Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 67, pagina 4558-4578 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | nr. 67, pagina 4558-4578 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau met betrekking tot de regionale politiekorpsen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (26813).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De heer Rietkerk (CDA):
Mevrouw de voorzitter! Vooraf geef ik aan dat onze fractie uitziet naar de eerste debatten met minister De Vries over politiezaken, vandaag over de wetswijziging en morgen over een groot aantal andere onderwerpen.
De CDA-fractie is het eens met die onderdelen van het wetsvoorstel die gaan over de mogelijkheden om de afstemming tussen korpsen ten aanzien van beheersmatige voorzieningen verder te verbeteren en om meer eenvormigheid in het beheer te realiseren. Als voorbeelden noem ik de kwaliteit van het financiële beheer van de politieregio's, waarover het rekenkamerrapport helder was, de bovenregionale voorzieningen, waarover de commissie-Kalsbeek heel helder was, en de uitwisseling van recherche-informatie tussen de CRI en de politieregio's, waarover de Algemene Rekenkamer ook een rapport heeft uitgebracht. De resultaten van de rapporten geven indringend aan dat eenduidige aansturing van beheer, met een streep onder beheer, noodzakelijk is. De voorbeelden noem ik omwille van de tijd niet, maar ze spreken voor zichzelf.
Verder ondersteunt de CDA-fractie de invoering van het informatiemodel Nederlandse politie (INP). Het betreft een uniforme ordening van gegevens uit de bedrijfsvoeringsystemen van de politie en uit andere bronnen, waaronder de integrale veiligheidsrapportage en de politiemonitor bevolking. Met de constatering dat de regering maatregelen genomen heeft inzake de politiële informatievoorziening neemt de CDA-fractie echter geen genoegen. Natuurlijk zijn er diverse werkgroepen, zoals op het gebied van ICT de regieraad ICT en de aanpak bedrijfsvoering recherche-informatiehuishouding en -opleidingen. Er zijn meer van dit soort praatgroepen. De regering heeft de Tweede Kamer echter nog steeds geen resultaten kunnen tonen. Er is steeds opnieuw vertraging. Recent kreeg ik wederom dergelijke berichten uit de korpsen.
De CDA-fractie spoort de regering op het gebied van ICT aan als het gaat om beheersmatige zaken binnen de korpsen, maar ook als het gaat om de bereikbaarheid voor de burgers. De vragen over Colmax en C2000 zijn daar een uiting van. Kan de minister een duidelijk tijdpad aangeven voor de invoering van dit soort ICT-zaken bij de politie? Op 2 december vorig jaar is namens de regering toegezegd dat de uniformering van het ICT-netwerk landelijk zou zijn ingevoerd vóór juni 2000. Kan de minister op het tijdpad ingaan?
De CDA-fractie neemt met instemming kennis van het feit dat het politiebestel decentraal bepaald is en wat ons betreft blijft. Vanuit dit uitgangspunt hebben wij forse bezwaren tegen de aanwijzingsmogelijkheid van de minister aan de korpsbeheerders en de korpsen als het gaat om inhoudelijke beleidsthema's. Deze extra of nieuwe aanwijzingsbevoegdheid staat wat ons betreft haaks op het decentrale karakter. De CDA-fractie is tegen deze sluipende centralisatie van het politiebestel. Frankrijk heeft aan de leden van de vaste commissie aangegeven wat de negatieve effecten zijn van een soort nationale politie. De extra aanwijzingsbevoegdheid wordt bovendien gevoegd bij het bestaande geheel van aanwijzingsbevoegdheden van de bestaande Politiewet uit 1993 en de Wet op de rechterlijke organisatie. Ik wijs voorts op het beleidsplan Nederlandse politie en het hele beleidscyclussysteem. Het beleidsplan stellen wij voor vier jaar vast met de thema's die wij landelijk belangrijk vinden. Daar is niets mis mee. Jaarlijks volgt daar de landelijke politiebrief op. Dat is ook goed. De bestaande aanwijzingsbevoegdheden om financiële redenen zijn daar op dit moment ook bij aan de orde. Gezien de beleidscyclus, het overleg en de financiële mogelijkheden om prestaties in het licht van een veiliger Nederland jaarlijks bij te stellen, vraagt de CDA-fractie zich hardop af wat de meerwaarde van die extra aanwijzingsbevoegdheid is voor inhoudelijke thema's. Naar ons idee zijn er genoeg instrumenten om vanuit de landelijke verantwoordelijkheid het decentrale politiebestel te stimuleren, maar ook ter verantwoording te roepen.
Overigens moeten wij bij de beleids- en beheerscyclus waken voor te veel bureaucratie. De extra aanwijzingsbevoegdheid, naast alles wat er al is en wat volgens ons ook nodig is, zal toch weer tot extra bureaucratie en papierwerk leiden. Dat blijkt nu al uit de signalen uit de praktijk. Ik heb al eerder gezegd dat wij niet naar een soort stopwatchpolitiezorgsysteem toe moeten, want dan krijgen wij hetzelfde als in de thuiszorg is gebeurd. Blauw moet op straat zijn werk doen en de wijken veiliger maken.
Juist omdat de omstandigheden in de regio's beleidsmatig verschillen, is de uitwerking van landelijke thema's niet overal gelijk. De korpsen leggen op basis van goede veiligheidsanalyses – die zijn nodig – hun eigen accenten. Dat moet uiteraard gebeuren binnen de thema's die in het beleidsplan Nederlandse politie staan. Daar houd ik aan vast; daar heeft mijn fractie ook mee ingestemd. Wij hechten echter ook aan de rol van de gemeenteraden bij de invulling van die accenten. Zij zijn volgens ons het beste in staat om de beleidsthema's verder in te vullen voor de korpsen. De korpsen kunnen een en ander vervolgens regionaal vertalen. De gemeentelijke veiligheidsplannen gaan primair over deze beleidsthema's. Via de motie van oud-collega Gabor en mijn eigen motie is de rol van de gemeenteraden nog eens onder de aandacht van de regering gebracht. Een nationale aanwijzing op inhoudelijke beleidsthema's, dus naast datgene wat wij allemaal al hebben, is een klap in het gezicht van regionale driehoeken en gemeenteraden en doet volgens ons ook afbreuk aan het prima in gang gezette lokale veiligheidsbeleid.
De heer Niederer (VVD):
Voorzitter! Ik heb een vraag aan de heer Rietkerk over zijn amendement. Vreest hij niet dat, als zijn amendement doorgang zou vinden, de Tweede Kamer dan weliswaar van alles en nog wat kan vinden over een landelijke prioriteitenstelling voor de politie, bijvoorbeeld gehoord het college van procureurs-generaal, maar dat zij dan een onvoldoende effectief instrument heeft om er via de minister voor te zorgen dat hetgeen zij vindt, daadwerkelijk in het land wordt geïmplementeerd?
De heer Rietkerk (CDA):
Ik heb aangegeven dat de beleidscyclus nu is dat de beleidsthema's die wij in de Kamer terecht voor vier jaar vaststellen, via de landelijke politiebrief met al zijn indicatoren jaarlijks naar de korpsen toegaan. De regionale korpsen die gedragen worden door gemeenteraden en korpsbeheerders, worden ook getoetst door het Rijk. Ik vind dat juist. Dat instrument – dit is in feite een aanwijzingsbevoegdheid – en het financiële instrument zijn op dit moment evenwel voldoende voor mij. Het is nu aan de minister om mij ervan te overtuigen dat die extra aanwijzingsbevoegdheid noodzakelijk is naast alle instrumenten die er nu al zijn, en om aan te geven wanneer die dan zal worden toegepast.
De heer Niederer (VVD):
Naar aanleiding van uw betoog kunnen de 25 korpsbeheerders in het land zeggen: dank u, mijnheer Rietkerk, dat is een mooi verhaal, maar wij doen het niet. En wat dan?
De heer Rietkerk (CDA):
Dat betekent dat hun regionale plan niet wordt goedgekeurd en dat er maar eens iets gedaan moet worden met de financiën van het Rijk. Dat is onze verantwoordelijkheid. Die financiële toets van de regiokorpsen wordt nu wat te vrijblijvend toegepast. Wat mij betreft, mag die wat aangetrokken hebben. Wij komen daar nog over te spreken in het kader van een andere wijziging van de Politiewet. De instrumenten rondom de nationale politiebrief en de financiële aanwijzing zijn voor mij voldoende.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Voorzitter! Wat wil de heer Rietkerk, als die instrumenten niet voldoende blijken te zijn? Wil hij dan de beleidsthema's laten liggen of vindt hij dat de instrumenten dan toch maar moeten worden aangescherpt?
De heer Rietkerk (CDA):
Tot nu toe kunnen die instrumenten, als ze goed worden ingezet, voldoende zijn in de praktijk. Ik ben een optimist. In het licht van het decentrale politiebestel in Nederland vind ik dat je de verantwoordelijkheden waar ook afspraken over zijn gemaakt, daar moet laten liggen. Je moet dus niet weer met een extra aanwijzingsbevoegdheid komen. We werken al sinds 1998 met het beleidsplan. Mij zijn echter geen voorbeelden bekend van zaken die aanleiding geven tot een aanwijzing op een inhoudelijk beleidsthema.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Deze invalshoek van de CDA-fractie verrast mij een beetje. Oud-collega Gabor en ik waren vaak gezamenlijk van mening dat de minister wel degelijk over instrumenten beschikte of dat hij er anders voor moest zorgen dat hij ze kreeg. De heer Rietkerk zegt dat een aanwijzingsbevoegdheid in strijd is met het decentrale karakter en dat daarom voor het financiële instrumentarium gekozen moet worden. Hij geeft er de voorkeur aan om de korpsen financieel af te knijpen boven een aanwijzing. Ik wijs erop dat het financieel instrument ook een sterk centralistisch karakter heeft.
De heer Rietkerk (CDA):
De beleidscyclus met de landelijke politiebrief is hét instrument om te sturen binnen de vier jaarthema's van het nationaal beleidsplan. Daarnaast beschikken wij terecht over een financieel instrumentarium. Het gaat tenslotte om rijksgelden. Het Rijk behoudt daardoor de formele verantwoordelijkheid voor de besteding ervan. Dit is toereikend om de burgers voldoende garanties te kunnen geven. Naast de beleidsthema's is er niet nog een aparte aanwijzingsbevoegdheid nodig.
Het decentrale bestel moet voluit vorm kunnen krijgen. De korpsbeheerders en officieren van justitie geven het signaal dat er in de regionale kaders op dit moment al prima werk wordt geleverd. Ons amendement sluit hierbij aan. In het amendement wordt overigens ook tegemoetgekomen aan de kritische kanttekeningen die de fracties van VVD en D66 in het verslag hebben geplaatst. Wil de minister nog eens met nadruk de noodzaak van de aanwijzingsbevoegdheid aantonen? Wil hij in dit verband ook ingaan op de vraag of dit geen verdere inbreuk is op het decentrale politiebestel?
De CDA-fractie vindt dat de minister van Justitie zijn ministeriële verantwoordelijkheid voor de nationale en internationale strafrechtelijke handhaving volledig moet kunnen waarmaken. Op basis van het advies van de Raad van State heeft de regering het wetsvoorstel op onderdelen aangepast. Echter, wij vragen ons af of dit voldoende is. De CDA-fractie wil graag een reactie van de minister van Justitie hierop. In het bijzonder willen wij weten of de uiteindelijke wijzigingen na het advies van de Raad van State de minister voldoende mogelijkheden beiden om zijn ministeriële verantwoordelijkheid ten opzichte van de Kamer waar te maken.
Hoe ziet de minister van Justitie de recherchefunctie bij de politie in het licht van de voorgestelde wijzigingen?
