Noot 1 (zie blz. 763)

BIJVOEGSEL

Constitutionele aangelegenheden

Vraag van de heer Van den Berg (SGP): De heer Van den Berg sprak over de aard en de plaats van de Grondwet.

Hij meende dat de regering aangaf dat de Grondwet niet meer stevig in onze samenleving is verankerd en vroeg zich af waarvoor de oprichting van de Stichting Forum Democratische Ontwikkeling nodig is.

Antwoord:

De herdenking van 150 jaar Grondwet heeft nog eens bevestigd dat onze Grondwet een levend en vitaal onderdeel is van onze samenleving. De Grondwet en de daaraan ten grondslag liggende beginselen verdienen echter voortdurende aandacht. Een van de aspecten daarbij is dat de Grondwet actueel gehouden moet worden om aansluiting te houden bij de ontwikkelingen in de samenleving. Op dit punt is er zeker geen reden tot zorg, maar alertheid is hier wel op zijn plaats. Tot wijziging van de Grondwet kan ook naar de mening van de regering niet eerder worden besloten dan nadat is vastgesteld dat een bepaalde ontwikkeling is uitgekristalliseerd en dat die opvatting breed wordt onderschreven.

De aandacht voor de Grondwet en de democratische beginselen dient voort te komen uit brede lagen van de maatschappij en is geen alleenrecht van de overheid. Een Stichting als het Forum Democratische Ontwikkeling kan in dit verband naar verwachting goede diensten bewijzen bij het organiseren van activiteiten op dit terrein.

Vraag van mw. Scheltema (D66) en de heerSchutte (GPV): Mevrouw Scheltema sprak over de constitutionele agenda voor de volgende eeuw en vroeg wie dit gaat trekken. De heer Schutte vroeg de visie van de minister over de inhoud van de agenda en gaf enige suggesties.

Antwoord:

Het kabinet heeft het voornemen in de loop van volgend jaar een constitutionele agenda voor de 21e eeuw te presenteren. Daarin krijgen zowel lopende projecten een plaats als ook onderwerpen die betrekking hebben op de Grondwet of anderszins de grondslagen van ons democratisch bestel raken. Ook beschouwingen over functie en karakter van de Grondwet en de gevallen waarin er sprake kan zijn van wijziging van de Grondwet zullen daarbij aan de orde kunnen komen.

Voorzover onderwerpen zich direct lenen voor het opstellen van een voorstel tot wijziging van de Grondwet is het kabinet aan zet, overigens niet dan nadat over het onderwerp met relevante maatschappelijke groeperingen overlegd is. Zoals reeds in de nota

n.a.v. het verslag is gesteld (9, 10, 11) is een integrale herziening van de Grondwet niet in de eerste plaats onze invalshoek. De onderwerpen die op korte termijn tot wijziging van de Grondwet zouden kunnen gaan leiden (vrijheid van onderwijs, grondrechten in het digitale tijdperk, dualisering, correctief referendum) hebben nl. elk een eigen oorsprong en dynamiek. Het is wel van belang daarbij enige samenhang na te streven, zonder dat dit leidt tot een situatie waarbij alles met alles verbonden wordt. Een samenhangende visie m.b.t. het proces van grondwetsherziening is daarbij wel een belangrijk aandachtspunt.

Voor andere onderwerpen, die nog nadere discussie en verdieping vergen, is er voor het kabinet een meer initiërende en stimulerende rol weggelegd. Het voeren van de regie bij de discussie over die onderwerpen zal veelal beter elders gelegd kunnen worden. Zo kan het op te richten Forum voor democratische ontwikkeling op dit vlak een belangrijke rol gaan spelen.

Vraag van mw. Scheltema (D66): Mw. Scheltema vroeg naar de gevolgen van de constitutionele agenda voor de voortgang van al lopende constitutionele onderwerpen.

Antwoord:

De totstandkoming van de constitutionele agenda voor de 21e eeuw wijzigt op geen enkele wijze de planning van de al lopende projecten waarbij wijziging van de Grondwet aan de orde is. Overeengekomen afspraken en toezeggingen daaromtrent blijven onverkort van kracht. De onderwerpen zullen vanwege de overzichtelijkheid en het bewaken van de samenhang wel een plaats krijgen op de agenda.

Vraag van mw. Scheltema (D66): Mw. Scheltema pleit ervoor de winnende inzending bij de Grondwetstrijd, het opnemen in de Grondwet van een soort experimenteerbepaling, niet in de vergetelheid te laten geraken.

Antwoord:

Zonder mij nu al uit te willen spreken over de wenselijkheid van het voorstel, ben ook ik van mening dat het idee in het kader van de ontwikkeling van de constitutionele agenda aan de orde moet komen.

Vraag van mw. Scheltema (D66): Mw. Scheltema-de Nie (D66) heeft gepleit voor een bezinning op rol en positie van de Eerste Kamer. Daarnaast wees zij erop dat voor een verwezenlijking van welke optie ook de Eerste Kamer zelf nodig is. Ze pleitte voor de instelling van een «verenigde commissie» bestaande uit leden van beide kamers, die verkennend voorwerk gaan doen.

Antwoord:

In het Regeerakkoord is vastgelegd dat het kabinet met voorstellen komt over de verkiezing en de positie van de Eerste Kamer. Inmiddels is een fundamentele bezinning over dit onderwerp in de vorm van een notitie in een vergevorderd stadium van voorbereiding. Hierin zal de positie van de Eerste Kamer in ons staatsbestel op een open wijze worden belicht en zullen verschillende opties worden besproken, waaronder het terugzendingsrecht.

Inderdaad is voor elke eventuele wijziging in de positie van de Eerste Kamer de medewerking van beide kamers, dus ook van de Eerste Kamer zelf, nodig. Een dergelijke medewerking kan ik uiteraard niet garanderen. Van mijn kant zie ik uit naar een vruchtbare gedachtewisseling met beide kamers naar aanleiding van de te verschijnen notitie.

De vraag, of een gezamenlijke commissie uit Eerste en Tweede Kamer hierbij goede diensten kan verrichten, laat ik ter beantwoording graag aan deze Kamers zelf over.

Vraag van mw. Scheltema (D66): Het wegnemen van praktische belemmeringen voor het uitbrengen van een stem.

Antwoord:

Ik ben het eens met mevrouw Scheltema als ze stelt dat we de praktische belemmeringen voor het uitbrengen van een stem moeten wegnemen. De heer Luchtenveld refereerde ook aan dat idee. Het is wel van belang om de omvang van die praktische belemmeringen niet te onderschatten en een realistisch beeld te hebben van de termijn die daarvoor nodig is. Heel in het kort gaat het om 4 zaken:

1. we moeten zorgen dat de kiezersregisters vanaf elke plaats in Nederland benaderbaar zijn als we Internet willen gebruiken voor het stemmen. Dat is een grootschalig gebeuren;

2. we moeten de identificatie en authenticiteit op afstand goed regelen, daarvoor is een elektronische identificatiekaart nodig, waar trouwens nu hard aan gewerkt wordt;

3. we moeten de Kieswet en het Kiesbesluit aanpassen;

4. we zijn het aan ons zelf verplicht om een gebruikersvriendelijk systeem te maken dat voor alle groepen in de samenleving bruikbaar is, zodat we geen ongewenste tweedelingseffecten krijgen.

Dit alles vormt geen geringe opgave, maar we werken er aan en zullen hopelijk nog dit jaar aangeven welk tijdspad daarvoor is uitgezet.

Vraag van de heer Luchtenveld (VVD): Door de heer Luchtenveld wordt voorgesteld om allereerst de aandacht te richten op

– het stemmen buiten het eigen kiesdistrict (afschaffen kiezerspas);

– eenvoudiger stemmen vanuit het buitenland;

– ook binnen Nederland eenvoudiger stemmen bij volmacht (kiezersregisters «on line» te raadplegen).

Antwoord:

De kiezerspas is onder de huidige Kieswet het enige middel om buiten het eigen stemdistrict te stemmen. Afschaffing daarvan komt pas aan de orde indien een alternatief ingevoerd is. Wel wordt voorgesteld in de aan de Tweede Kamer toegezonden nota Ontwikkelingen in het kiesrecht te onderzoeken of de procedure tot het verkrijgen van een kiezerspas eenvoudiger kan.

Over het stemmen vanuit het buitenland door Nederlanders bij de laatste Tweede Kamerverkiezingen is een evaluatienota aan de Tweede Kamer gezonden. Deze wordt besproken in het op 24 november a.s. geplande overleg.

Om binnen Nederland eenvoudiger te stemmen wordt gedacht aan kiezersregisters die ook buiten het stemdistrict van de kiezer raadpleegbaar zijn. Daardoor zal de kiezer zijn of haar stem in persoon buiten het eigen stemdistrict kunnen uitbrengen. Een volmacht hoeft daarbij niet gebruikt te worden.

Vraag van mw. Kant (SP): Zorgelijke opkomst bij verkiezingen in achterstandwijken.

Antwoord:

De opkomst bij verkiezingen in achterstandswijken is zorgelijk. Uit het NKO-onderzoek dat in opdracht van het ministerie van BZK is uitgevoerd, blijkt echter dat ten behoeve van een opkomstbevorderend beleid de welstand in een buurt geen onafhankelijke invloed heeft, indien inkomen en opleiding ook als verklaring voor de opkomst zijn onderzocht. Het onderzoek geeft een verklaring voor individueel gedrag van de kiezer en waarschuwt voor conclusies die getrokken worden uit aggregaten van kiesgerechtigden. De reden hiervoor is dat het logisch onmogelijk is om vanuit uitspraken over aggregaten van kiesgerechtigden te komen tot uitspraken over individuen. Het onderzoek noemt in dit verband het voorbeeld van de buurten met een hoge welstand en de buurten met een lage welstand.

De reden dat de opkomstplicht is afgeschaft houdt verband met het feit dat het kiesrecht een grondrecht vormt; een fundamenteel recht waartoe men de vrijheid heeft om er al dan niet gebruik van te maken.

Bovendien kan men niet-stemmen ook als een negatieve vorm van stemmen beschouwen.

Het kiesrecht beschouwen we nog steeds als fundamenteel grondrecht en niet zoals in 19l7 als een plicht die aan de burgers werd opgedragen om te zorgen voor een goede samenstelling van de volksvertegenwoordiging. Om die reden overweeg ik niet om de opkomstplicht opnieuw in te voeren.

Bestuur algemeen

Vraag van mw. V. d. Hoeven (CDA), mw.Kant (SP) en de heer Van den Berg (SGP)

De afgevaardigden Van der Hoeven, Kant en Van den Berg vragen naar mijn opvatting over aard, omvang en grenzen van de overheidstaak in verband met de ontwikkeling naar verzelfstandiging en privatisering.

De heer van den Berg merkt op dat het kabinet weinig haast maakt met de uitwerking van een motie van zijn collega-SGP-lid van der Vlies uit 1997 en met de reactie op het advies van de Raad voor het Openbaar Bestuur «de markt in- of uitprijzen»? dat begin 1999 uitgebracht is.

Antwoord:

Ik kan de heer Van den Berg en de andere afgevaardigden met klem verzekeren dat het vraagstuk van de verhouding tussen het publiek en privaat domein mijn belangstelling heeft. Dat er echter nog geen notitie over dit onderwerp aan de Kamer is voorgelegd heeft alles te maken met de complexiteit van het vraagstuk en de tijd die het ontwikkelen van een visie vergt. De ontwikkelingen in de richting van verzelfstandiging en marktwerking zijn ook niet met een druk op de knop tot stand gekomen. Met die beleidsinzet is getracht problemen in het functioneren van het openbaar bestuur te verhelpen.

Vastgesteld kan worden dat de verhouding publiek – privaat geen statische is. Zij is en wordt bepaald door de politieke vraag welke voorzieningen wenselijk zijn voor burgers en door de empirische vraag in hoeverre burgers in staat zijn daarin zelf te voorzien. Het moge duidelijk zijn dat beide vragen door de tijd heen anders beantwoord worden.

Werd het net na de oorlog noodzakelijk geacht te voorzien in brooddistributie van overheidswege, dit is thans in het geheel niet nodig en zelfs onwenselijk, omdat de markt daarin uitstekend kan voorzien. Mocht er onverhoopt door een calamiteit voedselschaarste ontstaan, dan kan overheidsingrijpen opnieuw aan de orde zijn.

Opgemerkt kan worden dat er ook sprake is van een zekere golfbeweging.

Op de decennia van de «maakbare samenleving» volgde in de jaren '80 een reactie. De nadruk kwam meer te liggen op doelmatigheid en effectiviteit. Daartoe werd de uitvoering van beleid gedecentraliseerd, verzelfstandigd of geprivatiseerd. Door de uitvoering dichter bij de burger neer te leggen, zou ook de klantvriendelijkheid verbeterd kunnen worden. In het Regeerakkoord van dit Kabinet uit 1998 is echter een nuancering op die tendens te lezen.

Ik wil met nadruk zeggen een nuancering, want er wordt gesproken van het..., «streven naar een verstandig evenwicht tussen de intrinsieke waarden van overheidshandelen enerzijds en de voordelen van markt en concurrentie anderzijds...».

Het gaat het mij als minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dan niet om de keuze tussen markt òf overheid.

Daarmee zou tekort gedaan worden aan de maatschappelijke werkelijkheid. Het gaat mij om de vraag welke taken de overheid tot de hare rekent, of beter gezegd voor welke maatschappelijke belangen de overheid zich moet en kan inzetten. Dit is zoals gezegd een politieke vraag. Afhankelijk van het antwoord op die vraag èn van de vraag of en zo ja in welke mate de overheid in staat is de markt zo te ordenen en het toezicht zo te regelen dat de bedoelde taken ook door de markt uitgevoerd kunnen worden, kunnen passende uitvoeringsarrangementen gekozen worden. Daarbij wordt gestreefd naar een optimale balans tussen het waarborgen van door de politiek expliciet gemaakte publieke belangen zoals betaalbaarheid en toegankelijkheid enerzijds en de meest effectieve en efficiënte uitvoering anderzijds. Mijn stelling is dat als en voorzover de overheid bepaalde belangen kan waarborgen door de markt te ordenen, die belangen heel goed of zelfs beter door de markt kunnen worden uitgevoerd. De overheid geeft dan aan binnen welke randvoorwaarden de markt functioneert en houdt daar toezicht op.

