Noot 1 (zie blz. 2476)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Economische Zaken op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begrotingen van Economische Zaken voor het jaar 2001 (27 400-XIII) en van het Fonds economische structuurversterking voor het jaar 2001 (27 400-D)

Vraag:

Wat is de visie van de minister van EZ op de toekomst van het poldermodel?

Antwoord:

Het poldermodel omvat naar mijn mening méér dan alleen de goede verhoudingen tussen de sociale partners en de daarmee samenhangende gematigde loonontwikkeling, die Nederland sinds het begin van de jaren tachtig heeft gezien. Het poldermodel bestaat daarnaast ook uit ook een gedegen financieel-economisch kader met prijsstabiliteit en gezonde overheidsfinanciën, verder uit een beleid van marktwerking en structurele hervormingen in onder meer de sociale zekerheid, en ten slotte speelt ook de voortgezette lastenverlichting een belangrijke rol in het model, onder meer bij het ondersteunen van de gematigde loonontwikkeling.

Dit model heeft in de afgelopen jaren zonder twijfel zijn vruchten afgeworpen. De vraag wat de rol van het poldermodel in de toekomst zal zijn, is echter niet eenvoudig te beantwoorden. Wel is duidelijk dat er nieuwe eisen zullen worden gesteld aan het model. Zo maakt de vergrijzing het noodzakelijk om binnen de overheidsfinanciën blijken om een begrotingsoverschot te handhaven, zodat de staatsschuld kan worden afgelost en waarmee de overheidsfinanciën ook op langere termijn houdbaar zullen blijven. Een nieuwe eis zal verder zijn de toenemende noodzaak tot herziening van publieke arrangementen, gericht op kwaliteit van en differentiatie binnen hoogwaardige publieke voorzieningen, met name zorg en onderwijs. Maar ook zal verdere versterking van onze economie nodig zijn, vooral waar het gaat om dynamiek en innovatie, en om vergroting van de arbeidsparticipatie. Een combinatie van meer arbeids- participatie én een hogere arbeidsproductiviteit zal er aan kunnen bijdragen dat de reële loonontwikkeling verantwoord blijft, een voorwaarde om de verworvenheden van nu te kunnen vasthouden en verder uit te bouwen. Investeringen in human capital zijn daarbij onmisbaar. Opleiding, training en scholing zijn daarom trefwoorden in het antwoord op de eisen die de toekomst aan ons zal stellen.

Samen met de andere Europese landen heeft Nederland zich op de Europese Raad van Lissabon in maart dit jaar ervoor uitgesproken dat Europa zich de komende tien jaar ontwikkelt tot een dynamische, op kennis gebaseerde en concurrerende economie, die behoort tot de sterkste ter wereld. Nederland heeft bovendien de ambitie om binnen Europa tot de kopgroep te behoren. Ik ben ervan overtuigd dat het poldermodel ons veel goeds heeft gebracht. Tegelijk denk ik dat het model in de overgang naar een kenniseconomie nog een flinke toets te wachten staat.

Vraag:

Stimuleren van breedband internet infrastructuur en de aansluiting van scholen hierop. Is de minister bereid tot het doen van een onderzoek naar de kosten hiervan?

Antwoord:

In de voortgangsrapportage van de Digitale Delta is aangekondigd dat ik samen met mijn collega's van V en W en OCW een onderzoek zal laten uitvoeren naar het wegnemen van mogelijke belemmeringen bij de versnelde uitrol van breedbandinternet. In dit onderzoek zal ook het aansluiten van scholen op breedbandige infrastructuur worden meegenomen.

Vraag:

Staat de MEZ positief tegenover kennisoverdracht van ICT naar het MKB?

Antwoord:

Vanzelfsprekend sta ik positief tegenover kennisoverdracht op het terrein van ICT naar het MKB. Zoals de ICT-toets recent uitwees, is het Nederlandse MKB nogal terughoudend als het gaat om de toepassing van e-commerce. Kennisoverdracht is dan een belangrijk instrument om het MKB op dit punt te stimuleren.

Dat is reeds enkele jaren mogelijk in het kader van Pionier! Diverse brancheorganisaties hebben daar kennis over ICT (en andere technologische onderwerpen) onder de aandacht van hun leden gebracht.

Vanaf medio dit jaar is deze moge- lijkheid voortgezet in de Subsidieregeling kennisverzamelings- en kennisoverdrachtprojecten (SKK). En vanaf medio volgend jaar zal de SKK overgaan in een nieuwe gestroomlijnde kennisoverdrachtregeling. Ook daarin zullen weer ICT-kennisover- drachten door brancheorganisaties ondersteund worden.

Verder heb ik in het kader van de campagne «Nederland gaat digitaal» onlangs een brancheprogramma in het leven geroepen. Dat is in nauw overleg met VNO-NCW en MKB Nederland tot stand gekomen. Dit brancheprogramma is bedoeld als een forse intensivering van de ICT-kennisoverdracht naar het MKB. Het wordt uitgevoerd door Syntens, in samenwerking met MediaPlaza.

Het programma is bedoeld voor brancheorganisaties en omvat twee fasen. In de eerste fase wordt de branchevereniging geholpen bij het ontwikkelen van een strategische visie op ICT en electronic commerce. In de tweede fase wordt de branchevereniging in staat gesteld om zijn leden in een aantal stappen bewust te maken van de mogelijkheden van ICT. Onder andere door samen met Syntens regionale branchespecifieke workshops en spreekuren te organiseren. Naast het brancheprogramma bestaat er ook nog altijd het programma Sp.OED-Advies. Dit wordt uitgevoerd door Syntens en omvat individuele maatwerkadviezen voor MKB ondernemers die overwegen om hun eerste stappen op het terrein van elektronisch zakendoen te gaan zetten. Sp.OED-Advies gaat dus zelfs nog verder dan kennisoverdracht.

Daarnaast wil ik noemen het project «Over de digitale drempel» van de Hoofdbedrijfsschappen detailhandel en ambachten. Dit door mij ondersteunde project, is gericht op de stimulering van ICT binnen de detailhandel en de ambachten.

Ten slotte wil ik InnovatieNet noemen als initiatief waar ik positief tegenover sta. Met InnovatieNet wordt beoogd een nationaal virtueel innovatieplatform te ontwikkelen waar kennis wordt gebundeld en waar interactie plaatsvindt tussen aanbieders van en vragers naar kennis, en tussen kennisvragers onderling. De gewenste structuur wordt ontwikkeld door bestaande kennis te ontsluiten, niet door alleen maar links op te nemen naar andere sites maar juist vooral door content van aanbieders van relevante kennis ook daadwerkelijk op InnovatieNet beschikbaar te hebben. Het is dus vanaf het begin belangrijk dat het concept InnovatieNet door relevante actoren op het terrein van innovatiestimulering – ik denk in elk geval aan MKB Nederland, VNO-NCW, de VVK, Senter – van het bedrijfsleven wordt gedragen en ondersteund. De inspanningen zijn op dit moment volledig gericht op het verwerven van het benodigde draagvlak

Vraag:

De vertaalslag van fundamenteel onderzoek, dat door universiteiten en bij bijvoorbeeld TNO wordt gedaan, naar toepassingen voor het MKB verloopt niet effectief. Brancheorganisaties kunnen hier een intermediaire rol spelen. Wil de minister hierover met hen in gesprek gaan?

Antwoord:

Vertaalslag van fundamenteel onderzoek bij universiteiten naar commercialisatie is sowieso moeilijk en alleen voor technologiedragende bedrijven haalbaar, of het nu grootbedrijf of MKB is. TNO en GTI's hebben een intermediaire rol voor het technologiedragende en het technologievolgende bedrijfsleven. Ook Syntens speelt hierbij een adviesrol, net als de ingenieursbureaus vanuit de markt. Daarnaast spelen brancheorganisaties die intermediaire rol al in de branchecentra voor technologie. (Dat op grond van de SBT-regeling, die na volgend jaar wordt geïntegreerd in een nieuwe, gestroomlijnde regeling voor kennisoverdracht.)

Ik ben mij goed bewust van het feit dat kennisontwikkeling eenvoudiger is dan kennisdiffusie. Er wordt daarom vanuit bijv. IOP, TTI's, STW en ICES-KIS-projecten al veel aan kennisdiffusie gedaan. Zo is bij Senter voor de IOP's een kennismakelaar aangesteld om kennisoverdracht te professionaliseren. Een goed voorbeeld vanuit het TTI Polymeren is het Kunststoffenhuis in de regio Eindhoven: samenwerkingsverband van TUE, TNO en Fontys hogescholen, gericht op het MKB. Syntens is hierbij actief betrokken. De hieraan gekoppelde stichting Kunststofnet is mede door brancheorganisatie NRK opgezet met behulp van EZ-subsidie.

Kennisdiffusie is dus goed te organiseren. EZ is actief om kennisdiffusie, kennisoverdracht nog meer aandacht te geven in het beleidsinstrumentarium. Het voorbeeld van de IOP-kennis- makelaar verdient mogelijk navolging bij de andere instrumenten. Eind van dit jaar wordt een EZ-onderzoek afgerond naar de verbetermogelijkheden, waarna volgend jaar eventuele implementatie kan volgen. Ook de brancheorganisaties zijn daarbij een natuurlijke partner.

Vraag:

Kan de minister aangeven of zij een positieve grondhouding aanneemt ten aanzien van het NIVR pleidooi.

Antwoord:

Ik heb zeer recent (20-11) een beleidsadvies van de raad van advies van het NIVR ontvangen aangaande de verdere ontwikkeling en stimulering van civiele vliegtuigontwik- keling. Binnenkort verwacht ik ook een advies van het NIVR aangaande de industriële mogelijkheden bij de verschillende kandidaten voor de opvolging van de F-16. Voor het luchtvaartcluster grijpen beide activiteiten sterk in elkaar. Ik zal de beide adviezen in hun samenhang en op kritische wijze bezien. Pas daarna zal ik mijn mening over het beleids- advies kunnen geven.

Vraag:

Hoe staat het met de bekendheid en toegankelijkheid van uw instrumentarium bij het bedrijfsleven?

Antwoord:

Kijkend naar de participatie van het MKB in de instrumenten denk ik dat we daar positief over kunnen zijn, met een gemiddelde deelname van 60%. De toegankelijkheid verschilt daarbij natuurlijk per regeling, waarbij de WBSO ongetwijfeld het meest toegankelijk is, getuige de aanzienlijke deelname van kleine bedrijven (0-50 werknemers).

Of we daarmee de hele doelgroep bereiken is onlangs in opdracht van Senter, de uitvoeringsorganisatie van de regelingen, onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat het met de bekendheid en toegankelijkheid bij middelgrootte (20-49) en grote ondernemingen wel goed zit. Bij de kleine bedrijven (0-19) is dit nog zeker voor verbetering vatbaar.

We werken er hard aan om de bekendheid en toegankelijkheid nog beter te maken. Zo zijn we bezig met een digitaal zoeksysteem waar bedrijven terechtkunnen voor al hun vragen over de instrumenten. Ook wordt hard gewerkt aan het invoeren van elektronisch aanvragen bij de regelingen.

Vraag:

Welke nieuwe feiten geven nu aanleiding voor het schrappen van de industriefaciliteit?

Antwoord:

Sinds de industriefaciliteit is ingesteld, is er weinig gebruik van gemaakt. Bij de evaluatie van de industriefaciliteit is dit reeds geconstateerd. Toen is de faciliteit gehandhaafd omdat slechte tijden zich zouden kunnen aandienen, maar sinds de evaluatie is de economie nog sterker gegroeid dan daarvoor. Door het gunstige economische klimaat is het gebruik van de industriefaciliteit niet gegroeid. Daarom hebben de partijen besloten om de industriefaciliteit af te bouwen. De lopende contracten zullen worden uitgediend, maar er zullen geen nieuwe contracten worden aangegaan.