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Mevrouw de voorzitter! De minister van Binnenlandse Zaken is zeker bij de voorgenomen wijziging van de Politiewet op een rijdende trein gesprongen. Dit kan soms riskant zijn, zeker als de trein in een richting gaat die de minister niet aanstaat. Dat risico lijkt mij in dit geval niet zo groot. De minister heeft het regeerakkoord ongetwijfeld reeds lang geïnternaliseerd. Desondanks vind ik het prettig als de minister een algemene uiteenzetting geeft over zijn houding ten opzichte van het in gang gezette beleid inzake de concentratie van het beheer bij Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het beheer op afstand van de regiokorpsen. Het regeerakkoord biedt de minister, zeker als het de politie in het algemeen betreft en het beheer in het bijzonder, mooie perspectieven, maar ook zware verantwoordelijkheden. Dat gaat vaak hand in hand.
De voorgenomen aanpassingen van het politiebestel worden nu eens niet tegelijkertijd in één wet maar in een soort wettelijk drieluik aan de Kamer gepresenteerd. Deze minister mag, samen met zijn collega van Justitie, nu het middelste luik voor zijn rekening nemen: de overdracht van beheersbevoegdheden aan Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met betrekking tot de regiokorpsen meer in het algemeen. De overdracht van het beheer van het KLPD ging hier al aan vooraf. Een voorstel over de bestuurlijke organisatie van de politiekorpsen in het algemeen moet nog komen. Het hoofdlijnendebat over "Bestel in balans" is alweer enige tijd achter de rug. Wanneer kunnen wij het laatste luik tegemoetzien? Ik vraag dat niet zonder reden, want dat voorstel kan implicaties hebben voor het nu aan de orde zijnde voorstel. Dat lijkt zeker het geval te zijn voor de positie van de hoofdofficier van justitie en diens afnemende invloed op het beheer van het regiokorps. Immers, hij zal op den duur geen deel meer uitmaken van de beheersdriehoek. Wat betekent dat voor de strafrechtelijke gezagsinbreng bij het beheer? Het beheer volgt het gezag, maar de concrete gezagsinbreng moet wel bekend zijn. Deze moet mee kunnen wegen bij de prioriteitenstelling en allocatie van mensen en middelen. Moet dat voortaan volledig gebeuren via de in dit wetsvoorstel voorziene wijze van beleidsplan, politiebrief, afstemming beheer en overleg met korpsbeheerders en hoofdofficieren van justitie over landelijke beleidsthema's en de eventuele aanwijzingsbevoegdheden?
De minister van Justitie moet terecht worden geïnformeerd over de uitvoering van landelijke beleidsthema's die de strafrechtelijke rechtshandhaving betreffen. Dat kan het beste gebeuren via het OM en wel door de hoofdofficier van justitie die bij – ik citeer – "de beleids- en beheerscyclus is betrokken". Dat is nu nog het geval, maar blijft het zo? "Bestel in balans" is ten aanzien van de invloed van de hoofdofficier op de beheerscyclus veel terughoudender en ik neem aan dat de daarop gebaseerde wetgeving dat eveneens zal zijn. Mogelijk wreekt zich hier het uiteenliggen van de verschillende wetgevingstrajecten. Ik verzoek beide bewindslieden nader op dit spanningsveld in te gaan.
"Op grond van het overeenstemmingsvereiste in artikel 43d zal de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ongetwijfeld zijn ambtgenoot op de hoogte houden van de uitvoering van met name de strafrechtelijke landelijke beleidsthema's", aldus de nota naar aanleiding van het verslag. Dat zou daar niet apart geregeld hoeven te worden, hoewel het op zich zeker zo moet zijn. Gezien de ervaring rond het politiebestel en het gebruik om alles tot in de puntjes af te bakenen, vraag ik mij echter af waarom dit aspect niet uitdrukkelijk geregeld is.
Over de nieuwe competentieverdeling tussen het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Justitie heb ik nog een andere vraag. Het betreft de relatie met een ander nieuw wetsvoorstel dat buiten het drieluik valt maar wel is ingediend, namelijk de wet Bibob. Ik heb met enige verwondering bemerkt dat in de wet Bibob de eerste verantwoordelijkheid voor het bureau Bibob bij de minister van Justitie wordt gelegd. Dat was in het verleden vanwege de nauwe, toen voorziene koppeling aan het KLPD begrijpelijk, maar nu niet meer. Nu is beheer over het KLPD immers naar Binnenlandse Zaken overgegaan. De minister van BZK is voor het landelijk politieregister, dat voor het bureau zo belangrijk is, de eerstverantwoordelijke minister. Natuurlijk zal ik bij de concrete behandeling van dat wetsvoorstel nader op die punten ingaan. Door de gespreide vormgeving en behandeling van met elkaar verweven voorstellen kan echter gemakkelijk en onopgemerkt de heldere gedachte inzake concentratie van beheersbevoegdheden bij Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verloren gaan. Wij hebben ons daar ten tijde van het regeerakkoord sterk voor gemaakt en wij doen dat nog steeds. Graag krijg ik van beide ministers de verzekering dat zij dit ook bij nieuwe wetsvoorstellen consequent zullen doorzetten.
Een belangrijk element van het wetsvoorstel is de verankering van het landelijk beleidsplan met de landelijke beleidsthema's en de verslaglegging van de resultaten en de jaarlijkse politiebrief. Langs deze weg kan de eenconcerngedachte van de politie meer tot uitdrukking worden gebracht. Dat is belangrijk, want voor de burger is het niet verkoopbaar als er in Nederland grote verschillen in politiezorg zijn. Neemt daardoor de centralisatie wel of niet toe? Misschien neemt de centralisatie enigszins toe, ik wil dat niet ontkennen, maar daar hebben wij allen via de beleidsplancyclus voor gekozen. De regering heeft terecht gesteld dat er sprake is van een redelijk sobere beïnvloeding. Het regionale beleidsplan behoeft dan ook geen goedkeuring. Dat zeg ik toch even heel nadrukkelijk tegen de heer Rietkerk, die er net van leek uit te gaan dat het plan wel goedkeuring behoeft. Naar mijn gevoel behoeft het regionale beleidsplan geen goedkeuring. Hooguit kan terzake van de uitvoering een aanwijzing worden gegeven. Als er geen goedkeuring is, heb je die ook nodig. Ik zou het heel prettig vinden als beide bewindslieden daarop ingaan. Ik meen namelijk dat een essentieel element in de redenering van de heer Rietkerk wegvalt als dit goedkeuringsvereiste niet is opgenomen. Ik ben ervan overtuigd dat hij zijn amendement dan zal intrekken. Ook hij zal zich er sterk voor willen maken dat iets van de landelijke beleidsthema's decentraal doorwerkt.
De heer Rietkerk (CDA):
De fractie van D66 spreekt warme woorden over het decentrale bestel. Ook in het verslag heeft zij daar prima zinnen over opgeschreven.
De landelijke politiebrief is gebaseerd op het beleidsplan Nederlandse politie en kent inhoudelijke thema's. Heeft de fractie van D66 kennisgenomen van de indicatoren en de prestaties die daarin staan? Hoe zal dat werken, met pijltjes terug naar het Rijk? Als er daarnaast een financiële aanwijzingsbevoegdheid is – dat staat nog los van de vraag hoe men daarmee omgaat – waardoor het Rijk op basis van prestaties in de wijken een aanwijzing kan geven, is de beleidsinhoudelijke extra aanwijzingsbevoegdheid dan nog nodig in het kader van de door D66 gepropageerde decentrale politiebestel?
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
De landelijke politiebrief ligt op mijn hoofdkussen. Die ken ik uit mijn hoofd. Is er een goedkeuring van de regionale plannen? Nee. Als je in extreme gevallen wilt aangeven dat men bij de uitvoering van hetgeen zo mooi in de plannen is opgeschreven, voorbijgaat aan de punten die centraal als belangrijk zijn gestipuleerd, heb je een aanwijzingsbevoegdheid nodig, juist omdat je die goedkeuringsbevoegdheid niet hebt. De heer Rietkerk gaat er nu van uit dat je die goedkeuringsbevoegdheid wel hebt en naar mijn gevoel is dat niet zo. Het lijkt mij goed als de bewindslieden daar nog eens even op ingaan, opdat zij kunnen schetsen hoe het precies is. In het vervolg van mijn betoog zal ik toch nog een paar dingen over die decentrale inkleuring zeggen, want ook die vind ik belangrijk, wees daarvan verzekerd.
Ik vind het ook van belang dat de Kamer zich zorgen maakt over een aantal belangrijke beleidsthema's, en dat zijn niet de eerste de beste: jeugdcriminaliteit, geweld op straat, zware georganiseerde criminaliteit, verkeersveiligheid en milieu. Die moeten natuurlijk doorwerken in de regiokorpsen.
In de nota naar aanleiding van het verslag laten de bewindslieden niet na te benadrukken hoezeer in hun ogen naast de landelijke beleidsthema's ook sprake moet kunnen zijn van couleur local.
De heer Rietkerk (CDA):
Mevrouw Scheltema noemde net de vijf landelijke thema's. Kan zij zich voorstellen dat in een regionaal beleidsplan politie één van die thema's ontbreekt?
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Ik verwacht het niet. Ik denk dat van die aanwijzingsbevoegdheid weinig gebruik zal worden gemaakt, maar het is wel mogelijk. Ik zal ook zeggen waarom het kan.
Ik zei al dat de bewindslieden niet nalaten het belang van couleur local te accentueren. D66 steunt hun daarin. Toch vrees ik dat bij de uiteindelijke prioriteitenstelling de regiokorpsen nog fors onder druk kunnen komen te staan omdat het vinden van een redelijke tussenweg problemen kan opleveren. Wat nu bijvoorbeeld als in het beleidsplan van regiokorps Friesland, dat na inspraak van de burgers wordt opgesteld, naar voren komt dat aan een van de landelijke thema's een minder zwaar gewicht wordt toegekend? Hoe gaan de ministers daar dan mee om? Wordt dan maar de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 43d gebruikt, of kan gemotiveerd van een landelijk beleidsthema worden afgezien? Als men vindt dat dit kan, zal dat dan in voorkomende gevallen aan de Kamer worden meegedeeld?
De aanwijzingsbevoegdheid van artikel 53 is van geheel andere aard. Daarmee kan van rijkswege worden geïntervenieerd in het beheer. Met name zou het dan moeten gaan om gevallen waarin een beheersbeslissing in een regio de eenheid van de Nederlandse politie in gevaar brengt of waardoor onderlinge uitwisselbaarheid wordt geschaad dan wel die onvoldoende uitvoering geeft aan voorgestaan overheidsbeleid ten aanzien van speciale bevolkingsgroepen. Dit is een citaat.
Het zijn geweldige volzinnen, maar wat moet ik daar zo al niet in lezen? Zou het idee van de Randstadtoelage op grond van dat eerste criterium van uitwisselbaarheid niet al moeten sneuvelen? Dat kan toch niet de bedoeling zijn? Graag een nadere invulling van deze gigantische volzin, waarvan de inhoud mij nog niet zo duidelijk is.
Er ligt ook een amendement van de heer Niederer over deze aanwijzingsbevoegdheid. Bij mij wekt dit de indruk dat hij door de woordjes "in overeenstemming met" te vervangen door "gezamenlijk" terug wil naar af. Dat wil ik niet. Wij hebben nu afgesproken dat het beheer overgaat naar BZK. Dan moet je over overeenstemming spreken en niet meer over gezamenlijk.
De heer Niederer (VVD):
Ik zal mijn amendement nog toelichten, maar u spreekt over terug naar af. Dat lijkt op een monopolyspel, maar dat is geenszins de bedoeling van mijn amendement. Kunt u toelichten dat u dat leest in mijn voorstel?
