bepaalde gebieden hoog en dat willen wij tegengaan. Daarin willen wij investeren, want dat onderwijs is van belang. Is er een relatie te leggen tussen die kosten en eventuele uitval?

De heer Van der Vlies (SGP):

Op zichzelf is dat een interessante vraag, maar veronderstelt u dat de minister met zekerheid kan zeggen dat er geen uitval is? Dan is er trouwens toch nog een probleem. De ouders kiezen er dan blijkbaar voor, hun jongelui wel te ondersteunen in het volgen van die opleiding en getroosten zich daarvoor offers die in vergelijking met zoals het elders gaat erg groot zouden kunnen zijn.

Mevrouw De Vries (VVD):

Die constatering lijkt mij juist. Als er sprake is van een probleem is de vraag: wil je het oplossen, wil je het niet oplossen of wil je het nog bekijken? Ik twijfel nog enigszins hoe daarmee om te gaan. Er is ten opzichte van de huidige situatie sprake van een verbetering, ook voor deze leerlingen. Dat is goed. Ongeveer de helft van de leerlingen komt er goed van af, maar voor de anderen is de tegemoetkoming niet kostendekkend. Dan word je voor een dilemma geplaatst. Er gaat nu al 250 mln. extra heen; dat is veel geld en daar zijn wij allemaal blij mee. Maar het is de vraag, hoeveel er nog meer aan besteed zou kunnen worden, gelet op de vele andere prioriteiten in het onderwijs. Als je alleen dit dossier bekijkt, zou je zeggen dat het geld er moet komen, maar er is meer. Daarom ben ik ook zeer benieuwd naar de mening van de minister over een generieke verhoging. Hij zegt dat zo'n verhoging wel past binnen de systematiek, maar het lijkt erop dat hij haar alleen vanwege het ontbreken van dekking niet wil doorvoeren. Als deze interpretatie juist is, betekent dit dat de minister het probleem erkent en dat hij er wellicht wel iets aan zou willen doen, mits er dekking is. Voor mij is het ook nog de vraag of dit tot extra uitval zou leiden. Volgens mij is dit tot op heden niet onderzocht en het lijkt mij wel van belang om dit te weten om in dit hele dossier van de beroepsopleidingen de mogelijke belemmeringen in kaart te kunnen brengen.

Nu moet ik zeggen dat de heer Mosterd bijzonder zijn best heeft gedaan om oplossingen te zoeken voor dit probleem. Ik heb alleen problemen met de dekking voor de amendementen die de heren Mosterd en Van der Vlies hebben ingediend. Ik hoor ook graag het commentaar van de minister hierop. Ik kan geen amendementen steunen die weinig dekking hebben, en de zaak voor ons uit schuiven tot de Voorjaarsnota is voor ons niet acceptabel. Bij het amendement over een glijdende schaal van 26% naar 10% wordt de "Balkenende-norm" naar voren gehaald. Ik weet niet of dit daarbij absoluut bovenaan het lijstje staat, want het is een vrij groot bedrag. Vooralsnog ben ik er dus niet voor te porren.

De heer Mosterd (CDA):

Ik zou natuurlijk het liefst zien dat u dat eerste amendement van mij met die glijdende schaal steunt, want daarmee zouden wij substantieel iets voor de middeninkomens doen. Maar nu even het andere amendement, het amendement dat ik samen met de heer Van der Vlies heb ingediend. Ik denk dat u onderkent dat er een serieus probleem is op het punt van de reiskosten bij de BOL. De heer Rehwinkel zei het al, voor sommige mensen met een lager inkomen of een middeninkomen kan het om duizenden guldens per jaar gaan. Daar doen wij iets aan. Als wij het moeten doen met het budget voor de WTOS, dan komen wij niet verder dan geld bij de een weghalen om het bij de ander neer te leggen. Dat is het verhaal van de heer Rehwinkel, maar u kunt toch samen met hem besluiten om dit probleem op te lossen? En dan is het toch niet zo vreemd om nog eens naar de Voorjaarsnota te kijken? Als je dat niet doet, moet je het binnen dit geheel elders weghalen, wat weer andere problemen oplevert.

Mevrouw De Vries (VVD):

Ik heb meer waardering voor het amendement van de heer Rehwinkel, omdat hij het probleem budgettair neutraal wil oplossen, maar ik heb moeite met de keuze om dat te doen via een aftopping bij de middeninkomens. U stelt de zaak met uw amendement uit tot de Voorjaarsnota, in welk verband al zoveel wensen naar voren zijn gebracht. Wij hebben de spelregel, in ieder geval in de coalitie, dat wij geen echte voorschotten nemen op de Voorjaarsnota, dus dat doe ik ook niet. Ik heb ook al gezegd dat ik er nog niet van overtuigd ben dat wij nu al meteen iets zouden moeten doen. Ik onderken wel het probleem, maar ik ben ook benieuwd of mijn interpretatie van de reactie van de minister hierop juist is, zoals ik al aangaf. Erkent hij inderdaad het probleem, wil hij er iets aan doen en gaat hij een oplossing zoeken voor het ontbrekende geld? Of moet ik zijn uitspraak in de nota naar aanleiding van het verslag helemaal niet zo interpreteren?

De heer Mosterd (CDA):

Als ik de uitlatingen van de regeringspartijen goed interpreteer, zeggen zij alledrie dat zij dit reële probleem onderkennen. U zegt dat ook. Als ik de minister goed begrijp, lijkt hij dat ook te schrijven in de stukken. Dan kunnen de drie regeringspartijen toch als geen andere in dit huis de minister helpen zoeken als het om de Voorjaarsnota gaat? Dat is juist van belang om dit probleem op te lossen.

Mevrouw De Vries (VVD):

Ik neem aan dat de minister mij graag wil helpen zoeken. Ik help de minister in het algemeen ook graag zoeken. Ik zeg echter nogmaals dat ik eerst wil weten of ik zijn schriftelijke woorden goed geïnterpreteerd heb. In tweede termijn spreken wij er dan verder over. Ook ik vind het van groot belang om te weten of het wel of niet tot extra uitval leidt en of er wel of niet meer omheen zit.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Begrijp ik het goed dat mevrouw De Vries aan de minister vraagt of hij wil gaan zoeken? Hij heeft toch al gezocht? Er lag ooit een motie van de heer Mosterd. Die motie is aanvaard en toen is de minister aan het zoeken gegaan. Hij heeft het allemaal vrij uitgebreid in kaart gebracht. Hij heeft daarbij gezegd dat het onwenselijk of onhaalbaar is. Mevrouw De Vries wil de minister toch niet weer aan het zoeken zetten? Zij wil toch geen minister die almaar zoekende is?

Mevrouw De Vries (VVD):

Ik begrijp uw poging, maar ik kan herhalen wat ik heb gezegd. De minister heeft een aantal opties onderzocht. Over enkele opties was hij zeer stellig. Ik zeg het even staccato. Maatwerk: onuitvoerbaar. OV-studentenkaart: te duur. Waar het ging om de generieke verhoging, zei de minister: het past wel binnen de systematiek en de randvoorwaarden, maar de dekking is er niet en derhalve is het niet mogelijk. Ik wil gewoon weten of ik wat minder "nee" proef dan bij de andere mogelijkheden. Dat wil ik gewoon van de minister horen. Ik kan het blijven herhalen, maar dat is wat ik wil weten. Daarnaast heb ik gezegd dat ook de VVD-fractie ziet dat er een probleem kan liggen. Ik wil echter ook weten – dat is tevens een vraag aan de minister – hoe de minister dat ziet in relatie tot de eigen verantwoordelijkheid van, in dit geval, de ouders in de vorm van een bijdragen. Het is dus een gecompliceerd verhaal. Daarom is het antwoord in eerste termijn van de minister best belangrijk.

De heer Rehwinkel (PvdA):

U bent het met mij eens dat wij nu een wetsontwerp behandelen waarin wij normbedragen vaststellen, maar ook kortingspercentages voor de glijdende schaal? Na alles wat er onderzocht is, is dit het moment om iets te regelen wat de reiskostenvergoeding betreft. Nu stellen wij de normbedragen vast.

Mevrouw De Vries (VVD):

Dat is juist, maar wij zitten in de eerste termijn van het debat. Ik heb gezegd dat ik moeite heb met de dekking die de heer Rehwinkel aangaf. Ik heb ook gezegd dat ik moeite heb met de dekking van collega Mosterd, omdat ik dat geen dekking vind. In tweede termijn zien wij verder. Ik word steeds meer benieuwd naar het antwoord van de minister.

De heer Rehwinkel (PvdA):

In dit debat blijf ik met u zoeken, maar aan het einde van het debat wil ik graag iets regelen.

Mevrouw De Vries (VVD):

Afhankelijk van hetgeen de minister mij heeft mede te delen, zal ik mijn oordeel opmaken. Ik begrijp dat de heer Rehwinkel het graag wil weten, maar ik heb mijn mening nog niet opgemaakt.

Door collega Schutte is artikel 13 van het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten naar voren gebracht. Hoe wordt dit artikel 13 geïnterpreteerd om geleidelijk naar invoering van kosteloos en voor allen toegankelijk onderwijs gaat? Over het voor allen toegankelijke onderwijs spreken wij altijd al. Hoe interpreteert de minister dit artikel 13? Ik heb graag ook een reactie van de minister op het voorstel van OUDERS & COO over het volledig afschaffen van lesgeld en de kosten van boeken.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter! Ik heb vier punten. Bij het eerste punt spreek ik waardering uit in de richting van de minister voor het feit dat hij een aantal uitspraken van de Kamer heeft verwerkt in zijn wetsvoorstel, van WTS naar WTOS.

Ten tweede. Ook mijn fractie vindt dat het van groot belang is om het beleid van de regering om te buigen naar kosteloos onderwijs voor het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. Na datgene wat een aantal collega's, waaronder de heer Schutte, hebben gezegd, wijs ik de minister op het feit dat met name de studentenorganisatie ISO minister Ritzen voor een VN-comité heeft gedaagd naar aanleiding van het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Dat gebeurde met name naar aanleiding van de verhoging van de collegegelden. Het gaat dan niet zozeer om het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs als wel het hoger onderwijs. De uitspraak van het VN-comité was dat de Nederlandse staat de opdracht heeft, te zorgen voor het aanbieden van kosteloos onderwijs. De Nederlandse staat doet dat echter niet. Als ik mij vergis, moet de minister mij even corrigeren. Ik heb echter begrepen, dat het verdrag geen bindend karakter heeft en de Nederlandse staat niet gedwongen kan worden om het beleid op dit terrein om te buigen. Wij gaan er echter van uit, dat wanneer in Nederland een verdrag wordt geratificeerd men ook de morele kracht heeft om daarnaar te handelen, zeker als de economische tijden veranderen. Ik krijg hierop graag een antwoord. Het is ook interessant om te horen wat dit in financiële termen zou betekenen. Wat zou het de Nederlandse staat netto kosten als het primair en secundair onderwijs en het MBO-niveau kosteloos worden? Men is dan van allerlei administratieve handelingen en alle bureaucratie af en het levert ook bedragen op. Maar de vraag is natuurlijk wat het de Nederlandse staat netto zou kosten. Als wij dat weten, kunnen wij het traject in van kosteloos onderwijs op deze niveaus. Het zal niet meteen geregeld kunnen worden maar het geeft ons wel inzicht in de stappen die genomen moeten worden, willen de Kamer en de minister in deze richting gaan.

Voorzitter! Ik kom op de positie van de leerlingen en van hun ouders door de uit de pan gerezen studiekosten in de tweede fase, het studiehuis. Ondanks een eerdere gezamenlijke poging om dat te verkleinen is het verschil tussen de werkelijke kosten en de bijdrage daaraan van het ministerie nog steeds erg groot. Mijn fractie is van mening, dat wij ons daarbij met name moeten richten op de financiële ontwikkelingen in de loop van dit jaar. Is de minister het met mij eens, dat wij ook een tweede of een derde tranche moeten zien te gebruiken om deze grote verschillen toch enigszins te verkleinen? Afhankelijk van het antwoord overweeg ik de Kamer een uitspraak voor te leggen.

Voorzitter! Het is volkomen terecht, dat de minister de weg bewandelt van oudere studenten in de lerarenopleiding om meer mensen naar het onderwijs te lokken maar de problematiek is vergelijkbaar met die in de zorg. Waarom willen wij dat wel regelen voor de leraren maar niet voor de oudere leerlingen in de verpleging? Wil de minister daarover in overleg treden met zijn collega Borst om ook voor deze studenten een soortgelijke regeling te treffen?

Wat betreft de reiskosten heeft de minister een aantal alternatieven bestudeerd en afgewezen. Daartegenover worden alternatieven uit de Kamer aangedrongen door onder anderen de heren Mosterd en Rehwinkel. Mijn fractie meent, dat een regeling moet worden getroffen voor deze leerlingen. Een van de mogelijkheden is een fiscale aftrekpost. Als de bureaucratie als belemmering wordt gezien – het belastingsysteem is in ons land bureaucratisch geregeld – zouden deze kosten aftrekbaar kunnen worden gemaakt en krijgen de ouders iets waarmee zij gesteund kunnen worden. Daarmee is de bureaucratie in die zin omzeild. Mijn fractie is van mening dat wij hoe dan ook een regeling moeten treffen voor deze categorie leerlingen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Daarmee ben ik het uiteraard eens zoals ik in mijn termijn heb laten merken.

Enkele anderen verwezen ook naar het fiscale systeem, maar je moet natuurlijk wel iedereen die het aangaat, weten te bereiken. Ook in dezen kent het belastingstelsel óf zijn beperkingen óf zijn uitbreiding naar mensen die tot nu toe niet belastingplichtig waren. Dat betekent dus een behoorlijke administratieve last die natuurlijk wel moet worden verdisconteerd.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Daarin heeft u gelijk, collega Van der Vlies. Als de minister niet komt met een betere regeling dan wordt voorgesteld in de voorliggende amendementen, ga ik natuurlijk langs de amendementen. Dat is geen probleem.

Volgens de minister is een OV-jaarkaart een dure kwestie. Hoe dat zit met de door college Lambrechts voorgestelde trajectkaart, weet ik niet. Misschien kan de minister daarover een oordeel geven? Ons OV-systeem kent geen chipkaart. Op een gegeven moment zou je een chipkaart kunnen invoeren waarop een aantal kilometers geladen wordt die de leerling dan kan keer aftellen. Dat is echter nog toekomstmuziek.

De vraag blijft dan, of het direct moet gebeuren of via de IB-groep. Als ik bijvoorbeeld kijk naar ROC Amsterdam met meer dan 30.000 leerlingen, kan ik mij voorstellen dat het voor dit ROC een lastenverhogende constructie kan zijn als van al deze leerlingen bewijsstukken verzameld en administratief moeten worden verwerkt. Als het ROC het wil doen en daartoe in staat is, is het geen probleem. Wanneer je dat echter wilt omzeilen, zou misschien iedereen bereikt kunnen worden via de belastingen. Wij weten immers dat ons belastingsysteem bureaucratisch is ingesteld. Er wordt tot achter de komma gekeken in hoeverre mensen inderdaad kosten hebben gemaakt, hoeveel zij terugkrijgen, etc. Maar dat vraagt natuurlijk wel een overleg tussen de minister en de staatssecretaris van Financiën. Het is een extra idee. Wij kunnen bekijken of het op die manier mogelijk is de desbetreffende mensen zonder drempels en zonder bureaucratie te bereiken. Nogmaals, mijn intentie is duidelijk.

De vergadering wordt van 15.50 uur tot 16.10 uur geschorst.