Voorbeeld hiervan is de onlangs geliberaliseerde telecomsector.

Natuurlijk zijn er overheidstaken waarvoor dergelijke ordeningsmechanismen onvoldoende aanwezig zijn, dan wel zo'n grote sturingslast met zich meebrengen dat die onvoldoende opwegen tegen de voordelen van privatisering. Dergelijke taken doen zich onder meer voor waar de zwaardmacht van de overheid in het geding is (politie en krijgsmacht). Ook is soms het in de markt zetten van overheidstaken in zichzelf niet goed voorvoelbaar. De «subsidie» is daar een goed voorbeeld van.

Het gaat bij de verhouding tussen markt en overheid dus steeds om maatwerk op basis van afwegingen per geval. En juist dat maakt de ontwikkeling van een algemeen beleidskader voor de taken en grenzen van de overheid ook zo lastig. Desondanks heb ik al enige initiatieven genomen om te komen tot zo'n kader. Ik heb de Rob om advies gevraagd en ik heb ook naar dit onderwerp verwezen in de nota Vertrouwen in Verantwoordelijkheid. Het kabinetsstandpunt op het Rob-advies zal binnenkort aan de Tweede Kamer aangeboden worden, tezamen met het standpunt op het SER-advies inzake Markt en Overheid. Ik zie uit naar het debat met uw Kamer over genoemd standpunt en hoop met dit antwoord en in het bedoelde debat tevens recht te doen aan de motie van het geachte Kamerlid van der Vlies, een motie die wij zeker niet waren vergeten.

Vraag van mw. Scheltema (D66): Toezicht en kaderwet ZBO's

Antwoord:

Ik onderschrijf de opvatting van mw. Scheltema dat met betrekking tot inspecties, zbo's, en vergelijkbare instanties sluitende toezichtsarrangementen noodzakelijk zijn. Het kabinet werkt daar ook aan. Gewezen kan worden op het recent instellen van de commissie Borghouts. Mede in dit licht wordt ook aan de totstandkoming van een Kaderwet zbo's door het kabinet gewerkt. De ministerraad heeft zich inmiddels over de hoofdlijnen van een dergelijk wetsvoorstel uitgesproken. Deze tussenstap was nodig daar het wetsvoorstel dat ik bij mijn optreden aantrof over deze complexe materie niet voldoende bleek toegesneden op de diverse situaties waarin zbo's voorkomen.

Thans wordt gewerkt aan het wetsvoorstel en de toelichting zelf. Dit vergt nog enig interdepartementaal overleg. Ik streef ernaar het wetsvoorstel deze maand aan de MR voor te leggen, waarna het voor advies aan de Raad van State zal worden voorgelegd.

Vraag van de heer Brood (VVD): De heer Brood heeft in zijn bijdrage gesignaleerd dat de overheid in zijn algemeenheid tekort schiet bij het tijdig beslissen op kwesties die voor de burger van groot belang zijn. Hij konstateert dat er soms een gebrek is aan een dienende opstelling. Hij bepleit als oplossing het invoeren van zogenaamde kwaliteitshandvesten.

Antwoord:

Hoewel wij in dit land een zeer behoorlijk niveau van dienstverlening kennen, zal iedereen wel iets herkennen van het vraagstuk dat de heer Brood aangeeft. Gelukkig gaat het in het algemeen vrij goed, maar op het punt van voortvarendheid en dienstverlening aan burgers kan het soms beter.

De dienstverlening van overheidsorganisaties is gebaat bij het gebruik van kwaliteitsinstrumenten. Ik wil dan ook het gebruik van diverse kwaliteitsinstrumenten blijven stimuleren.

Het toepassen van kwaliteitshandvesten kan een goed middel zijn om de publieke dienstverlening te verbeteren. Kwaliteitshandvesten maken prestaties inzichtelijk en geven aan waar de burger op mag rekenen.

Mijn ministerie heeft op verschillende wijzen het gebruik van kwaliteitshandvesten gestimuleerd, naast andere geschikte kwaliteitsinstrumenten.

Er is hierover informatie verspreid en het uitwisselen van praktijkervaringen wordt bevorderd.

Daarnaast is onlangs de Stichting Rekenschap opgericht. Deze stichting beoogt in samenwerking met overheden instrumenten te ontwikkelen die leiden tot het beter afleggen van verantwoording over prestaties. Deze instrumenten zijn afgeleid van de Engelse Citizen's Charters. Ik juich dit initiatief toe en verleen hieraan subsidie.

De activiteiten van de stichting worden op de voet gevolgd. Het heeft mijn voorkeur dat de instrumenten waar de stichting aan werkt tot stand komen door de druk van dit particulier initiatief. Het is niet nodig om op dit terrein allerlei centrale voorschriften op te leggen.

Vraag van de heer Schutte (GPV):

Regeringsstandpunten op adviezen van de Raad voor het openbaar bestuur blijven vaak te lang uit bijvoorbeeld het advies over nationaal bestuur en recht onder Europese invloed. Kan de minister toezeggen dat dergelijke reacties sneller worden gegeven.

Antwoord:

Een kabinetsreactie op het Rob-advies inzake nationaal bestuur en recht onder Europese invloed is vertraagd, zoals ik de Kamer reeds eerder schriftelijk heb meegedeeld. De kabinetsreactie op het Rob-advies wordt verbonden met enkele andere rapporten over dit onderwerp, waarna het kabinet met een integraal standpunt over Europese integratie en decentrale overheden zal komen. Ik ben evenals de heer Schutte tegen de overschrijding van termijnen in het algemeen en zal er zeker op toezien dat dit zo weinig mogelijk gebeurt. Indien uitstel noodzakelijk is zal ik dit tijdig aan de Kamer melden.

Vraag van mw. Oedayraj Singh Varma (GL): Waarnaar is recentelijk (of wordt op dit moment) precies onderzoek uitgevoerd op het vlak van biometrische identificatie?

Antwoord:

Ik heb recentelijk TNO de opdracht gegeven een zogenaamde quick scan uit te voeren naar biometrie. Doel van de studie is om in kaart te brengen welke biometrische technieken er op de markt zijn en waar deze technieken in de praktijk toegepast worden. Het rapport wordt naar verwachting in november van dit jaar afgerond.

Vorige week is er door de Registratiekamer een rapport uitgebracht over biometrische identificatie getiteld «at face value». In dit rapport stelt de Registratiekamer dat biometrische identificatie ook uit privacyoverwegingen mogelijk is en in bepaalde gevallen zelfs wenselijk mits aan voorwaarden wordt voldaan. Indien ik besluit biometrie in te voeren zal ik deze voorwaarden als uitgangspunt hanteren.

Welke vorm(en) van biometrische identificatie heeft de Minister voor met het Nieuwe paspoort?

Biometrie en elektronische identificatie worden nog niet toegepast op de nieuwe reisdocumenten die vanaf januari 2001 zullen worden uitgegeven.

Er is dan ook nog geen keuze gemaakt voor een bepaald biometrisch kenmerk. Los hiervan wordt in januari een pilot gestart waarin de elektronische identiteitskaart getest wordt zal gebruik gemaakt worden van de vingerscan. Er is voor dit kenmerk gekozen omdat het betrouwbaar is en op dit moment het meest wordt toegepast.

Op welke termijn wordt de Kamer geïnformeerd?

De Kamer is reeds geïnformeerd over de voorstellen voor de nieuwe generatie reisdocumenten. Meest recentelijk nog in juni van dit jaar tijdens een AO.

Na afloop van de pilot in Delft, dat is medio 2000, ben ik voornemens de Kamer hierover te informeren.

Binnenkort zal ik u nader berichten over de mogelijkheden van stemmen op afstand waarbij onder meer gebruik gemaakt zal worden van een elektronische identiteitskaart.

Welke aanvullende informatie kan de Minister hier nog verstrekken?

Ook internationaal zijn er ontwikkelingen op het gebied van biometrie.

De ICAO (de international civil aviation organisation) onderzoekt de mogelijkheid om met biometrie de grenscontrole sneller en klantvriendelijker te laten verlopen. De ICAO is een internationale organisatie die onder meer advies geeft over de inrichting en het gebruik van reisdocumenten.

Bestuurlijke organisatie

Vraag van de heer De Cloe (PvdA) en mw. Van der Hoeven (CDA):

1. Evaluatie

Wanneer kan het kabinetsstandpunt inzake de evaluatie van de kaderwetgebieden worden verwacht?

2. Toekomst en oplossingsrichtingen Kan de minister de discussie over een sterk gelegitimeerd middenbestuur in de kaderwetgebieden Haaglanden, Amsterdam en Rotterdam niet opnieuw starten? Komt een sterk stadsregionaal bestuur zoals in Londen in beeld?

Is het à la carte model van Amsterdam een wenkend perspectief? Kan voor de overige kaderwetgebieden de Kaderwet worden omgebouwd tot een permanente samenwerkingswet zodat er geen vrijblijvendheid in de samenwerking ontstaat?

Antwoord:

1. Evaluatie:

In het regeerakkoord is een prioriteitsstelling met betrekking tot de kaderwetgebieden aangebracht. Er is voor de gebieden Amsterdam en Rotterdam een evaluatie van de regionale samenwerking vóór 1 januari 2002 voorzien. Op basis van deze evaluaties zal een definitief besluit worden genomen over de toekomstige bestuursvorm in deze twee gebieden.

De werkzaamheden voor deze twee evaluaties, die recht doen aan de verschillen in karakter en vorm van samenwerking in de twee gebieden, zijn inmiddels gestart. Aan het eind van dit jaar zal de Kamer worden geïnformeerd over de opzet van de evaluaties. Met beide gebieden is afgesproken dat, gelet op mogelijke noodzakelijke wetgevingstrajecten, de evaluaties al in 2000 plaatsvinden zodat zo spoedig mogelijk daarna een kabinetsstandpunt kan worden uitgebracht.

2. Toekomst en oplossingsrichtingen:

In 1997 is door het vorige kabinet besloten dat het bestuurlijk eindperspectief voor vijf van de zeven kaderwetgebieden een versterking van het lokaal bestuur via gemeentelijke herindeling zal zijn. Deze beslissing betrof óók het kaderwetgebied Haaglanden.

Amsterdam en Rotterdam

De kaderwetgebieden Amsterdam en Rotterdam hebben, gelet op het Regeerakkoord en de herindelingsprocedures in de andere gebieden, prioriteit in de discussie over de toekomst van de regionale samenwerking. Op de uitkomsten van de evaluatie van de samenwerking in Amsterdam en Rotterdam kan en wil ik niet vooruitlopen. Meerdere oplossingsrichtingen zijn hierbij denkbaar en niet uitgesloten moet worden dat uit de evaluaties zou blijken dat in deze gebieden zekere institutionele voorzieningen wenselijk blijven.

Andere kaderwetgebieden

Voor de vijf overige kaderwetgebieden zijn reeds herindelingsvoorstellen ingediend of zij worden zeer binnenkort aanhangig gemaakt bij de Kamer (Twente, Utrecht, Over-Betuwe) of nog in procedure bij de provincie (Eindhoven) c.q. op rijksniveau (Den Haag). Inmiddels worden in enkele van deze gebieden tussen de betrokken provincie- en gemeentebesturen en tussen de gemeentebesturen onderling discussies gevoerd over de toekomst van de regionale samenwerking nadat de herindeling is afgerond. Ik juich dit van harte toe. Het is immers van belang dat de verworvenheden van regionale samenwerking in de kaderwetgebieden ook op de langere termijn behouden blijven.

Vraag van de heer De Cloe (PvdA): De heer De Cloe is ingegaan op het onderwerp «gemeentelijke herindeling». Hij heeft daarbij enkele positieve punten benadrukt, zoals een gewijzigde opstelling van gedeputeerde staten van Gelderland op dit punt, de (globale) verdubbeling van de huidige gewenningsbijdrage en de aandacht die ik, mede op basis van signalen vanuit deze Kamer, besteed aan binnengemeentelijke decentralisatie.

Antwoord:

Allereerst wil ik graag nog eens benadrukken, dat dit onderwerp ook in het kabinetsbeleid de nodige aandacht krijgt. Zoals bekend is in het egeerakkoord een uitgebreide passage over gemeentelijke herindeling – toepasselijk in zeer verschillende situaties – opgenomen. In de Beleidsnotitie gemeentelijke herindeling van het kabinet (kamerstukken II 1998/99, 26 331, nr. 1, ook bekend als de notitie «Krachtige gemeenten») zijn de uitgangspunten van het beleid nader uitgewerkt. Op 1 februari van dit jaar heeft uw Kamer op hoofdlijnen met deze uitgangspunten ingestemd.

Over het onderwerp binnengemeentelijke decentralisatie en over de relatie tussen de begrippen gemeenten en gemeenschap heb ik een tweetal bureaus verzocht een essay uit te brengen. Dat betreft SGBO-onderzoeksbureau in Den Haag en het Instituut voor Publiek en Politiek in Amsterdam. De reden om in dit geval aan twee bureaus opdracht te verstrekken is gelegen in het feit, dat beide vanuit een verschillende invalshoek (de een vooral «wetenschappelijk getint», de ander vooral op basis van «interactie») tot een essay zullen komen. Op korte termijn verwacht ik de resultaten hiervan te ontvangen.

Vanzelfsprekend zal ik deze ook aan uw Kamer doen toekomen.

De heer De Cloe stipte ook enkele in zijn ogen minder positieve punten aan, met name de lange voorbereidingsduur van de wetsvoorstellen tot gemeentelijke herindeling van enkele centrumgemeenten in Limburg en de, zo signaleerde hij, weinig tegemoetkomende houding van de Eerste Kamer ten aanzien van herindelingsvoorstellen. Ik kan meedelen dat de herindelingsvoorstellen voor Limburg in de Ministerraad van 29 oktober aanstaande zullen worden behandeld. Inderdaad heeft het geruime tijd geduurd, voordat ik, na uitvoerig bestuurlijk overleg en na alle argumenten om al dan niet van de provinciale voorstellen af te wijken te hebben gewogen, tot een beslissing ben gekomen. De provinciale voorstellen gaven mij ook alle aanleiding om daar goed over na te denken; wellicht zal t.z.t. de behandeling van de voorstellen in dit huis dat verhelderen.