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Ik wacht wel af wat u daarover zegt. Ik ben toch gehouden om te zeggen wat mijn eerste impressie is van dit amendement. Ik heb het idee dat u iets terugneemt van wat er is afgesproken, maar misschien is dat niet zo. Wij zullen dat nog horen.
Enige sluwheid kan de opstellers van de nota naar aanleiding van het verslag, en dus de verantwoordelijke ministers, niet worden ontzegd. Op de vraag van D66 of het terugdringen van het aantal gezamenlijke ministeriële beslismomenten zal leiden tot een vermindering van de bureaucratie en van de vele interdepartementale overleggen, wordt zorgvuldig niet geantwoord.
Ik citeer: nog los van de vraag of door terugdringen (enzovoorts, enzovoorts), zal in ieder geval in de toekomst meer duidelijkheid bestaan omtrent de verantwoordelijkheidsverdeling tussen beide ministers en wie waarop kan worden aangesproken.
Dat was mij ook wel duidelijk geworden. Onbeantwoord blijft de concrete vraag of er sprake zal zijn van minder bureaucratie en minder interdepartementaal overleg. Daarover moet toch iets gezegd kunnen worden? Sterker nog, daar moet ingevolge de Wet KLPD toch al iets van zijn gebleken? Dit hele voorstel was toch mede begonnen om een vermindering van de bureaucratie? Ik zou het op prijs stellen als daar nu wel een antwoord op komt. Ik zie het antwoord van de bewindslieden met belangstelling tegemoet.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Voorzitter! Het doet mij deugd om met de minister van Justitie opnieuw over politiezaken te debatteren. Het doet mij minstens zoveel deugd om met deze minister van BZK met ingang van dit wetsvoorstel ook over de politie te mogen debatteren.
Na de overheveling van de beheersverantwoordelijkheid voor het KLPD van Justitie naar Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vormt dit wetsvoorstel het tweede van een drietal trajecten om invulling te geven aan de afspraken uit het regeerakkoord om enkele gebreken in de Politiewet 1993 te verhelpen, aldus de stukken, en de verantwoordelijkheden en bevoegdheden te verduidelijken.
Het derde traject wordt gevormd door voorstellen uit de notitie "Bestel in balans" over de bestuurlijke inbedding van de regiokorpsen, die in een afzonderlijk wetsvoorstel worden vastgelegd. Dat komt terug bij de Kamer. De regering schrijft erbij dat de voorstellen op hun eigen merites kunnen worden beoordeeld. Ik zeg waarschuwend tegen de ministers dat zij daarop kunnen rekenen. Ik sluit mij aan bij de vraag van mevrouw Scheltema, wanneer wij die voorstellen tegemoet kunnen zien. Zoals de minister van Justitie zich zal herinneren, was ik niet al te enthousiast over de voorstellen die in de hoofdlijnennotitie zijn besproken. Daar zaten nogal wat haken en ogen aan. Dat komt ongetwijfeld terug bij het wetsvoorstel.
Het kernmotief van dit wetsvoorstel is dat door de concentratie van het beheer op rijksniveau de samenwerking tussen de korpsen beter structureel vorm kan worden gegeven en waar nodig kan worden aangestuurd. Deze moet leiden tot een grotere slagvaardigheid en transparantie van de Nederlandse politie als geheel. Uiteindelijk gaat het natuurlijk om een verdere verbetering van de veiligheid in ons land.
Ik noem van de bestaande uitgangspunten van het politiebestel de drie die in mijn ogen het belangrijkste zijn: een duaal bestel van gezag en beheer, waarbij het gezag het beheer volgt, en decentraal tenzij. Deze uitgangspunten zullen in deze operatie gehandhaafd blijven.
Het wetsvoorstel betreft, aldus de memorie van toelichting, eerst en vooral de verhouding tussen beide politieministers. Het bevat echter ook een regeling voor de vaststelling en nadere uitwerking van de landelijke beleidsthema's, alsmede de doorwerking van deze thema's in de regionale beleids- en beheerscyclus met als uiterste middel een nieuwe aanwijzingsbevoegdheid. Over deze hoofdpunten gaat mijn bijdrage. Namens de fracties van RPF en GPV wil ik niet ten principale terugkomen op de hele discussie die wij gevoerd hebben over de vraag of ministers van Justitie wel of niet verantwoordelijk zijn voor de politie of in welke mate wel of niet. Wel zal ik nagaan in hoeverre de voornemens uit het regeerakkoord die aan ons zijn voorgelegd, zijn nagekomen. Ik zit meestal niet vastgebakken aan het regeerakkoord, maar het is wel goed om te controleren of de ministers op een behoorlijke manier de afspraken uitwerken, die zij daarover met elkaar hebben gemaakt. Ook zal ik een aantal aan hen verwante fracties zo nodig op dat uitgangspunt aanspreken.
Ik wil mijn betoog toespitsen op de vraag of in de gekozen vormgeving van concentratie van beheersverantwoordelijkheden en -bevoegdheden de, ook volgens ons noodzakelijke, blijvende betrokkenheid van de minister van Justitie voldoende uit de verf komt en of duidelijk is wat is gekozen en waarom.
Hoewel ik later dieper inga op de aanwijzingsbevoegdheid, wil ik vooraf naar aanleiding van de discussie over het amendement van de heer Rietkerk opmerken dat een instrument als de aanwijzingsbevoegdheid in belangrijke mate tegemoetkomt aan de kritiek die ook de fracties van RPF en GPV in het verleden vaak hadden op de vermeende machteloosheid van de bewindslieden als er vanuit de Kamer aangedrongen werd om in de politiezorg vooral meer aandacht te besteden aan zekere onderwerpen en de bewindslieden opnieuw met de handen omhoog zaten en zeiden dat dit niet mogelijk was, omdat zij dat niet aan de regiokorpsen konden opleggen. Zonder dat ik ervoor zou willen pleiten daarvan een dagelijkse praktijk te maken, is dat het algemene kader waarin ik het nieuwe instrument wil beoordelen.
De heer Rietkerk (CDA):
Ik herinner mij het niet, maar ik heb gelezen dat hiervoor vanuit de Kamer aandacht is gevraagd. Dat was nog voordat er een goed beleidsplan Nederlandse politie was met vijf beleidsthema's. Het was ook nog voor de periode dat er een landelijke politiebrief was met een hele beleidscyclus en voor de periode dat er echt gebruik werd gemaakt van de financiële aanwijzing. Kan de heer Rouvoet namens de RPF-fractie in dat kader reageren op die extra aanwijzingsbevoegdheid?
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Ik had daar later iets over willen zeggen, maar ik zal het nu meteen doen, omdat wij die discussie toch al voeren.
De heer Rietkerk heeft gelijk als hij zegt dat de situatie in bepaalde opzichten veranderd is ten opzichte van het moment waarop wij de Politiewet evalueerden. Daarom zijn de voorstellen ook niet helemaal hetzelfde als destijds. Ik herinner mij het mijns inziens verschrikkelijke instrument van het verantwoordingsoverleg dat toen ineens uit de lucht kwam vallen, maar gelukkig weer verdwenen is. Er zijn dus wel aanpassingen geweest, omdat de praktijk van alledag in politieland inmiddels anders is. Dat neemt niet weg dat je je in laatste instantie ook als wetgever de vraag moet stellen wat, als er momenten komen waarop wij aan bepaalde thema's extra aandacht willen geven, het ultieme instrument is als daaraan geen gevolg zou worden gegeven, waarbij je ervan uitgaat dat deze situatie zich niet of nauwelijks zal voordoen. Dat is eigen aan iedere aanwijzingsbevoegdheid. Het is een soort ultimum remedium. De heer Rietkerk kent de discussie daarover met de Raad van State. De wetstekst is nog iets veranderd om dat karakter beter tot uitdrukking te brengen. Je kunt dan verschillende instrumenten bedenken als laatste stok achter de deur. De heer Rietkerk kiest in laatste instantie voor het mijns inziens zeer centrale instrument van de bijdrage. Ik noem dat een financiële afknijper. Ik vind dat eerlijk gezegd nogal centralistisch. Bovendien loop je het gevaar dat je de politiezorg wel degelijk in het geding brengt. Bij de aanwijzingsbevoegdheid is dat in ieder geval niet zo. Als het gaat om voldoende politiezorg en veiligheidszorg, moet er mijns inziens niet centraal gedreigd worden met het financiële instrument, zoals de heer Rietkerk voorstelt. Ik vind dat bovendien een nogal onsympathiek tegenover de regiokorpsen. Als het echt nodig is, kies ik voor het ultieme instrument van de aanwijzingsbevoegdheid. Ik roep even de vraag van de heer Rietkerk aan mevrouw Scheltema in herinnering hoe reëel zij de kans acht dat er regiokorpsen zullen zijn die de belangrijke beleidsthema's niet in hun plan zullen opnemen. Waar maakt u zich dan druk over, mijnheer Rietkerk?
De heer Rietkerk (CDA):
Ik plaats mijn amendement in het kader van het beleidsplan Nederlandse politie en de Nederlandse politiebrief met als sluitstuk het financiële kader. Dat instrument moet dus al veel eerder worden toegepast. Ik voorzie overeenkomstig de praktijk dat het financiële instrument amper zal worden ingezet. Wanneer zou de heer Rouvoet dat financiële instrument inzetten? Het gaat mij niet om de situatie waarin de regiokorpsen niet voldoen aan prestaties, gebaseerd op beleidsafspraken.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Ik spreek niet over het snel uit de kast halen van het financiële instrument. Waar het om gaat, is een algemene beoordeling van de voorgestelde nieuwe aanwijzingsbevoegdheid. U hoort mij daar geen juichend verhaal over houden, want ik mag hopen dat wij deze bevoegdheid niet of nauwelijks hoeven te gebruiken en de bewindslieden zullen dat ongetwijfeld op een soortgelijke manier verwoorden. Nu het echter gaat om het vorm geven van de verantwoordelijkheid op rijksniveau in een decentraal bestel, moeten wij eerlijk tegen elkaar zijn en een voorziening treffen waardoor er, als het onverhoopt echt nodig is, de beschikking is over zo'n onsympathiek instrument. Het financiële instrument vind ik dan overigens net zo onsympathiek, misschien nog wel onsympathieker.
Voorzitter! Ik kom tot de positie van de minister van Justitie, vooral omdat de kritiek van de Raad van State zich daarop toespitste. De Raad van State pleitte zelfs voor enkele uitdrukkelijke bevoegdheden voor de minister van Justitie, namelijk waar het gaat om zaken die rechtstreeks verband houden met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Op dat punt ligt er ook een amendement van collega Niederer van de VVD-fractie dat zich in dezelfde richting beweegt. De regering heeft aangegeven dat zij daar niet aan tegemoet wil komen, om de op zichzelf begrijpelijke reden dat het de kern van het wetsvoorstel raakt. De vraag is of het verenigbaar is. Daar kan over gediscussieerd worden en daar zijn wij vandaag ook voor bij elkaar. Ik heb het amendement van de heer Niederer met enige sympathie en belangstelling bekeken en wacht verder graag de reactie van de regering af, omdat het in strijd is met hetgeen tot nu toe in de stukken van de kant van de regering naar voren is gebracht.