Minister Hermans:

Voorzitter! Ik dank de Kamer voor de complimenten voor het wetsvoorstel en de inrichting van de wet. Wij zijn het overwegend met elkaar eens. De afgelopen twee jaar zijn de nodige trajecten voor de verschillende fasen afgelopen zoals Meer voor meer. Ik constateer een zeer grote mate van overeenstemming over de te volgen lijn ook in de tweede fase. Een aantal specifieke punten moet nog nader worden afgewogen. Ik maak die complimenten ook, omdat het vereenvoudigen en helder maken van de wetgeving door de medewerkers op mijn departement voortvarend ter hand wordt genomen. Bij dit wetsvoorstel is het goed gelukt.

Mevrouw de voorzitter! Het onderwijs moet toegankelijk zijn en blijven voor alle leerlingen, deelnemers en studerenden. Daarom hebben wij een stelsel van studiefinanciering voor studenten en een tegemoetkoming voor gezinnen waarvan het besteedbare inkomen door de schoolkosten van de kinderen te veel onder druk zou kunnen komen te staan. Ouders zijn bereid, bij te dragen aan het onderwijs van hun kinderen. Wij hebben daar bij de begrotingsbehandeling uitgebreid over gediscussieerd. Onlangs is er een enquête over verschenen in een landelijk ochtendblad. Maar ik wil het debat niet overdoen. Deelname van kinderen aan het onderwijs mag niet in het gedrang komen doordat de ouders de noodzakelijke kosten daarvan niet kunnen opbrengen. Daarover zijn wij het allen meer dan eens.

In het regeerakkoord is daarom een impuls gegeven om, bovenop de 450 mln. die beschikbaar was voor de Wet tegemoetkoming studiekosten, 250 mln. extra op te nemen voor aanpassing van de Wet tegemoetkoming studiekosten. De afgelopen periode heb ik met de Kamer getracht de effectuering daarvan tot stand te brengen. In het regeerakkoord wordt duidelijk aangegeven dat het gaat over verhoging van de vergoedingen en een uitbreiding van de groepen die onder de regeling moeten vallen. Het gaat om inkomens tussen de ƒ 57.000 en ƒ 60.000.

Wat is er tot nu toe gebeurd? Het wetsvoorstel voor de eerste fase dat wij hebben behandeld, komt tot een normverhoging van ƒ 150 en het optrekken van de inkomensgrens voor een tegemoetkoming tot circa ƒ 50.000. In het vervolg op de behandeling van de nota Meer voor meer hebben wij uitvoerig gedebatteerd over de voorstellen die er lagen. Het normbedrag voor het voortgezet onderwijs en de beroepsondersteunende leerweg is verhoogd met ƒ 100. Dat betekent dat de verhoging van het normbedrag voor die groepen ƒ 250 bedraagt. De inkomensgrens voor een lesgeld- of reiskostenvergoeding wordt opgetrokken tot ƒ 56.000. Voor die maatregelen zijn in het voorjaar van 2000 incidentele middelen ingezet. Structureel is het budget voor deze wet met 20 mln. extra verhoogd. Ik kom dan uit op een totaal bedrag van ruim 700 mln. dat nu beschikbaar is voor vergoedingen voor kosten aan mensen met inkomens die wellicht problemen zouden ondervinden door het volgen van onderwijs door hun kinderen vanwege de kosten die gemaakt moeten worden.

De WTOS waarover wij vandaag praten, is in feite het sluitstuk van het hele proces. Wat betekent deze wet nu voor de ouders van school gaande kinderen? Gezinnen in de lagere inkomensgroepen ontvangen allemaal een hoger bedrag dan voorheen. Gezinnen met kinderen in de bovenbouw in het voortgezet onderwijs worden extra gecompenseerd. Gezinnen met middeninkomens vanaf ruim ƒ 53.000 ontvangen voor het eerst een gedeeltelijke tegemoetkoming. Daarbij wordt voor het eerst rekening gehouden met het aantal schoolgaande kinderen. Een van de eerste debatten die in de Kamer zijn gevoerd over de eerste fase, ging met name over de systematiek van de telkinderen. De heer Mosterd heeft daar specifiek over gesproken. Het gaat om het aantal kinderen binnen een gezin in die leeftijd en de categorie scholen waarover wij nu spreken. Voor alle ouders komt er een einde aan de schoksgewijze verhoging eens per drie jaar van het lesgeld die velen een doorn in het oog was.

Voorzitter! De nieuwe wet brengt de maatregelen in samenhang en in balans. Er wordt gezocht naar een evenwicht tussen de hoogte van de normvergoeding en het bereiken van inkomensgroepen en het reduceren van de armoedeval. De wens om ouders op een gemiddeld kostendekkend niveau tegemoet te komen, en gelijktijdig beheersbaarheid, duurzaamheid, transparantie en uitvoerbaarheid na te streven, vereist een afweging en het stellen van prioriteiten. Meer voor meer is het motto. Er zijn meer mensen die ook meer krijgen volgens de voorliggende regeling. Er mag geen beeld ontstaan dat er sprake is van een probleem dat zich plotseling heeft voorgedaan. Dat is niet de bedoeling van mijzelf of de Kamer. Er is extra geld, een bedrag van 270 mln., op tafel gekomen om problematieken extra te kunnen oplossen.

Dan moeten er wel keuzen worden gemaakt, hoe lastig dat soms ook kan zijn. Dat blijkt in het debat van vandaag op het punt van de reiskosten. Ik zie brede steun voor de hoofdlijnen van het wetsvoorstel. Ik wil dat vaststellen, ook om de indruk te voorkomen dat er sprake is van een conflict in plaats van een grote mate van overeenstemming, in dit geval over de hoofdlijnen van het wetsvoorstel.

Ik pak twee punten, de reiskostenvergoeding en de VAVO, het algemeen vormend onderwijs voor degenen die het regulier voortgezet onderwijs hebben verlaten. Voordat ik die twee onderwerpen specifiek behandel en tevens een aantal andere onderwerpen die spelen in de discussie in de Kamer aanroer, wil ik een ding duidelijk aangeven. Ik hecht eraan om de wetgeving per 1 augustus van het komende seizoen met een zorgvuldige invoering van start te laten gaan. Het voorliggende wetsvoorstel, zoals ook bij het debat over de eerste fase is aangegeven, brengt nogal ingrijpende en complicerende veranderingen ten opzichte van de huidige uitvoeringsproblematiek met zich. De IB-groep kan het wetsvoorstel uitvoeren. Ik wil daarbij een verdere verzwaring van het traject zo veel mogelijk voorkomen. Wij komen daar straks nog over te spreken inzake de gehele afweging. Een en ander betekent dat uiterlijk in april de uitgebreide voorlichting moet plaatsvinden om de nieuwe doelgroep van ouders te bereiken, zoals bedoeld bij de opzet van het regeerakkoord. Ik ben daarom verheugd dat de Kamer zo vroeg in het jaar 2001 deze wet wil behandelen.

De heer Mosterd heeft een vraag gesteld over de tijdsduur. Wij hebben afgesproken in twee fasen te zullen werken. Door de voorjaarsmaatregel is een deel van de WTS-tweede fase al met ingang van het schooljaar 1999-2000 ingevoerd. Ik doel op de verhoging van het normbedrag met ƒ 100 en de verhoging van de inkomensgrens voor lesgeldvergoeding tot ƒ 56.000. Ik heb steeds aangegeven dat invoering van de glijdende schaal niet eerder mogelijk is dan in het schooljaar 2001-2002 wegens de complexiteit van de regeling die dit met zich brengt. De heer Mosterd vindt het jammer dat het niet eerder is gebeurd. Nood breekt echter wet. Dat betekent in dit geval dat wij vanwege de complexiteit van de regeling de maatregel niet eerder konden invoeren.

In algemene zin zijn over het wetsvoorstel vragen gesteld over het percentage van 26 als het gaat over de korting. Wie vraagt of het geen 27 of 24 moet zijn, antwoord ik dat dit altijd een arbitrair punt zal blijven. Van iedere gulden die men meer verdient, moet men 26 cent meer afdragen aan de onderwijskosten voor de eigen kinderen. De heer Mosterd geeft met het amendement op stuk nr. 10 aan dat de schoolkosten niet meer dan 10% van het gezinsinkomen mogen zijn. Ik weet dat dit voorstel afkomstig is van het CDA-plan inzake de armoedeval. De kosten van het amendement komen op ongeveer 150 mln. Ik kan bovendien aangeven dat wij bij het volgen van dit amendement wel heel ver het loongebouw in gaan bij het verstrekken van vergoedingen. Wij hebben daarover eerder gediscussieerd. Ik vind dat de lijn van 10% niet reëel is. De dekking van het amendement is bovendien geen prioriteit die ik wil onderbrengen bij mijn prioriteitstelling inzake het kabinetsoverleg voor de Voorjaarsnota.

De heer Mosterd (CDA):

De minister heeft gelijk als hij stelt dat het amendement betekent dat men in bepaalde situaties heel ver het loongebouw in gaat. Het gaat dan echter om het geval waarin er sprake is van heel hoge kosten. Ik begrijp overigens de problemen van de minister met de dekking.

Minister Hermans:

Het percentage van 26 is voor de hogere inkomensgroepen voor het kabinet in de uiteindelijke afweging aanvaardbaar. Bij de keuze voor een generieke lijn van 10% gaat men wel heel ver het loongebouw in, met telkinderen tot inkomens van ver boven de ƒ 100.000. De vraag is of dat de lijn van het kabinet moet zijn bij de prioriteitstelling. Ik zou deze keuze niet willen maken in mijn prioriteitstelling bij de discussie over extra gelden bij de Voorjaarsnota.

De glijdende schaal van 26% zit ook min of meer in de Wet op de studiefinanciering. Wij hebben geprobeerd om die wetten met elkaar te laten sporen op het punt van de systematiek. Het is ook een praktische oplossing. Het is een budgettair optimum. Wij kunnen discussiëren over de vraag of het 25% of 27% moet zijn, maar daar moeten wij geen principieel verschil van mening over hebben. Het is een keuze die gemaakt wordt. Vaak maak je toch een politieke of een bestuurlijke keuze en dan kijk je naar de budgettaire ruimte. Dan krijg je steeds de vraag tot hoever je het laat doorlopen in het loongebouw. Daar hebben wij over gediscussieerd en daar heb ik een reactie op gegeven.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Nu de minister een vergelijking maakt met de studiefinanciering moet ik toch constateren dat voor de studiefinanciering geldt dat er een OV-kaart is inbegrepen. Dat mag ook worden meegenomen bij die keuze van 26%.

Minister Hermans:

Ik denk dat er een misverstand is ontstaan. Wij praten in dit geval met name over de aanvullende beurs. Daar komt namelijk het inkomen van de ouders om de hoek kijken. Bij de basisbeurs is daar geen sprake van. De student krijgt onafhankelijk van het inkomen van zijn ouders een basisbeurs met een OV-kaart.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ook voor de aanvullende beurs geldt dat er een OV-kaart wordt verstrekt, terwijl er in de tegemoetkoming studiekosten geen reiskostenvergoeding is opgenomen.

Minister Hermans:

Ik begrijp dat de heer Rehwinkel probeert om dat punt te maken, maar ik kom daar direct nog op terug.

Voorzitter! Ik wil eerst nog een paar vragen beantwoorden voordat wij bij het pièce de résistance van dit debat komen. De IB-groep kan geheel zelfstandig de hardheidsclausule toepassen, ook al is er maar één leerling voor wie de wet onbedoeld knelt. Ik zal dus geen richtlijnen opstellen voor de manier waarop dat moet gebeuren. Een voorbeeld is iemand die twee dagen te laat studiefinanciering aanvraagt. Als er sprake is van bepaalde omstandigheden, moet je daar in alle redelijkheid op kunnen inspelen. Ik zal niet het voorbeeld van de vijfling aanhalen, maar ook daarover heb ik onlangs een brief gekregen. Dan wordt de hardheidsclausule gewoon toegepast. In een bijzondere situatie moet dat mogelijk zijn. Ik denk ook aan 17-jarigen zonder wettelijke vertegenwoordiger en aan alleenstaande minderjarige asielzoekers. Ik kan een aantal voorbeelden noemen. Wij moeten de IB-groep vooral de ruimte geven die nodig is. Ik houd natuurlijk wel degelijk in de gaten wat er gebeurt. Ik kijk regelmatig wat zich daar voordoet en ik krijg daar ook brieven over, waarop dan contact met de IB-groep wordt opgenomen. Ik vind dat de IB-groep daar in het algemeen uitermate zorgvuldig mee omgaat.

Dan kom ik bij de reiskosten. Deze nieuwe wet betekent een enorme verbetering voor veel ouders. Het probleem van de reiskosten voor de BOL is ook voor mij nooit helemaal tot tevredenheid op te lossen. Ik heb keuzen moeten maken en prioriteiten moeten stellen. Mevrouw De Vries vroeg mij wat ik precies wil, want zij had begrepen dat ik positief ben over die algemene regeling. Dat ben ik ook. Ik heb de verschillende modellen bekeken en het meest reële model is het model van de generieke lijn. Alle andere lijnen hebben zoveel consequenties dat mijn bezwaren ertegen te groot worden. Ik heb gezocht naar een evenwicht tussen wat in het regeerakkoord bedoeld is en wat in deze wetgeving op tafel ligt en het vraagstuk van de problematiek van de reiskosten. Die afweging heb ik gemaakt. Er is een politiek besluit genomen dat aan de Kamer is voorgelegd en Kamer en regering discussiëren in gemeen overleg over de vraag of de Kamer dit besluit wil delen.

Wat zijn mijn argumenten? Wij hebben in het regeerakkoord aangegeven dat een aantal dingen moet gelden, een verhoging van het normbedrag en het doorlopen in het loongebouw tot de middeninkomens. Die lijn ligt op tafel. Dat hebben wij gedaan. Een derde punt dat daarbij speelt, is het voorkomen van de armoedeval. Als wij alleen de normvergoeding zouden verhogen en niet de lesgeldvergoedingen zouden doortrekken naar een inkomen van ƒ 56.000, zou er een enorme klap komen bij de groep vanaf ruim ƒ 53.000. Met iedere gulden die erbij komt, zou dan immers in één keer alles weer zelf betaald moeten worden. De glijdende schaal is dus van zeer grote betekenis; die voorkomt de armoedeval.

Er is nog een vierde punt dat zwaar heeft geteld. Het gaat om een generieke maatregel, op nationaal niveau te nemen. Zo'n maatregel moet dan ook algemeen van karakter zijn en de maatvoering ervan is dan altijd in strijd met de mogelijkheid van gedetailleerde regelgeving tot in de haarvaatjes toe. Wij hebben daar gezamenlijk, Kamer en kabinet, een regeling voor getroffen, namelijk de mogelijkheden van bijzondere bijstand. Op velerlei terrein, ook bij de discussie over VAVO, wordt mij nu de vraag gesteld of ik kan garanderen dat gemeenten die mogelijkheden van bijzondere bijstand ook hiervoor zullen gebruiken. Als ik die garantie zou bieden, zouden gemeenten echter absoluut geen autonome ruimte meer hebben om de bijzondere bijstand zelf in te vullen. Bovendien zou men dan miskennen dat ook gemeenten een democratisch gekozen orgaan hebben, dat ook zelf toezicht houdt op uitvoering van regelingen. In de praktijk is er trouwens een groeiend aantal gemeenten dat in het kader van bijzondere bijstand suppleert, daar waar de generieke regelingen van de huidige WTS toch nog leiden tot een aantal specifieke problemen. Dit zal niet in alle gevallen gebeuren, maar ook als wij welke detaillering dan ook in de regelgeving zouden kunnen aanbrengen (waarbij ik nog maar afzie van de uitvoeringsvraag), dan nog zullen er gevallen zijn waarin door specifieke situaties problemen ontstaan en dan nog zal een hardheidsclausule niet alle problemen kunnen oplossen.