Voorts vroeg de heer De Cloe wanneer ik de antwoorden op de nadere schriftelijke vragen van de Eerste Kamer over Twente zal beantwoorden.

Op die beantwoording beraad ik mij nog.

Een zorgvuldige beantwoording is zeker in dit geval van groot belang om mede op basis daarvan de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot een goede afronding te brengen.

Tenslotte vroeg de heer De Cloe mijn mening over het Brabantse voorstel tot gemeentelijke herindeling rond Eindhoven. Provinciale staten van Noord-Brabant moeten nog tot besluitvorming over het voorstel komen. Gedeputeerde staten hebben een plan vastgesteld, dat eerst ter inzage zal worden gelegd. Mede op basis van de ingekomen reacties dienen provinciale staten uiteindelijk het advies van de provincie vast te stellen. Pas daarna is het aan mij om een beoordeling van dat provinciale advies te geven en het al dan niet om te zetten in een wetsvoorstel. Wel kan ik de heer De Cloe melden, dat ik op basis van een indertijd met het college van gedeputeerde staten van Brabant gevoerd overleg een wat robuustere inzet van dat college, zowel qua procedure als qua inhoud, had verwacht, en zelf ook heb uitgedragen.

Vraag van de heer Hoekema (D66): De heer Hoekema vroeg mijn mening over de soms als (veel) te kort ervaren tijd tussen het aanvaarden van wetsvoorstellen tot gemeentelijke herindeling en de effectieve ingangsdatum, de datum van herindeling (1 januari volgend op de inwerkingtreding van de wet).

Antwoord:

De signalen die de heer Hoekema meldt, zijn mij niet onbekend. De termijn wordt in sommige gevallen blijkbaar als kort of zelfs te kort ervaren. Dat is met name het geval indien de voorbereiding door gemeenten onvoldoende is geweest of indien gemeenten die voorbereidingen eerst treffen indien het wetsvoorstel is aanvaard. Dan start men eenvoudigweg te laat. Ik vind dat een bestuurlijk onverantwoorde wijze van handelen. Overigens zijn de besturen van de vóór de datum van herindeling bij een wijziging van de gemeentelijke indeling betrokken gemeenten op grond van artikel 79 van de Wet algemene regels herindeling verplicht er in onderling overleg zorg voor te dragen dat de met het oog op de gewijzigde indeling te treffen voorzieningen tijdig worden voorbereid. Op grond van hetzelfde wetsartikel bevorderen gedeputeerde staten de totstandkoming van het bedoelde overleg tussen de gemeenten.

Het is niet nauwkeurig aan te geven hoelang gemeenten nodig hebben om de noodzakelijke voorbereidingen te treffen om op de datum van herindeling een nieuwe gemeente verantwoord van start te laten gaan.

Dat verschilt ook per situatie. Zoals aangegeven ligt een belangrijke verantwoordelijkheid bij de desbetreffende gemeenten zelf omtijdig voorbereidingen te treffen, ook al acht men een in voorbereiding zijnde samenvoeging bestuurlijk ongewenst.

Bovendien speelt een rol of wetsvoorstellen tot herindeling nog vóór het zomerreces kunnen worden afgehandeld (zodat gemeententenminste een half jaar de tijd hebben), of dat de parlementaire behandeling eerst halverwege september tot een afronding kan komen. In dat geval resteert voor de (laatste) voorbereidingen immers slechts ongeveer 3 maand.

Van belang is nog, dat de datum van herindeling (1 januari volgend op de inwerkingtreding) ook een enigszins fictief moment betekent.

Formeel «bestaat» de nieuwe gemeente vanaf dat moment, maar dat wil niet zeggen dat op hetzelfde moment alle overgangsmaatregelen door gemeenten kunnen of behoeven te zijn getroffen. Over een aantal zaken zal door het bestuur van de nieuw gevormde gemeente een beslissing (moeten) worden genomen.

De Wet algemene regels herindeling voorziet daar in een aantal bepalingen juist in, bijvoorbeeld betreffende de rechtskracht van voorschriften of de overgang van rechten en verplichtingen.

In het debat met de Tweede Kamer over het herindelingsvoorstel Bergen/Egmond/Schoorl op 3 juni van dit jaar heb ik toegezegd te zullen nadenken over de hier bedoelde situatie. De heer Hoekema nodigde mij toen uit een debat te voeren over de tijdspanne die er ligt en die er idealiter zou moeten liggen tussen de besluitvorming over een samenvoeging, al dan niet vrijwillig, en de invoeringsdatum.

Op afzienbare termijn zal ik de bij het net genoemde debat toegezegde notitie over deze materie aan de Kamer voorleggen, waarin de voor- en nadelen van een mogelijke wijziging van de huidige systematiek met betrekking tot de relatie tussen de inwerkingtreding van herindelingswetten en de (effectieve) datum van herindeling aan de orde zullen komen.

Ik zie, mede gelet op mijn eerdere toezegging, niet in wat een adviesaanvraag aan de ROB in dit geval voor meerwaarde zou kunnen hebben, nu het hier vooral om bestuurlijke wil en praktische afspraken gaat. Zoals bekend is in het kader van de sanering van adviesraden de doelstelling van de ROB met name gericht op het uitbrengen van adviezen op strategische beleidsonderwerpen, waarvan bij het hier aan de orde zijnde onderwerp naar mijn oordeel geen sprake is.

Vraag van de heer De Cloe (PvdA), mw. Oedayraj Singh Varma (GL), de heer Luchtenveld (VVD) en mw.Van der Hoeven : Verschillende afgevaardigden hebben de frictiekosten van gemeentelijke herindelingen aan de orde gesteld. Die kunnen in sommige gevallen flink oplopen. Genoemd werd het geval Zaltbommel. Mw Oedayray Singh Varma heeft geïnformeerd naar het beleid op dit punt. De heer De Cloe heeft verwezen naar de nieuwe verdeelmaatstaf herindeling. Hij vraagt zich af of Zaltbommel nu genoeg krijgt. De heer Luchtenveld meent dat dit niet het geval zal zijn. Hij vreest voor het draagvlak van herindelingen als de frictiekosten onvoldoende gedekt worden. Mw Van der Hoeven vindt dat de nieuwe maatstaf voor Zaltbommel zo zuur uitpakt, dat hij anders moet worden opgezet.

Antwoord:

Onlangs heeft de Inspectie Financiën lokale en provinciale overheden (IFLO) de frictiekosten van een aantal gemeentelijke herindelingen bestudeerd. De rapportage heeft de Tweede Kamer vorige maand ontvangen. Het blijkt dat de frictiekosten van geval tot geval uiteenlopen. De betrokken gemeenten hebben de neiging om enigszins te overdrijven; de door de Inspectie waargenomen kosten wijken beduidend af van de opgegeven kosten. Desondanks zijn de frictiekosten in sommige gevallen, waaronder Zaltbommel, hoog. De huidige gewenningsbijdrage blijkt grosso modo de helft van deze kosten af te dekken.

Mede op grond van dit rapport wordt de gewenningsbijdrage per 1 januari 2000 vervangen door een nieuwe verdeelmaatstaf herindeling.

Deze is eenvoudiger dan de oude maatstaf, hetgeen de duidelijkheid bevordert. Tevens zal ze globaal een verdubbeling van de bijdrage tot gevolg hebben. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de kritiek dat de huidige gewenningsbijdrage te krap zou zijn. Onlangs heeft de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) instemmend geadviseerd over deze maatregel. Via een overgangsmaatregel zullen de gemeentelijke herindelingen, die plaats gevonden hebben in 1998 en 1999, opnieuw bezien worden op grond van de herziene maatstaf.

Indien de betrokken gemeenten volgens de nieuwe systematiek recht zouden hebben op een hogere bijdrage in de herindelingskosten, wordt het verschil bijgepast.

De nieuwe gemeente Zaltbommel valt onder deze overgangsmaatregel.

Volgens het eerder genoemde onderzoek van de Inspectie bedragen de frictiekosten bij deze gemeente circa f 14 à 15 miljoen. De huidige gewenningsbijdrage beloopt naar huidig inzicht in totaal f 4,2 miljoen.

Daarnaast is van belang dat tijdens het herindelingsproces aan de oude gemeente Zaltbommel een extra-uitkering op grond van artikel 12 is verstrekt van bijna f 17 miljoen. Deze extra uitkering had niet alleen tot doel om de oude gemeente «schoon op te leveren»; ook werd een gedeelte van de frictiekosten afgedekt. Om die reden is deze extrauitkering te betrekken bij de beoordeling van de totale herindelingskosten. De nieuwe verdeelmaatstaf herindeling zal voor Zaltbommel positief uitwerken. Voor zover nu te becijferen zal Zaltbommel op grond van de nieuwe maatstaf een uitkering ontvangen die ongeveer f 4 miljoen hoger ligt dan de huidige gewenningsbijdrage.

Indien men de artikel 12 uitkering mede in beschouwing neemt, worden naar mijn mening de kosten van de herindeling van Zaltbommel genoegzaam gecompenseerd.

Conclusie: De nieuwe verdeelmaatstaf herindeling komt in voldoende mate tegemoet aan de extra kosten van gemeentelijke herindelingen. Er is geen reden om aan te nemen dat het draagvlak voor toekomstige herindelingen door de nieuwe maatstaf negatief wordt beïnvloed.

Vraag van de heer Hoekema (D66): De heer Hoekema vraagt of de ontwikkeling van de lokale belastingen van een nieuwe gemeente betrokken kan worden bij de kwaliteitsmonitor heringedeelde gemeenten.

Antwoord:

Ja, met dien verstande dat ik die ontwikkeling dan wel in relatie wil bezien met het voorzieningenniveau in de betreffende gemeente.

Vraag van de heer Hoekema (D66): De heer Hoekema vraagt naar mijn opvattingen over vergroting van het gemeentelijk belastinggebied. Die naar aanleiding van uitspraken mijnerzijds bij het PvdA-festival lokaal bestuur in Oss.

Ook wil hij graag weten hoe staatssecretaris Vermeend over vergroting van het gemeentelijk belastinggebied denkt.

Antwoord:

De heer Hoekema kent mijn opvatting over het gemeentelijk belastinggebied. Ik heb in Oss niets anders gezegd dan ik eerder ook in de Tweede Kamer naar voren heb gebracht (bij de behandeling van de nota Gemeentelijk herindelingsbeleid op 1 februari 1999). Het kabinet heeft in het Periodiek OnderhoudsRapport gemeentefonds 2000 aangegeven in welk kader de discussie over het gemeentelijk belastinggebied op korte termijn wordt gevoerd (zie kamerstukken II 1999/2000, 26 800 B, nr. 2, blzz. 54 en 55). Daarin is namelijk de volgende passage opgenomen:

«Inmiddels heeft de Minister van BZK, conform afspraak in het Regeerakkoord, een adviesaanvraag verzonden aan de Raad voor het openbaar bestuur en de Raad voor de financiële verhoudingen met de vraag de mogelijkheden ten aanzien van verdere decentralisatie van taken te bezien. De beide Raden is gevraagd daarover in juni 2000 te adviseren. Het kabinet geeft er de voorkeur aan het gevraagde advies te betrekken bij de toegezegde beschouwing (over de betekenis van het gemeentelijk belastinggebied). Hiertoe bestaat aanleiding aangezien de rol en de betekenis van het gemeentelijk belastinggebied moet worden bezien in het geheel van taken en verantwoordelijkheden van de gemeenten. Dit betekent dat de toegezegde beschouwing zal worden opgenomen in de reactie op het te ontvangen advies».

Vraag van de heer Luchtenveld (VVD): Kan de verlaging van de behoedzaamheidsreserve ingezet worden voor lokale lastenverlichting? Juist door de waardestijging van woningen zouden de gemeenten van een vooraf zeker gesteld budget dankbaar gebruik kunnen maken bij het vaststellen van de OZB-tarieven.

Antwoord:

Nee, dat kan niet. Het verlagen van de behoedzaamheidsreserve zou slechts tot een eenmalig kaseffect leiden. Daaruit kan geen structurele lastenverlichting betaald worden.

Overigens is de behoedzaamheidsreserve geen reële korting voor gemeenten. Zij beoogt de bevoorschotting van de gemeenten en provincies zo goed mogelijk af te stemmen op de vermoedelijke nacalculatie na afloop van het begrotingsjaar. Overigens zijn het Rijk, de VNG en het IPO in het voorjaar van 1999 overeengekomen om de behoedzaamheidsreserve tot 2002 ongewijzigd te laten.

Vraag van mw. Oedayraj Singh Varma (GL): Onze fractie is daarom zeer benieuwd naar de onderzoekingen die BZK momenteel verricht naar bankachtige activiteiten van decentrale overheden Groen Links zou de minister ook in dit debat willen aansporen op korte termijn en i.s.m. het Ministerie van Financiën een raamwerk voor effectieve monitoring op te zetten voor provincies, gemeenten en ZBO's. Graag een reactie van de minister.

Antwoord:

Voor het antwoord op de vraag wil ik in hoofdzaak verwijzen naar de brief die ik naar aanleiding van de Ceteco-affaire aan de Kamer heb gestuurd, d.d. 29 september j.l., en die ik heb besproken met de vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 7 oktober. Ik heb daarin een overzicht gegeven van de activiteiten die ik heb ondernomen om duidelijkheid over eventuele bankachtige activiteiten van andere decentrale overheden dan Zuid-Holland te verkrijgen. Mijn indruk, dat bij de overige provincies daarvan geen sprake is, is vooralsnog bevestigd. Ik heb de provincies gevraagd om ten aanzien van gemeenten onder hun toezicht, eventueel door nader onderzoek vast te stellen of gemeenten bankieren of derivaten schrijven. Verzocht is daaromtrent uiterlijk 31 oktober te rapporteren. Zodra ik hierover meer gegevens heb, zal ik uw Kamer daarover berichten.

In deze brief heb ik ook aangegeven op welke wijze de administratieve organisatie van het door BZK uitgeoefende toezicht op de provincies zal worden verbeterd.