Het valt mij op dat de betrokkenheid van de minister van Justitie in het wetsvoorstel op verschillende manieren vorm krijgt. Nogal wat keren is weer een nieuwe formulering aan te treffen. Het gaat om "in overeenstemming met", "na overleg met" en in de memorie van toelichting om "op verzoek van de minister van Justitie". Ook wordt gebruikt "de ministers van BZK en Justitie gezamenlijk", waarbij overigens het woordje "gezamenlijk" niet altijd wordt gebruikt, en een enkele keer "de ministers van Justitie en BZK", dus weer in een andere volgorde. Ik heb niet steeds kunnen doorgronden – maar dat zal aan mij liggen – wat de ratio is van het voortdurend wisselen van formulering. Een enkele keer is het duidelijk. Zo betekent "in overeenstemming met" iets anders dan "na overleg met". Het is echter niet steeds duidelijk en ik denk dan ook dat het goed is als de bewindslieden in dit debat aangeven waarom in de verschillende artikelen is gekozen voor de betreffende formuleringen. Is dat inderdaad zeer bewust gedaan? In de toelichting wordt soms gezegd dat de minister van Justitie in elk geval "invloed kan uitoefenen", maar dat is voor mij nog minder concreet. Dan heb ik het liever in de tekst van de wet, maar dan wel duidelijk wat ermee bedoeld wordt. Mijn algemene indruk is min of meer dat meesturen in het beheer nu vooral soms meepraten wordt, en dat wij in de parlementaire praktijk voortaan vooral met één politieminister te maken zullen hebben, te weten de minister van BZK. Kan die indruk bevestigd worden door de regering?
Tekenend voor de afweging die voortdurend gemaakt moet worden, is een passage op bladzijde 8 van de memorie van toelichting. Daarin staat over een bepaald type te stellen regels het volgende: "Aan de ene kant zijn wij van mening dat het door de ministers van BZK en Justitie gezamenlijk stellen van regels niet in de lijn is met de beoogde concentratie van beheersbevoegdheden op rijksniveau bij de minister van BZK. Aan de andere kant is het duidelijk dat de minister van Justitie een aantal waarborgen dient te hebben die het mogelijk maken dat hij zijn verantwoordelijkheden op een goede manier kan uitoefenen." Zo slingert het in de hele toelichting toch voortdurend heen en weer. Misschien is dat wel de oorzaak voor de verschillende redacties die gekozen zijn. Het blijft toch enigszins hinken op twee gedachten en ik herhaal wat ik bij het hoofdlijnendebat over "Bestel in balans" heb gezegd: wij kunnen wel doen of wij een heel helder systeem hebben, maar het blijft een ingewikkeld en complex geheel vanwege de dualiteit in gezag en beheer. Wij moeten het dus niet helderder proberen te maken dan het in feite is, en de tweeslachtigheid hierin blijven onderkennen. Dat komt ook tot uitdrukking in de wijzigingen die in het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn aangebracht na het advies van de Raad van State. Die indruk wordt voor mij nog versterkt wanneer na een uiteenzetting over de vraag waarom toch in lijn met het voornemen uit het regeerakkoord een wijziging in de huidige verantwoordelijkheden en bevoegdheden wordt doorgevoerd, als conclusie wordt getrokken dat hiermee in feite de bestaande situatie wordt gehandhaafd. Hoe heb ik het nu? Veranderen wij nu wel wat, of toch niet echt? Dus enige verheldering op dit punt van de kant van de regering lijkt mij wel op haar plaats. Dit overziende – het is toch een kernpunt voor ons – mag het duidelijk zijn dat wij op het punt van de positie van de minister op zijn minst nog enkele onduidelijkheden zien, die wij graag in dit debat opgehelderd zouden zien. De richting vechten wij niet ten principale aan, maar enige aarzeling of het voldoende is, hebben wij wel en dat verklaart de sympathie waarmee wij naar het amendement van collega Niederer kijken. Wij horen op dat punt graag nog een reactie van de minister.
Voorzitter! Ik heb al gezegd dat het eerdere, wat ons betreft onzalige, idee van een verantwoordingsoverleg, zoals dat bediscussieerd is in het notaoverleg over de evaluatie, gelukkig is losgelaten. Ik zeg daar wel bij dat ik hoop dat niet stiekem het overleg van de minister van Binnenlandse Zaken met de individuele korpsbeheerders uiteindelijk toch een soort verantwoordingsoverleg zal worden, ook al heet het niet zo. Ik vind dat het overleg niet het karakter van een verantwoording mag hebben en dat het meer in lijn met het afstemmingsoverleg zal moeten zijn dat gezamenlijk gehouden wordt. Verantwoordingsoverleg past volgens mij niet in dit verband. Dat hangt samen met het decentrale bestel en dat moeten wij op dit punt zeker niet doorbreken.
Ik heb al het nodige gezegd over de aanwijzingsbevoegdheid, maar ik heb er nog een vraag over, los van het principiële punt. De aanbevelingsbevoegdheid van artikel 43d heeft betrekking op de doorwerking van de landelijke beleidsthema's en moet volgens de memorie van toelichting strikt onderscheiden worden van de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 53, want die heeft betrekking op het beheer van de politie. Dat is mij toch niet helemaal duidelijk en ik zou op dat punt graag een nadere toelichting willen hebben. In beide gevallen is het de minister van BZK die de aanwijzing geeft. Dat suggereert dat het dus allebei met beheer te maken zou hebben. Gaat het echt om de justitiële invalshoek, dan is er veel voor het amendement van collega Niederer te zeggen om eerst naar de minister van Justitie te kijken. Als het zo dicht bij elkaar ligt, is het dan nodig om twee afzonderlijke aanwijzingsbevoegdheden, in de artikelen 43d en 53, naast elkaar te laten bestaan? Ik zal het antwoord op die vraag graag betrekken bij mijn beoordeling van het amendement van de VVD-fractie. Het uitgangspunt moet natuurlijk zijn – ik geef dat collega Rietkerk graag toe – dat iedere aanwijzingsbevoegdheid een zekere doorbreking is van het stelsel van verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Wij weten dat er nog meer in de Politiewet staan, dus wij moeten die afzonderlijk beoordelen. Maar als het niet nodig is om twee bevoegdheden naast elkaar te hebben, heb ik er liever één.
Voorzitter! Waarom is in artikel 48, vierde lid, eigenlijk bepaald dat de korpsbeheerders kúnnen worden gehoord alvorens regels over de samenwerking tussen regionale korpsen en het KLPD, respectievelijk tussen die korpsen en de Koninklijke marechaussee (KMAR), worden gegeven? Is dat niet zeer aangewezen en zou dat niet in plaats van een kan-bepaling een moet-bepaling moeten zijn? Ik hoor hier graag een reactie op. Ik heb nog geen amendement voorbereid, maar wellicht is het verstandig om dat op dit punt wel te doen.
Inzake de inspectie krijgt de minister van Justitie, waar het gaat om de ambtenaren, voortaan alleen een rol bij de benoeming van het hoofd van de inspectie. Wel wordt van belang geacht dat de ambtenaren voldoende deskundig zijn met betrekking tot de justitiële aspecten van de taakuitvoering van de politie. De vraag is hoe dat verzekerd wordt. De minister van Justitie zit daar niet zelf bij en ik verwijs maar even naar een parallel in hetzelfde wetsvoorstel inzake de eisen van bekwaamheid voor de politie. Daar heeft Justitie wel een directere rol, voorzover het justitiële aspecten betreft. Is het bij de inspectie niet minstens zo aangewezen?
De rol van de minister van Justitie zou wat mij betreft wel kunnen worden teruggedrongen op het punt van de bewapening. Ik vind de argumentatie op dat punt niet zo overtuigend. Ik heb liever een directere betrokkenheid bij de inspectie en bij ambtenaren, dan bij de bewapening.
De heer Santi (PvdA):
Mevrouw de voorzitter! Ik neem in dezen waar voor mijn collega Kuijper, die op dit moment bij een algemeen overleg aanwezig moet zijn.
Nog niet zo lang geleden hebben wij de overdracht van het beheer van het korps landelijke politiediensten aan de minister van BZK behandeld en goedgekeurd. In het nu voorliggende wetsvoorstel wordt voorgesteld het beheer van de overige politieonderdelen te concentreren bij de minister van BZK. Hem eveneens het beheer geven over politieregio's maakt het mogelijk om vanuit één punt vorm te geven aan de afstemming van activiteiten en beheersmatige voorzieningenstructuur. Dat is van belang voor onder meer het realiseren van meer eenheid en samenwerking tussen de korpsen en de beheersmatige aansturing daarvan. Hierdoor kan meer eenvormigheid in bijvoorbeeld het financieel beheer worden bereikt, waardoor korpsen in staat zullen zijn resultaten met elkaar te vergelijken, kennis en ervaring te delen en van elkaar te leren. Het zal uiteindelijk leiden tot een grotere slagvaardigheid en transparantie van de Nederlandse politie. Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan de afspraak in het regeerakkoord dat de verantwoordelijkheid voor het centraal beheer van de politie in handen wordt gelegd van één minister, te weten die van BZK.
Het wetsvoorstel brengt noch in de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie, noch in de positie van het OM, noch in het gezag van de burgemeester enige wijziging. Met het voorstel kan een belangrijke stap worden gezet in het verduidelijken van verantwoordelijkheden Doel dient naar de mening van de PvdA-fractie te zijn dat met name de samenwerking tussen de verschillende politiekorpsen een positieve stimulans krijgt. De zorg voor criminaliteitsbestrijding is gediend met een effectief en efficiënt politieapparaat.
Nieuw is de mogelijkheid dat in het beleidsplan landelijke voornemens kunnen worden opgenomen die rechtstreeks doorwerken in het centraal beheer van de politie. Deze landelijke beleidsthema's vormen een aanvulling op de decentraal vastgestelde prioriteiten. Daarmee wordt niet getornd aan het feit dat de regio's de basis zijn voor de politieorganisatie en dat vaststelling van de prioriteiten in het beleid primair een decentrale verantwoordelijkheid is. Maar de regering wenst een mogelijkheid om korpsbeheerders beleidsaanwijzingen te geven indien op regionaal niveau onverhoopt met deze beleidsthema's niet of onvoldoende rekening wordt gehouden.
Tijdens het AO op 13 maart jl. heeft de Kamer kenbaar gemaakt zich te kunnen vinden in het principe dat landelijke beleidsvoornemens moeten kunnen worden opgenomen in het regionale beleidsplan. Het kabinet is van mening dat de centrale overheid daarvan met de nodige terughoudend gebruik moet maken. Mijn fractie is het ermee eens dat voorkomen moet worden dat de mogelijkheid om landelijke beleidsthema's op te nemen in de regionale beleidsplannen leidt tot een systeembreuk ten opzichte van het bewust in de wet neergelegde decentrale stelsel, maar het kabinet heeft tijdens dat AO ook aangegeven dat als eenmaal prioriteiten zijn gesteld, die ook moeten worden nagekomen. De praktijk laat echter anders zien. In het jaarplan 2000 van het OM staat bijvoorbeeld dat de Joegoslaven en de autodiefstallen bovenlokale prioriteiten zijn. Echter, de politie in Heerlen-Noord heeft laten weten dat zij geen prioriteit hecht aan autodiefstal. In het beleidsplan Nederlandse politie 1999-2002 wordt geweld op straat als een landelijk vastgesteld beleidsthema benoemd. Van de korpsen wordt gevraagd om afhankelijk van de regionale situatie passende acties te ondernemen. De politie in hetzelfde Heerlen-Noord echter heeft in haar prioriteitenafweging bepaald dat aan een eenvoudige mishandeling geen aandacht meer wordt besteed. Er blijft dus een aantal vragen, zoals op welke wijze en aan welke criteria de uitvoering van het regionale beleid wordt getoetst. Hoe werken de landelijke prioriteiten daarin door? In hoeverre wordt bijvoorbeeld de bovenlokale prioriteitsbepaling van het OM voldoende uitgevoerd?