De bedoeling van het regeerakkoord op dit punt was tweeledig: verhoging van de normbudgetten en vergroting van het aantal mensen en de inkomensgroepen die daar gebruik van kunnen maken. De afweging van het kabinet is nu geweest – die afweging zie ik ook in de inbreng vanuit de Kamer en dat is heel terecht, want het ligt niet zwart-wit – om met name de middeninkomens die niet door bijzondere bijstand ondersteund kunnen worden, ook te laten profiteren en dus een bijdrage in de kosten te geven. Dat is inderdaad een weging geweest. Een extra verhoging van het normbedrag geldt ook voor de BOL-studenten, maar anderzijds zitten er ook BOL-studenten in de groep die getroffen wordt door het amendement waarin de dekking wordt gezocht in het terugbrengen van de glijdende schaal. Het gaat dus om het maken van een politieke keuze en ik heb daarbij overwogen dat de bedoeling van het regeerakkoord was om zowel de normbedragen te verhogen als te komen tot een verdere inloop in het loongebouw. De bijzondere bijstand, als aanvulling, is bedoeld voor de groepen aan de onderkant van het loongebouw, veel minder c.q. niet voor de middeninkomensgroepen.

Uiteindelijk ben ik dan ook tot de afweging gekomen die ik aan de Kamer heb voorgelegd. Ik vind het helemaal niet erg dat de Kamer de strijd op dit punt – de twee zielen in één borst – heeft kunnen zien. Juist daarom debatteren wij ook in de Kamer met elkaar; anders waren wij snel klaar geweest.

Op zichzelf waardeer ik het amendement, omdat dit precies de afweging betreft die ik heb moeten maken. Echter, als de glijdende schaal gaat van 26 naar 34%, betekent dit een verhoging met ƒ 440, waardoor 24.000 potentieel gerechtigde middeninkomens geen vergoeding meer zouden krijgen en ongeveer 60.000 gerechtigden een lagere vergoeding. Bij die groep van 60.000 gaat het met name om gezinnen met meer kinderen. Mag ik enige voorbeelden geven? Het eerste betreft een gezin met twee kinderen ouder dan 16 jaar in het voortgezet onderwijs – hoezeer ken ik die situatie niet? – met een inkomen van ƒ 65.000. Dat gezin gaat door de verhoging van het kortingspercentage ƒ 934 minder aan tegemoetkoming ontvangen. Een gezin met twee kinderen ouder dan 16 jaar in de BOL, met een inkomen van ƒ 70.000, gaat er, ondanks de normverhoging, door de verscherping van de glijdende schaal ƒ 454 op achteruit. In dat gezin gaat het dus om BOL-leerlingen. Je moet dus steeds een afweging maken en je afvragen waaraan je prioriteit geeft.

Mevrouw Lambrechts (D66):

De minister geeft aan dat zij er op achteruit gaan, maar is dat ten opzichte van de huidige situatie of ten opzichte van hetgeen wij willen realiseren? Als het amendement-Rehwinkel wordt aangenomen, is er dan iemand die minder ontvangt dan hij nu ontvangt?

Minister Hermans:

Het amendement-Rehwinkel houdt ten opzichte van mijn voorstel een achteruitgang in. Dat is het resultaat van een volstrekt legitieme politieke afweging. Mijn voorstel is gebaseerd op mijn interpretatie van het regeerakkoord en het amendement betekent dat de groep, waarvoor wij nu juist op basis van het regeerakkoord iets wilden regelen, er weer op achteruit gaat. Het regeerakkoord rept van een normverhoging en een vergroting van de groep, maar nu wordt die groep weer verkleind.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Maar dan hebben wij het dus over minder uitbreiding en niet over een vermindering ten opzichte van de huidige situatie.

Minister Hermans:

Ik geloof niet dat kan worden gesproken van een vermindering ten opzichte van de huidige situatie. Ik geef het verschil aan tussen de lijn-Rehwinkel en de lijn van het kabinet.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Het is natuurlijk een kwestie van afwegen. Er is inderdaad sprake van een enorme verbetering ten opzichte van de huidige situatie, maar is de minister het met mij eens dat die verbetering wellicht iets minder enorm is dan hij graag had gewild?

Minister Hermans:

Mijn voorstel is het resultaat van een politieke afweging. Daarbij heb ik onder andere rekening gehouden met het feit dat gemeenten steeds vaker bijspringen in individuele situaties tot ƒ 53.000 en daarom kies voor de situatie waarin meer ouders in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de onderwijs- en studiekosten.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik vind het een enorme verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Dat moeten wij vooral zo houden. Er is sprake van een enorme verbetering omdat in sommige situaties...

De voorzitter:

Moet ik uit uw interruptie opmaken dat een tweede termijn niet nodig is? U bent nu echt een termijn aan het houden.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Nee, want ik wil nog een vraag stellen.

De voorzitter:

U begrijpt wat ik bedoel.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ja en daarom zal ik het kort houden. De grens van ƒ 90.000 ligt een stuk verder dan de ƒ 57.000/60.000. Ziet de minister een mogelijkheid om op de een of andere manier een reiskostenvergoeding te regelen voor de BOL-deelnemers? Dat verlangen leeft breed in de Kamer.

Minister Hermans:

Ik heb een aantal alternatieven op tafel gelegd en vervolgens een afweging gemaakt. Ik heb dat gemotiveerd. De heer Rehwinkel komt om hem moverende redenen tot een andere afweging. Een alternatief kan ook zijn om er meer geld voor uit te trekken, maar daar ligt niet mijn politieke prioriteit. Ik hoor de Kamer deze prioriteiten telkens weer noemen, maar ook ik kies bij de Voorjaarsnota voor de verbetering van de positie van de leraren, het achterstandenbeleid, het onderhoud van scholen enz. De Kamer kan bij de behandeling van de Voorjaarsnota natuurlijk aangeven dat zij het niet met mijn prioriteiten eens is en geld van de Voorjaarsnota moet worden gebruikt voor deze specifieke regeling. Ik geef de Kamer nu aan dat deze prioriteit niet hoog op mijn lijstje staat. Als de boom zo rijk is, de vruchten zo laag hangen en zo gemakkelijk te plukken zijn, komt alles weer anders te liggen. Op dit moment geldt echter meer dat schraalhans keukenmeester is, ook al is dat een beetje ongepaste uitdrukking in een tijd waarin de economie zoveel mogelijkheden biedt en de ruimte voor een verhoging van de uitgaven aanwezig is. Het moet echter duidelijk zijn dat mijn prioriteiten anders liggen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Trekt de minister die conclusie niet iets te snel? Wij weten namelijk eigenlijk nog helemaal niet of de hogere reiskosten mede debet zijn aan het feit dat een derde van de studenten in het MBO afvalt. Nergens is het drop-outpercentage zo hoog als in het MBO. Misschien speelt die reiskostenvergoeding daarbij wel een rol?

Minister Hermans:

Daar heb ik natuurlijk ook over nagedacht. Deze brief is op 14 december verstuurd, maar half november waren de benodigde gegevens en cijfers al voorhanden. Ik heb dus veel tijd gebruikt voor een goede afweging.

Wij hebben de gemeenten gevraagd om het beleid voor het voortijdig schoolverlaten tot hun beleid te maken. Hiervoor is bijna 60 mln. extra op tafel gelegd plus een bedrag van 10 à 20 mln. voor de regionale meldcentra. Als zou blijken dat de schooluitval bij de lagere inkomenscategorieën het gevolg is van deze problematiek en de gemeenten de instrumenten die ik zojuist noemde hebben ingezet, moet ik een geheel andere afweging maken, want ik wil deze groepen nu juist binnen het onderwijs houden. Ik wijs er verder op dat er ook BOL-leerlingen zijn met ouders met een inkomen van tussen de ƒ 55.000 en ƒ 70.000. Ik praat dan nog niet eens over de telkinderen. Dat is dan ook een heel kleine groep, want gezinnen met drie of vier kinderen en een inkomen van ƒ 90.000 zijn nog steeds uitzonderingsgevallen. De telkinderensystematiek loopt echter wel door. Hieruit blijkt wel dat wij ons moeten richten op de middeninkomensgroepen met BOL-leerlingen, want ook deze leerlingen kunnen uitvallen als de vergoeding verdwijnt of lager wordt. De regeling voor het voortijdig schoolverlaten, de mogelijkheden van de bijzondere bijstand en dit wetsvoorstel zijn de beste garantie dat die uitval kan worden voorkomen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ondanks dit antwoord vraag ik de minister nogmaals of hij deze conclusie niet te snel trekt. Vooralsnog is namelijk zeker niet duidelijk of het aantal drop-outs is verminderd. Verder zijn de bijdragen van de gemeenten, bedragen van ƒ 100 à ƒ 300 per jaar, in het geheel geen afdoend antwoord, gezien de hoogte van de bedragen waarover wij het nu hebben. Voor de helft van de BOL-leerlingen geldt namelijk dat hun reiskosten veel hoger zijn ƒ 1000.

Minister Hermans:

Ik wijs mevrouw Lambrechts er wel op dat deze leerlingen op dit moment geen reiskostenvergoeding ontvangen. De positie van deze leerlingen verbetert dus sowieso. Verder reist 54% van de leerlingen waarover wij nu spreken, minder dan 15 km. Een generieke regeling brengt dus het risico met zich van overcompensatie voor hele grote groepen. Al met al blijft het een moeilijke afweging. De redenering van mevrouw Lambrechts bevat ook geen gekke elementen. Ik heb haar nu hopelijk duidelijk kunnen maken welke afweging ik heb gemaakt. Wij voeren vandaag echter een gemeen overleg waarbij de standpunten niet bij voorbaat vast staan. Het moet daarom een overweging van de Kamer zijn dat de motie-Mosterd voor mij aanleiding was om dit debat vandaag met de Kamer te voeren.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Mag ik de minister zo begrijpen dat als een relatie kan worden aangetoond tussen de gereisde afstanden en het ontbreken van een reisvergoeding enerzijds en het hoge percentage drop-outs anderzijds, hij bereid is om wel naar dit voorstel te kijken?

Minister Hermans:

De gegevens die ik heb over voortijdig schoolverlaten, wijzen erop dat het met name gaat om het schoolklimaat en de manier waarop men als leerling in de school wordt behandeld en niet zozeer om financiële argumenten. Daarop wijzen de gegevens die ik op dit moment heb. Natuurlijk zal ik in de discussie met de gemeenten en in de analyse van het voortijdig schoolverlaten bekijken of er argumenten zijn die specifiek hierop betrekking hebben. Mocht dat zo zijn, dan lijkt mij dat wij op dat moment nog eens goed naar de punten kijken. Natuurlijk! U zult mij niet horen zeggen dat het beleid hiervoor voor in eeuwigheid moet worden vastgelegd. Ik geef een lijn aan en ik geef aan welke afweging ik heb gemaakt. Met betrekking tot de afwijzing van de verscherping van de glijdende schaal denk ik, gelet op het CDA-plan voor de armoedeval, dat het CDA en het kabinet elkaar de hand kunnen geven. Wij willen er beiden voor oppassen dat er een situatie gecreëerd wordt, waarin die groep wat kleiner wordt en de armoedeval groter wordt. De armoedeval zal dan dus fors toenemen.

De heer Mosterd (CDA):

De minister is heel duidelijk. Hij heeft de afweging gemaakt om de glijdende schaal te handhaven op het percentage van 26. Dat betekent dat hij niet aan de reiskosten tegemoet kan komen. Maar hij noemt dat ook een reëel punt. Hij gaat wel heel erg scherp door de bocht door al te zeggen dat hij daar bij de Voorjaarsnota ook niet de hoogste prioriteit aan geeft ten opzichte van andere onderwijsuitgaven. Binnen het totale regeringsbeleid hebben wij te maken met een gerichte lastenverlichting. Onder die noemer kan dit ook geschoven worden. Juist omdat de minister het als een reëel probleem ziet, ben ik het met mevrouw Lambrechts eens dat hij dit punt toch wel heel erg snel wegschuift, ook al weg van de Voorjaarsnota.

Minister Hermans:

Ik schuif het niet snel weg. Ik heb aangegeven dat het debat vanaf de discussie over fase 1 ging over het al dan niet invoeren van deze maatregel. Bij de nota Meer voor meer was dat ook het geval. Het is niet zomaar even een afweging. Worsteling is een groot woord, maar ik heb u uitgebreid aangegeven welke afweging ik gemaakt heb om uiteindelijk tot deze conclusie te komen. Ik zet niet zomaar het mes erin. Ik blijf natuurlijk kijken wat de ontwikkelingen op dit terrein zijn. Ik kan u alleen vertellen dat in de politieke prioriteitsstelling van het kabinet in de discussie over het bedrag van 250 mln. en het bedrag van 20 mln. – structureel 270 mln. extra, dus een verhoging van 50% van het budget op basis van het regeerakkoord – dit niet direct een van de topprioriteiten zal zijn. Dat is de afweging die steeds gemaakt is. Ik zou u voor de gek houden als ik hier zou zeggen dat wij nog wel bekijken of wij op dit terrein nog iets kunnen vinden. Nee, ik wil daar helderheid over geven. Als die financiële ruimte er komt, heeft een aantal andere prioriteiten voor mij voorrang.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik waag toch nog een poging. De minister heeft zijn afweging gemaakt en helder verdedigd. Op zich is dat een duidelijk verhaal. Het probleem wordt onderkend: als er extra geld moet komen, stelt hij andere prioriteiten. Daar kunnen wij ons allemaal nog wat bij voorstellen ook. Maar wat is dan het "dwingende" karakter van reparatie op dit punt? Wij moeten immers de bestaande mogelijkheden – die verruimd zijn – toch naar eer en geweten verdelen? Het is een verdelingsvraagstuk geworden. In de generieke maatregel die de minister voorstelt, al of niet geamendeerd, is de vraag of naar redelijkheid mensen in hun kosten worden gesteund. Het gaat dan om de mate van kostendekkendheid. Wil de minister daar in deze context nog eens op reageren?

Minister Hermans:

Het punt van de reiskosten bestaat voor 46% van de mensen die meer dan 15 km reizen. Er zijn overigens een heleboel die met de fiets of brommer gaan, maar daar gaat het even niet over. Het probleem is er. Ik heb dat probleem gewogen en de keuze gemaakt die ik heb aangegeven. Als blijkt dat er meerdere gegevens beschikbaar komen die mij straks een andere kant opsturen, ontstaat er een nieuwe situatie. Als mevrouw Lambrechts gelijk krijgt op basis van onderzoek en een financieel argument een zeer belangrijke reden blijkt voor voortijdig schoolverlaten, is er een nieuwe situatie. Maar ik zou mij er veel te gemakkelijk van afmaken als ik nu zou zeggen dat wij het bij de Voorjaarsnota nog eens bekijken, terwijl ik dan terugkom in de Kamer met de boodschap dat achterstandenbeleid, schoolgebouwen en andere zaken belangrijker waren, waardoor er hiervoor helaas geen geld meer is. Nee, ik wil in alle helderheid aangeven dat met mijn prioriteitsstelling in de huidige situatie ik de afweging gemaakt heb die ik gemaakt heb. Als zich uit nieuwe gegevens in de komende tijd nieuwe argumenten aandienen om daar wel naar te kijken, moeten wij dat op dat moment met elkaar bezien.