Voorts heb ik in mijn brief van 29 september aangegeven op welke wijze de minister van Financiën en ik het wettelijk kader rondom het financieringsgedrag en treasurybeleid willen versterken. Een belangrijke rol daarin speelt het wetsvoorstel voor de nieuwe Wet Financiering lagere overheden (Filo 2000), dat dit najaar aan uw Kamer zal worden aangeboden. Door de nieuwe Wet Filo zullen bankachtige activiteiten, anders dan tot nu toe het geval is, uitdrukkelijk worden verboden. Daarnaast zullen treasury-activiteiten afzonderlijk zichtbaar moeten worden gemaakt en worden verantwoord in aparte paragrafen in de begroting en het jaarverslag, en worden ingekaderd door middel van een op te stellen treasurystatuut. Een en ander zal ertoe leiden dat de normstelling wordt aangescherpt, en de transparantie van de verantwoording worden vergroot. Daardoor zullen de controle door raden en staten en het toezicht door provincies en rijk adequater plaatsvinden. Belangrijk in dit verband is dat de nieuwe Wet Filo het toezicht aanscherpt ten opzichte van de huidige Filo, onder meer door sanctiebepalingen. Een en ander zal in het kader van de behandeling van de Filo 2000 met u worden besproken.

Door (de beoogde verbetering van) het toezicht is daarnaast het aparte monitoren van de treasuryfunctie van de gemeenten en provincies niet zinvol (bureaucratie/overlap). Het verbeterde toezicht is in feite tevens een monitoring.

Voor wat betreft de ZBO's is er met het ministerie van Financiën al overleg gaande over de wijze waarop geëigende restricties ook aan andere bestuursorganenen dan gemeenten en provincies kunnen worden toegepast.

De afgevaardigde Varma heeft gevraagd naar de maatregelen die in petto zou hebben voor beleggende politiekorpsen.

Zoals ik in het algemeen overleg van 31 augustus jl. over het Beleidsplan Nederlandse Politie toegezegd heb, zal ik binnenkort – op basis van een bij de korpsen gehouden inventarisatie – met een rapportage komen of, en zo ja in welke mate, er bij de politieregio's sprake is van beleggingsactiviteiten. Voorts wordt door mij bezien of het totaal van het financieel toezichtarrangement toereikend is of aanvullende regelgeving in dit kader noodzakelijk is. Overigens bereid ik reeds een wetsvoorstel inzake de vermogens van politieregio's voor.

Met dit voorstel wil ik normen stellen voor de omvang van de vermogenspositie van politieregio's. Dit stelt indirect ook grenzen aan de mogelijkheden van korpsen om te beleggen.

Vraag van de heer Luchtenveld (VVD) en Hoekema (D66): Wij vragen de minister thans om bij het najaarsoverleg met de VNG en IPO en in contact met de Unie van Waterschappen de eventuele wenselijkheid van een onafhankelijke rekenkamer voor de decentrale overheden, als eigen voorziening van die overheden zelf (bijvoorbeeld in VNG- of IPO- of Unie-verband) nadrukkelijk te agenderen en de Kamer over het verloop van het overleg te informeren.

Antwoord:

Het najaarsoverleg heeft dit jaar inmiddels reeds plaats gevonden, maar ik zeg u toe om bij een geschikte gelegenheid dit onderwerp voor een overleg met VNG en IPO te agenderen.

Het gaat er dan vooral om de diverse aspecten van een lokale rekenkamerfunctie te verkennen en te bezien zoals de noodzaak, functie, rol en bevoegdheden. Een en ander in in het licht van de positie van de raad (staten), waarover – in dit verband – de commissie Elzinga ook met opvattingen zal kunnen komen. Ik hecht er sterk aan dat provincies en gemeenten zelve initiatieven overwegen.

Vraag van de heer Luchtenveld (VVD): Bij het zg. «Hoofdlijnendebat» over de inrichting en het functioneren van het binnenlands bestuur was minister minstens een maal concreet:

hij wil het aantal leden van provinciale staten verminderen.Daar is de VVD-fractie blij mee. Een duidelijk voornemen dat niet zo moeilijk in een wetsvoorstel is te vertalen, omdat er al een proeve van Van Kemenade uit 1997 ligt, waarin het aantal statenleden van maximaal 83 wordt teruggebracht naar maximaal 55. Waarom heeft de Kamer dan toch niet een wetsvoorstel bereikt, maar «slechts» een discussienotitie met meerdere modellen? Dat vertraagt onnodig.

Antwoord:

Het lijkt op het eerste gezicht inderdaad niet moeilijk om verkleining van de omvang van provinciale staten direct in een wetsvoorstel te vertalen. Die verkleining kan echter op verschillende manieren worden vormgegeven die in hun effecten in niet onbetekenende mate kunnen verschillen. Het lijkt mij daarom voor de hand te liggen juist op dit punt eerst de mening van de Kamer te vernemen en gezamenlijk tot conclusies met betrekking tot de inhoud van een wetsvoorstel te komen.

Bovendien zit er aan dit idee toch iets meer vast dan dhr. Luchtenveld suggereert. Ik denk dan aan de samenstelling van en de toegang van politieke partijen tot de Eerste Kamer. Ik vind het derhalve bepaald nuttig eerst door middel van een notitie een inhoudelijke discussie in de Kamer te laten plaatsvinden. Als die discussie tijdig wordt gevoerd, is het vervolgens goed mogelijk om heel snel een wetsvoorstel richting het Staatsblad te loodsen. Indien de Kamer de notitie op korte termijn agendeert, ben ik voluit bereid op basis van de uitkomst van de discussie zo spoedig mogelijk daarna een wetsvoorstel in te dienen.

Vraag van mw. Van der Hoeven (CDA): De decentrale overheden en specifiek de gemeenten hebben onvoldoende zicht op de Europese Zaken. Hoe zit het met de toezichtsfunctie van de Minister van Binnenlandse Zaken? We willen namelijk geen tweede securitel-affaire, bijvoorbeeld m.b.t. aanbestedingen.

Antwoord:

Deze kwestie gaat verder dan louter een toezichtsfunctie van de minister van Binnenlandse Zaken. In feite gaat het om de verhouding tussen Rijk en decentrale overheden in het licht van de voortschrijdende Europese samenwerking. Voorop staat dat in de Nederlandse verhoudingen decentrale overheden een eigen verantwoordelijkheid hebben voor de naleving van communautaire verplichtingen. In de Europese verhoudingen echter wordt de regering van een lidstaat aangesproken als communautaire verplichtingen binnen de lidstaat niet of onvoldoende worden nagekomen. Vanuit Europees perspectief gezien is er dus sprake van een verantwoordelijkheid van de centrale overheid voor de nakoming van communautaire verplichtingen door decentrale overheden.

De Interdepartementale Commissie voor Constitutionele Aangelegenheden en Wetgeving legt de laatste hand aan een rapport over communautaire verplichtingen van decentrale overheden en zbo's. Hierin zullen aanbevelingen worden gedaan die tot doel hebben de naleving van communautaire verplichtingen door decentrale overheden en zbo's te bevorderen. Verder is de Interdepartementale Commissie voor Europees Recht verzocht te adviseren over de Europese dimensie het toezicht op decentrale overheden en zbo's. Het advies wordt in het eerste kwartaal van het jaar 2000 verwacht. In de discussie speelt ook het Rob-advies dat in gaat op de relatie Rijk-decentrale overheden in het kader van de Europese integratie een rol.

In dit verband is ten slotte van belang dat een wetsvoorstel wordt voorbereid waarbij de Algemene Rekenkamer bevoegdheden worden toegekend ten aanzien van de besteding van EU-gelden door decentrale overheden in samenhang met het tot stand komen van toereikende nadere ministeriële bevoegdheden op het terrein van naleving van Europese verplichtingen door decentrale overheden. Ik verwijs hiervoor ook naar de brief van de Minister van Financiën van 16 juli jl. (Kamerstukken II 1998/99, 24 479/24 500, nr. 5).

Vraag van mw. Van der Hoeven (CDA) en mw. Oedayraj Singh Varma (GL): Mevrouw Van der Hoeven stelde een vraag over gemeentelijke externe ombudsvoorzieningen. Zij zei dat er in het voorzien in een landelijk dekkend stelsel van ombudsvoorzieningen sinds de vorige begroting niets is gebeurd, ondanks de motie-Scheltema. Mevrouw Oedayraj Singh Varma heeft zich hierbij aangesloten.

Antwoord:

De motie-Scheltema, die ik als een ondersteuning van het kabinetsbeleid beschouw, vraagt om een landelijk dekkend stelsel van ombudsvoorzieningen per 1 januari 2002.

Wij liggen op koers bij de uitvoering van die motie.

Ten eerste is de commissie voor de Algemene regels van bestuursrecht (de commissie-Scheltema) bezig met het opstellen van algemene regels waaraan externe klachtvoorzieningen, dus ook gemeentelijke, moeten voldoen om als volwaardige ombudsvoorziening te kunnen gelden.

Ten tweede werkt een ambtelijke werkgroep van de VNG en mijn ministerie aan een regeling over de verhouding tussen lokale ombudslieden en de Nationale ombudsman, een regeling van de kosten, en het ontwerpen van een stimulerings- en begeleidingstraject voor de invoering van een landelijk dekkend stelsel.

Men kan mij dus niet verwijten dat er niets is gebeurd, integendeel; er gebeurt op dit terrein van alles, al is dat niet altijd voor iedereen zichtbaar.

Vraag van de heer De Cloe (PvdA): De heer De Cloe heeft een paar kanttekeningen geplaatst bij de burgemeestersbenoemingen. Deze minister doet het volgens hem stukken beter, maar nog niet goed genoeg, want hij moet de lokale adviezen nog zwaarder wegen, was, kort samengevat, de teneur van zijn opmerkingen.

Antwoord:

Ik heb het nog eens nagerekend: 89% van de aan mij uitgebrachte adviezen van vertrouwenscommissies heb ik gevolgd in de onderzochte periode. Daar waar ik moest afwijken van de adviezen – dat was in vier gevallen – had ik gegronde redenen.

Ik kan in deze beantwoording niet in detail treden ter bescherming van inmiddels benoemde burgemeesters en gepasseerde kandidaten. De Kamer heeft het mij wel gevraagd en ik zal de informatie daarover – zoals gebruikelijk – afzonderlijk en ter vertrouwelijke kennisneming op korte termijn per brief toezenden aan de voorzitter van de vaste commissie die hierover gaat. Ik ben ook bereid om daarover in een besloten overleg met de commissie van gedachten te wisselen. Ik zou die gelegenheid dan óók willen aangrijpen om te spreken over de mogelijkheden van kandidaten met een allochtone achtergrond om hen in aanmerking te brengen voor het burgemeesterschap en óók over de rol die politieke partijen spelen bij het aanbrengen van kandidaten.

Er moeten immers goede kandidaten zijn om tot benoemingen te kunnen komen.

Vertrouwenscommissies, Commissarissen van de Koningin en de minister zijn bezig met het selecteren en het voordragen voor benoeming, niet met het kandideren en solliciteren.

Vraag van mw. Kant (SP): Door mevrouw Kant zijn vragen gesteld over het onderzoek naar signalen van fraude op het gemeentehuis van Rotterdam.

Antwoord:

Mw. Kant heeft dezelfde vragen schriftelijk gesteld. Ik heb ze zojuist ontvangen en stel mij voor ze te beantwoorden na ontvangst van een door mij aan de gemeente Rotterdam te vragen ambtsbericht.

Vraag van de heer Hoekema (D66) en de heerSchutte (GPV): Positie van het Fries als tweede rijkstaal

Antwoord:

Over de positie van het Fries als tweede rijkstaal wijs ik erop dat het kabinet voornemens is te komen tot een vernieuwing van de bestuursafspraak Friese taal en cultuur tussen het Rijk en de provincie Fryslân. In de Memorie van Toelichting bij de begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is dit reeds aangekondigd.

Een bestuursafspraak Friese taal en cultuur blijft onverminderd van nut, ook nadat Nederland in 1996 het Fries heeft gebracht onder de werking van deel III van het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden. Dit Handvest is voor Nederland op 1 maart 1998 in werking getreden. Ratificatie van het Handvest brengt met zich mee dat periodiek aan de Raad van Europa wordt gerapporteerd over het beleid dat Nederland voert. In het rapport over het Nederlands beleid inzake de Friese taal, dat ik namens Nederland bij brief van 26 februari jl. aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa heb toegezonden, is vastgesteld dat Nederland in zijn algemeenheid de verplichtingen die onder het Handvest zijn aangegaan, naleeft. Op een aantal punten werd geconstateerd dat die naleving niet met zekerheid valt vast te stellen, omdat daartoe onvoldoende gegegevens beschikbaar zijn.

Deze vaststelling betrof onder meer de positie van het Fries in het onderwijs. Op dit moment is de onderwijsinspectie in Fryslân op een aantal terreinen bezig met onderzoek hieromtrent. Voorts werd voor een enkel beleidsonderdeel vastgesteld dat de regelgeving nog niet geheel in overeenstemming lijkt te zijn met het Handvest. Tenslotte kan worden geconstateerd dat de beleidsinspanningen en het ambitieniveau van de provincie Fryslân met betrekking tot de Friese taal en cultuur als robuust kunnen worden omschreven.

De nieuwe bestuursafspraak Friese taal en cultuur beoogt afspraken te maken tussen Rijk en provincie Fryslân inzake het te voeren beleid voor een langere termijn van ongeveer 10 jaar. Te overwegen valt dat in de bestuursafspraak in elk geval afspraken worden opgenomen die beogen de gesnignaleerde knelpunten bij naleving van het Handvest op te lossen conform de verplichtingen die Nederland met betrekking tot het Fries is aangegaan. Daarnaast kunnen in de Bestuursafspraak afspraken worden gemaakt die strikt genomen niet noodzakelijk zijn om te voldoen aan de vereisten die Nederland onder het Handvest is aangegaan.

Wat de positie van de streektalen betreft, wijs ik erop dat bevordering van streektalen primair een zaak van decentrale verantwoordelijkheid. Onlangs heb ik de provinciebesturen in Noord- en Oost-Nederland om nadere informatie gevraagd over hun beleidsinspanningen en hun ambitieniveau met betrekking tot de Nedersaksische streektalen, waaronder dus het Gronings en het Stellingwerfs, die zijn gebracht onder de werking van deel II van het Handvest. Nog in de loop van dit jaar zal over een en ander nader bestuurlijk overleg met mij plaatsvinden. Wat het Zeeuws betreft, heeft mij nog geen verzoek uit de provincie Zeeland bereikt. Ik heb uit de media begrepen dat in die provincie stemmen opgaan om de eigen streektaal meer aandacht te geven. Uit diezelfde media heb ik evenwel ook begrepen dat die gedachte binnen de provincie Zeeland niet onomstreden is.