Voorzitter! Wat betreft het amendement van de heer Niederer vraag ik mij in gemoeden af of dat niet terughaalt wat wij juist met het wetsvoorstel beogen weg te nemen en zelfs of het niet indruist tegen het regeerakkoord. Zij het langs een omweg, maar het beheer wordt dan niet meer bij een minister gelaten, maar komt ook weer terug bij de minister van Justitie. Maar ik wacht het antwoord van de bewindslieden ook maar af. Ik sluit mij voorts aan bij de vragen van de heer Rouvoet over de terminologie "in overleg", "in overeenstemming" en nu "in gezamenlijkheid". Wat als beide ministers het niet met elkaar eens kunnen worden? Zolang ze het eens zijn, maakt de terminologie niet veel uit. Al met al sta ik dus niet zo positief tegenover dit amendement van de heer Niederer.
Hetzelfde geldt voor het amendement van collega Rietkerk. Ook hij haalt daarmee weer terug wat wij allemaal anders hadden willen regelen, namelijk de landelijke aanwijzingsbevoegdheid. Onze fractie kan zich niet in het amendement vinden.
Ten slotte iets over de evaluatie. In het wetsvoorstel overdracht van beheerstaken van het KLPD werd niet over evaluatie gesproken. Daarna is in een debat naar voren gebracht dat er een evaluatie zou plaatsvinden. In het onderhavige wetsvoorstel heb ik geen bepaling over een evaluatie gezien. Onze fractie zou graag zien dat er geëvalueerd wordt om te bekijken of de nu genomen maatregelen ook het gewenste effect hebben. Dat kan samenlopen met de evaluatie van de wet die de beheerstaken van het KLPD regelt.
De heer Niederer (VVD):
Voorzitter! Na het wetsvoorstel beheersoverdracht korps landelijke politiediensten vormt dit wetsvoorstel de tweede tranche in de uitvoering van de afspraken in het regeerakkoord om de Politiewet 1993 op onderdelen te wijzigen. Dit wetsvoorstel verduidelijkt de bevoegdheden en verantwoordelijkheden inzake het politiebeheer op rijksniveau Zo zal de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een veel centralere regie krijgen waar het gaat om het verder verbeteren van de beheersmatige voorzieningen en het realiseren van meer eenvormigheid in het beheer. Dat is een goede zaak.
Ronduit zorgelijk is het huidige kwaliteitsniveau van de informatiehuishouding van de afzonderlijke regionale politiekorpsen. Iedereen schaft naar hartelust zijn eigen computersystemen met dito software aan, niet of nauwelijks compatible met de systemen van het naburige politiekorps. Daarnaast ontbreekt in veel gevallen een eenduidige definiëring van begrippen om betrouwbare politiecijfers te krijgen. Iedereen herinnert zich nog de discussie over het precieze aantal agenten in Nederland. Het ene korps telde ook de surveillanten mee, het andere korps weer niet. Het verwijt richting de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken de heer Dijkstal alsof hij niet zou weten hoeveel agenten er in Nederland waren, is dan ook niet terecht. Hij moest zich immers baseren op onbetrouwbare politiecijfers. Ik zal de huidige minister van Binnenlandse Zaken ook maar niet vragen hoeveel agenten er nu rondlopen.
De heer Rietkerk (CDA):
De heer Niederer stapt wel met hele grote stappen door Nederland. Namens de regering is na aandringen vanuit de Kamer – ik heb er zelf een rol in mogen spelen – geconstateerd dat er 1200 agenten waren verdwenen. Staat hij achter dat gegeven of zegt hij dat de cijfers niet kloppen?
De heer Niederer (VVD):
Die agenten zijn niet verdwenen en gaan niet in rook op. Je moet ze wel goed tellen en weten dat het agenten zijn en geen surveillanten, stadswachten of andere toezichthouders met een uniform aan. Er moet sprake zijn van een eenduidige definiëring. Wat is een agent, een surveillant, stadswacht en een parkeercontroleur? Daaraan heeft het toen en wellicht ook nu ontbroken.
De heer Rietkerk (CDA):
De definities over agenten, stadswachten en surveillanten hebben wij de afgelopen anderhalf jaar scherp gekregen. Aansluitend op die discussie en het gezamenlijk vaststellen van de definities is er geconstateerd dat er 1200 agenten verdwenen zijn. Dat is namens de regering door minister Peper gezegd. Deelt u die analyse of niet?
De voorzitter:
Mijnheer Niederer, u bent er zelf over begonnen, maar het is een beetje buiten dit wetsvoorstel. Als u nog een keer antwoordt, gaan wij er verder niet mee door.
De heer Niederer (VVD):
Akkoord. Het is een kwestie van definiëring. Ik sluit niet uit dat bepaalde regiokorpsen er belang bij hebben om te tellen zoals ze hebben geteld om de formatie al dan niet aangevuld te krijgen. Ik sluit het niet uit, het is een suggestie mijnerzijds.
Ik keer terug naar het wetsvoorstel. Ik heb recent een rondgang gemaakt langs een paar korpsen, ook weer ter adstructie van die onbetrouwbare politiecijfers met de vraag: hoe registreer je nu een inbraak in een schuurtje? Het voor de hand liggende antwoord is natuurlijk: als een inbraak in een schuurtje. Niets is minder waar. Het ene korps boekt dit misdrijf als inbraak in een woning, een ander korps boekt dit als erfvredebreuk en weer een ander korps boekt dit als "overige". Zo komt men er nooit uit, voorzitter. Het is maar een voorbeeldje, maar naar mijn mening staat dit niet op zichzelf. Ook de commissie-Kalsbeek heeft in haar aanbeveling 39 aangedrongen op een meer centrale sturing door de minister van BZK waar het gaat om de informatiehuishouding van de Nederlandse politie. Mijn vraag aan de minister is of hij met dit wetsvoorstel inderdaad voldoende instrumenten in handen krijgt om invulling te geven aan die centrale sturing. Kan hij bij een wat minder gewillige korpsbeheerder of -chef de zaken voldoende effectief afdwingen?
De voorgestelde beleidscyclus is een interessante. Aan het begin van elke kabinetsperiode wordt het beleidsplan Nederlandse politie gepresenteerd, waarin onder andere de landelijke beleidsthema's zijn opgenomen die de regionale politiekorpsen vervolgens in hun eigen beleidsplannen moeten concretiseren, gelet op de eigen lokale situatie. Jaarlijks vindt actualisering plaats door middel van de zogenaamde landelijke politiebrief. Het genoemde beleidsplan wordt voor vier jaar vastgesteld. Het lijkt wel een soort politieregeerakkoord. Hoe dynamisch wordt nu die jaarlijkse politiebrief? In de memorie van toelichting wordt gesproken over actualisering van beleid, maar kunnen de vastgestelde prioriteiten ook op basis van de landelijke politiebrief worden gewijzigd, of is daarvoor wijziging van het beleidsplan zelf, al dan niet na kabinetsberaad, nodig?
Voorzitter! Wat de fractie van de VVD voor ogen staat, is een vierjarenplan op hoofdlijnen. De politie moet niet horendol worden van de steeds maar wisselende beleidsprioriteiten, al naar gelang de luimen van de politiek, zowel lokaal als landelijk. Flexibiliteit binnen beleidsconsistentie lijkt mij hier een sleutelbegrip. Welke opvatting hebben de ministers over de beleidscyclus? Is de invloed van de gemeenteraden op de regionale beleidsplanning voldoende verzekerd? Hoever reikt de invloed van de Tweede Kamer bij het bepalen van de landelijke beleidsthema's?
Mijn fractie hecht zeer aan het optimaal waarborgen van de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor de strafrechtelijke rechtshandhaving. Daarom hebben wij in onze schriftelijke inbreng gevraagd om na te gaan of deze minister geen zelfstandige aanwijzingsbevoegdheid jegens de korpsbeheerder moest blijven behouden. De regering weerlegt deze suggestie met een beroep op een van de uitgangspunten van het wetsvoorstel, namelijk een transparante verantwoordelijkheidsverdeling terzake van het beheer van de politie waarbij de korpsbeheerder op regionaal niveau en de minister van BZK op centraal niveau de heldere en eenduidige aanspreekpunten zijn waar het om de beheersmatige aangelegenheden gaat. Deze motivering overtuigt op zichzelf. De regering kiest nu voor een constructie waarbij de aanwijzingsbevoegdheid berust bij de minister van BZK, maar in kwesties betreffende de strafrechtshandhaving geeft hij de aanwijzing in overeenstemming met de minister van Justitie.
Daarmee kom ik op mijn amendement. De regering ziet onderscheid tussen de begrippen "in overeenstemming met" en "gezamenlijk", zoals verwoord in de voorgestelde artikelen 46 en 48. Daarin wordt bepaald dat nadere voorschriften worden gegeven door beide ministers gezamenlijk. Anders dan het begrip "gezamenlijk" drukt het begrip "in overeenstemming met" niet een nevengeschiktheid in verantwoordelijkheid uit. Immers, bij "in overeenstemming met" ligt het initiatief bij de minister van BZK, terwijl bij "gezamenlijk" sprake is van een gedeeld initiatief. De nota naar aanleiding van het verslag drukt het wat mij betreft op pagina 10 goed uit: "Indien deze minister" – bedoeld wordt de minister van Justitie – "van oordeel is dat een dergelijke aanwijzing moet worden gegeven, wendt hij zich tot de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die daarop een aanwijzing kan geven." Ik ben van mening dat meer recht wordt gedaan aan de eigenstandige verantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor de strafrechtelijke rechtshandhaving wanneer in plaats van de woorden "in overeenstemming met", het woord "gezamenlijk" wordt gebruikt in de voorgestelde artikelen 43d en 53. Vandaar mijn amendement.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Wat probeert de heer Niederer nu precies te veranderen met de woorden "gezamenlijk" in plaats van "in overeenstemming met"? Wil hij langs deze omweg bereiken dat de minister van Justitie zelfstandig de aanwijzing moet geven?
De heer Niederer (VVD):
Een gezamenlijk initiatief kan nooit een zelfstandig initiatief zijn. Het gaat om de minister van BZK en de minister van Justitie. Ik lees "in overeenstemming met" zo dat de minister van BZK de penvoerder is als hij voornemens is een aanwijzingsbevoegdheid te geven. Hij moet dan, en ik druk mij wat oneerbiedig uit, nog even de paraaf komen halen van de minister van Justitie. Het woord "gezamenlijk" drukt, vanuit de primaire zorg en verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke rechtshandhaving van de minister van Justitie, het optimaal gegarandeerd houden uit van de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor de strafrechtshandha- ving.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Is het niet vreemd om in een situatie waarin de minister van BZK het beheer krijgt, ineens in de aanwij- zingssfeer ten aanzien van het beheer die gezamenlijkheid te introduceren? Ik vind uw vergelijking met de artikelen 46 en 48 niet kloppen. Het woord "gezamenlijk" is daar gebruikt omdat beide departementen gezamenlijk de regels moeten opstellen. Het heeft zin als het om strafrechtelijke regels gaat, maar hier wordt het aanwijzingsinstrument ontkracht. Aanwijzing moet to the point en snel zijn en niet verzanden in gezamenlijkheid.
De heer Niederer (VVD):
Het kan snel en to the point. Ik geef u een voorbeeld van wat ik mij voorstel. Het gaat daarbij om de strafrechtelijke rechtshandhaving en niet om andere zaken die exclusief bij de minister van BZK behoren. In het begin van dit jaar vroeg de minister van Justitie aan de IRT-regiokorpsen om een aantal rechercheurs voor het landelijk rechercheteam. Na enige discussie kwam dit op zijn pootjes terecht, maar het had kunnen leiden tot een aanwijzing. Vanwege de unieke verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke rechtshandhaving – en de Kamer legt hier voortdurend de nadruk op, omdat de minister van Justitie dan in de Kamer moet verschijnen en niet de minister van BZK – ligt het voor de hand dat in gezamenlijkheid wordt gehandeld om de bevoegdheid te accentueren.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Ik moet constateren dat iets wordt teruggenomen van het idee omtrent het beheer bij de minister van BZK. Dat geeft u toch toe?