Ik kom te spreken over de reiskosten in het voortgezet onderwijs. De heer Mosterd heeft op dit punt een amendement ingediend. Ik moet dat ten zeerste ontraden, niet alleen om budgettaire redenen. Ik vind de noodzaak tot het treffen van een reisvoorziening in het voortgezet onderwijs niet groot. Het betreft maar een kleine groep leerlingen en het gaat vaak om een eigen keuze van de ouders voor een bepaald soort onderwijs, zoals Dalton of Montessori of een bepaalde denominatie. De kosten bedragen 123 mln. Dat geld moet binnen het totale raam worden gevonden. Ook daar heb ik die afweging. Via bijzondere bijstand zijn er mogelijkheden om specifieke maatregelen te nemen voor die groepen die ermee te maken hebben. De heer Schutte en ik hebben al vaak over die principiële discussie gesproken. Wat is het toch een mooi vak, dat hele onderwijs. Wij hebben al eens vaker gesproken over de discussie uit 1917 en de pacificatie en alles wat daarna is gekomen. Wij krijgen dat straks ook weer bij de behandeling van de Wet op het onderwijstoezicht. Het voeren van een principiële discussie is een vorm van interpretatie. Ik heb gekeken naar de uitspraken. Het is de bedoeling dat zoveel mogelijk belemmeringen worden weggenomen. Ik kom dan op artikel 13 van het Europees verdrag. Mijn voorganger is gedaagd, maar niet "veroordeeld", want er is aangegeven dat er geen binding is. Voorts is aangegeven dat kosteloos niet altijd nul betekent. Kosteloos betekent dat ouders de gelegenheid moeten hebben om zonder belemmeringen hun kinderen naar school te kunnen laten gaan. Kosteloos onderwijs in het voortgezet onderwijs kost ongeveer 1,1 mld. Dat betekent voor alle inkomensgroepen. Als wij aan prioriteitsstelling moeten doen, komt de door ons gekozen methodiek – ik zeg dit aan het adres van mevrouw Kant – erop neer dat de groepen die de grootste problemen hebben met de kosten tegemoet worden gekomen. Er zijn alternatieven. Er wordt door een commissie onder leiding van de heer De Vries gekeken naar de vraagstukken die samenhangen met de armoedeval. Verkend wordt wat het betekent. Je kunt het ook op een andere manier doen. Er ligt een totaalbudget op tafel van 700 mln. om ervoor te zorgen dat belemmeringen worden weggenomen om onderwijs te kunnen volgen. Het kabinet heeft met de extra bijdrage van 270 mln. een stap extra gezet in de richting van kosteloos onderwijs. Er is weer een stap verder gezet in het verminderen van de kosten van ouders. Er is op gewezen dat lesgeld in andere landen niet wordt geheven. Ik wijs erop dat het daar via de belastingen wordt geheven. Er is sprake van een aantal variaties. Wij kunnen met elkaar een principiële discussie voeren maar ik kijk naar de praktische kant. Ik denk dat wij het ten principale niet eens zullen worden over het feit, dat als ouders een keuze maken zij zelf verantwoordelijk zijn. De overheid moet zien te voorkomen dat ouders om financiële redenen die keuze niet kunnen maken. Daarvoor is die 700 mln. op tafel gekomen. Dat een aantal dan nog in de problemen komt, is evident. Wij hebben daarvoor specifieke maatwerkvoering bij de gemeenten in het kader van de bijzondere bijstand.

Mevrouw Kant (SP):

Ik vind de redenering van de minister: omdat er een tegemoetkoming is, is sprake is van kosteloos onderwijs niet juist. Het gaat erom dat kosten van bepaalde vormen van onderwijs de keuze nadelig kunnen beïnvloeden. Mensen met minder geld krijgen wel een tegemoetkoming, maar kunnen een dure opleiding niet kiezen. De keuze kan ook bij tegemoetkoming in de studiekosten beperkt worden.

De minister zei dat voor kosteloos onderwijs 1,1 mld. nodig is. Dat is een hoop geld. Het is een kwestie van politieke keuzen. Ik zeg ook niet dat het geld op een andere manier moet worden opgebracht. Ik denk aan een zo progressief mogelijk belastingstelsel. Via lastenverlichting kan het worden weggehaald.

Minister Hermans:

Het is interessant van mevrouw Kant te horen dat ook de hoogste inkomens kosteloos onderwijs moeten krijgen.

Mevrouw Kant (SP):

Diezelfde hoge inkomens dragen dan via een progressief belastingstelsel bij.

Minister Hermans:

Dan scheiden onze wegen toch weer. De politieke keuze van mevrouw Kant is niet de keuze van het kabinet. Wij hebben aangegeven dat de systematiek die nu gevolgd wordt ertoe leidt dat voor de groepen die het grootste risico lopen een uitbreiding plaatsvindt van 400 mln. naar 700 mln. en zelfs iets meer. Ik heb de bijdrage van mevrouw Kant gehoord. Het kabinet stelt andere prioriteiten. Een bedrag van 1,1 mld. acht ik in deze kabinetsperiode niet realiseerbaar. Misschien maakt de SP in de volgende kabinetsperiode wel deel uit van het kabinet. Dan ben ik heel benieuwd wat er gebeurt. Ik zal dat volgen aan deze kant van de tafel, aan die kant of elders in de samenleving.

Mevrouw Kant (SP):

Deze kant is iets realistischer. Wil de minister ook ingaan op mijn eerste opmerking, namelijk dat een tegemoetkoming niet op hetzelfde neerkomt als kosteloos onderwijs?

Minister Hermans:

Dat klopt. Het kabinet is van mening dat het niet gaat om kosteloos onderwijs, maar om het feit dat de ouders geen belemmeringen moeten ondervinden bij het kunnen laten volgen van onderwijs door hun kinderen.

Mevrouw Kant (SP):

Die belemmeringen kunnen er dus wel zijn. Ik kan een voorbeeld geven. Ouders met echt lage inkomens krijgen een tegemoetkoming in de studiekosten tot een bepaald bedrag, maar de meerkosten als gevolg van het doen een keuze voor een bepaalde opleiding zijn misschien ƒ 700 of ƒ 800 per jaar en die mensen kunnen dat niet opbrengen. De keuze voor dat soort onderwijs wordt door hun inkomen beperkt. Er is dan geen sprake van vrij toegankelijk onderwijs.

Minister Hermans:

Mevrouw Kant heeft dan niet gehoord dat ik heb aangegeven dat op de kwestie van de bijzondere bijstand en de maatvoering – de fijne nerven van het blad – bij de gemeenten ligt en dat de generieke maatregel van het kabinet bedoeld is om zowel de inkomensgroepen tot ƒ 56.000 als de doorloop in het loongebouw afnemend ondersteuning te geven. Wij verschillen daarover van mening. Mevrouw Kant gaat uit van het beginsel van kosteloos onderwijs. Wij gaan ervan uit dat de ouders voor een deel moeten bijdragen en wij proberen via een tegemoetkoming belemmeringen weg te nemen.

De heer Schutte (RPF/GPV):

De vraag kosteloos ja of nee lijkt mij een mooie vraag voor de tweede termijn.

Ik denk dat wij nu helderheid over het andere punt moeten hebben. Ik heb voortgeborduurd op een discussie die wij eerder met de minister hebben gehad. Toen eindigde de discussie wat de minister betreft met: het is voor mij ook een principieel punt dat de vrijheid van onderwijs, zoals in 1917 is afgesproken, geen betrekking had op reiskosten. Dat heb ik ontkend. Ik heb een poging gedaan om aan de hand van de geschiedenis de feiten te laten spreken. Zegt de minister ook nu nog: het blijft voor mij een principiële zaak dat, als ouders daarvoor kiezen, zij de consequenties daarvan moeten aanvaarden? Of is het puur een zaak van prioriteitenstelling in de zin van: waar begin je en waar doe je eventueel later iets?

Minister Hermans:

Voorzitter! Ik ben enigermate overvallen door de interpretatie van wat in 1917 precies is afgesproken. Ik zal dat nog eens bekijken.

Ik wil graag zeggen dat het mij niet gaat om een diehardachtige politieke opstelling in de zin van: dat moet helemaal niet. Ik heb aangegeven dat naar mijn mening de wet van 1917 met name betrekking had op de financiering van het onderwijs en dat wij via deze tegemoetkoming ervoor zorgen dat belemmeringen voor de ouders om hun kinderen aan bepaalde opleidingen te laten deelnemen zoveel mogelijk dan wel helemaal worden weggenomen. Passen daarin reiskosten? De vorm waarin dat plaatsvindt is denk ik een arbitraire. Het kan gaan om een algemene kostenvergoeding, het kan ook gaan om een reiskostenvergoeding. Allerlei mogelijkheden zijn aanwezig. Ik zeg niet: dat mag absoluut niet. Wel vind ik dat de ouders, ook vanwege hun eigen keuze, een bepaalde verantwoordelijkheid hebben.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Het laatste is buiten kijf. Wij hebben alleen maar gesproken – dat staat ook in de amendementen van de heer Mosterd – over bovenmatige reiskosten en dan nog vanaf een bepaald niveau. Dat de eerste verantwoordelijkheid berust bij de ouders is evident. Dat moeten wij ook zeker zo houden. Het gaat er mij om of wij op een open manier met elkaar kunnen discussiëren over de vraag in hoeverre vervolgens prioriteiten kunnen worden gesteld. Ik wil die discussie graag voeren, maar ik zou niet graag zien dat wij belemmerd worden door de barrière die ik tot nu toe gevoeld heb, namelijk: eigenlijk moeten wij er helemaal niet over praten, want aan hun keuze hebben wij geen boodschap.

Minister Hermans:

Voorzitter! Ik wil daarin heel praktisch opereren en er geen principieel debat tussen christen-democraten en niet-christen-democraten van maken. Het gaat om de manier waarop je het wil doen. Daarin moeten politieke keuzen worden gemaakt. Als dan een politieke partij zijn voorkeur uitspreekt voor een bepaalde regeling kan dat heel helder zijn.

Nu de OV-kaart en de trajectkaart. Een OV-kaart is een dure oplossing: zo'n 100 mln. extra. Is dat een politieke prioriteit die wij wensen? Deze zaak moet bij de discussie over het nieuwe contract aan de orde komen. Een trajectkaart is waarschijnlijk ook een dure oplossing. Juist in de massaliteit zit de drukkende werking op de prijs van de OV-kaart; trajectkaarten gelden voor specifiekere, kleinere groepen en het is de vraag of dat wel zo goedkoop is. Mijn afweging verschilde van die van een aantal Kamerleden, maar een en ander zal worden bekeken,

Mevrouw Lambrechts (D66):

In de rekening die u ons heeft doen toekomen hebt u nogal eendimensionaal naar de variant van één OV-jaarkaart voor allen gekeken. Dat leverde een bedrag van ongeveer 100 mln. op. Als je er echter op een andere manier naar kijkt, dan kun je dat bedrag ver omlaag brengen. Ik doel op een trajectkaart, maar dan alleen voor het deel van de BOL-deelnemers dat echt reist en dan praat je over een heel ander bedrag. Bent u bereid om voor de iets langere termijn daarnaar te kijken? Het is geen oplossing voor de korte termijn.

Minister Hermans:

Voorzitter! Als de Kamer daarom vraagt, dan wil ik graag de prijzen in kaart brengen en inzicht geven in de verschillende opties; de afweging komt dan later. Ik heb duidelijk gemaakt waarom ik mijn afweging heb gemaakt. Ik wijs er wel op dat daarmee niet is gezegd dat ik het voorstel voor de langere termijn een mooie oplossing zou vinden. Bij de discussie over dit wetsontwerp is het niet aan de orde.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Bent u het met mij eens dat het voor deze groep wel de mooiste en eenvoudigste oplossing zou zijn?

Minister Hermans:

Bij een OV-kaart is sprake van een collectief contract; een reductie tot deelnemers die echt reizen is niet goed mogelijk. Bij een trajectkaart kan dit wel: voor een bepaalde afstandsgrens zijn trajectkaarten lager in prijs dan OV-kaarten, maar afstandsgrenzen zijn naar mijn mening wel weer moeilijker uitvoerbaar en fraudegevoeliger. Wij zullen nog discussiëren over de 15 km: wat gebeurt er als mensen net geen 15 km van de instelling wonen? Ik wil de financiële consequenties dus wel in kaart brengen, maar aan die toezegging mag u niet ontlenen dat ik het een goede oplossing voor de lange termijn vind.

De heer Mosterd vroeg waarom ik nu spreek van 100 mln., terwijl het een tijdje geleden nog over 57 mln. ging. De 57 mln. was gebaseerd op het aantal BOL-deelnemers in de WTS, exclusief de glijdende schaal. Ik neem aan dat hij die glijdende schaal er wel in wil hebben; zo niet, dan ontstaat een grote armoedeval.

Een decentrale uitvoering van de reiskosten zou betekenen dat de school alles moet bijhouden. De scholen in de beroeps- en volwasseneneducatie staan al onder flinke druk. Ik kan niet instaan voor een goede uitvoering van een dergelijke regeling en heb daar dus niet voor gekozen.

De uitvoeringsproblematiek bij de heffingskorting in de inkomstenbelasting betreft de bepaling van de hoogte van de vergoeding op basis van individuele gegevens. Die zouden dan niet door de IB-groep, maar door de Belastingdienst moeten worden gecontroleerd. Daarmee wordt het probleem slechts verschoven, hetgeen een aantal leden al hebben opgemerkt. Bij fiscalisering moeten al die gegevens worden opgevraagd en gecontroleerd. In het kader van de IB-2001 worden vaak nog veel scherpere keuzen gemaakt; de WTOS levert een veel geleidelijker werkend instrument op.

Mevrouw De Vries (VVD):

Ontstaat er bij fiscalisering van de WTOS meer ruimte in het uitgavenkader? Men verkrijgt niet meer geld in totaliteit, maar wellicht komt er wel meer geld in het uitgavenkader beschikbaar. Misschien kunt u nagaan welke criteria u zou willen stellen wanneer iets wordt gedaan in de sfeer van subsidies en wanneer iets wordt gefiscaliseerd, bijvoorbeeld in de vorm van een heffingskorting. Wij hebben in de vorige kabinetsperiode wel eens met staatssecretaris Vermeend in het algemeen over deze zaken gesproken, waarbij het mij opviel dat er geen algemeen beleid bestaat op grond waarvan de regering bepaalt wanneer de ene of de andere mogelijkheid wordt gekozen. In de jaren tachtig hebben wij een golf gehad van veel subsidies en vervolgens was er meer fiscale wetgeving. Nu denkt men aan een meer individuele benadering. Is het niet zinvol dat u daar eens achteraan gaat, zodat hierover meer informatie wordt verkregen?

Minister Hermans:

Ik beperk mij tot de opmerking dat dit een heel interessante gedachte is. Overigens verbaast mij dit niet van een fiscaliste. De discussie hierover wordt volop gevoerd, ook tegen de achtergrond van de armoedeproblematiek. Hierbij worden natuurlijk ook zaken als inkomens- en uitgavenkader betrokken.

Voorzitter! Bij fiscalisering geldt dat in feite alle inkomensgroepen vrijstelling van lesgeld krijgen omdat er via de belasting wordt geheven. Mevrouw Kant wil een zo progressief mogelijk belastingstelsel; ik neem aan dat zij ten volle instemt met het stelsel zoals het er nu is. Voorts spreekt staatssecretaris Bos zelfs over verdere verlaging van de tarieven in de komende tijd. De rest van het betoog van de heer Bos laat ik nu maar even zitten; daarover is al in deze Kamer gedebatteerd.

Wat de VAVO-deelnemers betreft zijn het de gemeenten die in het kader van de bijzondere bijstand specifieke regelingen kunnen treffen. Het gaat hier om 1,6 mln. en om het amendement-Rehwinkel. Ik begrijp wel dat hij tracht om deze groep, ongeveer 1600 mensen, te helpen. Het gaat echter om drie tot vier gevallen per gemeente. Als men hiervoor een aparte regeling wil treffen, vind ik dat uitvoeringstechnisch nogal ver gaan. Ik zou de lijn willen volgen van overleg met de VNG waarbij wordt aangegeven dat de VAVO een belangrijk instrument is om ervoor te zorgen dat degenen die zijn uitgevallen, toch nog via deze vorm van onderwijs een dipoma kunnen halen. Juist omdat de gemeenten de kwestie van het voortijdig schoolverlaten in eigen hand hebben en zij over de bijzondere bijstand gaan, kunnen wij bij de overheveling van het desbetreffende budget nadrukkelijk de bedoeling van de Kamer aangeven. Ik vind dit een veel betere werkwijze dan wanneer er voor drie tot vier gevallen per gemeente een regeling wordt getroffen. Wij moeten voorkomen dat wij ons weer tot in details bemoeien met datgene wat er in de gemeenten gaat gebeuren. Ik zie wel dat zich problemen kunnen voordoen, maar ik vind dat de gemeenten op dergelijke specifieke punten moeten reageren. De regeldichtheid van de beoogde opzet is minder dan in de bestaande wetgeving, maar ik wil die regeldichtheid verder zoveel mogelijk vervangen door vertrouwen in de gemeenten opdat zij op maat kijken naar de paar gevallen die zich op dit terrein voordoen. Op die manier kan specifiek beleid ontstaan.