Vraag:

Hoe staat de minister tegenover de suggesties van MKB Amsterdam om een eenmalige regeling te ontwikkelen om de onkosten van MKB-bedrijven t.g.v. werkzaamheden te vergoeden.

Antwoord:

Ik vind dit met name de primaire verantwoordelijkheid van de lokale overheden. Gemeenten die werkzaamheden uitvoeren, zouden bij de besluitvorming hierover, rekening moeten houden met eventuele nadelige gevolgen voor ondernemers en, indien daar aanleiding toe is, financiële voorzieningen voor moeten treffen.

Vraag:

Is de minister bereid een nota op te stellen met een visie op de detailhandel?

Antwoord:

Mijn beleid is gericht op het creëren van optimale randvoorwaarden voor ondernemers. Ik vind het niet mijn rol om sectorstructuurvisies te schrijven. Het inspelen op ontwikkelingen is in de eerste plaats een zaak voor ondernemers zelf.

Wel heb ik begin dit jaar een bijdrage gegeven aan het project «Professionalisering van de detailhandel» van MKB Nederland, het Hoofdbedrijfschap ambacht en het Hoofdbedrijfschap detailhandel. Dit project is met name gericht op ICT-gebruik in detailhandel en het winkelambacht.

Vraag:

Welke consequenties verbindt staatssecretaris aan de recente ontwikkeling van de toeristenbelasting?

Antwoord:

Het heffen van toeristenbelasting is de autonome bevoegdheid van gemeenten. Ik heb vooralsnog geen concrete aanwijzingen dat de stijging van de tarieven ernstig uit de pas zou lopen met algemene stijgingen van lokale lasten. In een volgend overleg met collega Bos van Financiën zal ik dit onderwerp opnieuw aan de orde stellen.

Toeristenbelasting is voorts geen doelheffing. Toch is er onder meer via de VNG herhaaldelijk aandacht voor gevraagd dat het wenselijk is dat gemeenten inzichtelijk maken hoe de financiering van lokale voorzieningen voor het toerisme plaats vindt en hoe de opbrengsten van toeristenbelasting daar in passen.

In de beleidsnotitie aan de Kamer over toerisme en recreatie in het voorjaar van 2001 zal ik passende aandacht schenken aan dit onderwerp.

Vraag:

Heeft u al gesproken met Siemens over de sluiting van Demag Delaval in Hengelo.

Antwoord:

Ja, er is gesproken met Siemens over de sluiting van Demag Delaval. De gesprekken worden in de nabije toekomst vervolgd.

Vraag:

Wil de minister de oprichting van een expertisecentrum privatisering bevorderen?

Antwoord:

Het CDA stelt voor om een expertisecentrum privatisering decentrale overheden op te richten. Ik vind dat een interessante gedachte die verder uitgewerkt zou moeten worden. Overigens zou ik het niet willen beperken tot de praktijk bij medeoverheden, maar ook willen bezien of we onze ervaringen daarin kunnen meenemen. Zo zouden we van elkaar kunnen leren wat de «best practices» zijn. Het is ook in lijn met een initiatief van mijn collega van Verkeer en Waterstaat. Het Centrum vernieuwing openbaar vervoer (CVOV) ondersteunt decentrale overheden bij de verplichting om het openbaar vervoer aan te besteden.

Vraag:

Het initiatief van de PvdA om van alle MDW- en andere liberaliserings- en privatiseringsoperaties de baten in kaart te brengen vinden wij uitstekend. Daartoe kunnen lessen voor de toekomst worden getrokken. Wil de minister toezeggen voortaan bij de komende operaties vóóraf de potentiële baten in kaart te brengen.

Antwoord:

Het lijkt mij een goede zaak om de potentiële baten vóóraf in beeld te brengen. Dat brengt voor iedereen in beeld wat de «winst» van het project dan wel de operatie is. Het legt ook druk op een zo snel en adequaat mogelijke implementatie van het project. Ik merk wel op dat het in beeld brengen van de potentiële baten niet in alle gevallen compleet, uitputtend en cijfermatig kan zijn. Dat zou zoeken naar schijnzekerheid zijn. Je moet hier praktisch en verstandig mee omgaan.

Verder wijs ik erop dat het vóóraf in beeld brengen van de potentiële baten ook vaak al gebeurt. Ik noem de benzinemarkt, het notariaat, de milieuwetgeving, de elektriciteitsmarkt.

Kortom. Ik sta positief ten opzichte van deze vraag. Ik wil er op een pragmatische en hanteerbare wijze invulling aan geven.

Vraag:

Het CDA zegt dat het draagvlak voor marktwerking ondermijnd wordt als voormalige overheidsdiensten publieke middelen gebruiken voor «sponsoring, skyboxen en hoge salarissen». Wat gaat de minister doen om dit in de toekomst te voorkomen?

Antwoord:

In antwoord op vragen van de kamerleden Leers en Van den Akker van 22 februari 2000 over de relatie tussen Nuon NV en Vitesse heb ik al gezegd dat dit primair een aangelegenheid is voor de aandeelhouders en de raad van commissarissen van de betreffende overheidsbedrijven. De aandeelhouders moeten aangeven of zij dit frivole acties vinden dan wel nuttig achten voor het lange termijn rendement van het bedrijf. Private aandeelhouders zijn hierop wellicht wat scherper dan publieke aandeelhouders die van oudsher deelnemen in nutsbedrijven vanwege publieke doelstellingen en niet om winsten te behalen. Ik zie hierbij overigens niet een gevaar voor opdrijving van de tarieven voor gebonden klanten. Daar waar bij bijvoorbeeld de energiesector de kleinverbruikers nog tijdelijk gebonden zijn aan een energiebedrijf, worden immers de tarieven gereguleerd. Eventuele financiële risico's die bedrijven zoals Nuon aangaan kunnen hierdoor niet worden afgewenteld op de gebonden kleinverbruikers. De beste bescherming die consumenten kunnen hebben is natuurlijk de vrijheid om te kiezen.

Vraag:

Administratieve Lasten. Dit is een toptienprobleem voor het bedrijfsleven. Nog steeds groeien ze, i.p.v. dat ze beter worden. Wij willen dat administratieve lasten deel gaan uitmaken van de begrotingscyclus, daarmee krijgt de verinnerlijking op de departementen een extra impuls. Gewone lasten voor burgers en bedrijven staan immers ook in de begroting.

Antwoord:

Administratieve lasten vallen niet onder de middelen van departementen. Het gaat immers niet om uitgaven dan wel inkomsten. De voortgang van de verlaging van administratieve lasten per departement wordt bovendien besproken in het kader van de departementale jaarverslagen. Hierbij is niet alleen de blik vooruit gericht maar wordt ook nadrukkelijk naar de realisatie gekeken. Een stevig debat tussen Kamer en de ministers over de ontwikkeling van de administratieve lastendruk en de monitoring hiervan is daardoor mogelijk.

Vraag:

Wat heeft EZ tot nu toe ingebracht bij de opstelling van de vijfde nota ruimtelijke ordening?

Antwoord:

De inzet EZ bij Vijno is primair gericht op het tijdig voorzien in ruimte voor bedrijvigheid op de juiste plaats en van de juiste kwaliteit.

– Aan de basis ligt de analyse van de Bedrijfslocatiemonitor (CPB): zelfs bij een relatief lage groei dreigen er tot 2010 al tekorten in Noord-Holland, Noord-Brabant, Gelderland en Rijnmond; bij hogere groei in veel meer regio's.

– De extra ruimte voor bedrijvigheid moet worden gevonden in de stad, aan de stad en op goed gekozen (multimodale) knooppunten buiten de stad. Kortom op verschillende plaatsen binnen de stedelijke netwerken en aan de economische ontwikkelingsassen. Alles op basis van de eisen die verschillende typen bedrijvigheid stellen.

– Ook ten aanzien van het woonklimaat moet in voldoende mate tegemoet worden gekomen aan de preferenties van burgers.

– Ten slotte is een cruciaal element de sturingsfilosofie. Het kabinet heeft zich al eerder geschaard achter de WRR-benadering uit het rapport Ruimtelijkeontwikkelingspolitiek: dat betekent een selectieve rol voor het rijk en voldoende beleidsruimte voor provincies en gemeenten om regionaal gedifferentieerd maatwerk te kunnen leveren.

Vraag:

De heer Vermeend is bezig met nota over de invloed van ICT op de arbeidsmarkt en de arbeidsverhoudingen. Welke rol heeft EZ daarbij? Hoe verhoudt zich dit tot de taskforce Risseeuw? Wat is inmiddels de voortgang inzake de taskforce?

Antwoord:

In de nota van het ministerie van SZW wordt bezien de indirecte en directe effecten van ICT op de regelgeving van SZW op het terrein van de sociale zekerheid, arbeidsomstandigheden, arbeidscontracten, ondernemingsraden, werktijden, et cetera. De effecten van ICT kunnen groot zijn op deze dossiers. Ambtenaren van EZ die betrokken zijn bij het project Economie van de 21ste eeuw hebben regelmatig contact met hun collega's van SZW en over en weer wordt informatie uitgewisseld.

Een directe relatie met de commissie Risseeuw ligt er niet. Het traject van SZW moet in maart 2001 klaar zijn en is een strategische beleidsanalyse. De taskforce ICT onder leiding van de heer Risseeuw is heel praktisch gericht op het wegnemen van knelpunten rond het werven en vasthouden van IT-personeel. Daarvoor worden ruim tien projecten uitgevoerd die een looptijd van ongeveer twee jaar hebben. Ik heb goede hoop dat alle eerder ingediende plannen nog voor het einde van dit jaar hun subsidietoezegging van mij in huis hebben.

Vraag:

WKK «over de schutting» leveren.

Antwoord:

Elektriciteit uit WKK kan via het net aan derden geleverd worden, mits dit vrije afnemers zijn.

Men mag ook via «een eigen draadje» leveren. Als tegelijkertijd ook aan het net geleverd wordt, moet men wel voor de systeemdiensten van dat net betalen.

Opereert men als eilandbedrijf – dus los van het net – dan hoeft men deze systeemdiensten niet te betalen (maar heeft men ook geen enkele terugvalpositie en krijgt men ook geen afdrachtkorting).

Vraag:

Dhr. Wijn heeft aangegeven later nog eens over het model MEET te willen praten.

Antwoord:

Het is van belang om de effecten van het innovatiebeleidsinstrumentarium goed in beeld te krijgen. In het verleden zijn daartoe al verscheidene pogingen ondernomen, onder andere in opdracht van EZ. De berekeningen met het model MEET vormen een poging om het inzicht in de effecten van R&D-stimulering te vergroten. Belangrijkste doel van de berekeningen is om te laten zien hoe technologische ontwikkeling en innovatie in een econometrisch model kunnen worden ingebouwd. Als zodanig vormen zij naar mijn mening een waardevolle en vernieuwende bijdrage aan het debat. Ik ben uiteraard graag bereid om de uitkomsten van dit model op enig moment te bespreken, het is ook nuttig om het CPB hierbij nader te betrekken, zoals ik ook graag bereid ben om eventuele verdere bijdragen aan dit debat aan een nadere analyse te onderwerpen.

Vraag:

Uit MEET blijkt vooral dat de R&D-intensiteit van bedrijven achterblijft en stagneert ondanks de EZ-instrumenten.

Betekent dit dat de instrumenten niet werken? Wat ons betreft is die vraag niet te beantwoorden op basis van de beschikbare informatie. We vinden dat het tijd is om echt systematisch en objectief het gehele instrumentarium integraal door te lichten en te beoordelen.

Antwoord:

De cijfers die u uit MEET citeert kloppen weliswaar maar zijn wat mij betreft logisch. Niet alle R&D leidt tot innovatie, er zijn immers wel risico's aan R&D verbonden. Het blijkt echter dat deelnemers aan de regeling het op dit punt beter doen dan niet-deelnemers of afgewezen aanvragers. De instrumenten leiden tot relatief meer innovatie.