De heer Niederer (VVD):
Neen, dat geef ik zeker niet toe. Anders zou ik mijn amendement niet hebben ingediend. Ik vind dat in deze constructie niet optimaal wettelijk gewaarborgd wordt wat wij in het regeerakkoord hebben afgesproken. De bevoegdheid voor de strafrechtshandhaving berust exclusief bij de minister van Justitie. Ik repareer eigenlijk door dit amendement het hierover in het regeerakkoord gestelde dat in dit wetsvoorstel verloren is geraakt. Ik ga niet terug naar af, ik ga juist een stapje vooruit.
De heer Rietkerk (CDA):
De heer Niederer noemde de IRT-affaire, maar daarbij ging het toch om het beheer en niet om het beleid? Daarnaast gebruikt hij het woord "gezamenlijk" in de toelichting op zijn amendement. Ik hoor graag hoe hij dat voor zich ziet. Gaan beide ministers staan en gezamenlijk dingen doen? Verder hoor ik graag of de heer Niederer het amendement overeenkomstig of in strijd met het regeerakkoord acht.
De heer Niederer (VVD):
De boeiendste vraag is de derde. Het amendement is uiteraard in overeenstemming met het regeerakkoord. Als coalitiepartner ben je gehouden om de regering daarop te controleren en daarbij zelf de nodige initiatieven te ontplooien om ervoor te zorgen dat het in lijn is.
Natuurlijk was de IRT-affaire een kwestie van beheer, maar beheer volgt het gezag. Je kunt wel vinden dat je vanuit je gezagsverantwoordelijkheid een bepaald strafrechtelijk onderzoek moet draaien, maar als je daar de mensen en middelen niet voor krijgt – dat is dus beheer – dan kun je wel een hoop roepen, maar dan heb je niets. Ik vind beheer en gezag wat dit betreft onafscheidelijk. De minister van Justitie heeft hierin een eigenstandige verantwoordelijkheid en bevoegdheid, waar de Tweede Kamer hem overigens ook op aanspreekt.
Wat de tweede vraag over de gezamenlijkheid betreft kan ik slechts wijzen op beide ministers. Als ik het zo zie, moet dat zeker lukken. Het is ook een vraag van mij aan de bewindslieden. Waar ligt in hun visie het al dan niet subtiele verschil tussen "in overeenstemming met" en "gezamenlijk"? Ik wijs er in navolging van de heer Rouvoet op dat het wetsvoorstel verschillende terminologieën gebruikt, die wellicht dit soort vragen oproepen.
Minister Korthals:
Mevrouw de voorzitter! Laat ik vooropstellen dat de huidige Politiewet in 1994 in werking is getreden. Wij kunnen zes jaar nadien vaststellen dat een flexibeler inzet van de politie duidelijk aanwezig is, dat er een goede ondersteuning van de politieactiviteiten is en dat er een professionele en specialistische kennis en benadering van de politie is. Het bestel blijft echter in ontwikkeling. Er zijn verbeteringen nodig en mogelijk. De regering heeft ervoor gekozen om niet over te gaan tot een grootscheepse herziening. Wel is het noodzakelijk om aanpassingen aan te brengen, zoals ook in het regeerakkoord wordt verwoord, om aan het licht getreden gebreken te herstellen en duidelijkheid te scheppen over verantwoordelijkheden en bevoegdheden.
De bedoeling van dit wetsvoorstel is om een concentratie van het beheer te leggen bij de minister van BZK. Hij krijgt de verantwoordelijkheid voor het centrale beheer van de Nederlandse politie. Uiteraard moeten er waarborgen voor de minister van Justitie zijn, met het oog op diens verantwoordelijkheid voor de strafrechtshandhaving. Uiteraard liggen nog enkele wijzigingen van de Politiewet 1993 in het verschiet. Verschillende sprekers hebben daarop gewezen. Met name de heer Rouvoet heeft gezegd dat hij mede bereid is om die wetsvoorstellen op de eigen merites te beoordelen, waarvoor mijn dank.
In het regeerakkoord is onder meer afgesproken dat de Politiewet 1993 zal worden aangepast om, zoals ik reeds zei, aan het licht getreden gebreken te herstellen en duidelijkheid te scheppen over de verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Zo komt de verantwoordelijkheid voor het centraal beheer van de Nederlandse politie dus in handen van de minister van BZK. Naar ons oordeel hebben wij in het wetsvoorstel een balans gevonden tussen de verantwoordelijkheid van de minister van BZK voor dat centrale beheer en de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor de nationale en internationale strafrechtshandhaving. In de nieuwe verhoudingen kan de minister van Justitie zich concentreren op de strafrechtshandhaving en het beleid terzake, terwijl de minister van BZK verantwoordelijk is voor het centrale beheer van de Nederlandse politie. Hij is onder meer verantwoordelijk voor de vertaling van het beleid dat de minister van Justitie wenst te voeren, in eisen aan de organisatie en het beheer van de politiekorpsen. Dit wetsvoorstel betreft eerst en vooral de verhouding tussen de beide ministers, maar bevat voorts een regeling voor de vaststelling en nadere uitwerking van de landelijke beleidsthema's alsmede de doorwerking van die thema's in de regionale beleids- en beheerscyclus. Het gaat daarbij onder meer om de verhouding tussen het Rijk en de regio. Om helderheid te krijgen omtrent de vraag wie precies waarvoor verantwoordelijk is en dus wie precies waarop kan worden aangesproken, is het van belang dat de relatie Rijk-regio niet alleen wordt verhelderd, maar ook op enkele onderdelen wordt aangescherpt. Het gaat daarbij om finetuning in de ordening.
Voorzitter! Vele sprekers hebben gesproken over de waarborgen van de minister van Justitie. Grotendeels kan de minister van Justitie zijn verantwoordelijkheid terzake van de politie effectueren via het openbaar ministerie. Mevrouw Scheltema en de heer Rietkerk vroegen hier met name naar. Mevrouw Scheltema vroeg een nadere toelichting op enerzijds de passage in de voorliggende stukken waarin is gesteld dat de minister van Justitie, wat betreft de informatie over de realisering van de landelijke beleidsthema's op regionaal niveau, in eerste instantie is aangewezen op de hoofdofficier van justitie, en anderzijds de voorgestelde verandering in de rol van deze functionaris. Zij verwees daarbij naar de met de Kamer besproken notitie "Bestel in balans". Ik vraag haar aandacht voor het volgende. De verandering in de rol van de hoofdofficier van justitie met betrekking tot de totstandkoming en uitvoering van de regionale beleids- en beheersstukken is slechts een beperkte. Zij is beperkt in die zin dat in ons voorstel de vaststelling van de beheersstukken niet langer "in overeenstemming met", maar "na overleg met" de hoofdofficier plaatsvindt. Wat de beleidsstukken betreft blijft de bestaande situatie gehandhaafd. Deze stukken blijven in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie door de korpsbeheerder vastgesteld worden. Om deze stukken gaat het wanneer wij spreken over realisering van de landelijke beleidsthema's op regionaal niveau. Voorts is er nog steeds het driehoeksoverleg tussen korpsbeheerder, hoofdofficier en korpschef over de uitvoering van het vastgestelde beleid. Dat wil zeggen dat de hoofdofficier van justitie over dezelfde informatie blijft beschikken als waarover hij thans beschikt. Wat dat betreft verandert er dus niets. Dit betekent dat wij hier met recht kunnen zeggen en in de toekomst ook kunnen blijven zeggen dat de minister van Justitie voor informatie over de landelijke beleidsthema's in de eerste plaats is aangewezen op de hoofdofficier van justitie. Daarnaast – ik zeg dat ten overvloede – kan ook de minister van Binnenlandse Zaken een rol spelen bij de gewenste informatieverstrekking. Het is misschien goed om hier nog eens te benadrukken dat de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie buiten de formele afspraken die er zijn, ook voortdurend, eens per twee weken, overleg voeren om een en ander een beetje te kunnen afstemmen. Ik heb nu een keer zo'n overleg gehad met minister De Vries en dat is goed bevallen.
Ik noem een paar elementen waaruit de betrokkenheid van de minister van Justitie bij de beleidscyclus blijkt. In de eerste plaats is hij betrokken bij het vaststellen van het beleidsplan Nederlandse politie en de verdere uitwerking daarvan in de landelijke politiebrief. Verder is hij bij de beleidscyclus betrokken door de informatievoorziening die, zoals ik gezegd heb, primair moet lopen via het openbaar ministerie en de collega van Binnenlandse Zaken. De korpsbeheerder heeft geen rechtstreekse informatieplicht ten opzichte van de minister van Justitie. Ik kom hier dadelijk nog op terug in het kader van de aanwijzingen. Zo wordt de aanwijzingsbevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken om in overeenstemming met Justitie, waar het gaat om de strafrechtelijke justitiële beleidsthema's, gestand gedaan. Het wetsvoorstel bevat, los van de beleidscyclus, enkele specifieke waarborgen met het oog op de betrokkenheid van de minister van Justitie. Door verschillende sprekers is daar ook op gewezen.
Voorzitter: Weisglas
Minister Korthals:
Voorzitter! Zowel mevrouw Scheltema als de heer Rouvoet heeft gesproken over de notitie "Bestel in balans". Het debat daarover heeft op 17 februari jl. plaatsgevonden. Daarna is de voorbereiding van het wetsvoorstel in handen gekomen van de ambtelijke staf. Inmiddels is het concept gereed. Dit wordt nu rondgezonden aan de betrokken organisaties, dus ook aan de beraden. De periode van half april tot half mei hebben wij nodig voor het overleg met betrokkenen, zoals toegezegd door oud-minister Peper. Daarna wordt het voorbereid voor de ministerraad. De verwachting is dat het wetsvoorstel in het zomerreces ter advisering aan de Raad van State wordt voorgelegd.
De heer Rouvoet heeft met grote kennis van zaken het wetsvoorstel doorgeplozen. Het viel hem op dat er allerlei begrippen door elkaar werden gebruikt. Hij wees met name op de passages "in overeenstemming met", "na overleg met" en "op verzoek van". Het zal duidelijk zijn dat deze termen ieder een eigen betekenis hebben. "In overeenstemming met" betekent dat beide ministers het over het desbetreffende onderwerp eens moeten zijn. De ene minister kan in dit geval niet zonder de ander. Als er overeenstemming tussen beide ministers is, wordt het initiatief ten opzichte van derden genomen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dit dient vooral om de transparantie te vergroten. "Na overleg met" houdt in dat er een overlegplicht is. In dit geval behoeven de ministers het niet eens te zijn. Wij gaan er overigens van uit dat wij het over het algemeen wel eens zullen worden. Lukt dit echter niet, dan kan de minister van Justitie achteraf het oordeel van de collega's in de ministerraad te vragen.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Mijn vraag ging nog iets verder. Ik ben ook de formulering tegengekomen "de minister van BZK en van Justitie". In een ander artikel wordt daar het woord "gezamenlijk" aan toegevoegd. Wij weten allemaal hoe nauw wetsteksten luisteren, met name op het punt van toedeling van bevoegdheden. Een keer ben ik ook de term tegengekomen "de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken". Wordt de minister van Justitie in dit geval bewust als eerste genoemd? Er is meer verscheidenheid dan de minister zojuist heeft toegelicht. Voor één wetsvoorstel is dit wel wat veel van het goede.