Voorzitter! Wat de ontwikkeling van de schoolkosten betreft wijs ik erop dat ik deze wet heb gebaseerd op het NIBUD-onderzoek van 1999. Er is sprake van indexering op basis van consumentenprijzen. Met betrekking tot de beheersing van de schoolkosten is er een verantwoordelijkheid voor de ouders en de scholen zelf. Dit is het belangrijkste sturingsinstrument dat de ouders in handen hebben. Binnenkort krijgt de Kamer van de staatssecretaris en mij een standpunt over de medezeggenschapsstructuur in het voortgezet onderwijs. Het is duidelijk dat, wanneer moet worden nagegaan welke boeken wel en welke boeken niet aan de orde moeten zijn, de ouders een dominante rol zouden moeten spelen, samen met de docenten. Daarnaast zijn in de afgelopen jaren een aantal forse wijzigingen in de structuur van het voortgezet onderwijs doorgevoerd. Ik denk met name aan de invoering van het studiehuis in de tweede fase van het voortgezet onderwijs en van de basisvorming. Dat is grotendeels meegenomen in het budget over 1999. Volgend voorjaar wil ik een nieuwe budgettering op tafel hebben om de gevolgen van een en ander te kunnen beoordelen. Ik wil echter niet – en ik hoop dat de Kamer mij daarin wil volgen – dat stijgingen van de boekenkosten automatisch door ons worden gecompenseerd. In dat geval is de verantwoordelijkheid juist weer weggenomen. Je moet de verantwoordelijkheid daar leggen waar die het best kan worden genomen. In het onderzoek dat ik regelmatig wil laten doen, wil ik de ontwikkeling van de schoolkosten volgen. Dat kan voor de Kamer aanleiding zijn om het kabinet op een gegeven moment om maatregelen te vragen. Het moet echter geen automatisme zijn, want dat betekent dat je de rekening van stijgende boekenprijzen in Den Haag legt. Die kant wil ik niet op.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Hierop doorredenerend, vraag ik de minister of er dan niet idealiter moet worden toegewerkt naar een systeem waarin boeken en leermiddelen uit het schoolbudget worden betaald. Dan kan – na inspraak – direct de afweging worden gemaakt welke middelen beschikbaar moeten zijn en wat de kosten daarvan zijn.

Minister Hermans:

Wij hebben de schoolbudgetten net ingevoerd. Als wij deze gedachte volgen, zou het totale budget voor leermiddelen naar de scholen moeten worden overgeheveld. Daarbij moeten wij wel bedenken dat een deel ook komt uit eigen bijdragen van de ouders. Op dit moment vergoeden wij namelijk niet alle schoolboeken. Dat hele systeem zal dan zodanig moeten worden omgegooid dat er altijd sprake blijft van een eigen bijdrage van de ouders. De vraag is verder of overheveling naar de school zoveel toevoegt aan de afweging. Immers, de ouders moeten uiteindelijk ook zelf bijdragen. Ik zal dit bezien. Daarmee wil ik niet zeggen dat voor de komende tien jaar de discussie hierover gesloten is. Wel wil ik goed bezien of de onder andere door de heer Schutte voorgestelde systematiek kan leiden tot een betere beheersing van de kosten. Die wil het kabinet namelijk graag bevorderen.

De heer Mosterd (CDA):

Begrijp ik het goed dat de minister in de komende jaren de kosten van de vernieuwingen wil volgen door middel van NIBUD-onderzoek?

Minister Hermans:

Inderdaad, ik vind het van belang om systematisch de ontwikkeling van schoolkosten te volgen. Ik heb het NIBUD dan ook opdracht gegeven voor een vervolgonderzoek. In het komend voorjaar hoop ik de resultaten daarvan te kunnen presenteren. Dit wil ik periodiek gaan doen. Overigens wijs ik op de mogelijkheden van ICT in het onderwijs. Door het gebruik van computers kan informatie- en studiemateriaal "on line" beschikbaar komen. Vooralsnog betreft dit nog vaak boekondersteunende activiteiten, maar wellicht kunnen de voortgaande ontwikkelingen op dit gebied op termijn leiden tot een verlaging van de kosten. De investeringen in ICT in het onderwijs lopen nu zo'n 15 maanden. Binnenkort zullen wij debatteren over de bevindingen in dat kader.

Voorzitter! Gevraagd werd of door invoering van het onderwijsnummer beter zicht zal ontstaan op de werkelijke kosten. Dit nummer wordt met name gebruikt voor de bekostiging van de onderwijsinstelling. Het geeft geen inzicht in de kosten die het individu maakt voor het volgen van onderwijs.

Diverse sprekers vroegen nog naar de bijdragen ingevolge de WTOS voor degenen die in de lerarenopleidingen willen instromen. Op dit moment zijn het er ongeveer 3000. De regeling in de WTOS betreft immer het ouderinkomen. Dit is, anders dan bij de studiefinanciering, een gewogen inkomen. Bij de studiefinanciering krijgt men een ouderonafhankelijke bijdrage. Als ik de lijn van de heren Rabbae en Rehwinkel volg, moet ik de partner van iemand die tonnen per jaar verdient en die een lerarenopleiding wil volgen betalen. Dat kan uit een oogpunt van een krappe arbeidsmarkt interessant zijn, maar in de systematiek van de WTOS is dit een vreemde eend in de bijt. Er ontstaat dan een ander inkomensbegrip dan in de WTOS wordt gebruikt. Verder heb ik met het oog op de studiefinanciering ter bevordering van tekortvakken gewezen op de afwegingsbrief over wel of geen specifieke maatregelen. In het kader van de WTOS kunnen nu alle vakken daarvoor in aanmerking komen, maar het inkomensbegrip kan niet plotseling worden losgelaten.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik doelde meer op het probleem dat in dit kader de oudere studenten wel gebruik kunnen maken van de WTOS maar bijvoorbeeld oudere studenten in de zorg niet. Ik wil voor deze laatsten wel die mogelijkheid openen.

Minister Hermans:

Ik zal minister Borst hierover aanspreken. Als zij langs die weg wil werken, wil ik met haar bezien of zij uit haar begroting een extra bijdrage wil leveren om dit mogelijk te maken. De reactie hierop zal ik u kenbaar maken.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik doelde er vooral op dat op dit punt niet van een werkelijke stimuleringsmaatregel ten aanzien van de lerarenopleiding sprake is. U vindt het opvallend dat het aantal gerechtigden, ondanks de uitbreiding naar alle lerarenopleiding, zal dalen. Bent u bereid te bezien in hoeverre het instrument van de tegemoetkoming in de studiekosten kan worden aangewend om daadwerkelijke stimuleringsmaatregelen te nemen?

Minister Hermans:

Samen met collega Borst heb ik de afgelopen zes maanden twee brieven naar de Kamer gezonden over de afweging om de studiefinanciering of de tegemoetkoming in de studiekosten te gebruiken voor stimuleringsmaatregelen. Hierbij gaven wij aan dat het specifieke gebruik van dit instrument ter stimulering niet direct op voorhand zichtbaar is. Iets anders is de stelling dat, als dit voor de ene groep gebruikt wordt, dit ook voor de andere moet gelden. Bij de WTOS hebben wij de tekortvakken naar alle vakken uitgebreid. Daarbij hebben wij gezegd: als het inkomensbegrip in de WTOS wordt gehanteerd, zal het aantal mensen dat daarvan gebruik maakt, niet toenemen. Het feit dat dit niet toeneemt, zegt echter niet dat er geen effectiviteit optreedt. Al maken er maar 100 mensen gebruik van, dan wil ik dit aantal, gelet op de krappe arbeidsmarkt voor leraren, niet laten lopen.

Ik wil nog enige opmerkingen maken over het lesgeld. Het rapport van Ouders en Co. pleit voor afschaffing van lesgeld. Ik heb naar aanleiding hiervan al gewezen op de komst van de WTOS en dat er sprake is van een verhoging van 270 mln. Onder voorzitterschap van oud-minister De Vries vindt een interdepartementaal beleidsonderzoek plaats naar de mogelijkheden van zogenoemde balansverkortingen. Daarbij wordt onderzocht wat de mogelijkheden zijn om lesgeld te verlagen of af te schaffen onder gelijktijdige verlaging of afschaffing van lesgeldvergoedingen in de WTOS. Verder wordt bezien of een combinatie mogelijk is met fiscale maatregelen. Dit onderzoek is aangekondigd bij de begroting van 2001. Het is de bedoeling, de Kamer voor de zomer van dit jaar van de uitkomsten van het onderzoek op de hoogte te stellen.

Mevrouw Kant stelde een vraag over de problematiek van het betalingsritme. Ik heb inderdaad aangegeven dat er een kasprobleem is van 150 mln. In het onderzoek dat we gedaan hebben, hebben we ook gekeken of dat nu echt een probleem was. Gebleken is dat het niet wordt gezien als een groot probleem. Ik heb derhalve gezegd dat ik in de totale afweging niet van plan ben mij om deze reden met een financieel probleem op te zadelen, als dat niet echt een groot probleem is. Dat is de reden waarom ik het niet heb gedaan.

De voorzitter:

Hiermee zijn wij gekomen aan de tweede termijn van de kant van de Kamer. Ik heb begrepen dat het de bedoeling van de heer Rabbae was om als eerste het woord te voeren in de tweede termijn. Voorts heb ik begrepen dat de andere leden daarmee instemmen. Ik geef daarom het woord aan de heer Rabbae.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Met dank aan collega Schutte en de andere collega's die hier impliciet mee akkoord zijn gegaan, maak ik gebruik van de tweede termijn, zij het kort.

Ik dank de minister voor zijn reactie. Met name op één punt begrijp ik zijn redenering niet, namelijk als het gaat om de fiscalisering van bijvoorbeeld de reiskostenregeling. Op andere punten was de minister heel helder. De minister koos niet voor amendementen en standpunten vanuit de Kamer, omdat hij qua prioriteiten een andere rangschikking wil hanteren dan de Kamer naar zijn mening zou willen. Nu, daar kan de minister het al of niet met mij eens zijn; het is in ieder geval duidelijk.

Bij het genoemde punt is de minister evenwel wat meer blijven steken in de techniek, terwijl naar mijn opvatting de techniek daarbij absoluut niet het probleem is. Immers, de fiscus, de belasting, is eigenlijk de bureaucratische organisatie bij uitstek in de samenleving. Deze is geprepareerd en geoutilleerd om allerlei bonnetjes en declaraties te checken. Mij dunkt dat in ieder geval de uitvoering van zo'n regeling via de fiscus geen probleem is, nog afgezien van het voordeel dat de minister kan verschaffen, zoals collega De Vries van de VVD hem heeft voorgesteld.

Mevrouw De Vries (VVD):

Voorzitter! Begrijp ik nu dat de heer Rabbae de reiskosten wil fiscaliseren en dat hij zegt dat dit geen administratievelastendruk betekent, waarbij hij de belastingdienst kwalificeert als een bureaucratische instelling? Dan ga ik het voor de belastingdienst opnemen als liberaal, want al die extra regelingen komen bij de inspecteurs en controleurs, en zij moeten het allemaal checken. De administratievelastendruk blijft enorm, of je het nu bij de een legt of bij de ander. Ik neem het derhalve even op voor de belastingdienst, want dit gaat een beetje de verkeerde kant op.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Ik wil niet technisch worden, maar wijs erop dat ook de belasting zijn eigen praktijken heeft om bureaucratie te verminderen. Mevrouw De Vries kent, als fiscalist, wat dat betreft beter dan ik de wegen die de fiscus in dezen kan bewandelen. Ik hoef geen voorbeelden te geven; de voorbeelden zijn bekend, met name als het gaat om het aftrekken van bijzondere kosten. Daar is een drempel voor gemaakt en daarna kun je misschien in aanmerking komen voor een aantal aftrekbaarheden, enz. Ook de fiscus kan zijn bureaucratische last een beetje verminderen. Mij gaat het erom dat de fiscus beter geprepareerd is op bureaucratie dan de scholen, zodat het beter is de scholen niet direct te belasten met nieuwe administratieve lasten. De scholen klagen zelf over dit zware probleem. Ik vraag de minister om niet te blijven steken in de techniek, maar aan te geven of hij er beleidsmatig wel wat voor voelt of helemaal niet. Dat lijkt me een duidelijke zaak.

Voorzitter! De minister is niet ingegaan op een punt mijnerzijds betreffende de kosten in de tweede fase van het voortgezet onderwijs, het studiehuis. Ik heb geen derde termijn om daarop terug te komen, vandaar dat ik mijn punt wil markeren met een motie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende, dat de tegemoetkoming in de studiekosten voor leerlingen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs is verhoogd;

constaterende, dat de kosten desondanks met name als gevolg van de invoering van de Tweede Fase nog steeds hoger zijn dan de vergoeding;

overwegende, dat de minister hierdoor niet voldoet aan het uitgangspunt van een gemiddelde kostendekkende regeling;

overwegende, dat de vernieuwingen in het voortgezet onderwijs niet mogen leiden tot financiële problemen voor ouders;

vraagt de regering nauwlettend te bezien hoe de studiekosten in de Tweede Fase van het voortgezet onderwijs zich hebben ontwikkeld;

vraagt de regering bij de Voorjaarsnota de tegemoetkoming te verhogen tot een gemiddeld kostendekkend niveau,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rabbae. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 13 (27414).

De heer Schutte (RPF/GPV):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoord en ik stel het op prijs in deze tweede termijn in elk geval voorop te stellen, dat dit wetsvoorstel het al dan niet in gewijzigde versie waard is om aanvaard te worden, omdat het een aantal aanmerkelijke verbeteringen bevat waarvoor wij samen met anderen altijd gepleit hebben. De functie van het debat in de Kamer is niet alleen om applaus te geven voor datgene wat de minister zelf allemaal bedacht heeft maar ook om aandacht te vragen voor die zaken, waar hij misschien niet voldoende aan gedacht heeft. Om die reden vergt dat soms iets meer tijd dan dat applaus.

De minister heeft met betrekking tot artikel 13 van het verdrag gezegd, dat het kosteloos onderwijs met name ziet op het zonder belemmering beschikbaar stellen van het onderwijs. Als wij echter de tekst van het verdrag lezen, zien wij dat deze inderdaad ruimte laat voor allerlei prioriteiten en het uitstellen van beslissingen maar ook dat er staat "dat in het bijzonder door geleidelijke invoering het kosteloos onderwijs algemeen beschikbaar en voor allen toegankelijk moet zijn". Zowel de kosteloosheid als het voor allen toegankelijk zijn worden in de tekst genoemd en daarom mogen zij mijns inziens niet opgaan in het begrip "voor allen toegankelijk". De intentie van het verdrag zal toch in ieder geval geweest zijn, dat met alle termijnen die daarbij in acht kunnen worden genomen kosteloos onderwijs in de secundaire sector bereikt wordt. Zo is het ook bijna alle landen opgevat. Ik zeg helemaal niet dat het niet anders kan en ik begrijp ook best, dat er ruimte is voor prioriteitsstelling maar het lijkt mij goed om dat als een soort handleiding te hanteren als je wordt geconfronteerd met mogelijkheden om de voorzieningen te verbeteren of te veranderen.