Voor wat betreft het effect op de R&D inspanningen blijkt duidelijk een positief effect van de instrumenten op deze inspanningen van bedrijven. Tegenover iedere gulden van de overheid staat een gulden en vier cent van de bedrijven. De evaluaties van de instrumenten worden daarbij gedaan door onafhankelijke bureaus. Over de werking van de instrumenten heb ik dus geen twijfel.

Dit neemt niet weg dat de R&D inspanningen nog steeds achterblijven en in 1998 stagneren. Maar laten we niet vergeten dat we sinds de jaren 90 een forse inhaalslag hebben gemaakt. Dat sterkt mij in de gedachte dat de instrumenten helpen maar ook dat we de aandacht niet moeten laten verslappen. Bovendien is het natuurlijk wel zo dat de R&D inspanningen van bedrijven door meer factoren worden bepaald dan alleen de overheidsstimulering.

Vraag:

Wanneer komen de toegezegde IBO-onderzoeken naar de TK?

Antwoord:

Onderwerp van onderzoek van het IBO energiesubsidies is het hele energiesubsidie-instrumentarium, zowel direct als fiscaal. Uitgezonderd is het RD&D-instrumentarium.

Het onderzoek is nu in een afrondende fase. Dit betekent dat u de resultaten vergezeld van een regeringsstandpunt in het voorjaar 2001 kunt verwachten.

Vraag:

Stroomlijning en beperking van regelingen op basis van effectiviteit zijn gewenst. Daartoe moet stapsgewijs de doeleffectiviteit worden gemeten. De instrumenten, zowel subsidies als fiscale instrumenten, dienen vervolgens in relatie tot elkaar gebracht te worden en in relatie tot het gestelde doel. Wij denken voor de uitvoering aan het Centraal planbureau of de Algemene Rekenkamer.

Antwoord:

Doordat de regelingen eigen doelstellingen hebben is het niet mogelijk de effectiviteit van de regelingen direct met elkaar te vergelijken. Daarvoor zijn de regelingen te verschillend omdat ze ingrijpen op andere knelpunten in de markt. De WBSO is bijvoorbeeld een algemene fiscale regeling ter stimulering van R&D bij bedrijven. Dat laat zich moeilijk vergelijken met een kennisoverdrachtregeling.

Wel worden de regelingen individueel op effectiviteit geëvalueerd. Het streven is voorts (naast de bestaande systematiek) om het effect van de nieuwe instrumenten te monitoren aan de hand van een aantal gerichte maar ook realistische indicatoren. Daarmee bedoel ik dat het EZ-beleid natuurlijk niet de enige factor is dat invloed heeft op het gedrag van bedrijven. Deze indicatoren zullen in samenspraak met direct betrokkenen (bedrijfsleven, financiële instellingen) worden besproken.

Door dit effectmeten op een meer reguliere basis aan te pakken kan er voor gezorgd worden dat het beleid ook gedurende de rit kan worden bijgesteld. Zo wordt het nieuwe instrumentarium flexibel en toegespitst op de knelpunten van deze tijd. Dit vereist inderdaad dat continu gekeken moet worden of het beleid nog aansluit bij de ontwikkelingen in de markt, bereiken de instrumenten met ander woorden nog wel het beoogde effect. De toets op deze indicatoren is een reguliere taak voor EZ. De nieuwe begrotingsstructuur (VBTB) leent zich bij uitstek voor presentatie van de uitkomsten van de effectmetingen. Deze uitkomsten zullen dan ook in de EZ-begroting worden gepresenteerd.

Vraag:

Kan de MEZ een brief sturen over duurzame technologieën zoals de brandstofcel? Wat is de visie van MEZ hierop?

Antwoord:

Waterstofeconomie heeft mijn aandacht. In mijn brief van 21 november ben ik hier uitvoerig op ingegaan. Tal van initiatieven staan op stapel, waarvan de ontwikkeling van de brandstofcel er één is.

De ontwikkeling van de brandstofcel is een voorbeeld van een duurzame doorbraaktechnologie. Het stimuleren van duurzame doorbraaktechnologieën is een belangrijk onderdeel van het EZ-beleid. In dit verband wijs ik u op de EET-regeling. Deze regeling zal volgend jaar worden geëvalueerd. Ik zal daarom geen aparte brief sturen maar deze vraag meenemen in deze evaluatie en de Kamer informeren over de resultaten van deze evaluatie.

Vraag:

Komt Dreamstart wel voldoende direct ten goede aan de technostarters?

Antwoord:

Dreamstart is geen nieuwe regeling. Het zal niet zelf technostarters beoordelen of ondersteunen. Dreamstart is een «netwerk van netwerken» en zorgt voor transparantie en netwerkvorming zodat de geïntegreerde aanpak à la Twinning ook op andere technologiegebieden van de grond komt.

Dreamstart is het platform voor technostarters. Dit platform heeft tot doel een klimaatverandering teweeg te brengen om de kansen voor succesvol starten en doorgroeien van hightechondernemingen te vergroten. Dreamstart zal dit doen via het verschaffen van informatie, het stimuleren van bewustwording en via het bij elkaar brengen van de partijen die technostarters (kunnen) stimuleren.

De EZ-bijdrage voor Dreamstart bedraagt 3,2 mln. per jaar.

In aanvulling op de activiteiten van Dreamstart heeft EZ 100 mln. beschikbaar voor het ondersteunen van goede voorstellen voor een geïntegreerde aanpak van technostarters op specifieke gebieden. Het gaat daarbij om een bijdrage voor de infrastructuur. De financiering van individuele technostarters zal zoveel mogelijk door de markt moeten gebeuren. De komende tijd wordt deze regeling verder uitgewerkt. EZ zal deze regeling zelf beheren en Senter wordt waarschijnlijk bij de uitvoering betrokken.

Vraag:

Wil de minister onderzoeken of een generieke aftrekpost op basis van de WBSO voor succesvolle innovaties kan leiden tot «trek in de schoorsteen» waarmee het omzetten van R&D in concrete productontwikkeling wordt bevorderd.

Antwoord:

Zowel bij de behandeling van de Industriebrief als van de evaluatie van de WBSO in februari is al gesproken over een innovatie-investeringsaftrek, waar de heer Hindriks in zijn vraag op lijkt te doelen.

Ik heb toen al aangegeven dat Brussel alleen steun toestaat aan technologieontwikkeling, niet aan de daarop volgende investeringen. Nog steeds geldt daarnaast het praktische probleem dat een IIA alle innovatieve investeringen zou moeten stimuleren, of die nu voortkomen uit de WBSO of niet. Daarmee gaat zo'n IIA teveel lijken op een nieuwe WIR.

Vraag:

Aangekondigd wordt dat de exportbevorderingsinstrumenten worden gestroomlijnd. Dat is op zichzelf prima en als eerste stap juichen we dat toe. Mijn fractie wil overigens graag bezien, mede in het licht van de nota «Ondernemen tegen armoede», of de beschikbare middelen voor exportfinanciering niet voor een veel groter deel kunnen worden ingezet voor het bevorderen van investeringen in ontwikkelingslanden en opkomende economieën.

Antwoord:

Zowel het faciliëren van exporttransacties als het bevorderen van investeringen in het buitenland zijn prioriteit voor EZ. Daarbinnen richten de exportfinancieringsinstrumenten zich op het bestrijden van oneerlijke concurrentie die het bedrijfsleven op buitenlandse markten ondervindt. Het instrumentarium beoogt concurrentieverstoring door buitenlandse overheidssteun te «matchen», zodat het Nederlandse bedrijfsleven op gelijke voet op buitenlandse markten kan concurreren. Investeringsstromen moeten zeker niet worden losgekoppeld van handelsstromen. Niet alleen gaat bij het opereren op nieuwe markten exporteren vooraf aan investeren, ook zijn geëxporteerde kapitaalgoederen veelal onmisbaar onderdeel van investeringen ter plekke. Deze complementariteit betekent dat beide inzet van financiële middelen vergen. Over dit onderwerp, dat zowel EZ als OS aangaat, zal binnenkort bij het AO over de notitie «Ondernemen tegen armoede» verder worden gesproken.

Vraag:

WKK kan een belangrijke bijdrage leveren aan klimaatdoelstelling CO2-reductie. Welke maatregelen overweegt u, bijvoorbeeld het loslaten van de bovengrens voor subsidie, extra subsidie naar WKK of tijdelijke compensatie van de gasprijs. Pakket maatregelen van minister om WKK overeind te houden en nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken, onvoldoende. Afdrachtkorting te laag. Rendementseis te hoog en grens van 200 GWh discutabel.

Voorstel: rendementseis elk jaar wat verscherpen, met voorstellen over verhoging afdrachtkorting komen bij Voorjaarsnota en de grens van 200 GWh bespreekbaar maken na één jaar functioneren van deze regeling.

Antwoord:

Ik heb onlangs een brief naar de Kamer gestuurd over het voorgestelde stimuleringspakket. Daarvan profiteert het bestaande en nieuwe WKK. Een bovengrens is nodig vanwege de maatvoering. Voor grotere installaties is gegeven de schaalvoordelen, een extra impuls niet nodig. Ook gewone centrales hebben te maken met een hogere gasprijs. Met compensatie van ontwikkelingen in de marktprijzen voor één techniek zoals WKK is het hek van de dam. Bovendien is het richting de EU niet te verdedigen.

Het pakket is bedoeld om WKK te stimuleren. Als de rendementeis te hoog is en te weinig wordt geprofiteerd, moeten we kijken naar aanpassing van de grens. Wel de besparing van WKK in het oog houden; er moet sprake blijven van betere prestatie dan in geval van gescheiden opwekking.

Eens met voorstel; zal de eis bezien.

Verhoging afdrachtkorting wil ik bij Voorjaarsnota bekijken. Dan heb ik ook de visie van Brussel op het huidige voorstel en weten we meer over het effect van het huidige pakket.

In dat licht is ook de grens van 200 GWh bespreekbaar.

Voorstellen van mw. de Boer passen in mijn beleid om middelen effectief in te zetten.

Vraag:

Hoe en op welke termijn wordt gat gedicht tussen de MAP-doelstelling en realisatie. Voorstellen daarvoor in begin 2001 te ontvangen.

Antwoord:

Op dit moment is er overleg met E'Ned over de realisaties in het kader van het MAP. Dan zal vastgesteld worden wat het gat tussen realisatie en doelstelling nu werkelijk is. In overleg met EnergieNed zal vervolgens worden bekeken welke eventuele additionele maatregelen nodig zijn.

Vraag:

Hoezo Biomassa op goede weg? Ontwikkelingen marginaal. Hoe kijkt minister werkelijk aan tegen rol biomassa. Tijd voor beleidsintensivering.

Antwoord:

Ook in 2020 blijft voor biomassa een grote rol weggelegd. Biomassa is op de goede weg, ik kan daarbij verwijzen naar het onlangs gesloten convenant met de kolencentrales, die tot ca. 20% aan biomassa gaan bijstoken. Ten opzichte van de huidige bijdrage van biomassa betekent dit bijna een verdubbeling. Mijns inziens is dat substantieel.

Probleem bij biomassa, zeker als het op grote schaal wordt toegepast, is de beschikbaarheid ervan. Daar zijn we nu gerichter naar aan het kijken. Grootschalige import moet daarbij niet uitgesloten worden. Bovendien, aan grootschalige inzet kleven nogal wat technische problemen, die eerst opgelost moeten worden.

Ook het generieke fiscale instrumentarium biedt voldoende mogelijkheden voor biomassa. Ook stroom uit biomassa kan als groen verkocht worden. Bovendien wijs ik op de producentenvergoeding in de REB voor zowel warmte en elektriciteit opgewekt uit 100% biomassa WKK installaties. Verder wijs ik nog op de mogelijkheden binnen de EIA en Vamil-regelingen.

Kortom we doen al heel wat, de markt moet het nu verder gaan oppakken.

Vraag:

Aanscherping EPN tot 0,6 en zelfs tot 0,4 : (is thans voor woningen 1,0).