Personeel

Vraag van mw. Scheltema (D66), mw. Oedayraj Singh Varma (GL), de heer Luchtenveld (VVD) en mw.Duijkers (PvdA): De fracties van de PvdA, VVD, GroenLinks en D66 hebben opmerkingen gemaakt over de voorgestelde maatregelen naar aanleiding van het verschijnsel klokkenluiden.

Antwoord:

Het kabinet vindt dat gewaarborgd moet worden dat signalen over misstanden in de organisatie bekend zijn en ook de hoogste ambtelijke top bereiken. Het is immers ook de organisatie die de verantwoordelijkheid heeft om problemen op te lossen. Juist om te voorkomen dat in de hiërarchische lijn stagnatie optreedt, voorziet het stelsel erin dat gemelde vermoedens over misstanden te allen tijde en terstond worden doorgeleid naar de hoogste ambtelijke top binnen de organisatie. In het stelsel ligt ook besloten dat degene die tot melding is overgegaan van de hoogste ambtelijke top een schriftelijke reactie krijgt dat het signaal over de misstand is geregistreerd.

De ambtenaar kan daarnaast ook heel goed de departementale vertrouwenspersoon als kanaal gebruiken. Bij alle departementen zijn deze vertrouwenspersonen ingesteld.

De rol en positie van de departementale vertrouwenspersonen zullen worden meegenomen in de voorgenomen evaluatie van het functioneren van de departementale vertrouwenspersonen.

Hun specifieke rol bij gemelde misstanden zal hierbij worden betrokken.

Overigens kan in dit proces ook de Ondernemingsraad een rol spelen door zelf bij de bestuurder aandacht te vragen voor vermoedens van misstanden. Ook hier geldt dat het bevoegd gezag een melding direct dient door te geleiden aan de hoogste ambtelijke top.

Functioneren deze kanalen niet naar behoren of is de ambtenaar niet tevreden met de uiteindelijke conclusie van de hoogste ambtelijk en politieke top, dan kan de ambtenaar zich tot slot wenden tot de Commissie Integriteit Rijksoverheid. Deze commissie is voor de gehele rijksoverheid bevoegd.

De commissie heeft een permanent karakter. De commissie neemt de melding in ontvangst, en beoordeelt of een zaak onder zijn bevoegdheid valt. Indien dat zo is doet de commissie onderzoek, geeft een oordeel, dat indien nodig vormgegeven wordt in een advies. Daarvan verschijnt een openbare rapportage. In het kabinet is afgesproken dat het betrokken departement alle medewerking verleent aan het onderzoek. Het uiteindelijke advies is niet bindend maar gezaghebbend. Indien een advies niet wordt opgevolgd zal dat gemotiveerd dienen te worden.

Het kabinet vindt het van wezenlijk belang dat de commissie onafhankelijk haar werk moet kunnen uitoefenen. Mede gezien de beoogde samenstelling van de commissie, waar naast de onafhankelijk voorzitter, één persoon zitting heeft die het vertrouwen van de werknemer geniet en één persoon die het vertrouwen van de werkgever geniet, heeft het kabinet daar ook alle vertrouwen in.

Zoals gezegd moet naar de mening van het kabinet in een procedure voor omgang met vermoedens van misstanden de nadruk liggen op de interne lijn. Daar moeten we ook de oplossing zoeken. Alleen voor een zeer uitzonderlijk geval waarin zaken niet goed lopen, heeft de externe commissie een rol. Gelet op de bovenbedoelde procedure die waarborgt dat vermoedens over misstanden intern bespreekbaar zijn en ook daadwerkelijk de ambtelijke top bereiken, is de verwachting dat er slechts incidenteel, in een zeer uitzonderlijk geval, een beroep op de Commissie Integriteit Rijksoverheid gedaan zal worden. Ook om die reden acht het kabinet een geheel nieuw bij wet op te richten zelfstandig orgaan niet noodzakelijk.

Overigens, in reactie op een opmerking van mw Scheltema, voorziet het voorgestelde stelsel ook in een beschermende bepaling voor de ambtenaar die volgens de richtlijnen zaken aan de orde heeft gesteld.

Deze bescherming zal worden opgenomen in het Algemeen Rijksambtenarenreglement. We streven ernaar dat deze aanpassing begin volgend jaar gereed zal zijn.

Naar de mening van het kabinet heeft een procedure voor de omgang met vermoedens van misstanden alles te maken met de inrichting van en werkwijze binnen een organisatie. De voorgestelde maatregelen hebben alleen betrekking op de sector Rijk. Dat laat natuurlijk onverlet dat ook andere sectoren iets vergelijkbaars kunnen regelen. Ik zal dat ook onder de aandacht van de andere sectorwerkgevers brengen. Een en ander past bij de decentrale opzet van het sectorenmodel waarbij de sectoren zelf de verantwoordelijkheid dragen om hun organisatie en procedures adequaat in te richten.

Vraag van de heer Luchtenveld (VVD): De heer Luchtenveld kon instemmen met de getroffen maatregelen om te voorkomen dat een ambtenaar ontslag neemt om vervolgens «geprivatiseerd» weer bij diezelfde overheid in dienst te treden (de «draaideurconstructie»). De heer Luchtenveld haalde het voorbeeld aan van een chef van een afdeling voor de aanbesteding van het bouw- en woonrijp maken van grond, die na zijn ontslag in dienst treedt van een projectontwikkelaar of aannemer. Zou er niet via ex-collega's een voorkeursbehandeling kunnen ontstaan, zo was de vraag.

Antwoord:

Ik ben van mening dat in deze situaties de schijn van belangen verstrengeling moet worden voorkomen. Voor de ministeries heb ik daar bij circulaire enkele richtlijnen voor gegeven. Deze door de heer Luchtenveld gememoreerde circulaire ziet ook op het inhuren van een bureau waar voormalige ambtenaren werkzaam zijn. In de aanbestedingsprocedure dient als norm te worden gehanteerd dat de voormalig ambtenaar niet bij de uitvoering van de werkzaamheden wordt betrokken.

Ik vind het van belang dat ook bij andere overheidssectoren over deze situaties en andere integriteitsonderwerpen wordt nagedacht.

Inmiddels heb ik, zoals aan uw Kamer is toegezegd, met de VNG overleg gevoerd over het integriteitsbeleid. In dit overleg hebben we uitvoerig gesproken over diverse onderwerpen:

– de draaideurconstructie

– het verrichten van architectenwerkzaamheden door gemeenteambtenaren

– het klokkenluiden

– het vrijwillig bekendmaken door bestuurders van inkomsten uit nevenfuncties

– het openbaarmaken van nevenfuncties door ambtenaren

– de financiële belangenverstrengeling.

De VNG heeft erop gewezen dat het onderwerp integriteit zeker leeft bij gemeenten. Men vindt het van belang dat het door de gemeenten zelf wordt gedragen, hetgeen er voor pleit de gemeenten zelf regels te laten stellen.

De VNG heeft aangegeven het onderwerp integriteit nog eens dringend bij de gemeenten onder de aandacht te willen brengen. Zo zal in overleg met de vakbonden een model worden ontwikkeld voor de gehele gemeentelijke sector. Dit model kan de discussie op lokaal niveau stimuleren en vorm geven aan plaatselijk af te spreken regelingen.

Ik zal de Kamer nader informeren over de activiteiten van de VNG jegens de gemeenten. Bij die gelegenheid zal ik de Kamer tevens informeren over de bevindingen van de Commissarissen van de Koningin, waaraan de heer Luchtenveld refereert.

Vraag van mw. Van der Hoeven (CDA): Mevrouw Van der Hoeven sprak over het stelsel van arbeidsvoorwaardenoverleg in de overheidssector en vroeg hoe ik denk om te gaan met het gegeven dat verdere doordecentralisatie de politiek verantwoordelijken meer op afstand plaatst terwijl de ministeriële verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en het niveau van de voorzieningen van de rijkssectoren blijft bestaan.

Antwoord:

In de Trendnota is daarover al vermeld dat doordecentralisatie alleen verantwoord is als deze ministeriële verantwoordelijkheid blijvend waargemaakt kan worden en er dus waarborgen zijn geschapen dat onderhandelingen op subsectorniveau niet ten koste gaan van het niveau van de dienstverlening. Voorstellen voor verdere doordecentralisatie zullen door mij dan ook met name op dit punt worden getoetst.

Mevrouw Van der Hoeven vroeg in het kader van outputsturing voorts wat het inhoudt dat het gebrek aan checks and balances moet worden opgevangen met aanvullende instrumenten en wijzigingen in de bevoegdheden van politiek verantwoordelijke en de organisatie. Tevens vroeg zij hoe dit zich dan verhoudt tot de ministeriële verantwoordelijkheid.

In de Trendnota 2000, pagina 23, is vermeld dat outputsturing aansluit bij de wens naar doordecentralisatie van het arbeidsvoorwaardenoverleg. Immers, zonder controleerbare en meetbare afspraken over de «output» is het niet verantwoord de beheersing van een «input» factor als arbeidskosten buiten het bereik van de minister te brengen. Het realiseren van zichtbare en meetbare resultaten (het voorzieningen-niveau) blijft een ministeriële verantwoordelijkheid.

Het zoeken naar aanvullend (sturings-) instrumentarium is dan ook juist bedoeld om in situaties waarin outputsturing niet mogelijk is, b.v. vanwege meetproblemen, toch de ministeriële verantwoordelijkheid waar te kunnen blijven maken.

Zo'n aanvullend instrument kan bijvoorbeeld zijn het geven van richtlijnen voor de ontwikkeling van de arbeidskosten.

Overigens vindt thans een onderzoek plaats naar de vraag voor welke organisaties outputsturing geschikt is en of aanvullend instrumentarium nodig is. De resultaten van het onderzoek komen dit najaar beschikbaar.

Vraag van mw. Van der Hoeven (CDA): Loonruimte voor het overheidspersoneel.

Antwoord:

Wat betreft de vraag van mevr. Van der Hoeven naar de loonruimte voor het overheidspersoneel zou ik het volgende willen opmerken. Toen het kabinet aantrad is de door haar genoemde loonraming van 1,5% per jaar voor de gehele kabinetsperiode opgehoogd naar 1,9% per jaar. De Miljoenennota 2000 (pag. 63) meldt dat thans voor de gehele kabinetsperiode een gemiddelde van 2,1% wordt aangehouden, waarbij de jaren 1999 en 2000 boven dit gemiddelde uitkomen, waardoor voor de jaren daarna gemiddeld 1,4% per jaar resteert. Voor de jaren 2001 en 2002 zijn thans geen nieuwe macro-economische ramingen beschikbaar.

Vraag van de heer Luchtenveld (VVD): De heer Luchtenveld vraagt wat de minister aan de Kamer voorstelt op het punt van individuele beloning.

Antwoord:

Ik wijs er op dat op dat punt wat mij betreft de dialoog vooral gevoerd wordt met de vakorganisaties en niet zozeer met de Kamer.

In het arbeidsvoorwaardenoverleg 2000 is met de bonden afgesproken om een aantal elementen rond individuele beloning nader te onderzoeken.

Daarbij is het de bedoeling om te zien welke rol individuele beloning in het personeelsbeleid van de rijksdienst kan spelen, welke voorwaarden daartoe noodzakelijk zijn en welke eisen aan de bedrijfsvoering gesteld moeten worden. In overleg met de bonden en de ministeries is inmiddels een traject ingezet waarin wordt bezien hoe een en ander vormgegeven zou moeten worden en of een stap voorwaarts gezet kan worden.

Vraag van de heer Luchtenveld (VVD): De heer Luchtenveld merkt op dat uit de Trendnota Arbeidszaken Overheid blijkt dat de beloning van hbo'ers en academici bij de overheid achterloopt ten opzichte van het bedrijfsleven. Hij bepleit een vermindering van het aantal ambtenaren ten einde de beloning van hoger opgeleide ambtenaren te verbeteren.

Antwoord:

Allereerst is het goed nog eens te verwijzen naar pagina 27 van de Trendnota Arbeidszaken Overheid 2000. Daar is aangegeven dat grosso modo de beloningspositie van het overheidpersoneel goed de vergelijking met de markt kan doorstaan. Wel is het inderdaad zo dat de beloning van hoger opgeleide ambtenaren iets achterligt ten opzichte van de marktsector, maar gemiddeld zijn de beloningsverschillen niet groot. Daarbij dient ook in aanmerking genomen te worden dat de arbeidsmarktpositie van de overheidswerkgevers niet doorslaggevend bepaald wordt door de geboden primaire arbeidsvoorwaarden.

Aan de inhoud van het werk, ontplooïngsmogelijkheden, de kwaliteit van de werkverhoudingen en dergelijke wordt door werknemers doorgaans minimaal zoveel belang gehecht als aan de bezoldiging. Dat neemt overigens niet weg dat de bezoldiging van hoger opgeleide overheidswerknemers in bepaalde situaties een probleem kan opleveren.

Afhankelijk van de problematiek kunnen dergelijke problemen in het kader van de CAO-onderhandelingen danwel door individuele werkgevers opgelost worden.

Een extra afslanking van het overheidsapparaat ter financiering van een generieke loonsverhoging voor hoger opgeleide overheidswerknemers acht ik niet aan de orde. Bij Regeerakkoord zijn reeds diverse efficiency-maatregelen overeengekomen die een marktconforme trend van de loontonwikkeling in deze Kabinetsperiode mede mogelijk maken.

Vraag van mw. Duijkers (PvdA): Investeren in de kwaliteit van het personeel in de rijksdienst.

Antwoord:

Wat betreft het investeren in de kwaliteit van het personeel in de rijksdienst is het verheugend te horen dat afgevaardigde Duijkers aangeeft dat het belangrijk is om dit punt voor de 21e eeuw hoog op de agenda te houden. Ik wil daar graag aan meewerken. De kwaliteit van het personeel gaat mij zeer ter harte. Ik heb daar ook verschillende initiatieven voor genomen zoals uit de nota's mag blijken die ik u heb toegezonden.

Investeren in mensen betekent dat er goede personele voorzieningen voor het het personeel moeten zijn. Veelal zijn deze voorzieningen decentraal georganiseerd.