Minister Korthals:
Voorzitter! Meestal is er een reden voor iedere redactie. Als de minister van Justitie als eerste wordt genoemd, betreft dit meestal een specifieke taak van deze minister. Als de heer Rouvoet kan aantonen dat dit niet altijd consequent gebeurt, houd ik mij aanbevolen. In dat geval is enige correctie gewenst. Over de gezamenlijkheid kom ik nog te spreken naar aanleiding van het amendement van de heer Niederer.
Voorzitter! Op dit moment wordt in artikel 53a, lid 5, tweede volzin, bepaald dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties na overleg met de minister van Justitie, de ambtenaren van de inspectie voor de politie aanwijst. In het wetsvoorstel wordt deze bepaling zo gewijzigd, dat de overlegplicht vervalt en dat in de toekomst de minister van BZK de ambtenaren van de inspectie voor de politie aanwijst. Aanwijzing van de ambtenaren van de inspectie door alleen de minister onder wiens ministerie de inspectie ressorteert, past binnen het kader van de voorgestane heldere verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de ministers van BZK en Justitie. Gegeven de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor de nationale en internationale strafrechtshandhaving is mijn betrokkenheid bij de aanwijzing van de ambtenaren van de inspectie niet aangewezen. Dit ligt anders ten aanzien van het hoofd van de inspectie. Voor deze functionaris blijft gelden dat hij wordt aangewezen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties na overleg met diens collega van Justitie. Dit hangt samen met het feit dat de inspectie tevens onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de minister van Justitie werkzaamheden verricht, bijvoorbeeld ten behoeve van taken waar de minister van Justitie direct voor verantwoordelijk is.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Ik vind het vervelend om de vraag steeds opnieuw te stellen, maar de pointe van mijn vraag is, op welke wijze is verzekerd dat bij de inspectie voldoende deskundigheid op het justitiële vlak aanwezig is. Dat wordt wel gestipuleerd, maar als de minister van Justitie daarop bij die ambtenaren geen greep heeft, kan dat dan voldoende gewaarborgd worden? Dat is wel essentieel.
Minister Korthals:
Voorzitter! Bij de benoeming van de inspecteur zal gelet worden op affiniteit met dit soort facetten. De inspecteur zal voor een belangrijk deel de ambtenaren voordragen aan de minister van Binnenlandse Zaken. Ik neem aan dat langs die weg wel degelijk rekening gehouden wordt met de belangen van Justitie. Ik zal dit overigens zeker met de inspecteur bespreken.
Voorzitter! Voor artikel 48, lid 4, geldt dat, afhankelijk van de omstandigheid, de bevoegdheid wordt gegeven om te overleggen met de korpsbeheerders. Een verplichting om dit steeds te doen, gaat te ver. Bij de woestijnwet inzake adviesorganen zijn de adviesbepalingen verdwenen. Dit geldt ook voor de Politiewet 1993.
Voorzitter! De heer Santi heeft gevraagd op welke wijze en op basis van welke criteria de uitvoering van het regionale beleid wordt getoetst. Een andere vraag was hoe de landelijke bepalingen daarin doorwerken. Wordt bijvoorbeeld de bovenlokale prioriteitenbepaling van het openbaar ministerie in voldoende mate doorgevoerd? In het jaarplan openbaar ministerie 2000 en het beleidsplan Nederlandse politie zijn de landelijke beleidsthema's jeugdcriminaliteit, geweld op straat, zware georganiseerde criminaliteit, verkeersveiligheid en milieu opgenomen. Deze landelijke thema's zullen niet in alle regio's op gelijke wijze doorwerken. De omstandigheden kunnen namelijk per regio immers verschillen. Overigens komt de zorg voor de genoemde onderwerpen niet uit de lucht vallen, maar sluit veelal aan bij de lokaal gevoelde prioriteiten, maar bijvoorbeeld prioriteit aan de rechtshulp aan andere landen is op lokaal niveau iets minder vanzelfsprekend. De hoofdofficier van justitie is als lid van het regionaal college betrokken bij de planning en evaluatie van de regionale beleidsstukken van de regiokorpsen. In dit kader kan hij ervoor zorgdragen dat in de beleidsstukken voldoende aandacht wordt geschonken aan het opnemen van landelijke beleidsthema's en indicatoren. In het meerjarig beleidsplan wordt per beleidsthema aangegeven welke doelstellingen een korps zich stelt. Uitwerking hiervan vindt plaats in de jaarlijkse beleidsplannen. Verantwoording en uitvoering van het beleid en de bereikte resultaten nemen de korpsen en parketten op in hun jaarverslagen. De regiokorpsen stellen ook nog een tussentijdse voortgangsrapportage op. De criteria of indicatoren aan de hand waarvan wordt gerapporteerd en getoetst, zijn opgenomen in het medio december 1999 vastgestelde informatiemodel Nederlandse politie. Deze indicatoren zijn als zodanig ook opgenomen in de landelijke politiebrief. Voor het zichtbaar maken van de maatschappelijke effecten op de langere termijn bestaan andere instrumenten, zoals de slachtofferenquêtes en de verkeersongevallenregistraties.
De heer Santi vroeg ook nog naar de evaluatiebepaling. Hij zou eenzelfde evaluatiebepaling willen hebben als bij het KLPD.
De heer Rietkerk (CDA):
De minister zet een helder verhaal neer over de invloed van de hoofdofficier van justitie op de regionale beleidsplannen. Hij gaf daarbij ook een aantal toetsmomenten aan. Werkt dat volgens de minister voldoende? Of werkt dit onvoldoende en heeft hij daar een nieuwe landelijke beleidsaanwijzing voor nodig?
Minister Korthals:
Wat denkt u dat het antwoord zal zijn?
Het antwoord wordt gegeven door collega De Vries. Het antwoord is dat wij in ieder geval de aanwijzingsbevoegdheid als stok achter de deur moeten hebben. Wij hopen natuurlijk altijd dat dit soort zaken in goed overleg tot stand komen, maar wanneer het parlement bepaalde zaken zo belangrijk vindt dat zij in de beleidsplannen moeten worden opgenomen en uiteindelijk moeten worden verwezenlijkt, dan moet je iets hebben om een aanwijzing te kunnen geven voor het geval dat niet gebeurt.
De heer Rietkerk (CDA):
Mijn vraag was gericht op de beleidsterreinen van de minister van Justitie. Ik heb ook een vraag gesteld over zijn ministeriële verantwoordelijkheid. Ik wacht het antwoord van collega De Vries natuurlijk af, maar deze minister heeft helder aangegeven via welke lijn hij op dit moment al het beleid op zijn beleidsterrein beïnvloedt en kan beïnvloeden. Dat loopt goed, zo proefde ik uit zijn woorden. Daarom stelde ik mijn wellicht overbodige, maar wel zinvolle vraag.
Minister Korthals:
Het loopt goed omdat wij in Nederland over het algemeen te maken hebben met zeer coöperatieve en tot overleg in staat en bereid zijnde mensen. Maar het kan voorkomen dat men er in de regio anders over denkt, anders dan bijvoorbeeld hier in de Kamer. Dan is het toch noodzakelijk om een aanwijzing te geven. Om te voorkomen dat de heer Rietkerk straks zegt dat collega De Vries iets heel anders zegt dan ik, verwijs ik hem verder naar zijn antwoord.
Voorzitter! Dan kom ik terug op de evaluatiebepaling, die de heer Santi noemde. De vraag is natuurlijk of er behoefte bestaat aan een specifieke evaluatiebepaling. Bestuurlijk en politiek wordt de werking van de Politiewet 1993 namelijk regelmatig geëvalueerd. Dit is ook gebeurd bij het opstellen van het regeerakkoord en daarom bespreken wij ook dit wetsvoorstel. Wij houden de werking van dit wetsvoorstel natuurlijk voortdurend in de gaten. Wij hoeven naar mijn gevoel geen specifieke evaluatiebepaling in de wet op te nemen.
Dan kom ik op het amendement van de heer Niederer. Volgens de heer Niederer wordt met deze wijziging een nevengeschiktheid tussen de ministers van Binnenlandse Zaken en van KorthalsJustitie in de verantwoordelijkheid tot uitdrukking gebracht. Als ik het goed zie, brengt volgens hem het woord "gezamen lijk" tot uitdrukking dat er sprake is van een gedeeld initiatief. Daarmee wordt dan recht gedaan aan de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor de strafrechtshandhaving, zo interpreteer ik de heer Niederer. De door ons voorgestelde formulering "in overeenstemming met" past in het gedachtegoed dat wij op verschillende plaatsen in de stukken tot uitdrukking hebben gebracht, namelijk dat de minister van BZK het heldere en eenduidige aanspreekpunt is terzake van beheer van de Nederlandse politie. Op onderdelen is een nauwe betrokkenheid van de minister van Justitie aangewezen, opdat deze minister zijn verantwoordelijkheid voor de al eerder genoemde strafrechtshandhaving invulling kan geven. Wij hebben op de onderdelen waar een nauwe betrokkenheid van de minister van Justitie is aangewezen, die betrokkenheid doorgaans verzekerd met de term "in overeenstemming met". Bij de bedoelde aanwijzingsbevoegdheden is de nauwe betrokkenheid verzekerd met de term "in overeenstemming met". Daarmee is de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie gewaarborgd.
Anders dan de term "in overeenstemming met" gaat de term "gezamenlijk" uit van een gedeelde verantwoordelijkheid, daar waar in het wetsvoorstel de verantwoordelijkheden zoveel mogelijk helder en eenduidig zijn geattribueerd. De formulering "in overeenstemming met" duidt erop dat het overleg tussen beide ministers tot overeenstemming moet leiden. De ene minister kan op dat punt niet handelen zonder dat de ander daarmee instemt.
Wij delen wat dit betreft dan ook niet de opvatting van de heer Niederer, dat de woorden "in overeenstemming met" geen nevengeschiktheid uitdrukken. Evenmin deel ik zijn opvatting dat bij de woorden "in overeenstemming met" het initiatief altijd lijkt te moeten liggen bij de minister van Binnenlandse Zaken. Integendeel. De formulering zegt niets over het initiatief. Zowel de minister van Binnenlandse Zaken als de minister van Justitie kan het initiatief nemen. Dit is ook de praktijk bij andere reeds bestaande "in overeenstemming met"-formules in de Politiewet 1993. De formulering zegt hooguit iets over de volgorde van ondertekening, niet over het initiatief.
Hoe kunnen wij veranderingen in het beleid aanbrengen? Wij hebben ervoor gekozen om de veranderingen in het beleid na de vaststelling van het beleidsplan Nederlandse politie vooral hun weerslag te laten krijgen in de jaarlijkse politiebrief. Wij zullen daarmee doorgaan, omdat het tot nu toe goed verloopt. Als er in de toekomst problemen mee komen, wat ik niet verwacht, kan dat leiden tot aanpassingen, maar tot dusver is er behoorlijke tevredenheid over.
Minister De Vries:
Mijnheer de voorzitter! Ik ben de leden die mij welkom hebben geheten op dit nieuwe werkterrein, erkentelijk voor hun vriendelijke woorden. Mevrouw Scheltema zei dat ik op een rijdende trein moest springen. Ik kan haar verzekeren dat ik op meerdere rijdende treinen tegelijk moest springen. Ik hoop dat de Kamer nog een korte tijd enig geduld met mij heeft, als ik met de nodige zorgvuldigheid probeer mijn gegevens te verzamelen.
De heer Rietkerk wees erop dat wij morgen ook een overleg hebben. Ik verheug mij daarop. Ik meen dat dit ook samen met mijn collega van Justitie is. Wij treden heel vaak zeer gezamenlijk op, en niet alleen nadat wij overeenstemming met elkaar hebben gevonden.