Antwoord:

De energieprestatienorm voor woningen wordt geregeld in het Bouwbesluit: dit valt onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris VROM. Van hem begrepen dat aanscherping zoals voorgesteld door mevr. de Boer in technische zin wel kan, maar dat dan absoluut geen sprake meer is van kosteneffectieve maatregelen. Alvorens een evt. verdere aanscherping te bespreken worden thans eerst een aantal onderzoeken – o.a. ook naar evt. negatieve gezondheidseffecten – afgerond.

Vraag:

E21E, wat is de visie op de nieuwe overheid

Antwoord:

In het kader van het project E21E zal een commissie zich buigen over de vraag welke trends in de naaste toekomst van belang zijn, en welke gevolgen zij hebben voor de overheid en voor het overheidsbeleid. Als deze analyse is afgerond, kan met meer zekerheid iets worden gezegd over de eisen waaraan de overheid in de zgn. «nieuwe economie» moet voldoen.

Vraag:

Hoe kijkt u aan tegen een nieuwe toezichthouder op gebied communicatierevolutie, met oog voor maatschappelijke belangen

Antwoord:

Ik ben helemaal geen voorstander van (alweer) een nieuwe toezichthouder. Maar ik sta altijd open voor ideeën op gebieden die een snelle (maatschappelijke) ontwikkeling doormaken zoals communicatie.

Vraag:

Is het voorgestelde stimuleringspakket voldoende om WKK daadwerkelijk te stimuleren? Kan met het huidige voorstel voor afdrachtkorting de 130 mln. gulden ook daadwerkelijk worden besteed? Waarom wordt hier een ander rendementscriterium gebruikt dan voor de geldende subsidieregelingen? Bij minder dan 1,3 cent zal er niet worden geïnvesteerd en lopen we het gevaar dat de bestaande WKK wordt stilgezet. Wat zal dit betekenen voor energiebesparing?

Antwoord:

Bij brief reeds aangegeven dat het WKK pakket een fors effect heeft. Zowel voor grote als kleine WKK wordt op basis van scenarioberekeningen groei verwacht met bijbehorende energiebesparing.

De 130 mln. afdrachtkorting is bestemd voor WKK en moet daar ook naar toe. Indien zou blijken dat bijvoorbeeld de rendementseis te hoog is en daardoor het budget niet wordt besteed, ga ik daar natuurlijk wat aan doen. Te denken is dan aan aanpassing van de eis of een wat hogere terugsluis. Ik zal moeten nagaan met welke oplossing goede WKK het meest gediend is.

De rendementseis voor de afdrachtkorting is overigens precies dezelfde als voor de EIA al een jaar geldt.

Ik wil eerst weten in welke mate het pakket in de markt aanslaat en wat Brussel er van vindt alvorens te praten over intensivering. Dan nog ben ik van mening dat maatvoering geboden is. Er is volgend jaar 0,5 cent afdrachtkorting waarvoor 130 mln. beschikbaar is. Wanneer we het over 1,3 cent gaan hebben kom ik al snel in de buurt van de 300-350 mln. per jaar.

Dit nog afgezien van de andere fiscale voorzieningen die ook in de tientallen mln. lopen, zoals de REB vrijstelling.

Het voorstel uit de LNV-hoek om afdrachtkorting voor kleinschalige WKK te verhogen is overigens niet tot de tuinders beperkt.

Vraag:

Wat zijn criteria afdrachtkorting WKK?

Antwoord:

Criteria van de afdrachtkorting zijn:

– stroom moet geleverd worden aan het net;

– er moet sprake zijn van netto levering aan het net;

– de WKK die de stroom levert moet voldoen aan een rendementseis;

– de terugsluis wordt gegeven tot een maximum van 200 GWh;

– bij de hoogte van de 0,5 cent is gelet op verschil tussen kostprijs van WKK stroom en de marktprijs.

Zie verder brief van LNV over Brandstofcompensatie tuinbouw

Vraag:

Hoe staat het met de uitvoering van de twee jaar geleden ingediende motie cultuurtoerisme (met revolving fund van 5 mln.).

Antwoord:

In de brief aan de Kamer over Toerisme en Recreatie van 9 juni (TK 1999/2000 26 419, nr. 3) alsmede in het AO daarover van 31 augustus 2000, is uitvoerig op dit onderwerp ingegaan. EZ draagt 1 mln. gulden bij aan een participatiemaatschappij voor culturele evenementen. Dit fonds, verder gevoed door het bedrijfsleven en door OCW, verstrekt risicodragende leningen op basis van revolving-fundaanpak met een startkapitaal van 5 mln. gulden.

Vraag:

Wil de minister samen met de minister van OCW een nota Kenniseconomie uitbrengen, waarbij naast de economische aspecten ook de sociale aspecten van de kenniseconomie aan de orde komen? (Alleen een kennisberaad op DG niveau lijkt ons onvoldoende. In deze Nota zal aandacht besteed moeten worden aan de samenhang van innovatie, kennisdiffusie, toegang tot kennis, cultuur en economie. Vervolgens kan deze nota Kenniseconomie vertaling krijgen in de verdeling van de ICES-gelden.)

Antwoord:

Het ligt vooralsnog niet in de bedoeling deze kabinetsperiode nog een nieuwe, gezamenlijke nota over kenniseconomie naar de Tweede Kamer te sturen. Dat betekent uiteraard niet dat het denken over de economische en de sociale aspecten van de kenniseconomie stilstaat. Immers, om de impact en mogelijke beleidsreacties van de kenniseconomie te inventariseren heeft het kabinet een reeks van langetermijnverkenningen gestart. In deze verkenningen zullen ook de sociale aspecten van de kenniseconomie een plaats krijgen. Zo zijn er ook verkenningen voorzien op het gebied van de gezondheidszorg en de sociale infrastructuur. Ook zal in goede samenwerking met het ministerie van OCW een langetermijnverkenning worden verricht naar beleidsthema's op het gebied van onderwijs en onderzoek. Deze verkenningen zullen naar verwachting komende zomer aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Daar waar uit de diverse verkenningen nieuwe beleidsvoornemens zouden voortvloeien met betrekking tot eventuele structuurversterkende investeringen, zal de ICES te zijner tijd vanzelf in beeld komen.

Vraag:

Investeren in supersnelle internet en breedbandigheid van de infrastructuur Investeren zodat de zgn. last-mileproblematiek opgelost wordt, d.w.z. de laatste-kilometer- verbinding van een bedrijf tot het hoofdnet.

Antwoord:

Het kabinet onderschrijft het belang van het supersnelle internet. Het is dan ook een van de vier terreinen waarop het kabinet een grote sprong wil maken. U bent hierover geïnformeerd in de voortgangsrapportage van de Digitale delta «E-Europe Voorbij». Voor de oplossing van de last-mileproble- matiek wil het kabinet – onder meer via regionale of lokale proeven – nagaan onder welke voorwaarden marktpartijen kunnen worden gestimuleerd versneld een wijdvertakt glasvezelnetwerk tot stand te brengen.

Vraag:

Er moet een taskforce ingesteld worden voor kwalitatief hoge content in ICT van cultuur.

Antwoord:

Ik vind het CITF-(Creative industries taskforce)initiatief van de Engelsen zeer interessant. Zelf heb ik inmiddels, zoals ook aangekondigd in de nota Concurreren met ICT-competenties, eerste stappen gezet om na te gaan of we op het gebied van multimedia tot innovatieve clusters kunnen komen. Ik heb een clustermonitor laten uitvoeren om de multimediasector in kaart te brengen en kansen en knelpunten te identificeren om tot interactieve diensten te komen. Ik heb naar aanleiding daarvan daarover een aantal workshops gehad met het bedrijfsleven. Het opzetten van een taskforce vind ik nu nog wat te vroeg. Ik wil eerst de reactie van het bedrijfsleven afwachten.

Vraag:

Analyse van de privatiseringen uit het verleden: Met kracht vooruit in de versnelling, maar niet voordat men de sterkte-zwakteanalyse heeft gemaakt van het liberaliserings- en privatiseringsproces.

Antwoord:

Er is een brede maatschappelijke discussie gaande over de mogelijkheden van private uitvoering van publieke taken. Private uitvoering is geen doel op zich, maar kan een impuls geven aan het verbeteren van de publieke dienstverlening. Het is daarvoor belangrijk dat we leren van ervaringen uit het verleden en het buitenland om het beleidsinstrumentarium scherp te houden.

In de kabinetsnota «Publieke belangen en marktordening» (Kamerstukken II, 1999–2000, 27 018, nr. 1) zijn de al opgedane ervaringen in de telecom- en energiesector vertaald in een aantal uitgangspunten voor liberalisering en privatisering in netwerksectoren. Dit kader wordt gebruikt bij het doen van voorstellen voor (her)ordening van netwerksectoren.

Dat kader is volgens mij te verbreden naar andere semi-publieke sectoren. Dat blijkt ook uit WRR-rapport «Het borgen van publieke belangen». Het kabinet is u hierop nog een reactie verschuldigd. Zoals de minister-president bij de algemene politieke beschouwingen in de Eerste Kamer al heeft toegezegd zal daarin de gevraagde bredere visie worden opgenomen.

Vraag:

De fusiedrempel voor grote bedrijven wordt aanzienlijk omhoog gehaald overeenkomstig het Europese mededingingsbeleid. Kan de minimusregel ten behoeve van het MKB opgetrokken worden van 10 mln. naar 20 mln?

Antwoord:

Naar aanleiding van mijn voornemen om de omzetdrempel in het concen- tratietoezicht te verhogen, is de vraag gesteld of ik ook niet zou moeten nadenken over ophogen van de bagateldrempel in de Mededin- gingswet. Dat is voor mij geen automatisme. De rol van de omzet- drempel in de bagatelbepaling is een heel andere dan de omzetdrempel in het concentratietoezicht. In tegenstelling tot concentraties, waar de Mededingingswet in beginsel neutraal tegenover staat, gelden kartels als ongewenst en in beginsel verboden. De bagatelvrijstelling is een wettelijke vrijstelling van het kartelverbod voor kleine «bagatelkartels». Verhoging van de bagateldrempel zou een ruimere vrijstelling betekenen, ongeacht de aard van de mededingingsafspraken. Dat betekent dat meer kartels, ook hardcore kartels, onder de vrijstelling zouden gaan vallen. De gevolgen van een eventuele verhoging van de bagateldrempel zouden daarom eerst onderzocht moeten worden. Ik zal de bagateldrempel dan ook betrekken bij de evaluatie van de Mededin- gingswet in 2001. Ik heb eerder al aangegeven in het kader van de evaluatie van de Mededingingswet te zullen kijken naar de positie van het MKB onder de Mededingingswet. Dat haakt daar op aan.

Vraag:

Het glazen plafond is ongebroken, het percentage vrouwelijke hoogleraren en leden van de raden van bestuur kan wedijveren met de zwakste ontwikkelingslanden. Wat mogen we van de minister op dat punt verwachten? Kunnen we rekenen op een actieprogramma «breek het glazen plafond», te beginnen bij Economische Zaken?

Vrouwenparticipatie gaat steeds beter, hoewel er sprake is van veel stress. Wordt voldoende geïnvesteerd in goede kinderopvang?

Antwoord:

Ik erken dat het glazen plafond nog lang niet is gebroken. We hebben het hier over een fenomeen dat door de gehele samenleving heen loopt: in bedrijven, besturen, bij de overheid en in de wetenschap. Het hele kabinet zet zich in om het glazen plafond te doorbreken. Ik wijs op de beleidsnota die onlangs door de coördinerend staatssecretaris van emancipatie aan de Tweede Kamer is gestuurd en waarin beleidsmaatregelen wordt aangekondigd.

Uit die beleidsnota blijkt ook dat het glazen plafond bij de overheid bijzonder hardnekkig is. Het ministerie van BZK neemt het voortouw om daar verandering in te brengen, door onder meer in overleg met de departementen actieplannen vast te stellen en diversiteitsmanagement te stimuleren.