Dat is noodzakelijk voor het benodigde maatwerk, waarmee aangesloten kan worden bij de bedrijfsvoering van de desbetreffende organisaties.

Om vanuit BZK het belang van goede personele voorzieningen te benadrukken zal de komende jaren echter nog een extra financiële impuls worden gegeven. Deze is met name gericht op de ondersteuning van lijnmanagers.

De diversiteit van het personeel neemt toe. De instroom van vrouwen blijkt goed te zijn (44% van de totale instroom). De doorstroom eveneens behalve in de hoogste schalen (vanaf schaal 14). Wat betreft de allochtonen moet extra aandacht geschonken worden aan het behoud voor de organisatie. De instroom van gehandicapten blijft nog enigszins achter. Niettemin voldoet de rijksoverheid zonder meer aan de gestelde percentages voor de verschillende groepen zoals dat in de Wet Saam is aangegeven. Het diversiteitsbeleid wordt regelmatig geëvalueerd zowel door middel van onderzoek als door middel van het houden van expertmeetings. Naar mijn idee wordt er op dit terrein voldoende doorgemeten en zijn extra audits zoals afgevaardigde Duijker voorstelt niet noodzakelijk.

De overheid wordt op dit moment geconfronteerd met een toename van arbeidsmarktknelpunten. Het wordt steeds moeilijker personeel te werven en te behouden en de problemen zullen naar verwachting in de komende periode verder toenemen. In de Arbeidsmarktrapportage Overheid 2000, die medio volgend jaar door het ministerie van BZK wordt uitgebracht, zal aan deze problematiek uitvoerig aandacht besteed worden.

De tekorten op de arbeidsmarkt zullen het meest pregnant worden in het segment van het hoger opgeleid personeel. En juist daar is de overheid meer dan evenredig op aangewezen. Meer dan 50% van het overheidspersoneel is hoger opgeleid. Op dit moment zijn er bijvoorbeeld al problemen bij de werving van diverse categorieën docenten, informatici, weg- en waterbouwkundigen, bouwkundigen, economen en managers.

In de Arbeidsmarktrapportage Overheid 1999 heb ik reeds diverse instrumenten aangereikt waarmee de overheidswerkgevers de arbeidsmarktknelpunten kunnen voorkomen en bestrijden. Een blauwdruk voor de oplossing van de arbeidsmarktknelpunten kan niet gegeven worden, aangezien de problemen zeer heterogeen van aard zijn. Maatwerk is daarom noodzakelijk, toegespitst op de aard en de context van het probleem.

Vraag van mw. Duijkers (PvdA): De PvdA staat positief tegenover de uitbreiding van de ABD met schaal 16 en 15. Waarom moet dit echter allemaal zo langzaam gaan?

Antwoord:

In het regeerakkoord is vastgelegd dat de ABD stapsgewijs zal worden uitgebreid naar alle managementfuncties, te beginnen met schaal 16, later ook schaal 15. Uitbreiding met schaal 16 vindt plaats per 1 januari aanstaande. De ervaring met deze uitbreiding zal worden benut bij de uitbreiding met het volgende segment, schaal 15, die wordt voorzien voor 1 januari 2001. Dit is een ambitieus tijdpad, waarbij een nauwgezette afstemming met de ministeries vereist is en een goede uitvoeringsorganisatie moet worden opgebouwd. Bij uitbreiding van de ABD met ook lagere managementfuncties is het van toenemend belang dat rekening wordt gehouden met het bestaand beleid op de ministeries over loopbaanontwikkeling en management-development. In de komende maanden zal verder worden gewerkt aan de afstemming van dit beleid van de departementen op elkaar en op het ABD-beleid.

E.e.a. kost vanzelfsprekend de nodige tijd, ook omdat dit uiterst zorgvuldig moet worden behandeld.

Vraag van de heer Luchtenveld (VVD): De VVD-fractie vraag aandacht voor de uitwisseling die moet bestaan tussen topambtenaren en hoge managementfuncties in het bedrijfsleven.

De mogelijkheid van inhuren van interim-managers van buiten de overheid voor speciale projecten moet worden gehandhaafd.

Antwoord:

Door een systeem met minder vrijblijvende mobiliteit voor topambtenaren zal er meer dynamiek ontstaan bij het vervullen van vacante topfuncties. Ook de bevordering van de mobiliteit met andere instellingen zal daartoe leiden.

Net zoals dat nu het geval is, is het systeem van vacaturevervulling een «open» systeem: ook kandidaten van buiten de rijksdienst kunnen bij de selectie worden betrokken. Een hogere frequentie van functiewisseling in een open systeem zal de instroom vanuit en de uitstroom naar het bedrijfsleven naar verwachting kunnen bevorderen.

In toenemende mate bestaat er vraag vanuit de rijksoverheid om via particuliere ondernemingen interim-managers in te huren. Dat er ook in de toekomst interim-managers zullen worden ingehuurd is evident. Het is echter tevens een dure aangelegenheid. Alleen daarom al zal de inhuur beperkt moeten blijven en zal telkens worden bezien of de benodigde kwaliteit en creativiteit bij projecten in eigen gelederen te vinden zijn.

Door de stelselwijziging ABD wordt het mogelijk gemaakt via de figuur van de project-DG, de eigen voorziening daartoe bij de rijksoverheid te verbeteren.

Vraag van mw. Scheltema (D66): Kritiek op de kwaliteit van wetgevings-organisaties in de rijksdienst

Antwoord:

Naar aanleiding van de regelmatig gehoorde kritiek op de kwaliteit van wetgevingsorganisaties bij de rijksdienst zijn recent een aantal initiatieven genomen om hieraan tegemoet te komen.

Ten eerste is in 1997 een buitendepartementale visitatiecommissie Wetgeving ingesteld. In dit kader voert elk departement voortaan tweejaarlijks een zgn. zelfevaluatie uit op basis waarvan de genoemde commissie een visitatie uitvoert en rapporteert aan de betrokken minister. Daarnaast brengt de visitatiecommissie eenmaal per twee jaar een algemene rapportage uit aan het kabinet. De Minister van Justitie stuurt deze rapportage met een kabinetsreactie aan de Staten-Generaal.

Inmiddels is de eerste ronde van visitaties vrijwel afgerond. Naar verwachting zal begin volgend jaar voor de eerste keer worden gerapporteerd aan het kabinet.

Naast de visitatiecommissie is recent door mijn ministerie onderzoek uitgevoerd naar de arbeidsmarktpositie van de rijksdienst voor (wetgevings) juristen en naar de organisatie en formatie van wetgevingsonderdelen bij de departementen. De beide onderzoeken zijn inmiddels vrijwel afgerond. Ze hebben geleid tot een groot aantal aanbevelingen die binnenkort aan het Beraad van SG's zullen worden aangeboden. Hierover heeft afstemming plaatsgevonden met de visitatiecommissie.

De aanbevelingen hebben betrekking op ondermeer organisatorische aanpassingen, het versterken van carrièrepatronen voor (wetgevings) juristen en het bevorderen van interdepartementale uitwisseling van juridische deskundigheid. Daarmee wordt aangesloten bij de door mij geformuleerde ambities op het terrein van mobiliteit en opleidingen zoals ik die in de recent aan u gestuurde nota Management- en personeelsontwikkeling Rijksdienst heb verwoord.

Verder wijs ik er tot slot op dat ook in de huidige situatie er regelmatig contact is tussen de wetgevingsdirecties van de verschillende ministeries.

Vraag van mw. Scheltema (D66): Er is sprake van een forse toename van externe adviseurs en een veelheid van over elkaar heenvallende onderzoeken. Hier kan best op worden bezuinigd. En dat is aanmerkelijk beter en efficiënter dan een ongenuanceerde 5%-operatie waar de VVD nu ineens voor opteert.

Antwoord:

Door BZK zijn in de afgelopen jaren gegevens verzameld over de uitgaven aan inhuur van extern personeel en uitbesteding van werkzaamheden zoals deze op het apparaatskostenbudget (P+M-artikel) geboekt zijn. Dit levert het volgende beeld op:

Heroverwegingsonderzoek over 1994: 1.226,6 milj.;

Onderzoek Mensen en Management in de Rijksdienst over 1996:721,0 milj.;

Rapportage ministeries over 1997: 533,4 milj.;

Rapportage ministeries over 1998: 657,3 milj.

Opgemerkt daarbij wordt, dat een aantal categorieën externen niet meegenomen is. Het gaat dan om onder meer algemeen verzorgende functies als catering, onderhoud gebouwen en om personeel dat in dienst is op basis van bijzondere regelingen. Verder zijn niet in de opgave verwerkt de kosten van externen gefinancierd via het programmaartikel.

De conclusie van bovenstaande is, dat er sinds 1994 sprake lijkt te zijn van een daling van de inhuur van externe adviseurs.

Het kabinet is van mening, dat op de uitgaven voor externen bezuinigd moet worden. In het Regeerakkoord is vastgelegd, dat de uitgaven voor de externe advisering zullen worden beperkt. Dit gebeurt door een generieke (financiële) korting.

De daarmee verband houdende bedragen die zijn ingeboekt, c.q. in mindering zijn gebracht op het apparaatsbudget van de ministeries, zijn:

1999: 18 milj.;

2000: 37 milj.;

2001: 54 milj.;

2002: 54 milj.

Het kabinet is daarbij wel van mening dat bezuinigingen op externe inzet van personeel niet een doel op zich moet zijn. Het inschakelen van externe deskundigheid of het maken van de keuze tussen de inzet van intern of extern personeel is een verantwoordelijkheid van het integrale management. Op bedrijfsmatige gronden moet de keuze gemaakt worden m.b.t. de inzet van het produktiemiddel personeel en daarmee de afweging of ook van externen gebruik dient te worden gemaakt. Het gaat om het vraagstuk van het zo efficiënt en effectief mogelijk inzetten van de factor arbeid ten behoeve van de realisatie van de doelstellingen van de organisatie.

Inhuur van externen kan ook bijdragen aan verbetering van de kwaliteit van de overheid. Met door externen ingebrachte visies en handelwijzen kan de overheid z'n voordeel doen, waardoor sprake is van een kwaliteitsimpuls. Zie hiervoor ook de aandacht die de VVD-fractie vraagt voor de mogelijkheid van het inhuren van interimmanagers van buiten de overheid voor speciale projecten.

Vraag van de heer Luchtenveld (VVD): De heer Luchtenveld gaf aan een principiële discussie te willen over het decentraal uitgevoerde pensioenbeheer en dat de VVD-fractie het nut van lokaal afwijkende regelingen niet ziet.

Antwoord:

Ik neem aan dat de heer Luchtenveld hierbij doelde op de pensioenen zoals geregeld in of krachtens de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers. Alleen daar is immers sprake van lokale pensioenregelingen, waarbij ook het pensioenbeheer in lokale handen ligt.

Mijnerzijds wil ik hem graag toezeggen tot een dergelijke discussie bereid te zijn. Ik meen overigens dat die discussie al gestart is in het kader van het thans bij de TK aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Appa.

Vraag van mw. Duijkers (PvdA): Mevrouw Duijkers geeft een analyse over verantwoording en toezicht en plaatst daarin het afleggen van verantwoording van ambtenaren.

Zij meent dat met het decentraliseren van bevoegdheden sturen en controle tot taboes geworden zijn. Ze vraagt of ik die mening deel.

Antwoord:

Ik ben het niet met haar eens dat sturen en controle tot taboes geworden zijn. Het is wel zo dat sturing en controle ingewikkelder worden en anders van karakter indien bevoegdheden worden overgedragen en als er (relatieve) autonomie is verleend. De diversiteit zal dan inderdaad toenemen. Dan komt het er op aan dat gemeenschappelijke ambities en resultaatsafspraken gemaakt worden «aan de voorkant» en dat daarover verantwoording wordt afgelegd «aan de achterkant». U hebt in mijn nota Management Personeelsontwikkeling Rijksdienst kunnen zien dat mijn aanpak als het gaat om ontwikkeling van ambtenaren (zowel het hoger management als het overige personeel) juist daar ook sterk op gericht is.

Vraag van mw. Duijkers (PvdA): Mw. Duijkers doet de suggestie een beroepscode voor ambtenaren te ontwikkelen en vraagt verder in de Ambtenarenwet bepalingen op te nemen die vastleggen wat onder een behoorlijk overheidswerkgever en ambtenaar moet worden verstaan.

Antwoord:

Met mw. Duijkers ben ik van mening dat uit de rechtsstatelijke grondslag van de overheid eisen voortvloeien.

De taak van de overheid en de context waarbinnen die taak moet worden vervuld, maakt dat de overheid een unieke werkgever is, hetgeen ook zijn weerslag heeft op de ambtenaren die er werken. In mijn brief van 2 juni 1999 (Kamerstukken II, 1998–1999, 24 253, nr. 7), heb ik aangegeven hoezeer ik het van belang vindt dat overheidswerknemers zich daar ook bewust van zijn. Het voornemen is dan ook de waarden verbonden aan het vak van overheidswerknemers te bezien en versterkt onder de aandacht te brengen, zo mogelijk in een gemoderniseerde Ambtenarenwet. Over de inhoud beraad ik mij nog. Het ligt in de rede dat het deels ook over behoorlijkheidsnormen zal gaan.

Vraag van mw. Duijkers (PvdA): Professionele ambtenaar

Antwoord:

Het debat over de professionele ambtenaar wordt volop gevoerd niet alleen bij de sector rijk maar ook bij de andere sectoren. Dat betekent dat er niet zoals afgevaardigde mw. Duijkers veronderstelt alleen top-down acties ondernomen worden. Wel is het zo dat bij het uitdragen van kwaliteitseisen ten aanzien van de professionele ambtenaar er ook een duidelijk voorbeeldgedrag moet zijn vanuit de top. Daar denk ik dan vooral aan als ik spreek over een topdownbenadering bij verdere implementatie.

Juist vanwege de brede benadering bij de discussies over de ambtelijke professie zou ik deze eerst willen afwachten. Dit temeer gezien de diversiteit van het ambtenarenbestand. Pas dan is het zinvol om te bezien of er eisen moeten worden aangescherpt of gestandaardiseerd moeten worden Dit betekent dus dat ik mij vooralsnog eerst op de inhoud richt en vervolgens wil bezien hoe een en ander vorm gegeven moet worden.