Voorzitter! Ik kom op het feuilleton over de positie van de pacificatie in relatie tot de reiskostenvergoeding, in het bijzonder voor leerlingen in het voortgezet onderwijs. Wij maken inderdaad vorderingen op dit terrein maar ik ben nog niet waar ik graag wezen wil. Het is echter positief dat de minister geen principieel bezwaar heeft tegen een tegemoetkoming in de reiskosten voor deze categorie in bepaalde gevallen, ook als het gaat om keuzes voor pedagogische dan wel andere richtingen. Dat was in ieder geval de eerste inzet van de discussie. Als wij het daarover eens zijn, hebben we in ieder geval ook ruimte om op zakelijke overwegingen te discussiëren over de vraag of we daaraan prioriteit moeten geven. De minister heeft gezegd, dat het amendement-Mosterd op dit punt 13 mln. kost en dat er daarom een afweging moet worden gemaakt. Ik wil wel benadrukken dat het hierbij gaat om een betrekkelijk kleine maar ook redelijk herkenbare categorie, omdat het ook te maken heeft met de spreiding van de scholen. De spreiding van scholen is voor de ene richting in het ene deel van het land natuurlijk anders dan voor een andere richting in het andere deel van het land en vandaar toch ook die redelijk goede herkenbaarheid. In individuele gevallen gaat het dan wel om zeer hoge bedragen. Omdat die spreiding niet overal even optimaal is, kan in het ene geval 15 km en in het andere geval 50 km ver zijn. Dat tikt behoorlijk door. Ik realiseer mij, dat wij daar vandaag niet veel verder mee komen als het amendement-Mosterd het niet haalt. Ik zou het echter niet van de agenda willen hebben. Als er een mogelijkheid om nog eens te overleggen of er op enigerlei wijze een meer gerichte oplossing gevonden kan worden, is dat van belang. Het gaat hier om echt moeilijke gevallen in een beperkte categorie.

Het voorgaande heeft ook te maken met mijn taxatie van het amendement van collega Rehwinkel. De minister heeft daarop helder geantwoord en er met name op gewezen, dat als met de gewijzigde schaal het kortingspercentage naar 34 gaat, dat behoorlijk afbreuk doet aan een van de belangrijke doelstellingen van dit wetsvoorstel, die uitbreiding naar de middeninkomens behelst. Ik wil de kwestie niet geïsoleerd beschouwen. Naar mijn overtuiging houdt het totale pakket dat voortvloeit uit het regeerakkoord in, dat de eerste en tweede fase ook als een eenheid kunnen worden gezien, waarbij bij de eerste fase vooral de nadruk ligt op maatregelen voor de lagere inkomens en de uitbreiding ten behoeve van de middeninkomens in de tweede fase komt. Die mogelijkheid zit er nog in. Als dit echter gaat betekenen, dat de kosten met name door die categorie opgebracht moeten worden en ook nog door de categorie die ik net noemde en waar zich toch al moeilijke situaties voordoen, vind ik, gegeven deze omstandigheden, de afweging die de minister heeft gemaakt begrijpelijk.

Voorzitter! Dan wil ik nog iets zeggen over het punt van het lesgeld. De minister heeft herinnerd aan het werk van de commissie-De Vries. Deze commissie onderzoekt de mogelijkheid van balansverkorting. Wij wachten uiteraard het rapport van deze commissie af. Ik heb gevraagd of de indexering bij deze mogelijkheid past. Op zichzelf gaat het, vergeleken met het oude systeem, om een verbetering. Neemt men in aanmerking hoe het oude systeem in de afgelopen jaren heeft gewerkt, dan blijkt dat er sprake is geweest van een veel meer dan een evenredige stijging van de lesgelden. Past daar nu, ook in het licht van wat ik heb gezegd over artikel 13 van het verdrag, bij dat er een indexering komt en niet een pas op de plaats wordt gemaakt?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Mevrouw de voorzitter! Ik dank de minister voor de beantwoording. Er wordt, zoals is geconcludeerd, een grote stap voorwaarts gemaakt, maar er zijn nog een paar problemen. Allereerst wil ik iets zeggen over de reiskosten voor de BOL-leerlingen. Wij willen daarvoor graag iets regelen. Ik begrijp de minister heel goed als hij zegt: ik sta niet te trappelen om er een verdieping aan de bovenkant af te halen. Wij staan daar ook niet om te trappelen. Dat betekent dat je, idealiter, het liefst een extra bekostiging toepast. Ik denk in dit verband aan het amendement-Mosterd c.s. Als dat niet haalbaar zal blijken te zijn, is voor ons het amendement-Rehwinkel next best. Waarom? Omdat, hoe dan ook, er toch sprake is van een dusdanig financieel probleem, dat er wel degelijk de dreiging is van belemmering van de toegankelijkheid. Waarom spreek ik van een "dreiging"? Omdat we niet voor 100% inzicht hebben. Ik zou dat liever wel hebben. Echter, het vermoeden dat het om zeer grote bedragen gaat, 50% boven bijna ƒ 1100, maakt dat je wel degelijk aan financiële belemmeringen mag denken. Daarom wil ik naar een oplossing zoeken.

Voorzitter! Dan iets over de tweede fase. Als ik de minister goed begrijp, zegt hij toe dat er een evaluatie komt, waarin helder wordt aangegeven hoe het zit met de werkelijke kosten en de mate waarin boekenfondsen daarin kunnen voorzien. Het is mij niet helemaal duidelijk wat de minister hierover zei. Misschien wil hij hierop in tweede termijn nog even ingaan. Ik wil die evaluatie graag. Als er op dit punt duidelijkheid komt, zullen meerdere scholen overstappen op gebruikmaking van boekenfondsen. Ik begreep ook van de minister, dat er een onderzoek of een verkenning komt naar de gevolgen van budgettering van de scholen voor de boekengelden. Er zal dus een andere regeling komen. Wij zouden het op prijs stellen ook op dit punt inzicht te krijgen. Voor de discussie over de vaste boekenprijs hebben wij dat nodig.

Voorzitter! Ik kom nog even terug op de reiskostenvoorziening. Ik heb al gezegd, dat D66 de voorkeur geeft aan de invoering van een OV-jaarkaart of een OV-trajectkaart voor de WTOS-gerechtigde BOL-deelnemer. Ik ben blij, dat de minister heeft toegezegd, dat hij de consequenties hiervan in beeld zal brengen. Hij zei echter ook, dat hij nog niet zo ver is, dat hij de invoering van een OV-trajectkaart wil bevorderen. Daarom wil ik hierover een motie indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de reiskosten voor de helft van de BOL-deelnemers gemiddeld meer dan ƒ 1080 Lambrechtsbedragen;

overwegende, dat deze reiskosten geen onderdeel uitmaken van de onderwijs- en studiekosten op basis waarvan de gemiddelde kostendek kende vergoeding in het kader van de WTOS is berekend;

van mening, dat deze hoge reiskosten een belemmering kunnen vormen voor de toegankelijkheid van het middelbaar beroepsonderwijs;

verzoekt de regering te bevorderen een OV-jaarkaart in te voeren ten behoeve van die WTOS-gerechtigde deelnemer;

verzoekt de regering tevens daartoe eerst in beeld te brengen welke (financiële) consequenties kleven aan de invoering van een OV-trajectkaart,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Lambrechts. Naar mij blijkt wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 15 (27414).

Ook ik heb goede voornemens voor dit jaar. Moties die niet goed leesbaar zijn, kunnen eigenlijk niet worden ingediend. Het klinkt procedureel, maar wij hebben er vorig jaar verschillende keren over gesproken. Ik vraag u de motie "terug te nemen" en ervoor te zorgen dat zij goed leesbaar kan worden rondgedeeld.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Het is mij toch ontgaan wat deze motie toevoegt aan het debat. Ik heb begrepen dat de minister heeft toegezegd te doen wat de motie vraagt. Als dat niet het geval is, krijg ik graag een toelichting. Het is eigenlijk een overbodige motie.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter! Ik heb de minister niet horen zeggen dat hij bereid is te bevorderen dat er een OV-trajectkaart komt voor de BOL-deelnemer. Als hij wel daartoe bereid is – laten wij dat in tweede termijn nog aan de minister vragen – zal ik de eerste zijn om de motie in te trekken. Dan hoef ik die ook niet over te tikken; dat scheelt.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Mevrouw Lambrechts formuleert in de motie een politieke doelstelling, te weten het invoeren van een OV-trajectkaart voor de BOL-deelnemers, en vraagt de minister in kaart te brengen onder welke voorwaarden dat kan, enz. Dat laatste heeft hij toegezegd.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Neen, ik vraag twee dingen. Ik vraag de minister te bevorderen dat de OV-jaarkaart wordt ingevoerd. Ik vraag hem tevens daartoe eerst in beeld te brengen wat de consequenties daarvan zijn, ook de financiële consequenties. Het eerste heeft hij niet toegezegd. Dat leg ik nu aan u voor. Als u het met mij eens bent, hoop ik dat u daarvoor zult stemmen.

Ik kom bij de VAVO-deelnemer. Twee aspecten zijn aan de orde geweest, waaronder de overheveling van de budgetten naar de gemeente. Het komt mij niet helemaal logisch voor dat het niet mogelijk zou zijn om criteria vast te stellen voor een gedecentraliseerd budget. Wij doen dat bijvoorbeeld bij de bijstandswet, waarvan de uitvoering ook is gedecentraliseerd. Tegelijkertijd hebben wij daarvoor criteria vastgesteld. De minister zegt in zijn beantwoording wederom dat hij dat niet wil doen. Wij willen die helderheid wel hebben en zullen voor het amendement-Rehwinkel stemmen om de budgetten niet over te hevelen en helder te houden hoe de inzet van die middelen voor deze deelnemers zal zijn.

Ik heb de minister in eerste termijn niet horen spreken over de VAVO-deelnemer jonger dan 18. Misschien kan hij dat alsnog doen. Ik heb slechts een termijn waarin ik moties kan indienen. Ik wil graag gewaarborgd hebben dat ook de VAVO-deelnemer jonger dan 18 ook in de toekomst voor een bijdrage in het kader van de WTOS in aanmerking kan komen. Daartoe heb ik een motie geformuleerd.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat voor een kleine groep leerlingen onder de 18 jaar het VAVO passend onderwijs biedt;

overwegende, dat het niet wenselijk is leerlingen onder 18 jaar de toegang tot het VAVO volledig te ontzeggen en geen bijdrage meer te laten ontvangen in het kader van de WTOS;

van mening, dat zulks alleen maar tot verdere stijging van het aantal drop-outs zal leiden;

verzoekt de regering de Tijdelijke regeling toelating VAVO voor leerlingen onder de 18 jaar niet te laten vervallen per 1 januari 2003, zonder dat daarvoor een soortgelijke structurele voorziening in de WEB is opgenomen;

verzoekt de regering voorts om deze leerlingen (en hun ouders) ook in de toekomst onder de werking van de WTOS te laten vallen en artikel 2.6, tweede lid, niet te laten vervallen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie wordt voorgesteld door het lid Lambrechts. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 14 (27414).

De heer Van der Vlies (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Ik val de minister graag bij in zijn constatering dat er veel goeds in dit wetsvoorstel wordt geregeld. Ik heb dat in eerste termijn ook geconstateerd en ik vind het juist om dat bij de afronding van het plenaire debat nog een keer te accentueren. Er mag dan ook geen misverstand over bestaan dat dit wetsvoorstel onze steun verdient en ook zal krijgen. Het gaat om bereikbaarheid, toegankelijkheid en rechtvaardigheid. Die drie trefwoorden moeten wij bij elkaar houden. Van daaruit wordt vervolgens gezocht naar de meest rechtvaardige verdeling van de lusten en de lasten van de studiekosten, de reiskosten en alles wat daarmee samenhangt.

Hierbij komt in de eerste plaats de keuze van de ouders ter sprake. De vraag is wat er nu eigenlijk is voorondersteld qua regeling voor de ondersteuning van ouders bij het opbrengen van de reiskosten. Dit heeft te maken met de bereikbaarheid en de toegankelijkheid van het onderwijs. Hoe ver moet je daar nu mee gaan? Collega Schutte constateerde zojuist al dat de minister hier geen dogmatische discussie over wil voeren, maar gewoon nuchter wil vaststellen dat er een reiskostenondersteuning is geweest en nog is, los van de vraag voor wie die dan precies is bestemd en hoe ver die gaat. En dat is maar goed ook. Ik wil in dit verband een voorbeeld noemen. Ik heb begrepen dat de minister redelijk thuis is in Friesland. Je zult echter maar in de Friese wouden wonen en de dichtstbijzijnde school van je keuze vinden in Kampen. Dan heb je een hoge kostenpost. Natuurlijk zullen de ouders gaarne bereid zijn om een maximale bijdrage te leveren, maar het is niet verkeerd om als samenleving te vinden dat je dit naar vermogen moet ondersteunen. Welnu, over dat dilemma praten wij nu. Ik vind dat dit ons niet onberoerd kan laten. Ik begrijp echter ook wel dat er vervolgens nog een afweging moet plaatsvinden en dat er prioriteiten gesteld moeten worden.

Ik bepaal mij nu even tot de reiskosten en wat wij nog gaan doen terzake van de nog voorliggende knelpunten. Het amendement van collega Rehwinkel heeft natuurlijk een schaduwkant. Hij heeft dat zelf trouwens ook erkend. Als gevolg daarvan zullen de middeninkomens namelijk minder meer krijgen. Wij moeten echter niet vergeten dat zij nog steeds meer krijgen. Die mensen krijgen minder meer, maar daardoor krijgen de mensen die nu niets krijgen, wel wat. Het lijkt mij evenwel beter om de amendering van collega Mosterd, door mij ondersteund, te aanvaarden. De fracties die hier nog over nadenken, wil ik daar dan ook dringend toe oproepen. Als dit amendement wordt aanvaard, dan zijn wij van de schaduwkant van het amendement van collega Rehwinkel af. De amendering van collega Mosterd kost echter wel extra geld. Het amendement dat ik mede heb ondertekend terzake van het voortgezet onderwijs, kost ongeveer 13 mln. extra en het amendement terzake van de BOL-deelnemers 30 mln. Mijn handtekeningen staan dus voor een extra uitgave van 43 mln. Het amendement inzake de 10% of 26% glijdende schaal laat ik nu even rusten, want dat vraagt om nog veel meer geld. Ik heb gezegd dat wij de minister moeten prikkelen om zich bij gelegenheid van de Voorjaarsnota te beijveren voor die 43 mln. extra. De minister heeft gezegd dat hij andere prioriteiten heeft. Dat kan wel zijn, maar de minister weet heel goed hoe het in dit huis gaat, zeker in het perspectief van de meevallers die miljarden beslaan. Op zichzelf is dat natuurlijk een gelukkige omstandigheid. Ik zou de debatten die wij de komende tijd over allerlei onderwerpen voeren, als deze escape wordt gehanteerd, niet graag turven. Ik kan heel goed begrijpen dat de minister zegt dat hij deel uitmaakt van de regering en dat het kabinet zich aan het regeerakkoord gebonden acht. De minister biedt daarvoor dus geen ruimte. De SGP-fractie is echter niet aan het regeerakkoord gebonden en kan wel pleiten voor die claim. Ik zie het verschrikkelijke daarvan nog niet zo in als het gaat om dit bedrag, in het licht van wat er waarschijnlijk in het kader van de Voorjaarsnota speelt.

Met andere woorden, ik steun de amendementen van de heer Mosterd in de hoop dat die de eindstreep halen. Ik heb mevrouw Lambrechts horen zeggen: Dat is de beste en het amendement van de heer Rehwinkel is de next best. Collega Rehwinkel is die opvatting eigenlijk ook toegedaan, maar hij maakt een en ander afhankelijk van hoe de minister zijn kansen inschat bij de Voorjaarsnota. Zo'n goed amendement kan toch echter niet struikelen over een bedrag van 43 mln.