Overigens wordt er bij EZ wel vooruitgang geboekt en zijn op directeursniveau en plaatsvervangend directeursniveau in de afgelopen periode vrouwen benoemd. Bij het nieuw op te zetten MD-beleid van EZ wordt nog meer expliciet aandacht besteed aan de ontwikkeling van toekomstig leidinggevende vrouwen.

Op het beleidsterrein van EZ gebeurt veel. Ik blijf letten op een goede ontwikkeling van het vrouwelijk ondernemerschap. Zo ben ik van plan om een handelsmissie te organiseren en te leiden speciaal voor vrouwelijke ondernemers. Ik noem verder de maatregelen gericht op het breken van het glazen plafond bij het bedrijfsleven: er komt een benchmark waarmee kan worden gemeten hoe het aantal vrouwen in de top van het bedrijfsleven zich ontwikkelt, er komt een voortrekkersnetwerk en dit punt zal worden ingebracht in het overleg met de sociale partners. Ik wijs ook op het feit dat ik samen met staatssecretaris Verstand de organisatie Opportunity in bedrijf, die speciaal is opgericht om activiteiten op dit terrein te ontwikkelen, opnieuw voor drie jaar heb gesubsidieerd.

Zoals de heer Van Walsem opmerkte moet er wel worden geïnvesteerd in goede kinderopvang. Wederom verwijs ik naar bovengenoemde beleidsnota. Het ministerie van VWS neemt het voortouw voor uitbreiding van de capaciteit en de versterking van het toezicht op de kwaliteit van de kinderopvang.

Vraag:

Elektronische Kennisparaplu: Eén loket voor alle gestroomlijnde stimuleringsinstrumenten. Hierbij is stroomlijning van subsidies een belangrijke operatie om te komen tot een zo generiek mogelijk subsidie-instrumentarium. Met name de samenhang binnen het gebied van exportsubsidies en de energiesubsidies moet kritisch gevolgd worden. Verdere aanpak van modernisering van aantal regelingen, vergroten van de toegankelijkheid van subsidies. Ook in Europa (zesde kaderprogramma). Aanhaken bij Nederland gaat Digitaal

Antwoord:

Ik wil onderscheid maken tussen het aspect van stroomlijning van instrumenten en dat van de elektronische ontsluiting van instrumenten voor de ondernemer. Dit laatste betekent zowel informatie over de regelingen via Internet als de mogelijkheid tot het elektronisch aanvragen van subsidie.

Wat betreft de stroomlijning van het technologie-instrumentarium ligt de voortgang op schema (4 nieuwe regelingen per 1 mei 2001). Streven is om voor deze nieuwe instrumenten zo snel mogelijk elektronisch aanvragen van subsidie mogelijk te maken.

Het eindperspectief voor de stroomlijning van de uitvoering van het bedrijfsinstrumentarium van EZ en OS omvat, naast de NCM, twee uitvoerders, te weten Senter en FMO. Dit perspectief schept duidelijkheid voor het Nederlandse bedrijfsleven. Bij Senter Internationaal is ondergebracht het instrumentarium gericht op het scheppen van betere voorwaarden voor transacties («pretransactie»), bij FMO zijn de instrumenten ondergebracht gericht op directe financiële ondersteuning en bij NCM de instrumenten ter risicoafdekking. Een en ander zal verder worden toegelicht tijdens het AO over de notitie «Ondernemen tegen armoede».

EZ is zojuist gestart met een elektronisch zoeksysteem voor subsidieregelingen. Als pilot zal dit in eerste instantie beperkt zijn tot de technologieregelingen van EZ. Het wordt niet een regelinggestuurd systeem maar een intelligent, probleemgestuurd systeem.

Dit initiatief moet mede worden gezien in de context van een aantal andere initiatieven die de ondernemer makkelijker toegang moeten geven tot informatie uit het publieke domein. Ook moet de ondernemer transacties met de overheid elektronisch kunnen afdoen. De initiatieven zijn beschreven in de brief van 30 juni 2000 aan de TK over «ICT en administratieve lasten» (TK 1990-2000, 26 643, nr. 7). Het gaat om:

– bedrijvenloket: project waarin belastingdienst, kamers van koophandel en de gemeentes samenwerken om te komen tot 1 (ook elektronisch) loket met de samenwerkingspartners (hiermee is een aanzienlijk deel van de vragen van de ondernemer afgedekt);

– overheidsformulieren online: het project dat erop is gericht dat ondernemers transacties met de overheid elektronisch kunnen afdoen;

– basisbedrijvenregister: het project dat moet leiden tot een bestand dat dienst doet als basis voor identificatie van bedrijven;

– elektronische herendiensten.

Dit project zal een niet onaanzienlijke bijdrage kunnen bieden bij het terugdringen van de administratieve lasten die ontstaan doordat instanties als Belastingdienst, Lisv en CBS op reguliere basis gegevens van bedrijven uitvragen.

De planning van het bedrijvenloket is dat eind 2001 de zogenoemde voorhoedeprojecten zijn afgerond. Ondertussen worden stappen gezet om ook landelijk de uitrol van bedrijvenloketten op gang te brengen.

Het bedrijvenloket wordt een belangrijk portal voor de ondernemer, dat we op een intelligente manier gaan linken met andere loketten die we aan het opzetten zijn, zoals het innovatienet. Ook komt er doorklik met Nederland gaat Digitaal.

Hoe het eindplaatje er precies gaat uitzien, welke «content» en welke transacties precies achter welke portal zullen schuilen, kunnen we nu nog niet zeggen. Dat hoeft ook niet: ik vertrouw erop dat we door intelligente hyperlinks de zoekkosten voor de ondernemer aanzienlijk kunnen reduceren. Een elektronisch loket voor EZ instrumenten maakt van deze bredere elektronische kennisomgeving onderdeel uit. Het 6de kaderprogramma kan eveneens aanhaken, zij het alleen op informatieniveau: we zijn nog niet zover dat we de Brusselse loketten met de onze kunnen integreren.

Vraag:

Wil de minister een Databank instellen, waaruit toezichthouders alle openbare gegevens kunnen putten teneinde de administratieve lasten te reduceren? Op deze wijze behoeven de bedrijven niet meerdere malen dezelfde informatie te verstrekken. Op termijn tevens andere gegevens invoeren.

Antwoord:

Een databank zoals wordt bedoeld lijkt me wel een erg open concept: we zijn in Nederland niet gewend aan meervoudig gebruik; «doelbinding» verzet zich daar ook tegen. De tijd is nog niet rijp voor een algemene toepassing van meervoudig gebruik van inhoudelijke gegevens.

Maar mogelijk groeien we daar stapsgewijs naartoe. Met het Basisbedrijvenregister (BBR) wordt nu een bestand gemaakt waarin alle bedrijven perfect en actueel geregistreerd worden op naam, adres, woonplaats etc. Dat maakt het mogelijk dat de noodzaak wordt weggenomen dat de gegevens opnieuw moeten worden uitgevraagd.

Dit op zijn beurt kan er weer toe leiden dat ook inhoudelijke gegevens hergebruikt gaan worden, omkleed met de nodige waarborgen. Op die manier doen we stap voor stap ervaring op.

Wellicht kan dat dan ook de norm worden, eventueel af te hechten met regelgeving.

Die stap-voor-stapbenadering vinden we ook terug in het programma Stroomlijning basisgegevens (verantwoordelijkheid van BZK) waar BBR een van de pilotprojecten van is.

Vraag:

Dreigt de doelstelling van de reductie van 25% van de administratieve lasten niet gehaald te worden ondanks inspanningen Actal? (Met name in de agrarische sector nemen de administratieve lasten aanzienlijk toe.)

Antwoord:

Actal heeft advies uitgebracht over de eerste ronde departementale actieprogramma's en is nu ook goed op stoom met het doorlichten van nieuwe regelgeving.

Pas als de uitkomsten van de metingen en de daaruit voortkomende plannen voor reducties bekend zijn, kunnen we zien wat er precies mogelijk is. Voor de discussie over de doelstelling van 25% administratieve lastenreductie als te behalen resultaten is extra onderbouwing nuttig. Overigens ben ik vooralsnog niet sceptisch over de taakstelling die het kabinet zichzelf heeft opgelegd.

Het is denkbaar dat de administratieve lasten in de agrarische sector, vanwege nieuw of aangescherpt beleid (voedselveiligheid, mestproblematiek), toenemen. Daarbij moeten we scherp opletten of rapportageverplichtingen echt nodig zijn en of de vormgeving efficiënter kan. Ik kan me voorstellen dat Actal hier meekijkt.

Vraag:

Hebben alle ministeries reeds hun actieplannen ingediend?

Antwoord:

Het actieprogramma van het ministerie van OCW zal, naar ik begreep, in december naar de Tweede Kamer worden gestuurd. De actieplannen van de overige ministeries liggen inmiddels bij de Kamer, met uitzondering van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit ministerie heeft heel weinig wetgeving welke tot administratieve lasten leidt.

Vraag:

Financiële middelen ter beschikking stellen om de R&D in het vliegtuigcluster te stimuleren. Kan de minister er op toezien dat deze belangrijke industrie voor de innovatie kracht voor Nederland behouden blijft.

Antwoord:

Eerder heb ik al in lijn met het regeringsstandpunt Luchtvaartcluster 320 mln. voor civiele (Airbus) en 200 mln. voor militaire vliegtuigontwikkeling (JSF) ter beschikking gesteld. Ik heb zeer recent (20-11) een advies van de Raad van Advies van het NIVR ontvangen aangaande de verdere ontwikkeling en stimulering van civiele vliegtuigontwikke- ling. Binnenkort verwacht ik ook een advies van het NIVR aangaande de industriële mogelijkheden bij de verschillende kandidaten voor opvolging van de F-16. Voor de luchtvaartcluster grijpen beide activiteiten sterk in elkaar. Ik zal de beide adviezen in hun samenhang en op kritische wijze bezien.

Vraag:

Er moet een betere aansluiting plaatsvinden tussen het produceren in de oude economie op de mogelijkheden van de nieuwe economie. Aandacht voor vliegtuigcluster en ruimtevaart. De samenwerking tussen ESA en het innovatief MKB moet verbeterd worden.

Antwoord:

Het lucht- en ruimtevaartcluster biedt inderdaad diverse mogelijkheden voor het combineren van de oude en de nieuwe economie.

Met name het NIVR heeft een taak om innovatief MKB te helpen om aansluiting te vinden bij ruimtevaartprojecten zoals die van ESA. Zoals eerder aangegeven zal ik bij de presentatie van de evaluatie van het Ruimtevaartbeleid op dit aspect ingaan.

Vraag:

Bij alle technologische topinstituten (TTI's) starters faciliteiten creëren (zoals Twinning) Jonge hogeropgeleiden kunnen bedrijven starten op universiteitsterreinen, zodat de kennis uit de universiteiten versneld in de samenleving terechtkomt. Het moet gaan bruisen rond de universiteiten van jong ondernemersschap zoals bij Twinning. Starters worden begeleid op basis van een goed businessplan met financiering en management, alsmede het medegebruik van de onderzoeksfaciliteiten mogelijk maken.

Antwoord:

De TTI's zijn in de opstartfase en concentreren zich vooral op hun core business, namelijk het uitvoeren van een programma voor fundamenteel-strategisch onderzoek. De resultaten van dat onderzoek komen in de eerste plaats ten goede aan de deelnemende bedrijven die daarmee in staat worden gesteld hun inno- vatief vermogen en concurrentie- kracht te verbeteren.

Voorzover TTI's bepaalde resultaten niet gebruiken kunnen zij die ook laten exploiteren door technostarters of andere bedrijven. Blijkens het recente monitorrapport van STW is bijvoorbeeld het NIMR bereid om technostarters op weg te helpen en te adviseren.

Verder hebben ook universiteiten zelf een eigen verantwoordelijkheid om potentiële technostarters te faciliëren. Gelukkig doen ze dat ook steeds meer.