Vraag van mw. Duijkers (PvdA): Mevrouw Duijkers sprak over de deelname van ambtenaren aan een maatschappelijk debat over een thema waar zij beroepshalve bij betrokken zijn. Zij stelde dat de minister verantwoordelijk blijft voor uitspraken van ambtenaren gedurende hun dienstverband. Van ambtenaren mag worden verwacht dat zij loyaal zijn en dat zij het primaat van de politiek erkennen. Zij vroeg of ik deze uitgangspunten kon onderschrijven en of ik bereid was de Kamer daarover een notitie te sturen.

Antwoord:

Naar aanleiding daarvan merk ik op de uitgangspunten van de ministeriële verantwoordelijkheid en van de eis aan ambtenaren dat zij het primaat van de politiek erkennen, volledig te onderschrijven.

In overeenstemming met die uitgangspunten zijn in de Ambtenarenwet beperkingen gesteld aan de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren en is in de Aanwijzingen inzake externe contacten van rijksambtenaren van de Minister-President een richtsnoer gegeven voor het optreden van rijksambtenaren. Gelet op het feit dat hiermee een voldoende duidelijk kader is geboden, lijkt mij een afzonderlijke notitie over dit onderwerp niet nodig.

Politie/rampenbestrijding

Vraag van de heer Rietkerk (CDA): Om een antwoord te vinden op de sterk stijgende jeugdcriminaliteit zijn naar het oordeel van de CDA-fractie individuele begeleidingstrajecten noodzakelijk. De afgegeven signalen dienen in een zo'n vroeg mogelijk stadium te worden omgezet in het voorkomen van ontsporing. Om te voorkomen dat jongeren uit beeld raken is het noodzakelijk dat verantwoordelijken de informatie van een persoon, de risico-gegevens aan elkaar kunnen koppelen en uitwisselen. Ik heb het dan onder andere over de leerplichtambtenaar, de hulpverlener, de leerkracht, de wijkagent en justitie in de buurt. Systematische gegevensuitwisseling leidt tot betere individuele begeleidingstrajecten en tot het beter voorkomen van ontsporing. Nu vindt de gegevensuitwisseling plaats vanachter bureaus en in tijdrovende mondelinge overleggen.

Door systematische informatie in virtuele dossiers te koppelen kan de overlegtijd besteed worden aan het werkelijk begeleiden van jongeren en het wegwerken van de wachtlijsten. In ieder dient de Wet bescherming persoonsgegevens hierop aangepast te worden. Wat vindt de minister van BZK hiervan en welke struikelblokken moeten gedemonteerd worden?

Antwoord:

Van het voorstel van de heer Rietkerk om verschillende bestanden te koppelen en gegevens uit te wisselen, in het bijzonder om de stijgende jeugdcriminaliteit een halt toe te roepen en treffende maatregelen te kunnen treffen, heb ik kennis genomen.

Tot het treffen van een koppeling van verschillende bestanden dient naar mijn mening niet snel te worden besloten. De impact van dergelijke koppelingsmogelijkheden op de persoonlijke levenssfeer is namelijk erg groot.

Voor zover het gaat om koppeling van politieregisters met andere registers, voorziet de Wet politieregisters reeds in een mogelijkheid daartoe. Een dergelijke koppeling is mogelijk indien dit noodzakelijk is in verband met de goede uitvoering van de politietaak.

De discussie over de reikwijdte van de Wet bescherming persoonsgegevens zal tijdens de behandeling van dat wetsvoorstel met de Kamer worden gevoerd.

Wel deel ik de opvatting dat netwerkvorming tussen opsporings- en hulpverleningsinstellingen op veel plaatsen nog kan worden geoptimaliseerd. Ook het recent verschenen SCP-onderzoek wijst hierop, zij het dat het ook meldt dat in de meeste grote steden het jeugdbeleid als redelijk ontwikkeld wordt geduid.

Vraag van de heer Rietkerk (CDA): Het CDA wil graag een inhoudelijke reactie van de minister van BZK over het idee van een «landelijke» inlooptijd (bijvoorbeeld na 2 uur 's nachts geen toegang meer tot een horecagelegenheid) en verzoekt de minister deze suggestie in het overleg met de partners, waaronder VNG en Horeca Nederland, in te brengen en met een notitie hierover te komen.

Antwoord:

Maatregelen op het terrein van horeca en sluitingstijden zijn, zoals de heer Rietkerk aangeeft, een belangrijk onderdeel in het bevorderen van veiligheid in uitgaansgebieden.

De betrokken departementen, Horeca Nederland en de VNG hebben samen een Handreiking Veilig Uitgaan ontwikkeld. Deze is eerder aan uw Kamer gezonden.

In die handreiking staan diverse mogelijkheden om op lokaal niveau tussen de betrokken organisaties (gemeente, politie, horeca, justitie) zeer concrete afspraken te maken, bijvoorbeeld afspraken over sluitingstijden. Het is van belang dat die maatregelen op lokaal niveau inhoud krijgen. In dat verband verwijs ik u ook naar het Integraal Veiligheidsprogramma, dat ik op 26 oktober a.s. met u hoop te bespreken. Ik vind het niet gewenst centrale sluitingstijden of inlooptijden – zoals de heer Rietkerk dat noemt – op te leggen. Het effect van dergelijke maatregelen is immers afhankelijk van de lokale situatie en van afspraken die op lokaal niveau tussen betrokken organisaties worden gemaakt.

BVD

Vragen van mw. Oedayraj Singh Varma (GL): Vragen naar aanleiding van de taak- en de personeelsuitbreiding van de BVD.

Kan de minister duidelijkheid verschaffen over de afbakening van taken en verantwoordelijkheden tussen Rijksrecherche en BVD als het gaat om onderzoeken in het kader van de integriteit van het openbaar bestuur?

Antwoord:

Wat betreft de taakafbakening tussen de rijksrecherche en de BVD bij onderzoeken in het kader van de integriteit van het openbaar bestuur merk ik op dat beide organisaties vanuit hun eigen specifieke wettelijke taak op dit terrein werkzaamheden verrichten. Waar het gaat om individuele integriteitsaantastingen staat voorop dat de rijksrecherche een opsporingsonderzoek instelt wanneer er sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit.

Bij de andere gevallen van vermeende integriteitsaantastingen is het in beginsel de rijksrecherche die een zogenaamd feiten-onderzoek instelt. In bepaalde gevallen kan het echter noodzakelijk zijn dat de BVD een onderzoek uitvoert. In zijn algemeenheid gaat het daarbij om majeure gevallen of meer structurele aantastingen van de integriteit.

Tussen de BVD en de rijksrecherche vindt geregeld afstemmingsoverleg plaats. Daarbij is in het geheel geen sprake van enige verlegging van (rijks)recherche werk richting de BVD. Bij voornoemd overleg is overigens altijd het openbaar ministerie aanwezig. In de praktijk is er sprake van een constructieve samenwerking tussen beide organisaties.

Vraag:

Kan de minister precies aangeven voor welke functies bij politie en justitie het plegen van een veiligheidsonderzoek op dit moment opportuun wordt geacht?

Antwoord:

Met betrekking tot het aanwijzen van vertrouwensfuncties bij politie en justitie moet worden opgemerkt dat de gedachtenvorming nog niet is afgerond.

Bij de politie is concreet aan de orde de uitbreiding van het aantal vertrouwensfuncties boven op het huidige beperkte aantal. Binnenkort zal ik de politieregio's een uitgewerkt voorstel doen toekomen en uw Kamer daaromtrent informeren. Voor zover functies bij de politie niet zijn aangewezen als vertrouwensfuncties waarnaar een veiligheidsonderzoek wordt ingesteld, stelt het Besluit algemene rechtspositie politie het antecedentenonderzoek verplicht bij de aanstelling van alle politiefunctionarissen. Voor het zogenaamde administratief technisch personeel kan het bevoegd gezag echter bepalen dat volstaan kan worden met een verklaring omtrent het gedrag.

Bij justitie wordt nog bezien, of in sectoren waar integriteitsaspecten zeer zwaar wegen nieuwe vertrouwensfuncties moeten worden aangewezen. Verschillende mogelijk heden worden daarbij in ogenschouw genomen.

Vraag:

Kan de minister opheldering verschaffen over het extra personeel dat thans voor de BVD wordt aangetrokken. Is daarbij overwogen c.q. onderzocht om (bijvoorbeeld uit het oogpunt van financieel beleid) een deel van het voormalige IDB-personeel – nu in wachtgeldregelingen – aan te trekken?

Antwoord:

Het aantrekken van extra personeel voor de BVD, zoals in de begroting voorzien, vindt plaats in verband met de in de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten opgenomen inlichtingentaak buitenland en de zogenaamde notificatieplicht. Op grond van deze verplichting moet de BVD personen in beginsel melden dat ten aanzien van hen bepaalde bijzondere evoegdheden zijn uitgeoefend. Dit brengt voor de BVD veel werk met zich mee. De formatie-uitbreiding in verband met de nieuwe taak en de nieuwe verplichtingen is in afwachting van de totstandkoming en inwerkingtreding van de nieuwe wet noodzakelijk voor en uiteraard uitsluitend bedoeld ter voorbereiding van de te zijner tijd uit te voeren werkzaamheden. Ik verwijs overigens naar hetgeen omtrent het voorgaande is gesteld in de recent aan uw Kamer uitgebrachte nota naar aanleiding van het verslag bij de nieuwe wet. (Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, blz. 14–17.)

Reeds eerder werd bezien of personeel van de voormalige Inlichtingendienst Buitenland bij de BVD in dienst kan worden genomen.

Dit heeft toen slechts tot een zeer beperkt aantal aanstellingen geleid. Ik verwijs kortheidshalve ook naar de antwoorden van de minister-president op vragen over ex-medewerkers van de Inlichtingendienst Buitenland (aanhangsel Handeling II 1996/97, nr. 1407 en 1408).

Vraag:

De fracties van GroenLinks en de Socialistische Partij vroegen naar de afhandeling van de zaak Wilman.

Vraag:

Is de minister het met mij eens dat een schadevergoeding in feite al een bekentenis van gemaakte fouten impliceert?

Waarom wordt aan het geschonden vertrouwen van Wilman geen recht gedaan door een onomwonden schriftelijke verklaring – noem het rehabilitatie – van de minister van BZK?

Wat is de stand van zaken in de zaak Wilman?

Antwoord:

Ik heb de Kamer, zonder daarbij illusies te willen wekken, toegezegd dat ik nog eens grondig naar de zaak van de heer Wilman zal kijken.

Vervolgens heb ik mij persoonlijk bezig gehouden met het vinden van een oplossing. In dat verband heb ik mij ook via de advocaat van de heer Wilman laten informeren wat deze nu eigenlijk zelf wil. Mijn bevindingen zal ik op korte termijn aan de heer Wilman melden. Over de uitkomst daarvan zal ik de Kamer informeren.

GSB/Minderheden

Vraag van mw. Scheltema (D66): Op 1 november moeten de gemeentelijke plannen zijn ingediend. Hoe staat het met de voortgang?

Antwoord:

Ik verwacht dat alle steden op 1 november hun programma gereed hebben.

In een groot aantal steden vindt de vaststelling door de gemeenteraad in de eerste weken van november plaats, veelal omdat de gemeentebesturen er aan hechten om de vaststelling te koppelen aan de vaststelling van de begroting 2000 en de meerjarenbegroting. Met die gemeenten heb ik afgesproken dat zij uiterlijk 1 november het raadsvoorstel en het definitieve ontwerp-meerjarig ontwikkelingsprogramma bij het rijk indienen.

Vraag van mw. Scheltema (D66): Mevr. Scheltema-de Nie vraagt naar de rol van de Gemeenteraad bij GSB en IVP in relatie tot de wijkaanpak.

Antwoord:

Ik ben het eens met mevr. Scheltema dat in het grotestedenbeleid de wijk bij uitstek een niveau is voor een geïntegreerde beleidsaanpak om verloedering tegen te gaan, bewoners te betrekken, aan een leefbaarder en veiliger omgeving te werken.

Het Rijk heeft voor de gemeente een faciliterende rol, de gemeente zelf definieert een wijk en geeft de wijkaanpak vorm en inhoud. Er is een bestuurlijke verhouding Rijk – steden, niet een verhouding Rijk – wijken.

Uiteraard is de gemeenteraad ten volle betrokken bij de wijkaanpak.

Voor het grotestedenbeleid vragen wij door de raad gedragen meerjarige ontwikkelingsprogramma's. In die programma's benoemen de steden zelf voorrangswijken en formuleren de steden ook op dat niveau hun ambitie. Het is, dat moet gezegd, een hele inspanning om een breed draagvlak in de steden te blijven continueren met tijdige betrokkenheid van de gemeenteraden.

Naast de stedelijke ontwikkelingsprogramma's die de steden zelf waar moeten maken, zijn er de Integrale Veiligheids Programma's. Ook daarbij is sprake van een faciliterende rol van het rijk.

Zowel bij het GSB als bij het IVP is en blijft de gemeenteraad het hoogste orgaan, dat akkoord moet gaan met de stedelijke visies en het te voeren integraal veiligheidsbeleid. Daarmee komt ook op lokaal niveau de bestuurlijke afstemming tot zijn recht.

Vraag van de heer Rietkerk (CDA): Is de minister voor GSI bereid om voorrang te geven aan zelfregulerende activiteiten zoals genoemd in Amsterdam bij de besteding van gelden uit het fonds sociale integratie en veiligheid?

Antwoord:

In het doorstartconvenant van december 1998 van het rijk en de grote steden is nadrukkelijk afgesproken dat participatie één van de hoofddoelstellingen is.

Dus uiteraard acht ik ondersteuning van zelfregulerende activiteiten meer dan de moeite waard. De plannen worden daar dan ook mede op beoordeeld. Het fonds sociale integratie en veiligheid is een zgn. «ontschot» fonds.

Dit houdt in dat niet ik als minister voor GSI tot op projectniveau gelden bestem: dat past ook beter bij de eigen verantwoordelijkheid van steden.

Het gemeentebestuur van Amsterdam is in dit geval de enige die voorrang kan geven aan deze activiteiten. Want de kern van de bijdrageregeling sociale integratie en veiligheid G25 is dat de middelen uit deze regeling door het gemeentebestuur ontschot ingezet kunnen worden na goedkeuring door het rijk van het meerjarig ontwikkelingsprogramma. Dit betekent dat de gemeente Amsterdam in haar meerjarig ontwikkelingsprogramma dient aan te geven dat zij aan deze activiteiten financiële ondersteuning wil verlenen.