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! Wat betreft de discussie over vrij toegankelijk en gratis, kosteloos onderwijs denk ik dat wij dit in deze periode niet meer van deze minister hoeven te verwachten. Zoveel is mij al duidelijk geworden. Ik wist dat gisteren natuurlijk ook al. De regeringsfracties in de Kamer belijden die kwestie wel met de mond, maar schuiven het vervolgens vooruit, want ook zij zitten in de coalitie. Ik heb er dus niet veel hoop op dat wij op dit punt belangrijke stappen vooruit kunnen zetten.

Ik krijg nog graag antwoord op vier vragen uit de eerste termijn. De eerste vraag heeft betrekking op de duurdere opleidingen in het MBO als het gaat om de beroepsopleidende leerweg. De tegemoetkoming daarvoor is ƒ 1613. Er zijn echter ook opleidingen die veel duurder zijn. Ik heb gevraagd of kan worden onderzocht welke opleidingen dat zijn en of daarvoor een tegemoetkoming kan worden gegeven. Omdat ik het antwoord niet meer kan afwachten, heb ik een motie op dit punt voorbereid.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende, dat er deelnemers zijn die een BOL-opleiding volgen waarvan de kosten de tegemoetkoming overschrijden;

van mening, dat de deelnemers van opleidingen waarvan de kosten de tegemoetkoming overschrijden gecompenseerd moeten worden;

verzoekt de regering te onderzoeken welke BOL-opleidingen meer kosten dan ƒ 1613 en te zoeken naar een oplossing om de tegemoetkoming voor deelnemers aan die opleidingen kostendekkend te maken,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Kant. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 16 (27414).

Mevrouw Kant (SP):

Voorzitter! Ik krijg ook graag een reactie op het amendement dat ik heb ingediend. Ik heb de minister daar nog niet over gehoord. Ik wil namelijk een scheiding aanbrengen tussen HAVO en VWO als het gaat om de tegemoetkoming studiekosten voor die groep. Ik heb een amendement ingediend om te voorkomen dat het één bedrag wordt. Met name voor het VWO pakt dat namelijk veel te laag uit. Ik wil het bedrag graag scheiden in twee bedragen, namelijk ƒ 1202 voor HAVO en ƒ 1437 voor VWO, gebaseerd op de berekeningen uit de stukken.

Ik heb nog geen reactie gehad op mijn vraag over de kostenstijging voor het VMBO. Ik wil ook nog graag wat horen op het ernstige signaal dat dit kan leiden tot schooluitval. Een citaat uit het blad Ouders en school van de Nederlandse katholieke ouderverenigingen. Misschien wordt dan wat duidelijker wat ik bedoel. De NKO zegt: "Ondertussen houdt de NKO als vertegenwoordiger van de ouderorganisaties de situatie in het VMBO in de gaten. Wij vangen nu Kantal signalen op dat het veel duurdere boekenpakket wel eens zou kunnen bijdragen aan een toename van het voortijdig schoolverlaten, omdat ouders het benodigde geld niet kunnen opbrengen. Dat kan natuurlijk niet." Ik vind ook dat dit niet kan. Graag een reactie van de minister hierop.

Ik heb voorts gevraagd om een onderzoek naar de verschillen in school- en studiekosten. Die kunnen wel degelijk leiden tot kwaliteitsverschillen in onderwijs en tot drempels voor bepaalde groepen. In onze ogen gebeurt dat ook. De minister heeft geen behoefte aan dit onderzoek, zo heeft hij al eerder gezegd. Ik begrijp niet dat, als je minister van Onderwijs bent en dat soort signalen hoort, je er zelf niet in geïnteresseerd bent of dit soort dingen zich in onze maatschappij voor doen of niet. Het kan ook zijn dat het de minister niets uitmaakt of dit zich voor doet. Als dat zo is, hoor ik dat graag en anders hoor ik graag waarom hij geen behoefte heeft aan een onderzoek.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Ik zeg het collega Van der Vlies na: er wordt in dit wetsvoorstel veel goeds geregeld. Wij zijn daarmee aan het eind van een traject gekomen. Dat traject bestond uit twee fasen. Ik wil de minister danken voor zijn inspanningen en zeker ook voor het antwoord dat hij zojuist heeft gegeven. Ik heb nog over twee punten een opmerking.

Mijn eerste opmerking betreft de vervoerskosten. Daar kun je lang met elkaar over discussiëren. Aan het begin van dit lange traject vond de Kamer dat er werkelijk sprake was van een probleem. Wij moesten ook constateren dat dat in de berekeningen van de kosten en de vergoedingen die daarop waren gebaseerd, niet was meegenomen. Aan het begin van het traject is een breed ondertekende motie ingediend, met als eerste ondertekenaar de heer Mosterd. Ik hoop werkelijk dat die aan het eind van het traject tot een resultaat leidt. Dat moet volgende week maar blijken. De motie was breed ondertekend, al kun je je verbazen over de opstelling van sommige van de ondertekenaars. Je denkt soms de achterban van andere partijen goed te kennen, maar dat zal wel niet het geval zijn. Ik hoop echt dat wij volgende week werkelijk een reiskostenvergoeding voor de beroepsopleidende leerweg kunnen creëren.

Ik hoop dat mijn amendement daar een bijdrage aan kan leveren. Ik wil nog eenmaal opmerken dat wij een belangrijke stap zetten aan het eind van dit traject, als het gaat om het wegnemen van de armoedeval. De armoedeval zal niet groter worden door mijn amendement over de vervoerskosten, maar minder snel afnemen. Laten wij ons echter vooral realiseren dat er op dit moment slechts een studiekostenvergoeding is tot ƒ 53.000 en dat wij hiermee een aanzienlijke stap zullen zetten. De vraag is echter of je het er ten behoeve van die vervoerskostenregeling voor over hebt om die stap iets minder groot te laten zijn. Wij hebben het er wel voor over.

Het tweede punt waar ik een opmerking over wil maken, is de studiekostenvergoeding voor het VAVO. Het leek even een toezegging van de minister te zijn, maar hij maakte tijdens de schriftelijke behandeling al melding van dat overleg met de VNG. Hij zal daar ongetwijfeld de beste bedoelingen mee hebben. Wij spreken inderdaad over een tamelijk kleine groep, maar het is wel een buitengewoon kwetsbare groep. Dat zal de minister ook vinden. Ik proef ook bij anderen zorgen over de voortgang van dat al lopende overleg met de VNG. Ik wil aan de hand van de nota naar aanleiding van het verslag illustreren dat de garantie dat dat geld op de goede plaats terecht blijft komen, echt niet te geven is. De minister schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag dat hij de VNG zal verzoeken om de leden te wijzen op de mogelijkheid om middelen uit de bijzondere bijstand aan te wenden voor de educatie. Garanties zijn er dus niet te geven. Daarom moeten wij die overheveling ook niet laten plaatsvinden. Om die reden handhaaf ik mijn amendement.

De heer Mosterd (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Ik dank de minister voor zijn uitvoerige beantwoording en ik ben het met hem eens dat het voorliggende voorstel een duidelijke verbetering inhoudt voor de betrokkenen. Het lost een deel van de armoedevalproblematiek op en het is inderdaad "meer voor meer". Toch kunnen er nog meer verbeteringen aangebracht worden en om die reden heb ik een aantal amendementen ingediend en een aantal voorstellen gedaan.

Wij zijn ook verder gekomen in die zin dat voor ouders gaat gelden dat de onderwijskosten lager worden op dit punt. Extreem doorgeredeneerd zouden wij uit kunnen komen op kostenvrij onderwijs. Het lijkt mij goed om de discussie aan te gaan over de vraag welke prioriteiten wij zullen stellen. Dat is vandaag ook door de heer Schutte aan de orde gesteld. Ik wijs in dit verband op het in 1978 geratificeerde verdrag. De WTOS is een stap in die richting. De vraag is of de Kamer nog meer stappen wil zetten.

Het eerste amendement dat ik heb ingediend betreft de glijdende schaal van 26% naar 10%. Ik begrijp goed dat de minister op dit moment weinig mogelijkheden heeft om het amendement, gelet op de afspraken, over te nemen. Ik heb dat geplaatst in een totaalplaatje en daarbinnen heb ik een dekking aangegeven. Naar mijn mening wordt met dit amendement een kwaliteitsimpuls voor het onderwijs gegeven en tevens een gerichte lastenverlichting voor de ouders die de onderwijskosten moeten dragen. Het amendement kan aan die lastenverlichting een goede bijdrage leveren.

Dan de reiskosten. De heer Van der Vlies heeft zojuist op een geweldige wijze uiteengezet wat de kosten zouden zijn, namelijk 43 mln. De minister zegt dat hij andere prioriteiten heeft. Hij ziet dit wel als een reëel probleem, maar alles afwegende wil hij daar niet het percentage van de glijdende schaal voor aanscherpen. Hij kiest ervoor om het percentage te handhaven om zo het nodige te kunnen doen aan de armoedeval. Hij heeft mij wat dat betreft wel aan zijn zijde, maar tegelijkertijd weet ik dat die reiskosten reëel zijn en voor bepaalde mensen behoorlijk hoog. Naar aanleiding van mijn dekkingsvoorstel in het kader van de Voorjaarsnota stelde de minister ook dat hij andere prioriteiten heeft. Dat is mij toch te kort door de bocht. Daar heb ik moeite mee en ik verzoek de minister om mijn voorstel nog eens in overweging te nemen, ook binnen het totaal van de uitgaven. Hij zou zich op het standpunt kunnen stellen dat het hier gaat om een gerichte lastenverlichting. Dit kabinet heeft toch de lastenverlichting in het algemeen hoog in het vaandel? Ik doe een dringend beroep op de minister om in dat licht de twee amendementen op stukken nrs. 10 en 11 in heroverweging te nemen. Wellicht ziet hij toch extra mogelijkheden.

Dan kom ik bij de amendementen die zijn ingediend door de heer Rehwinkel. Ten eerste ga ik in op zijn amendement met betrekking tot de reiskosten. Wat dat betreft kom ik in een moeilijk parket. Aan de ene kant vind ik het belangrijk dat er wat wordt gedaan aan die reiskosten. Ik ben al een jaar geleden begonnen met te proberen daarvoor bij de Kamer sympathie te vinden. Aan de andere kant heb ik altijd gehamerd op het verhaal van de armoedeval. Steun voor het amendement van de heer Rehwinkel betekent dat ik wel iets doe voor de reiskosten, maar het betekent ook dat het voor de middeninkomens een minder gunstige regeling wordt. Het is dus een kwestie van "minder/meer". Mijn fractie staat voor die afweging. Ik moet daarvoor eerst overleg plegen met mijn fractie. Ik kan op dit moment nog niet zeggen of ik zijn amendement op dit punt zal steunen.

Het tweede amendement gaat over de VAVO. Daarover hebben wij al vaak gesproken. De minister zegt dat het een kleine groep betreft, maar uit gegevens van gemeenten blijkt dat daaraan weinig wordt gedaan. Gemeenten hebben andere prioriteiten. Is het dan niet heel raar om deze zaak toch bij de gemeenten neer te leggen? De minister heeft immers net gezegd dat hij niet kan garanderen dat dit wordt opgepakt. Ik ben dan geneigd om mijn fractie te adviseren het amendement van de heer Rehwinkel over de VAVO te steunen.

Aan het slot van mijn eerste inbreng heb ik wat gezegd over de verhouding tussen het aantal lesgeldplichtigen dat onder de WTOS valt en het aantal niet-lesgeldplichtigen. De minister heeft gezegd hierover snel cijfers aan te leveren. Aan die toezegging zullen wij hem houden. Is dit echter al verrekend in het totale bedrag en zo ja, hoe? Kunnen wij hieruit nog een meevaller verwachten? Dat was natuurlijk mijn stiekeme gedachte.

Mevrouw De Vries (VVD):

Voorzitter! Ik dank de minister voor de uitgebreide beantwoording van al onze vragen. Hij heeft dat weer met verve gedaan. Hij kan rekenen op de steun van de VVD-fractie voor dit uitstekende wetsvoorstel.

In mijn eerste termijn heb ik de minister gevraagd of hij wil bekijken of er een relatie is tussen de uitval in het beroepsonderwijs en het bedoelde stukje reiskostenvergoeding. Uit zijn woorden heb ik geproefd dat hij dat in de gaten wil houden. Het lijkt mij goed dat de minister daarop terugkomt bij een algemene behandeling van het stimuleren van het beroepsonderwijs. Hij zal daarop ongetwijfeld vaker terugkomen. Dan kan dit punt daar wellicht bij worden betrokken.

In mijn eerste termijn heb ik een uiteenzetting gegeven over onze worsteling met de reiskosten voor de BOL, de beroepsopleidende leerweg. Wij hebben moeite met de aftopping voor de middeninkomens. Het kan toch niet waar zijn, mijnheer Mosterd, dat het CDA straks inderdaad minder voor de middengroepen doet? Anders dan de heer Rehwinkel doe ik een beroep op het CDA, die afweging in alle wijsheid te maken en niet te kiezen voor minder meer, maar voor het voorstel van de minister, namelijk om het extra geld ten goede te laten komen aan de middeninkomens.

De heer Rehwinkel (PvdA):

De heer Mosterd is eerste ondertekenaar van de desbetreffende motie. Mevrouw De Vries kan toch niet van hem verlangen dat hij het net als zij "in de gaten gaat houden"?

Mevrouw De Vries (VVD):

In de gaten houden?

De heer Rehwinkel (PvdA):

U sprak net over het in de gaten houden van de gevolgen van de reiskosten voor het onderwijs.

Mevrouw De Vries (VVD):

De minister heeft in zijn reactie op mijn vraag gezegd dat hij geen aanwijzingen had die erop duidden dat de bedoelde relatie bestond. Ik heb begrepen dat de minister dat in de gaten houdt. Daaraan wil ik bijvoorbeeld het woord "monitoren" vastknopen. Daarom heb ik ook gezegd dat ik daarop terugkom, maar bij het stimuleren van het beroepsonderwijs wil ik dat sowieso weten. De Kamer heeft daarvoor immers in het algemeen aandacht voor. In dat kader heb ik dat geplaatst.

Verder is het de vraag welk amendement zal worden aangenomen. Is dat het amendement van de heer Rehwinkel of het amendement van de heer Mosterd? Ik doe niet aan voorspellingen, maar ik heb daar een idee van. Ik vraag de heer Mosterd alleen om daar nog eens naar te kijken. Hij zegt dat hij terug moet naar zijn fractie. Dan mag ik in zijn richting de opmerking maken dat ik de voorkeur geef aan hetgeen nu voorligt en dat ik hoop dat zijn fractie dat ook doet, ten behoeve van de middeninkomens. Niet meer en niet minder.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Mevrouw De Vries zal toch net als ik vinden dat dit dan wel een heel magere uitkomst van de motie-Mosterd zou zijn.

Mevrouw De Vries (VVD):

Wij hebben indertijd niet voor de motie-Mosterd gestemd. In mijn eerste termijn heb ik gezegd dat ik het probleem onderken – dat kan de heer Rehwinkel in zijn zak steken – maar wij willen wel een goede dekking en de beide aangegeven dekkingen vind ik niet goed.

De heer Mosterd (CDA):

Als simpel lid van de oppositie vraag ik mij soms af of er wel een probleem is. Wij willen met z'n allen wat doen aan die reiskosten. Dat idee heb ik. Dat willen de coalitiepartijen en de partijen van de oppositie. In totaal kost het 43 mln. Is het in deze tijd van grote begrotingsoverschotten echt niet mogelijk om bij de Voorjaarsnota hieraan prioriteit te geven? Daarmee zou het probleem voor alle inkomens zijn opgelost en ook in deze Kamer zouden wij allemaal blij zijn.