EZ streeft naar een verbetering van het klimaat voor technostarters en heeft reeds tal van maatregelen voor technostarters in gang gezet en uitgevoerd, waaronder de oprichting van «Dreamstart», het platform voor technostarters. We moeten in het beleid ten aanzien van technostarters ook niet voor elk instrument weer een specifieke technostartersfaciliteit willen maken. Waar de markt zelf met initiatieven komt moet EZ zelfs een stapje terug kunnen doen, zoals bij Twinning.

Vraag:

Wil de minister bij Voorjaarsnota 50 mln. gulden inzetten ten behoeve van projecten van het Telematica-instituut gericht op het MKB?

Antwoord:

Op dit moment zijn er geen signalen dat hieraan behoefte is. De TTI's worden gedragen door over het algemeen grote kennisintensieve bedrijven met het nodige absorptievermogen voor nieuwe fundamentele kennis. Een deel van het MKB is geen directe doelgroep van de TTI's c.q. het Telematica-instituut, daar zij technologievolgend zijn en slechts via intermediairen als TNO te bereiken. Voor een ander deel van het MKB staan de TTI's wel open; dit technologiedragende MKB mag meedoen mits zij een meerwaarde hebben voor het TTI en ook zelf fundamentele kennis kunnen en willen benutten.

Vraag:

Een gulden extra voor de stimulering van technologiegebruik in het MKB/bedrijfsleven levert op termijn f.10 op. Achterblijvende private R&D blijft een zorgpunt. Het omzet aandeel van innovatieve producten in de industrie in Nederland is. 25% tegen 30% in de EU. De R&D in Nederland bedraagt 1,08% terwijl dat in de EU 1,15% en OESO 1,54%.

De bijdrage van de overheid ligt op 10% van alle researchkosten van het bedrijfsleven. Dit is internationaal gezien laag. Volgens de OESO is het gemiddelde van 40% te rechtvaardigen.

Antwoord:

In de multiplier met een factor 10 zijn alle eerste, tweede en derde orde effecten meegenomen. Het gros van deze effecten komt pas na 7 jaar tot uiting. Het aandeel innovatieve producten in de omzet is afkomstig uit de CIS-2 enquête van Eurostat. Deze enquête is nog verre van volmaakt. Vorige week heeft de EC aangegeven dat men hieruit hoogstens de conclusie kan trekken dat het aandeel innovatieve producten rond het gemiddelde zit. De R&D-uitgaven door bedrijven in Nederland zijn in 1998 gestabiliseerd ten opzichte van 1997. In de jaren daarvoor waren ze sterk gestegen. Er vallen derhalve nog geen harde conclusies te trekken uit deze eenmalige stabilisatie. Het OECD-gemiddelde wordt in sterke mate bepaald door de VS (2,04%) en Japan (2,18%). Daarbij dient aangetekend te worden dat de VS evenals een aantal andere grote westerse landen over een forse component militaire R&D beschikt.

Volgens een OECD-studie ligt het optimale R&D-subsidiepercentage op 12,7%. Dit optimum kan volgens de OECD echter louter als indicatief worden beschouwd. Het Nederlandse subsidiepercentage ligt rond dit indicatieve gemiddelde.

Vraag:

Kan een milieumonitor versneld tot stand komen waarbij zowel het gedrag van burgers en bedrijven wordt onderzocht, evenals de effecten van ecotaks op het milieu?

Antwoord:

De werkgroep «Vergroening van het fiscale stelsel II» (werkgroep De Waard) heeft zich o.a. tot taak gesteld te rapporteren over de effecten van de milieubelastingen, zoals de REB. Binnen deze werkgroep houdt een deelwerkgroep zich nu bezig met het ontwikkelen van nieuwe evaluatiemethoden voor de effectiviteit van milieubelastingen.

Medio 2001 zal de werkgroep over haar bevindingen rapporteren.

Nu zelf eenzelfde onderzoek op te gaan zetten lijkt me niet efficiënt. Het zal ook zeker niet sneller kunnen.

Het RIVM heeft in de Milieubalans 2000 ook aangegeven hoe consumenten en bedrijfsleven hun gedrag aanpassen aan het milieubeleid. Er wordt hier specifiek ingegaan op de effecten van de REB en ander beleid gericht op energiebesparing.

Vraag:

Moeten de REB en ecotaks in Europees verband plaatsvinden zodat het gelijke speelveld gehandhaafd blijft?

Antwoord:

Het is van groot belang dat er een Europese harmonisatie van energiebelastingen komt. Dit is met name voor grootverbruikers van belang in verband met hun concurrentiepositie. Ontwikkelingen in die richting zijn gaande, bijvoorbeeld in de kopgroep die zoekt naar mogelijkheden om de Europese richtlijn energiebelastingen vlot te trekken.

Vraag:

Kunt u bevorderen dat de stichting Recreatie deel gaat uitmaken van TRN?

Antwoord:

Het Kennis en innovatiecentrum (KIC)/stichting Recreatie is een zelfstandige stichting, die banden heeft met andere KIC's, zoals KIC/Natuur. Gelet op de relatie tussen recreatie en natuur is deze band zeker in het belang van de recreatiesector.

Op dit moment wordt integratie van het KIC/stichting Recreatie in TRN dan ook niet overwogen. Tussen beide organisaties bestaan echter goede werkrelaties. Daarmee wordt voor het moment het belang van de sector voldoende gediend.

Vraag:

Nederland komt vanuit een tweede plaats op biotechnologisch gebied in de jaren tachtig op Europees niveau thans op plaats 7. Het is een redelijke ambitie om Nederland weer terug te brengen in de top 3. Na de ontdekking van het complete DNA zullen nieuwe wetenschappelijke doorbraken tot stand kunnen komen. Het zo belangrijke nieuwe onderzoeksterrein Genomics zal toepassingen op de gebieden economie, volksgezondheid, landbouw en milieu in een stroomversnelling kunnen brengen. De overheid zal de Nederlandse positie ook op dit terrein fundamenteel moeten stimuleren.

Antwoord:

Het is niet mogelijk om de cijfers uit het onderzoek uit de jaren tachtig te vergelijken met het jaarrapport van Ernst & Young. Ernst & Young hebben onderzoek gedaan naar het aantal bedrijven op het terrein van life sciences. In de jaren tachtig bestond die industrie nog niet. Toen werd biotechnologie alleen nog op universiteiten bedreven.

De uitdaging is om de komende jaren onze goede kennispositie om te zetten in economische bedrijvigheid. Daarvoor is het actieplan Life sciences (thans BioPartner genaamd) de aanjager vanuit de overheid. De respons in de eerste maanden is al goed, dus optimisme is op zijn plaats.

Daarnaast moeten wij aandacht blijven schenken aan onze kennispositie, want vanwege de dynamiek kunnen posities snel verloren gaan. Daarom is er serieuze aandacht van de overheid voor de versterking van de kennispositie op het gebied Genomics, waar grote doorbraken aan de orde zijn, nu en in de nabije toekomst.

Vraag:

Wat doet u om uit te lokken dat meer mensen aan het werk gaan?

Antwoord:

Het belangrijkste beleid van het kabinet op dit terrein is de herziening van het belastingstelsel. Door de met de herziening gepaard gaande lastenverlichting wordt werken voor iedereen financieel aantrekkelijker.

Naast het financieel aantrekkelijker maken van werk, zijn er ook nog diverse maatregelen, die onder de verantwoordelijkheid vallen van de minister van SZW, die uitkeringsgerechtigden moeten helpen de stap naar een betaalde baan te zetten. Het gaat hier bijvoorbeeld om reïnte- gratietrajecten, sollicitatietrainingen en andere vormen van scholing.

Vraag:

Kan de minister haar visie op de etikettering, informatievoorziening t.b.v. de consument over GMO-voedingsmiddelen geven. Wilt u hierbij ook ingaan op de relatie met de keuzevrijheid van de consument.

Antwoord:

Goede productinformatie via goede etikettering van de zogenaamde «novel foods», maar ook van de non-GMO-voedingsmiddelen, is wezenlijk voor de keuzevrijheid van de consument. Deze visie heeft het kabinet overigens ook neergelegd in de integrale beleidsnota Biotechnologie.

Vraag:

Wat is uw visie op een mondiale aanpak van etikettering van GMO-producten in het licht van gelijke concurrentieverhoudingen? Is de minister zich bereid hiervoor in te zetten?

Antwoord:

Er is natuurlijk al sterke harmonisatie aan de gang via de EG-verordening novel foods. We proberen deze lijn ook over te nemen in FAO- en mondiaal verband.

Vraag:

Is de minister bereid een meer integrale rol te spelen op het gebied van biotechnologie omdat de innovatieve kant van biotechnologie nu onderbelicht blijft?

Antwoord:

In de integrale beleidsnota Biotechnologie heeft het kabinet een integrale visie op biotechnologie neergelegd. Het kabinet kiest voor de lijn «verantwoord vooruit», d.w.z. alle kansen benutten samen met transparante en goede wetgeving en een verantwoord toelatingsbeleid. Dit biedt mijns inziens voldoende kansen voor innovatie.

Over de niet-innovatie onderwerpen, heb ik regelmatig intensief overleg met de vijf meest betrokken departementen.

Zelf ben ik natuurlijk primair verantwoordelijk voor innovatie. Daarom zet ik ook stevig in met het actieplan Life sciences en de standpuntbepaling over het actieplan Genomics.

Vraag:

Zou het probleem van de maatschappelijke acceptatie van biotechnologie niet door overheid en bedrijfsleven gezamenlijk moeten worden aangepakt. Wat is uw visie hierop?

Antwoord:

Maatschappelijke acceptatie is een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van overheid en bedrijfsleven. De overheid is natuurlijk primair verantwoordelijk voor het wettelijk kader t.b.v. veiligheid en milieu en minimale productinformatie. Daarnaast heeft de overheid een taak voor het faciliëren van goede voorlichting op dit gebied, in nauwe samenwerking met bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Het moge duidelijk zijn dat de industrie een belangrijke eigen verantwoordelijkheid heeft.

Vraag:

Voorstel om aanschaf van pc's aftrekbaar te maken om de arbeidsproductiviteit te vergroten. Reactie minister.

Antwoord:

Er zijn natuurlijk al diverse fiscale faciliteiten. Werknemers kunnen via hun werkgever fiscaal aantrekkelijk een pc aanschaffen. Voor werknemers wier werkgever niet in dergelijke faciliteiten voorziet, geldt een speciale regeling.

Voor uitkeringsgerechtigden onderzoekt het kabinet een andersoortige oplossing dan via de fiscaliteit. Mijn collega van SZW zal hier bij de SZW-begrotingsbehande- ling bij u op terugkomen.

Vraag:

Heeft de hoge olie- en dollarprijs onze extra inkomsten niet voor een groot deel beïnvloed? Is er dus meer sprake van een conjuncturele groei dan van een structurele groei?

Antwoord:

De extra inkomsten die sinds het afsluiten van het regeerakkoord zijn binnengekomen hangen in de eerste plaats samen met de hoger dan geraamde economische groei. We plukken nu de vruchten van het feit dat we ons bij het opstellen van het regeerakkoord niet rijk hebben gerekend. Inclusief de effecten van het Regeerakkoord is bij de start van dit kabinet uitgegaan van een economische groei van gemiddeld 2 1/4% per jaar. Inclusief 2001 zitten we op basis van de MEV nu op 4 à 4 1/4% gemiddeld per jaar. Dit is bijna het dubbele. Dit zorgt natuurlijk voor de bulk van de extra meevallers aan de inkomstenkant. Daarnaast komen als gevolg van de hogere dollar en olieprijzen de gasbaten hoger uit. Een deel hiervan loopt mee in de berekening van de meevallers aan de inkomstenkant. Op basis van de MEV komt dit deel in 2001 uit op 2 mld. Daarnaast stroomt een deel van de extra gasbaten in het FES. Dit is niet in de genoemde 2 mld. begrepen.