Vraag van de heer Rietkerk (CDA): Wat is de meerwaarde van het Kenniscentrum GSB ten opzichte van de andere kenniscentra, kan Minister GSI een stimulerende rol spelen om deze centra te koppelen?

Antwoord:

Het op te richten kenniscentrum-GSB kan worden gezien als een integrerend kenniscentrum. Dat betekent dat zo veel als mogelijk zal worden aangehaakt bij en gebruik zal worden gemaakt van bestaande netwerken, kenniscentra en organisaties. Het kenniscentrum GSB beoogt niet om inhoudelijke onderwerpen te dubbelen, maar juist de verbinding te kunnen leggen tussen de diverse onderwerpen vanuit het GSB-gedachtengoed danwel in uw woorden de verschillende centra aan elkaar te koppelen. Dit is dan ook de belangrijkste meerwaarde van een kenniscentrum GSB. Tevens, en dat is voor GSB-partners interessant, kan men voor alle GSB-gerelateerde vragen terecht bij één loket. Met betrokken departementen stem ik geregeld af over de ontwikkeling in de voortgang van de kenniscentra en de wijze waarop we bij elkaar aan kunnen sluiten.

In de eerste fase van het kenniscentrum GSB zal vooral de nadruk worden gelegd op netwerkvorming en ontsluiting van reeds bestaande kennis en kennisaanbieders. In de vervolgfase wordt bezien of de functies kennisontwikkeling en kennisbemiddeling kunnen worden toegevoegd. Dit is in de eerste plaats afhankelijk van de behoefte die er wat dat betreft in het veld aan is. Het vraag en aanbod model geldt als leidend principe voor het kenniscentrum GSB.

Vraag van mw. Kant (SP): Is de minister bereid om onderzoek te doen naar oorzaken van/ oplossingen voor segregatie in grote steden?

Antwoord:

Juist ontwikkelingen in de richting van toenemende concentratie en segregatie, langdurige werkloosheid en toenemende onveiligheid in vooral de grote steden was aanleiding voor het vorige kabinet om het integratiebeleid met kracht voort te zetten en het GSB van een nieuwe impuls te voorzien door op kabinetsniveau hier invulling aan te geven.

Met de kabinetsreactie op de publicatie van het SCP-rapport Ruimtelijke segregatie van allochtonen: ontwikkelingen, achtergronden, gevolgen (6 februari 1996), werd daaraan een extra impuls gegeven. In dat rapport is een breed beeld geschetst van oorzaken van het verschijnsel concentratie en segregatie en zijn aanbevelingen voor oplossingsrichtingen gegeven.

Het volkshuisvestingsbeleid (woningdifferentiatie, stadsvernieuwing), Grote stedenbeleid en veiligheidsbeleid werden geïntensiveerd. De oorzaken van segregatie zijn bekend. Het gaat nu om het boeken van concrete resultaten.

Alhoewel de huisvestingssituatie van minderheden in de afgelopen periode sterk verbeterd is, blijft aandacht nodig. Vooral op het gebied van werkgelegenheid, en onderwijs, waar weliswaar vooruitgang wordt geboekt, is een daadwerkelijke inhaalslag nog onvoldoende zichtbaar. Stagnatie kan stedelijke gebieden in een neerwaartse spiraal brengen.

Met name in het kader van het grotestedenbeleid wordt samen met de steden gezocht naar wegen om de specifieke lokale grootstedelijke problematiek te verminderen en op te lossen.

Hierbij staat een integrale aanpak van problemen en het grijpen van kansen centraal. Bovendien wordt er binnen het grotestedenbeleid ruimte geboden om gebiedsgericht de problemen en kansen aan te pakken.

Om handen en voeten te geven aan deze integrale aanpak, hebben de steden die deelnemen aan het grotestedenbeleid, elk een Meerjarig ontwikkelingsprogramma. In de concepten van deze programma's wordt op verschillende plaatsen aandacht gegeven aan de hier genoemde problematiek.

Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 93 in de nota naar aanleiding van het verslag heb gesteld wordt in het kader van het grote stedenbeleid geïnvesteerd in de stedelijke economie en in de fysieke en sociale structuur. Dit hele beleid is mede bedoeld om mensen uit hun achterstandspositie te halen. Gelukkig kennen we in Nederland nog geen Amerikaanse toestanden van «no-go area's» en dat willen we graag zo houden. Dat vereist inspanningen van álle betrokkenen.

Vraag van mw. Kant (SP): Mevrouw Kant constateert dat er te weinig middelen zijn om de forse aanvangsachterstand in het onderwijs te bestrijden.

Antwoord:

T.b.v. het voorkomen en bestrijden van aanvangsachterstanden van leerlingen uit minderheden in de voor- en vroegschoolse fase zijn op lokaal niveau reeds middelen aanwezig. De zgn. gewichtenmiddelen, middelen voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid, voor kinderopvang, competentiebeloningsgelden voor leerkrachten, welzijn- en jeugdbeleid kunnen daartoe bijvoorbeeld worden ingezet.

In het kader van het Grote Steden Beleid worden de mogelijkheden vergroot om deze verschillende budgetten ontschot in te zetten en daarmee op lokaal niveau een impuls te geven aan de voor- en de vroegschoolse educatie.

Daarnaast wordt twintig miljoen structureel (n.a.v. de Algemene Politieke Beschouwingen) en vijf miljoen éénmalig voor voor- en vroegschoolse educatie gereserveerd. Deze middelen zullen in honderd risicowijken in de GSB-gemeenten worden ingezet.

Hiernaast wordt er dit jaar een start gemaakt met het oudkomersbeleid dat voor een deel specifiek op opvoerders gericht is. Het regeerakkoord maakt daar 50 mln. Voor vrij. Bij de APB is besloten nog eens 30 mln. voor juist ook weer deze groep (waaronder de opvoeders) toe te kennen. In de CRIEM-aanpak is één va de beleidssporen gericht op een sluitende aanpak voor kinderen en ouders, waarbij taal centraal staat.

Vraag van de heer Rietkerk (CDA): Het SCP gaf gisteren nog aan hoe belangrijk taal is voor de betrokkenheid van «allochtonen». Hoe investeert de minister in woordenschattraining van kinderen en hun ouders?

De inburgeringscursus moet echt verplichtend zijn, het is nu te vrijblijvend. Stopt iemand met de cursus dan moet dat gevolgen hebben voor de uitkering. De CDA-fractie roept de minister van integratie op meer regisserend op te treden en aan te sturen op resultaten. Kan de minister aangeven welke resultaten hij in 2000 gehaald wil hebben en op welke wijze hij gaat regisseren?

Antwoord:

Beheersing van de Nederlandse taal is een terrein waar dit kabinet en de voorgaande kabinetten al een aantal jaren fors op inzetten. Met het inburgeringsbeleid voor nieuwkomers, met het inburgeringsbeleid voor oudkomers, via de reguliere volwasseneneducatie en met programma's specifiek gericht op taallessen voor ouders van jonge kinderen. Zelfs tijdens de afgelopen Algemene Politieke Beschouwingen zijn er nog veel extra middelen beschikbaar gesteld voor oudkomers (30 miljoen) en voorschoolse educatie (20 miljoen). Het werkterrein van de opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering neemt een grote vlucht.

In het kader van het grotestedenbeleid blijkt dat de 25 GSB-gemeenten bij het realiseren van hun meerjarige ontwikkelingsprogramma komen met plannen rond voorschoolse educatie en opvang en de brede school.

Bij inburgering is het belangrijk om het onderscheid te maken tussen oude nieuwkomers en nieuwkomers die vallen onder de werking van de WIN, die 30 september 1998 in werking trad.

De oude nieuwkomers zijn vóór de WIN van kracht werd aan een inburgeringsprogramma begonnen.

Het is belangrijk dit onderscheid te maken omdat veel publicaties over de resultaten van inburgering gebaseerd zijn op het oude inburgeringsbeleid. In deze fase was geen sprake van een verplichtend aanbod.

Voorbeeld hiervan is de SCP-rapportage dat zich voor een belangrijk deel baseert op gegevens uit 1996, dus voor de WIN van kracht was.

De WIN (Wet inburgering nieuwkomers) is 30 september 1998 ingegaan en dus pas één jaar van kracht. Over deze periode, dus in feite over het lopende jaar, zijn nu nog geen gegevens bekend. Deze komen in de loop van het volgend jaar.

De Kamer is een evaluatie toegezegd die eind 2001 beschikbaar zal zijn. Daarvoor is in elk geval een goede registratie van belang.

Daarom heeft de VNG, met financiële ondersteuning vanuit de ministeries van BZK en VWS, een zogenaamd Gemeenschappelijk Functioneel Ontwerp (GFO) laten maken. Volgende week zal dit aan de uitvoerende instanties van inburgering worden aangeboden.

Vanaf het moment van invoering heeft het ministerie van BZK de Win begeleid met een uitgebreid implementatietraject dat primair gericht was op kennisoverdracht van en over de WIN.

Hoewel wij op dit moment, zoals gezegd, nog niet beschikken over onderzoeksgegevens van de resultaten van het inburgeringsbeleid onder de WIN, hebben wij ons wel een beeld kunnen vormen: er wordt hard gewerkt, er wordt voortgang geboekt, maar er zijn een aantal zorgpunten die vooral lijken te liggen bij de kwaliteit van het educatie-aanbod en de doorgeleiding naar arbeid. Op beide punten loopt een quick scan die in de loop van november 1999, resp. begin volgend jaar afgerond zullen zijn.

Voor wat betreft de oudkomers zal in 2000 het dit jaar in gang gezette beleid verder vorm moeten krijgen in zowel de G25 en de 17 gemeenten die ook een budget ontvangen.

Voor wat betreft het nieuwkomersbeleid zal vooral worden ingezet op de kwaliteit van de educatie en de doorgeleiding naar werk, na afronding van het inburgeringsprogramma.

Het verplichtend karakter van de Wet inburgering nieuwkomers en het sanctie- en boetesysteem lijkt vooralsnog te voldoen.

Vraag van mw. Kant (SP): Wat is de stand van zaken bij de vergroting van de rol van consultatiebureaus bij het bestrijden van taalachterstand bij minderheden

Antwoord:

De staatssecretaris van VWS bereidt mede in overleg met ondergetekende (zie voortgangsrapportage GSB Denken, Durven, Doen) op dit moment een beleidsnotitie voor over de positionering van de ouder- en kindzorg.

Dit gaat over de jeugdgezondheidszorg voor 0–4 jarigen. Het voornemen bestaat om de jeugdgezondheidszorg onder gemeentelijke regie te brengen. Daartoe zullen onderdelen uit de AWBZ overgeheveld worden naar de Wet Collectieve Preventie*).

De uitvoering zal gerealiseerd worden vanuit een basispakket waarin jeugdgezondheidszorgactiviteiten zijn opgenomen die aan alle kinderen in Nederland zullen worden aangeboden. Ook de rol van consultatiebureaus bij de vroegtijdige signalering van ontwikkelings- en taalachterstanden komt hierbij aan de orde.

De nota zal dit najaar naar de Kamer gezonden worden.

Vraag van de heer Rietkerk (CDA): Op welke wijze gaan de ministers Peper en Van Boxtel in het verlengde van de positieve grondhouding van de minister-president Kok de toepassing van het instrument opvoedingscursussen stimuleren?

Antwoord:

Opvoedingsondersteuning kan bijdragen aan het stimuleren van betrokkenheid en respect voor elkaar, zoals de heer Rietkerk heeft aangegeven. Sommige ouders zijn zeer geholpen bij ondersteuning in de opvoeding van hun kinderen. Op dit terrein zijn door het kabinet op de reeds bestaande faciliteiten in de sfeer van gezins interveniërende maatregelen nu initiatieven ontplooid om tot verdere beleidsvoorstellen te komen. Hier zijn de bewindslieden van VWS, Justitie en GSI betrokken.

Een voorbeeld daarvan is de aanpak die gevolgd wordt in het programma «communities that care», waarbij er een doelgericht aanbod voor ouders wordt gedaan in met name wijken met achterstanden. Daarmee wordt tevens de samenwerking tussen relevante organisaties gestimuleerd, ook met consultatiebureaus, zoals de heer Rietkerk noemde.

Zeven steden gaan binnenkort in dit kader starten met vormen van opvoedingsondersteuning. Overigens ontwikkelen ook breder veel gemeenten initiatieven op het terrein van opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering.

De minister van Justitie beziet samen met andere betrokken bewindspersonen hoe ook minder vrijblijvende vormen van opvoedingsondersteuning mogelijk zijn.

Vraag van mw. Oedayraj Singh Varma (GL): Mevrouw Varma vroeg welke plek ik zie voor de herdenking van 30 juni/1 juli in de Nederlandse gemeenschap.

Antwoord:

Mevrouw Varma refereert terecht aan het voornemen van het kabinet om – samen met het Landelijk Platform «Nationaal Monument Slavernijverleden» – met voortvarendheid te werken aan de totstandkoming van een monument. Wat ons betreft zo spoedig mogelijk.

Er is overleg met de gemeenten Amsterdam en Den Haag die hebben aangeboden het monument in hun gemeente op te nemen. Ik hoop dat er in één van deze gemeenten ook een gedegen lokaties beschikbaar komt waar wij, met initiatiefnemers nu aan de slag kunnen.

Het slavernijmonument heeft wat mij betreft cruciale betekenis als het symbool van waarheidsgetrouwe geschiedschrijving. Een monument dat zorgt dat wij ons verleden, in dit geval de slavernij, niet vergeten.

Dat is precies de betekenis waarom mevrouw Varma vroeg.

Naast het nationaal monument heeft het kabinet ook veel interesse in andere elementen uit het beleidsplan van het Landelijk Platform, zoals de aandacht voor de slavernij in het geschiedenisonderwijs en een onderzoek naar de mogelijkheden van een educatief centrum, maar deze zullen in een latere fase en in goede samenwerking met de collega van OCW, aan de orde komen. Daarvoor is meer voorbereidingstijd nodig, hoewel ik mij realiseer dat juist deze kant van het initiatief van veel belang is voor het betrekken van de hele gemeenschap in ons land.

Naar boven