Mevrouw De Vries (VVD):

Laat ik u eerst een compliment maken: ik vind u geen simpel oppositielid. Maar ik ben het niet met uw betoog eens. Een laatste opmerking over de prioriteitstelling. Bij de Voorjaarsnota zullen erg veel voorstellen komen en de indieners zullen allemaal vinden dat die moeten worden gehonoreerd. In ieder geval staat dit, binnen het totaal van alle afwegingen, niet bovenaan het lijstje van de VVD.

Minister Hermans:

Voorzitter! Ik ben blij dat de Kamer ook constateert dat er een fors aantal verbeteringen in de WTOS is aangebracht. Ik heb niet de indruk dat mijn woorden nog veel zullen veranderen aan het stemgedrag, maar aan degenen die nog zaken afwegen zeg ik het volgende. Ook de groep mensen die door het amendement-Rehwinkel een minder grote stijging ervaren, ervaren een stijging. Daarbij zitten echter ook BOL-leerlingen met reiskosten en die gaan er dus ook op achteruit. Het gaat om een zuiver politieke afweging. Het was juist de bedoeling om het doorlopende loongebouw mogelijk te maken; dat was de geest van Fase 2. Op verzoek van de CDA-fractie zijn al de telkinderensystematiek en het doorlopende loongebouw ingevoerd. Hoe het ook zij, al mijn argumenten heb ik reeds in eerste termijn op tafel gelegd.

Nu de motie van mevrouw Lambrechts over het doen vervallen van de dispensatieregeling per 2003. Dit thema komt bij de evaluatie van de WEB aan de orde. De WTOS volgt de WEB. Als uit de evaluatie van de WEB volgt dat de dispensatieregeling geen zin heeft, dan zal zij vervallen, maar als eruit blijkt dat de tijdelijke regeling moet worden gehandhaafd, dan zal dat ook gebeuren.

Uit het amendement van de heer Rehwinkel blijkt een enorm gebrek aan vertrouwen van de Kamer in de gemeenten. Daarover ben ik werkelijk stomverbaasd. De Kamer denkt zeker dat de gemeenten niet volgen wat er gebeurt en gelooft dat gemeenten, wanneer zij te maken krijgen met de overheveling van het budget, niet zullen begrijpen wat de bedoeling van de rijksoverheid is. Hieruit spreekt een totaal gebrek aan vertrouwen in de democratische verhoudingen binnen gemeenten. De Kamer beseft kennelijk niet dat de gemeenten bij de bijzondere bijstand wel alle vertrouwen genieten. Waarom zou het bij de VAVO niet kunnen? Voor zo'n klein stukje beleid wil de Kamer een enorme regeling maken. Wij spreken van deregulering en het leggen van verantwoordelijkheid bij gemeenten. Welnu, waar is de Kamer dan mee bezig? Ik zou de gemeenten als medeoverheid meer vertrouwen willen gunnen dan de Kamer nu doet.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter! De minister drukt zich veel te sterk uit. Er is geen sprake van dat de Kamer totaal geen vertrouwen heeft in de gemeenten. Wel moet zij constateren dat er geen garanties zijn dat het geld op de bestemde plek terecht zal blijven komen. Als zodanig is dat ook in de nota naar aanleiding van het verslag verwoord. Dat is echt heel iets anders dan totaal geen vertrouwen hebben in de gemeenten.

Minister Hermans:

U vraagt garanties en als u dat doet, betekent dat dat u iets absoluut zeker wil weten. Daarmee gaat u ervan uit dat het ook wel anders zou kunnen zijn. Ik herhaal dat wij spreken over gemiddeld drie tot vier gevallen per gemeente. Mag ik een beroep doen, voorzitter, op de Kamer om waar te maken wat er over deregulering wordt gezegd?

Wat de fiscalisering betreft is gezegd dat ik mij vooral richt op de technische aspecten. Voorzitter! In het kader van de discussie over het maatwerk is nu juist de beheersbaarheid een van de belangrijke punten. Men kan die beheersbaarheidsproblematiek niet zonder meer verplaatsen naar de Belastingdienst omdat daar in feite dezelfde situatie geldt. Daar moet dan hetzelfde worden gecontroleerd als datgene wat anders bij de IB-groep moet worden gecontroleerd. De argumentatie ten aanzien van de IB-groep geldt mutatis mutandis ook voor de activiteiten van de Belastingdienst.

De heer Schutte en ik zullen ongetwijfeld in de komende tijd nog vaak discussiëren over de pacificatie. Wat de indexering betreft is gevraagd wat er is gebeurd met de plus die daar in de afgelopen jaren bovenop is gekomen. Voorzitter! Ik meen dat ik daarop een helder antwoord kan geven. De mij voorgaande ministers van Onderwijs hebben immers te maken gehad met een groot aantal bezuinigingen en met kostenverhogingen. Die zaken hebben een belangrijke rol gespeeld; dat is helder. Wat het huidige kabinet doet, betekent dat voor een totaalbedrag van 270 mln. invulling wordt gegeven aan de geest van het akkoord van 1978. Wij gaan op deze manier dichter naar het model van de kosteloosheid. Misschien komt een volgend kabinet met een extra bedrag voor dit doel, misschien komt er wel een andere systematiek, maar deze tegemoetkoming brengt ons dichter bij de realisatie van het genoemde akkoord.

Mevrouw Lambrechts wil iets regelen, maar ik heb mijn verhaal daarover al gehouden. Tot het niveau van ƒ 60.000 gaat iedereen erop vooruit. Men drukt dit weer voor een gedeelte terug en ouders die twee kinderen in het voortgezet onderwijs en een inkomen rond ƒ 60.000 hebben, gaan er weer voor bijna ƒ 1000 per jaar op achteruit. Er moet wat dit betreft heel zorgvuldig een afweging worden gemaakt en dat heb ik gedaan; ik heb mijn argumenten gegeven.

Wat de budgetten voor scholen ten behoeve van boeken betreft, heb ik aangegeven dat ik wil nagaan wat dit zou gaan betekenen. Men heeft hier te maken met een overheveling van budgetten waaronder WTOS-budgetten, én met het feit dat de ouders op dit moment altijd nog te maken hebben met een eigen bijdrage. Het lijkt mij ongewenst om hier tot een totale fiscalisering te komen. Immers, ik ben een voorstander van betrokkenheid van de ouders en medefinanciering van boeken, op welk niveau dan ook. Ik wil hier wel naar kijken maar dan moet ik toch eerst alle consequenties overzien om na te gaan of dit daadwerkelijk bijdraagt aan verbetering van de kostenbeheersing bij het aanschaffen van boeken.

Mevrouw Lambrechts heeft met betrekking tot de OV-kaart een motie ingediend, waarin een mijns inziens vreemde volgorde voorkomt. Er wordt eerst gesteld dat die voorziening er moet komen en vervolgens verlangt men inzicht in allerlei zaken. Ik zou het willen omdraaien. Ik wil inzicht in allerlei aspecten geven maar op basis van de gegevens die ik op dit moment heb, meen ik dat hieraan geen prioriteit moet worden gegeven.

Mevrouw Lambrechts (D66):

U vindt mijn insteek blijkbaar nogal vreemd, maar ik vond die van u vreemd. U zei immers: ik wil dit best voor u in beeld brengen, maar ik voel er niets voor om dit te gaan bevorderen. In deze motie geven wij aan dat wij dit wél bevorderd willen zien. Daarnaast verlangen wij inzicht in cijfers die u voor ons kunt verzorgen.

Minister Hermans:

Ik heb wat dit betreft op het departement wat cijfers beschikbaar en die zal ik aan de Kamer geven. De gegevens die ik wat dit betreft heb, brengen mij tot de conclusie dat daar mijn prioriteit niet ligt. Er zijn sowieso financiële consequenties en ik heb in eerste en tweede termijn duidelijk gemaakt dat ik wat dit betreft een andere afweging maak dan in sommige amendementen is weergegeven.

Voorzitter! De heer Van der Vlies spreekt over de schaduwzijde van het amendement van de heer Rehwinkel. Hij zal wel begrijpen dat dit niet het amendement is dat ik de Kamer zou willen aanraden. Ook hier heb ik een andere afweging gemaakt; de daarbij behorende argumenten heb ik al verwoord. In het licht van de bedoelingen van fase twee en van dit wetsontwerp vind ik de schaduwzijde de zonzijde overheersen.

Mevrouw Kant sprak over duurdere opleidingen in de beroepsopleidende leerweg. Die zijn er inderdaad en op dit gebied is er sprake van een grote variëteit. Als ik mij niet vergis, zijn er in deze sector wel zo'n 1000 verschillende opleidingen op vijf verschillende niveaus. Daarbij komen dan ook nog eens de verschillen per instelling. Wij hebben een algemeen gemiddeld kostenpatroon bepaald en vervolgens hebben wij daarop de normering losgelaten. Die gegevens zijn voorhanden en die kan ik de Kamer doen toekomen. Op deze wijze hebben wij toegewerkt naar een op nationaal niveau hanteerbaar geheel van wet- en regelgeving en kunnen kosten gemiddeld zodanig worden gedekt dat die geen bezwaar meer vormen voor deelname aan het onderwijs. Deze regeling leidt tot minder belemmeringen dan daarvoor, toen er ook al problemen waren met reiskosten, met duurdere opleidingen en dergelijke. Voor een deel lossen wij die op en op dat punt doet de Kamer enkele voorstellen tot wijziging. Ik heb geen gegevens uit heel vergaande onderzoeken, maar uit de cijfers die ik wel voorhanden heb, blijkt duidelijk dat het voortijdig schoolverlaten niet primair wordt veroorzaakt door de kosten van het onderwijs. Men kan dan zeggen: wij denken dat dit wel zo is en daarom gaan we daar maar wat aan doen. Welnu, dan zou een stuk van die problematiek moeten worden opgelost door verhoging van de normbudgetten en vergroting van de groep die er gebruik van kan maken. Dan kun je nog zeggen: ik wil nog meer op dat punt doen. De cijfers geven daartoe echter geen aanleiding. Als dit vermoeden al zou bestaan, wordt daarin in ieder geval voor een deel tegemoetgekomen door het voorstel dat ik heb gepresenteerd. De vraag is dan alleen of je daar nog verder in wilt gaan, met inachtneming van alle schaduwzijden die ik zo-even heb aangegeven. Met de heer Rehwinkel ben ik het eens dat dit een aanzienlijke verbetering is, met name voor mensen met een inkomen boven de ƒ 53.000.

Terecht constateert de heer Mosterd dat dit kabinet zich richt op lastenverlichting. Via een heel gerichte tegemoetkoming vult het kabinet op dit punt 270 mln. aan lastenverlichting in. Dat lijkt mij in de geschetste situatie beter dan een generieke regeling. Op deze manier wordt lastenverlichting specifiek ingezet voor bepaalde groepen.

De heer Mosterd kwam nog terug op de lesgeldverplichtingen. De ramingen inzake WTS en WTOS worden gebaseerd op absolute aantallen gerechtigden en niet op de verhouding tussen lesgeldplichtigen en niet-lesgeldplichtigen. Door het gebruik van absolute aantallen is de genoemde wijziging in de verhouding tussen lesgeldplichtigen en niet-lesgeldplichtigen automatisch verwerkt in de raming. Ik krijg dit stukje tekst net onder ogen en heb het wellicht wat snel voorgelezen. Daarom zal ik het de Kamer nog op schrift doen toekomen.

In zijn motie op stuk nr. 13 wordt de regering gevraagd om nauwlettend te bezien hoe de studiekosten in de tweede fase van het voortgezet onderwijs zich hebben ontwikkeld. Dat is duidelijk geworden uit het NIBUD-onderzoek en wij blijven die ontwikkeling periodiek bekijken. Die vraag kan ik dan ook bevestigend beantwoorden. Verder wordt de regering gevraagd bij de Voorjaarsnota de tegemoetkoming te verhogen tot een kostendekkend niveau. Daarop antwoord ik ontkennend. Wij hebben nu dit wetsvoorstel op tafel liggen. Mochten bij de volgende NIBUD-analyse plotseling grote verschillen blijken, dan moeten wij op dat moment een beslissing nemen. Wij moeten echter niet automatisch een koppeling aanbrengen, ook niet via de Voorjaarsnota. Trouwens, de gegevens van het NIBUD-onderzoek zullen dan waarschijnlijk nog niet ter beschikking zijn.

Wat mevrouw Lambrechts in de motie onder nr. 14 vraagt, komt aan de orde in de evaluatie van de WEB. Op grond daarvan wordt besloten of de periodieke tijdelijke ontheffing al dan niet moet worden gehandhaafd.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Tenzij de motie wordt aangenomen, want dan kan die richting gewoonweg aan de conclusies van de evaluatie worden verbonden.

Minister Hermans:

Ook in dat geval zou ik de gegevens op tafel willen hebben. Ik sta hier overigens niet afkerig tegenover. Het is beslist niet zo dat ik per se allerlei dingen wil schrappen. Wel wil ik zien of die tijdelijke ontheffingsregeling voldoende effectief is geweest. Die regeling geldt tot 2003. De evaluatie van de wet komt eind van dit jaar. Wij hebben dus een jaar de tijd om te bezien of wij voor of tegen opheffing zijn. De WTOS volgt dus de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Maar nogmaals, als er een duidelijke uitspraak van de Kamer – die ook haar bronnen in het veld heeft – ligt, is dat mede richtinggevend voor de uitkomst van de bijdrage in het kader van de WTOS.

Minister Hermans:

U kunt natuurlijk een uitspraak doen voordat de evaluatie er is, maar ik wil op die evaluatie wachten. Zo beschik ik ook nog niet over gegevens betreffende de trajectkaart.

In de motie van mevrouw Kant wordt de regering gevraagd, te onderzoeken welke BOL-opleiding meer kost dan ƒ 1613. Ik zal ervoor zorgen dat zij onze gegevens over de spreiding van de kosten ontvangt.

Mij is gevraagd om duidelijkheid over de amendementen te geven. Ik ontraad aanvaarding van het amendement op stuk nr. 7 van de heer Rehwinkel. De daarin genoemde doelgroep is zeer beperkt. Verder is volgens mij een landelijke regeling overbodig. Ik meen dat wij beter kunnen inspelen op specifieke situaties. Hierbij is, zoals ik daarnet aangaf, sprake van een goed voorbeeld van deregulatie. Ook het amendement op stuk nr. 8 van de heer Rehwinkel ontraad ik. Ik heb een andere afweging gemaakt. Het amendement op stuk nr. 9 van de heer Mosterd c.s. om de reiskosten voor het VO afstandsafhankelijk te maken, is slecht uitvoerbaar en zeker niet op korte termijn. Het verhoogt de lastendruk van de scholen. Ik ontraad sterk aanvaarding hiervan. In het amendement op stuk nr. 10 van de heer Mosterd wordt voorgesteld het kortingspercentage van de glijdende schaal te verlagen van 26 naar 10. Ook dit amendement moet ik sterk ontraden, omdat de dekking van 150 mln. niet in de prioriteitstelling past. In het amendement op stuk nr. 11 van de leden Mosterd en Van der Vlies wordt een reiskostenvoorziening van ƒ 440 voor alle BOL-deelnemers voorgesteld, zonder aanpassing van de glijdende schaal. Dit betekent, kortom, geen dekking van 30 mln. Ik ontraad sterk aanvaarding van dit amendement. Tot slot ontraad ik aanvaarding van het amendement op stuk nr. 12 van mevrouw Kant dat een splitsing voorstelt van bovenbouw, HAVO en VWO. Dit voorstel is niet uitvoerbaar omdat de IB-groep een dergelijk verschil niet kent.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

De stemmingen in verband met dit wetsvoorstel zullen op een later tijdstip plaatsvinden.

De vergadering wordt van 18.20 uur tot 20.00 uur geschorst.

Voorzitter: Weisglas

Naar boven