Ik heb altijd een beetje moeite met een splitsing van de BBP-groei in een structurele en een conjuncturele component. Een gemiddelde BBP-groei van 4% is historisch gezien zeker niet laag. Maar om nu te zeggen dat de conjuncturele component op dit moment nu 1 of 2% bedraagt vind ik lastig. Waar-schijnlijk zal uiteindelijk blijken dat we die 4% groei niet tot in lengte van dagen kunnen blijven vasthouden. In welke mate is evenwel niet makkelijk te becijferen. Het CPB heeft dit in het CEP 2000 op pagina 33 nog eens berekend. De marges tussen de verschillende berekeningsmethodieken zijn nogal substantieel.

Vraag:

Stand van zaken bij de vervolgstudie naar het «groene BNP».

Antwoord:

Het Instituut voor milieuvraagstukken te Amsterdam heeft in opdracht van de ministeries van EZ en VROM een experimenteel model opgesteld voor het berekenen van een duurzaam nationaal inkomen volgens de methode Hueting. Over de mogelijke waarde voor het beleid zult u binnenkort nader worden geïnformeerd door de minister van VROM en EZ

Vraag:

Om te profiteren van de invoering van de nieuwe economie in onze economie is het dan niet noodzakelijk om juist veel te investeren in ICT en onderwijs?

Hoe staat het met de door D66 aangevraagde langetermijnstudie door CPB met speciale aandacht voor invloed van ICT op de economie?

Antwoord:

ICT is niet meer weg te denken uit onze samenleving. We moeten er dus inderdaad voor zorgen dat kinderen op school voldoende ICT-vaardigheden krijgen aangeleerd. Juist om die reden heeft de overheid Kennisnet (nota «Onderwijs on line») opgezet. Het was aanvankelijk de bedoeling om Kennisnet in 2002 operationeel te hebben. Tijdens de top van Lissabon is echter besloten dat alle scholen al in 2001 aangesloten moeten zijn op internet. Het kabinet heeft daarom de ambities vergroot en de uitrol van Kennisnet versneld. In 2001 gaat er in totaal 200 mln. naar ICT in het onderwijs, en in de gehele periode 2000-2010 ongeveer 1,2 miljard. Investeringen in ICT en onderwijs hebben dus de volle aandacht van het Kabinet.

Het CPB heeft in de afgelopen jaren een eenheid «Kenniseconomie» opgebouwd, die zich onder andere bezighoudt met het bestuderen van de gevolgen van ICT voor de economie. De eerste resultaten van dit onderzoek zijn al gepubliceerd als speciaal onderwerp in het Centraal economisch plan (CEP) van dit jaar, en in het werkdocument nr. 125 «ICT en de Nederlandse economie». De eenheid «Kenniseconomie» zal in de loop van 2001 uitkomen met een langetermijnstudie naar de kenniseconomie, waarin ook uitgebreid aandacht zal worden besteed aan ICT.

Vraag:

Is het voor de noodzakelijke cohesie van de samenleving niet noodzakelijk om te investeren in gezondheidszorg?

Antwoord:

De overheid mag worden aangesproken op een adequaat aanbod en kwaliteit van collectieve voorzieningen. In het regeerakkoord, op verschillende momenten daarna en nu ook weer bij de Najaarsnota, zijn substantiële extra middelen uitgetrokken. Probleem is evenwel dat blijkt dat met alleen meer geld de problemen in de zorg niet blijken te kunnen worden opgelost. Daar is meer voor nodig, zoals onder andere het bezien van de regeldichtheid en het vergroten van de rol van de consument. Al deze zaken zullen ook de orde komen in de Verkenning zorg. Het ligt niet in de rede nu al op uitkomsten vooruit te lopen.

Vraag:

Waarom aflossing staatsschuld eerste prioriteit?

Investeren in aflossing staatsschuld levert 5% rente op, zouden investeringen in de arbeidsmarkt, onderwijs, zorg ICT niet meer opleveren?

Antwoord:

Met het bereiken van een overschot op de begroting is een begin gemaakt met de aflossing van de overheidsschuld van ruim 500 mld. gulden. Deze verbetering van de overheidsfinanciën stelt het kabinet ook in staat additionele uitgaven te doen op het terrein van het onderwijs, de gezondheidszorg, de mobiliteit, natuur en milieu, de veiligheid en de leefbaarheid. Volgend jaar 15 mld. gulden. Een belangrijk effect van schuldaflossing is immers de vermindering van de rentelasten.

Schuldaflossing is ook een van de beleidslijnen om de vergrijzingsproblematiek het hoofd te bieden, doch niet de enige. In het rapport van de studiegroep Begrotingsruimte inzake schuldpolitiek getiteld «een verkenning van de schuldpolitiek op lange termijn» worden in dit kader een viertal beleidsrichtingen aangegeven, namelijk:

– vrijspelen van de rentebetalingen: reductie overheidsschuld;

– lastenverlichting;

– vergroting van de arbeidsparticipatie;

– structurele hervorming van collectieve regelingen en uitgaven, waaronder institutionele arrangementen.

Vraag:

Heb het lef om iedereen in de VUT toe te staan te werken zonder (straf)korting.

Antwoord:

In vele CAO's zijn VUT-regelingen opgenomen. Deze stammen nog vaak uit begin jaren zeventig of begin jaren tachtig, toen jongeren nog weinig kansen hadden op de arbeidsmarkt. Deze regelingen zijn dus niet meer toegesneden op de situatie op de arbeidsmarkt van nu. Het omvormen van deze regelingen naar prepensioenregelingen is een zaak van sociale partners en van lange adem. Het mooiste is natuurlijk als er sprake is van «actuariële neutraliteit». Dit komt erop neer dat het gebruik van een VUT-regelingen door een werknemer ten koste gaat van het ouderdomspensioen (en vice versa). De werknemer wordt dan zelf met de gevolgen van het gebruik geconfronteerd. Onderdeel van bepaalde VUT-regelingen is inderdaad het verbod om te werken naast een VUT-uitkering. Dergelijke bepalingen lijken niet meer van deze tijd, waarin bedrijven volop worden geconfronteerd met knelpunten. Voor de overheid is evenwel het probleem dat het gaat om regelingen van werkgevers en werknemers. De mogelijkheden om hier via wetgeving in te treden zijn beperkt. In de SZW-nota in goede banen is in dit kader wel aangegeven dat in de toekomst de fiscale faciliëring afhankelijk zal worden gemaakt van de mate waarin sprake is van het omzetten van een klassieke VUT-regeling naar een prepensioenregeling.

Vraag:

De overheid kan een belangrijker rol spelen als launching customer voor wat betreft ICT-toepassingen.

Antwoord:

In zijn nota «Contract met de toekomst» heeft de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid aangegeven extra inspanningen te zullen verrichten op dit punt. In de voortgangsrapportage van de Digitale delta is aangekondigd dat ik samen met de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid zal nagaan hoe tot versnelde uitrol van de elektronische overheid kan worden gekomen. De overheid ziet dus voor zichzelf een actieve rol in het stimuleren van ICT toepassingen.

Vraag:

Reken op de steun van de minister als het onderzoek naar de mogelijkheden om de aantrekkelijkheid van de winkelcentra in de binnensteden te verbeteren.

Antwoord:

In eerste plaats is het de verantwoordelijkheid van betreffende gemeentebesturen om met de belangen van de «eigen» ondernemer/MKB'er rekening te houden en die af te wegen tegen andere belangen, zoals die van consumenten-burgers, bereikbaarheid en leefbaarheid. Die verantwoordelijkheid moet niet door het rijk worden overgenomen.

Ook grotestedenbeleid, PDV/GDV-beleid en RO-beleid kiezen voor die benadering.

Eventueel kan voor de financieringsbehoefte van de MKB'er binnen het EZ-instrumentarium voor de huur van bedrijfsruimte een beroep worden gedaan op een borgstellingskrediet.

Vraag:

Rust nieuwe kantoorpanden uit met zonnepanelen; voorzie alle oude en nieuwe geluidswallen met zonnepanelen.

Antwoord:

Onlangs is een brief van staatssecretaris Remkes en mij aan uw Kamer gestuurd over de besteding van 60 mln. gulden fiscaal voor Zon-PV in de gebouwde omgeving. In deze brief wordt uitgebreid ingegaan op welke wijze het kabinet de komende tijd invulling wil geven aan het PV-beleid o.a. ten aanzien van PV op nieuwbouw.

Naast stimulering via de REB is er bovendien stimulering via bestaande fiscale stimuleringsmaatregelen zoals de EIA en Vamil. Bovendien is ook het subsidiepercentage van de EIA opgehoogd.

Vraag:

Binnen 2 jaar grootschalig offshore windpark.

Antwoord:

De lopende PKB-/MER-procedure voor het zgn. Near Shore Windpark (NSW) wordt mogelijk begin volgend jaar afgerond met definitieve locatiebepaling voor het project via instemming van het parlement (PKB deel 4).

Ontwerp-PKB (deel 1) en MER werden februari jl. gepubliceerd.

PKB deel 2 (verslag inspraak en bestuurlijk overleg) over ca. een maand.

PKB deel 3 (regeringsstandpunt) volgens de planning eveneens nog eind dit jaar.

De regeling voor toewijzing van subsidie aan marktpartijen die voor de bouw beschikbaar is gesteld in het kader van het CO2-reductieplan (60 mln.) wordt zo mogelijk eveneens rond de jaarwisseling gepubliceerd.

Een projectontwikkelaar (E-Connec- tion) heeft het initiatief genomen voor commerciële windprojecten buiten de twaalf mijlszone. Hiervoor lopen vergunningverleningsproce- dures.

In verband met deze ontwikkeling is besloten een onafhankelijke commissie een evaluatie te laten doen m.b.t. de maximale waterdiepte voor het NSW.

Het eindrapport is gepubliceerd op 8 november jl., met als advies de gekozen beleidslijn voor het NSW voort te zetten en daarmee vaart te maken. M.a.w. houdt vast aan de gekozen stap-voor-stapbenadering en handhaaf Egmond als locatie voor het project.

Dit advies wordt meegenomen in PKB deel 3 voor het NSW.

Om eventueel nog bestaande bestuurlijk-juridische belemmeringen voor ontwikkeling wind offshore weg te nemen (conform Energierapport voor 2002) is een interdepartementale projectgroep aan het werk gezet. Dit rapport met aanbevelingen wordt begin 2001 verwacht.

Vraag:

Nieuwe bedrijfsterreinen geschikte locaties voor windmolens.

Antwoord:

Dit is natuurlijk ook wel eerder geopperd en ik ben het hier ook mee eens. In het convenant waar we nu aan werken zal dit een van de onderdelen zijn.

Vraag:

Efficiënter gebruik openbare verlichting (30% besparing mogelijk).

Antwoord:

Wordt al door vele gemeenten, provincies, rijkswaterstaat en defensie nadrukkelijk aandacht aan gegeven; variërend van gebruik van zeer zuinige lampen, sensorverlichting en nadrukkelijke afweging t.a.v. noodzaak van verlichting. I.v.m. toegenomen veiligheidseisen (verkeer en criminaliteitspreventie) echter ook vraag naar meer verlichtingspunten.

Vraag:

Vervanging 500 000 cv-ketels door HR (20% van de CO2-doelstelling).

Antwoord:

Het gebruik van HR-ketels wordt reeds lange tijd gestimuleerd door middel van de Energiepremierege- ling (EPR) voor huishoudens en de Energie-investeringsaftrekregeling (EIA) voor het bedrijfsleven. Het huidige marktaandeel van onzuinige cv-ketels is daardoor thans vrijwel nihil. Een verder, majeure reductie van de CO2-uitstoot uit hoofde van een verdere vervanging van cv-ketels is dan ook geen optie.

Vraag:

CO2-fonds min of meer loterij (tendering), kies voor een duidelijk criterium bijv. stimuleringstarief per ton vermeden broeikasmissie, dat verhoogt de creativiteit van onder- nemers op dit gebied.

Antwoord:

We hebben hiervoor een duidelijk criterium, namelijk zo kosteneffectief mogelijke CO2-emissiereducties. Tendering is dus geen loterij.

Deze aanpak prikkelt ondernemers de voor hen meest aantrekkelijke reductietechniek te kiezen.

Gezien de kwaliteit en de kwantiteit van de ingediende voorstellen maak ik me vooralsnog geen zorgen over de creativiteit van de ondernemers.

Ter illustratie: laatste (derde) tender CO2-reductieplan leverde maar liefst 136 aanvragen op van grote variëteit.

Vraag:

Zou het niet nuttig zijn om in «buitengebieden» op bedrijfsterreinen de mogelijkheid te scheppen voor het plaatsen van schotelantennes om de burgers ook snel aan te sluiten op nieuwe ICT-toepassingen?

Antwoord:

Er staan burgers momenteel diverse snelle aansluitmogelijkheden op het internet ter beschikking. Het gaat hierbij om ISDN, de kabel, een eigen schotel, en nu ook ADSL. In de iets verder toekomst zullen ook technieken als «wireless local loop» en UMTS op de markt komen. Vooralsnog dus voldoende aanbod voor consumenten, zodat de plaatsing van schotelantennes niet aan de orde is.

Vraag:

Breed sectoraal beleid, dus visie op toerisme gewenst.

Antwoord:

Ik kom in het voorjaar samen met collega Faber van LNV met een integrale beleidsnotitie over toerisme en recreatie.

Vraag:

Wetsvoorstel Markt en overheid laat veel te lang op zich wachten (juli 2002), dat is vijf jaar na eindrapport werkgroep. Breng dat tenminste terug naar 1 januari 2002.

Antwoord:

Ook ik wil de grootst mogelijke spoed betrachten met het wetsvoorstel Markt en overheid. Het is van groot belang dat concurrentievervalsing door overheden en daaraan gelieerde organisaties snel door stevige regels en scherpe handhaving van die regels wordt tegengegaan.

De afgelopen jaren hebben echter ook geleerd dat het tot stand brengen van het nieuwe regime geen sinecure is. Er zijn vele en grote belangen in het geding en het heeft eenvoudigweg tijd gekost om te komen tot een goed en zorgvuldig voorbereid wetsvoorstel. Ook in dit geval geldt: het moet snel, maar het moet vooral goed. Ik teken daarbij aan dat het niet zo is dat er de afgelopen jaren niets is gebeurd. Ik denk hierbij onder meer aan de thans geldende Aanwijzingen voor de rijksdienst.

In het algemeen overleg MDW van 1 november 2000 heb ik aangegeven dat het wetsvoorstel Markt en overheid in februari 2001 in de ministerraad wordt behandeld. Ik hoop dat de advisering door de Raad van State en de parlementaire behandeling vervolgens voortvarend zal geschieden. Ik acht het echter onwaarschijnlijk dat inwerkingtreding per 1 januari 2002 procedureel haalbaar zal zijn. We zullen zelfs alles op alles moeten zetten om juli 2002 te halen.

Ik zeg graag toe mijn uiterste best te doen om de regels zo snel mogelijk kracht van wet te geven, zodat concurrentievervalsing krachtig kan worden aangepakt. Uiteraard reken ik daarbij graag op de steun van de andere betrokkenen in het wetge- vingsproces.

Vraag:

Buitenlandse export instrumentarium: één loket nog steeds niet doorgevoerd.

Antwoord:

Het eindperspectief voor de stroomlijning van de uitvoering van het bedrijfsleveninstrumentarium van EZ en OS omvat, naast de NCM, twee uitvoerders, te weten Senter en FMO. Dit perspectief schept duidelijkheid voor het Nederlandse bedrijfsleven. Bij Senter Internationaal is ondergebracht het instrumentarium gericht op het scheppen van betere voorwaarden voor transacties («pretransactie»), bij FMO zijn de instrumenten ondergebracht gericht op directe financiële ondersteuning. Een en ander zal verder worden toegelicht tijdens het AO over de notitie «Ondernemen tegen armoede».

Schriftelijke vragen over zondagopenstelling

Reactie:

Over zondagsarbeid heeft de Kamer mij een (groot) aantal schriftelijke vragen gesteld.

Zie ook mijn brief van 27 oktober jl. over gesprekken met MKB Nederland en de Reformatorisch Maatschappelijke Unie.

Mijn collega van SZW en ik bereiden antwoorden op die vragen voor.

Ik stel voor deze opmerking bij die antwoorden te betrekken.

Ik hoop over twee weken de antwoorden te kunnen sturen.

Vraag:

U steunt het voorstel van de Centrale commissie voor de statistiek (CCS) om er naar te streven jaarlijks in principe één procent van het budget voor programma-innovatie beschikbaar te laten komen. Maar op welke wijze wordt het belang van de verschillende sectoren van de economie gemeten. Zijn hiervoor indicatoren? Kan de minister een notitie op dit punt toezeggen?

Antwoord:

De vraag of de verdeling van het budget van het CBS evenredig is met het belang van de verschillende sectoren van de economie is enkele jaren geleden door de CCS aan de orde gesteld. Als relevante indicatoren zijn toen onder meer aan de orde gesteld het aantal bedrijven, het aantal werkzame personen, en de toegevoegde waarde per sector. Daarnaast is gedacht aan milieuschade, technologiegebruik, en dergelijke. Er is echter geen rekenregel die tot een eenduidige prioriteitstelling kan leiden. Daarbij dient bedacht te worden dat het CBS niet alleen de eigen kosten maar ook naar de maatschappelijke kosten, de enquêtedruk, in zijn afwegingen betrekt. Voor de sociale statistieken zouden bovendien weer andere indicatoren gebruikt moeten worden.

Niettemin zal ik het CBS en de CCS vragen naar de mogelijkheden die er thans zijn om indicatoren te ontwikkelen en mij breder over deze kwestie laten informeren. Mocht dit tot nieuwe inzichten leiden, dan zal ik u daarover informeren.

Vraag:

Programma samenwerking Midden- en Oost-Europa (PSO): Ik zou graag zien dat bij het benoemen van projecten en sectoren de behoeften van ontvangende landen zwaarder wegen. Tevens zou ik graag zien dat Armenië binnen het PSO-programma meer prioriteit krijgt en vraag ik de staatssecretaris om een substantiële budgetverhoging van bijvoorbeeld 2 mln. Voorts stel ik voor dat het budget voor het PSO-programma een jaarlijks stijging zal kennen gelijk aan de autonome stijging van de ODA-middelen (= groei BNP).

Antwoord:

Het PSO-programma beoogt de economische transitie te bevorderen in Midden- en Oost-Europa door activiteiten van het Nederlands bedrijfsleven te stimuleren die zullen leiden tot duurzame vormen van samenwerking. Bij het kiezen van projecten en sectoren wegen de behoeften van het ontvangende land zwaar. We hebben elk jaar een heel proces van consultatie en dialoog met de ontvangende landen. Gekozen sectoren worden met de ontvangende landen altijd in een MoU vastgelegd. Daarnaast kennen we inmiddels het PSO-plus waarbij Nederlandse bedrijven samen met partners in ontvangende landen projecten aandragen. Ook dit garandeert dat er in het ontvangende land behoefte bestaat aan de op te zetten projecten.

Op uw interessante bevindingen van uw bezoek aan Armenië heb ik reeds bij brief op 20 oktober gereageerd. Voor 2001 is voor het PSO-programma Armenië 3 mln. gulden gebudgetteerd. Het PSO-programma in Armenië loopt naar tevredenheid, maar ik merk dat het land slechts een beperkte absorptiecapaciteit heeft voor dit programma. Een probleem wat we overigens in meerdere kleinere landen, zoals Moldavië en Georgië, bespeuren. Derhalve ben ik geen voorstander om het programma reeds in 2001 te intensiveren. Bij de verdeling van de middelen voor 2002 zal ik de huidige geldende verdeling tussen kleinere landen (zoals Armenië) en grotere landen nogmaals grondig bekijken.

U heeft gevraagd wat het voor het budget van PSO zou betekenen als het ook jaarlijks een autonome groei zou kennen gelijk de ODA-middelen. Het antwoord hierop is makkelijk. Het PSO-programma kent een budget van plusminus 140 mln. gulden. Bij een BNP-stijging van 3% zou het PSO-budget dan met 4,2 mln. gulden stijgen. Ik ben tevreden met de verdeling binnen het PSO-budget die, op goede gronden, is gemaakt over de verschillende landen en regio's. Een intensivering van het PSO-budget zou eerst binnen HGIS-kader met mijn collega's besproken dienen te worden.

Vraag:

Hoe let u bij het subsidiëren van startende bedrijven op risico's? Zou de aansprakelijkheid niet bij bedrijven moeten worden gelegd en juridisch moeten worden verankerd?

Antwoord:

Er is een wettelijk kader voor biotechnologie, zoals het besluit genetische modificatie, de novel foods verordening, het besluit biotech bij dieren, waar ieder project en ieder bedrijf aan moet voldoen. Dit is m.i. voldoende garantie dat bedrijven zorgvuldig met biotechnologie omgaan.

Vraag:

De minister loopt met het actieplan Life sciences voor de muziek uit en gaat te laconiek om met maatschappelijke risico's. Waarom heeft u niet gewacht op de TK-behandeling van de IBB?

Antwoord:

In het AO van april dit jaar heb ik uitvoerig met u gesproken over het actieplan Life sciences. Daarbij heb ik aangegeven dat ik niet op IBB zou wachten. Op het gebied van Life sciences heeft Nederland een achterstandspositie in Europa. Dat is ook de reden geweest voor het opstellen van het actieplan.

Vraag:

Heeft EZ nog een poging gedaan om de door het MKB en ons gewenste big bang bij de introductie van de euro te realiseren?

Heeft EZ een oordeel over de kosten van de omzetting van pinapparatuur, en wil EZ het MKB hierin tegemoetkomen?

Antwoord:

EZ is vertegenwoordigd in het Nationaal forum voor de introductie van de euro (NFE). Reeds enige tijd geleden heeft het kabinet, op basis van het advies van het NFE, het distributiescenario van de euro opgesteld. Hierbij is niet voor een big bang gekozen. Minister Zalm heeft hier in het verleden een uitgebreid debat met de Tweede Kamer over gevoerd. EZ onderschrijft vanzelfsprekend het kabinetsbeleid. Bij de uitwerking van het distributiescenario worden overigens alle betrokken partijen, en dus ook het MKB, uitgebreid betrokken.

De Nederlandsche Bank en het ministerie van Financiën hebben deze problematiek onderzocht, teneinde duidelijkheid te krijgen over de achtergrond van de kosten van de ombouw van pinautomaten. Over de resultaten van dit onderzoek heeft zeer recent overleg plaatsgevonden met alle betrokken partijen, waaronder het MKB. Dit heeft geleid tot een aantal afspraken tussen de betrokken partijen.

Financiële compensatie van overheidswege is niet aan de orde, zeker gezien het feit dat Nederland in vergelijking met de rest van Europa al veel doet om de introductie van euro te faciliëren. Zo bestaat er een fiscale faciliteit voor het MKB. Daarnaast ontvangt het MKB (net als de banken en de grootwinkelbedrijven) een vergoeding voor de inname van guldenmunten.

Bij de beantwoording van de schriftelijke kamervraag, waarin werd gevraagd naar de uitgaven aan externe consultants naar beleidsterrein zijn de volgende cijfers verstrekt. «Beleidsterrein» is daarbij geïnterpreteerd als directoraat-generaal.

1998: 38,8 mln.

1999: 29,3 mln.

Daarnaast zijn ook bij andere dienstonderdelen van EZ uitgaven gedaan aan extern personeel. Het gaat hierbij onder meer om externe automatiseerders, accountants en juridisch adviseurs. In 1999 was dit tezamen 27 mln. en in 1998 24 mln. gulden. De totale inhuur van extern personeel over deze jaren bedroeg dus 56 mln. in 1999 en 63 mln. gulden in 1998.

Naar boven