Er is een aantal onderwerpen nog niet behandeld door de minister van Justitie, waar ik graag kort op in wil gaan. De heer Rietkerk heeft een vraag gesteld over het tijdpad voor de ICT-behandeling. In het convenant politie 1999 is, zoals de heer Rietkerk ongetwijfeld weet, een ICT-regieraad ingesteld. Deze heeft in januari een masterplan ICT vastgesteld. Dit is inmiddels met een positief advies van de beraden aan de collega van Justitie en mij voorgelegd. Wij zullen dit binnenkort aan de Kamer doen toekomen.
In dit masterplan worden de contouren geschetst van de nodige ICT-activiteiten. Het bevat ook een globale tijdsplanning. Het jaarplan 2000 van de ICT-regieraad wordt zeer binnenkort aan mijn collega en mij aangeboden. Daarin worden voorstellen gedaan over aftapfaciliteiten, politienet, etc. Binnenkort zal de Kamer hierover meer vernemen.
De collega van Justitie heeft al een hint gegeven hoe ik zou reageren op het amendement van het lid Rietkerk, maar ik neem aan dat de heer Rietkerk nog steeds zeer geïnteresseerd is in hoe ik deze tot vervolmaking breng. Ik ben ervan overtuigd dat in het debat in de Kamer de meest relevante argumenten al zijn gewisseld.
Het is duidelijk dat als je een beleidscyclus vastlegt, je er ook voor moet zorgen dat deze is afgerond. Aangezien het de bedoeling is landelijk beleidsthema's vast te stellen na en in alle overleg dat daarvoor nodig is, moet na verloop van tijd worden bezien of deze hun beslag vinden. Ik heb kunnen volgen dat er in de Kamer veel aandacht is om beleidsthema's te agenderen. Die zullen hun weerslag moeten vinden.
De heer Rietkerk stelt dat dit vanzelf gaat. Eerlijk gezegd, ben ik dat met hem eens. Het gaat in belangrijke mate vanzelf. Er wordt grondig over die thema's gesproken. In ons kleine land zullen die thema's overal de nodige herkenning krijgen. De invulling zal wel moeten plaatsvinden. De aanwijzingsbevoegdheid in dit wetsvoorstel zie ik dan ook niet als iets wat wij jaarlijks met veel ijver zullen toepassen. Je moet denken aan andere beleidscycli en overleggen waarvoor ministeriële verantwoordelijkheid wordt gedragen. Ik denk bijvoorbeeld aan het overleg van de minister van Financiën met de president van De Nederlandsche Bank. Ook de minister van Financiën beschikt over een aanwijzingsbevoegdheid, maar op het moment dat hij die gebruikt, is er iets heel ernstigs aan de hand.
Ik verwacht dat de aanwijzingsbevoegdheid uiterst zelden benut zal worden, maar zij hoort er wel bij. Als wij bepaalde thema's landelijk belangrijk genoeg vinden om te agenderen in het kader van het politiebeleid in Nederland, zou het van een vorm van slordigheid getuigen als wij er niet voor zorgden dat, in het geval deze thema's niet of onvoldoende worden opgepakt, om wat voor reden dan ook, wij daarop niet kunnen reageren.
De heer Rietkerk zegt dat dit ook op een andere, financiële manier gedaan kan worden. Ik vind dat oneigenlijk. De financiële route waarvoor ook aanwijzingen en dergelijke gegeven kunnen worden, of waaraan althans goedkeuring onthouden kan worden, is niet bedoeld om beleidsmatig mee te sturen. Dat zou echt helemaal verkeerd zijn. Wij moeten die elementen goed uit elkaar houden. Het is goed dat wij een aparte aanwijzingsbevoegdheid hebben gecreëerd die niet via de route van het financiële beheer loopt, maar die met de inhoud van de materie te maken heeft.
De heer Rietkerk (CDA):
In mijn bijdrage heb ik gepoogd te spreken over totale kaders, zowel beleidsinhoudelijk als beheersmatig. Ik ben begonnen met het beleidsplan Nederlandse politie en de landelijke politiebrief. Toetst de minister regionale beleidsplannen en, zo ja, hoe?
Minister De Vries:
Wij nemen kennis van die regionale beleidsplannen, maar wij keuren die niet goed. Mevrouw Scheltema wees daarop. In de praktijk is vastgelegd en verzekerd dat intensief over alles en nog wat gesproken wordt, zelfs bij herhaling, zo heb ik kunnen vaststellen. Het is niet aan ons die regionale plannen goed te keuren. Ik geloof dat dit ook verkeerd zou zijn. Ik ben zeker even decentralistisch als de heer Rietkerk. Aan de begroting geven wij geen goedkeuring, maar wij kunnen onze goedkeuring daaraan wel onthouden. Het is buitengewoon subtiel, met name om de positie van de decentrale korpsen veilig te stellen en daarvoor respect te tonen.
Ik geloof dat er overeenstemming is tussen de collega, mijn ambtsvoorganger en de Kamer dat de landelijke politiek zuinig zal moeten zijn met het agenderen van landelijke beleidsthema's. Wij kunnen de politie natuurlijk niet met tientallen beleidsthema's lastig vallen en zeker niet ieder jaar met andere. Er moet het nodige gebeuren om deze tot effect te laten komen. Als zou blijken dat aan een van de thema's die wij met zijn allen zo buitengewoon belangrijk vinden en waaraan de regering, naar ik aanneem in overeenstemming met de Staten-Generaal aandacht wil bestenden, toch niet die aandacht wordt geschonken, dan moet het uiteindelijk mogelijk zijn te zeggen dat dit niet goed is. Het overleg dat wij daar gezamenlijk over gevoerd hebben, heeft dan niet tot het resultaat geleid dat er had moeten komen. Wij moeten dan tot onze spijt, na de grootst mogelijke terughoudendheid te hebben betracht, de mogelijkheid hebben om te zeggen dat nu de tijd is aangebroken om een aanwijzing te geven.
De heer Rietkerk (CDA):
Alleen nog een slotvraag, voorzitter, want ik vind het debat op dit punt helder. In de brief schrijft de minister dat hij de regionale beleidsplannen toetst en ook de financiën beoordeelt. Dat doet hij dan toch niet zomaar, voor de lucht?
Minister De Vries:
Dat doen wij uiteraard met alle kennis van zaken die op landelijk niveau aanwezig is. Als de plannen niet grondig door ons gelezen zouden worden, zouden wij helemaal geen oordeel kunnen hebben over de gang van zaken bij de korpsen, en wij willen dat oordeel natuurlijk wél kunnen hebben.
Mevrouw Scheltema vroeg mij nog naar mijn geloof op het gebied van decentralisatie. Ik kan mij volstrekt vinden in de ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden. Ik ben een groot decentralist en geloof er zeer sterk in dat wij op die manier tot een veel beter functionerend bestuur en een betere politiezorg in Nederland kunnen komen, maar het betekent niet dat er niet ook nationaal accenten en lijnen moeten zijn die wel degelijk ook tot uitwerking moeten komen. De balans die hier gevonden is, vind ik goed en de komende tijd zullen wij daar ongetwijfeld nog verder over spreken. Het is goed dat verantwoordelijkheden decentraal gedragen worden, maar het is vanuit de concerngedachte ook goed om ervoor te zorgen dat de prioriteiten ongeveer in dezelfde richting gaan, zonder te proberen alles op precies dezelfde maat te knippen. De Nederlandse burger zal het een zorg zijn in welke politieregio hij verkeert, maar hij heeft er recht op te weten wat de politiezorg in ons land te bieden heeft.
Ik denk dat ik hiermee een aantal leden van de Kamer heb herhaald, maar het gaat ook om een belangrijk punt en het zou onjuist zijn om nu niet helder te maken hoe wij denken over de beleidsthema's en over de noodzaak om die op de een of andere manier te implementeren. De collega van Justitie heeft al aangegeven dat wij zeker niet het standpunt zullen innemen dat het overal op precies dezelfde wijze moet. Dat zou ook onverstandig zijn, want er is natuurlijk een decentrale deskundigheid aanwezig om te wegen. Echter, als het in onze ogen niet of onvoldoende gebeurt – in de praktijk zal het dan waarschijnlijk in onze ogen ernstig onvoldoende zijn – kan er toch aanleiding zijn om op te treden.
De vraag is gerezen of de voorliggende wetgeving tot meer of minder bureaucratie en overleg zal leiden. Ik denk stellig dat wij door de gekozen vormgeving tot minder bureaucratie geraken. Dat zou overigens helaas enigszins verstoord worden als wij weer gezamenlijk allerlei dingen moeten gaan doen, want u hebt er geen idee van wat zich gaat bewegen als ministers gezamenlijk iets moeten doen. Ik hoop wel dat wij de intensiteit van overleg op het huidige niveau handhaven. In de voorgestelde constellatie, waarin het beheer wordt gecentraliseerd bij BZK, maar een belangrijk gezagselement door de minister van Justitie wordt vertegenwoordigd, is het essentieel dat naadloos wordt samengewerkt. Wij zullen daar naar vermogen aan werken.
De heer Rouvoet heeft een bevestiging gevraagd dat het overleg met de korpsbeheerders geen verantwoordingsoverleg is. Dat is het inderdaad niet, want men heeft een eigen verantwoordelijkheid. Wel wordt de verantwoordelijkheid in een decentraal systeem natuurlijk in belangrijke mate gedragen door de bereidheid om open met elkaar te communiceren. Pas in een heel andere fase, als die communicatie niet leidt tot een doel dat redelijkerwijs wel bereikt moet worden, gaan andere overwegingen wellicht een rol spelen. Het overleg met korpsbeheerders is in ieder geval geen verantwoordingsoverleg. Ik zou ook niet weten hoe ik dat zou moeten doen, want ik ben zelf ook korpsbeheerder.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Dat antwoord lijkt mij duidelijk. Mijn ongerustheid was ingegeven door het feit dat er in een eerder stadium in de stukken ook sprake was van een verantwoordingsoverleg, naast een afstemmingsoverleg. De term "verantwoordingsoverleg" is nu verdwenen, maar het moment is er nog, namelijk het overleg tussen de minister van BZK en de individuele korpsbeheerders. Wij schieten er niet veel mee op als wij het niet meer zo noemen, terwijl het nog wel een verantwoordingsoverleg is. Maar ik laat mij graag geruststellen door de woorden van de minister.
Minister De Vries:
Voorzitter! Tot mijn spijt heb ik nog geen overleg met de korpsbeheerders kunnen bijwonen, maar ik zal er scherp op letten dat het niet het soort overleg wordt, dat de heer Rouvoet en ik ongewenst vinden.
De heer Santi heeft van mijn collega van Justitie al antwoord gekregen op een aantal vragen die ook betrekking hebben op deze processen. Ik ben blij met zijn steun en eveneens met het feit dat hij onderstreept dat wij stappen gezet hebben om tot een grotere efficiency en effectiviteit te komen. Het is natuurlijk ook de bedoeling dat wij met dat soort stappen tot een grotere kwaliteit komen.
De heer Niederer heeft in het licht van de discussie die eerder plaatsvond nog gewezen op de invloed die gemeenteraden aan de ene kant en de Tweede Kamer aan de andere kant moeten hebben. Ik heb het nodige gezegd over de Tweede Kamer, maar natuurlijk moet op het gebied van het lokale veiligheidsbeleid volop rekening worden gehouden met datgene wat men op lokaal niveau naar voren brengt. Ik geloof dat wij daar de afgelopen jaren enorme voortgang geboekt hebben. De veiligheidsdiscussie heeft echt handen en voeten gekregen en leidt naar mijn smaak ook tot resultaten die er mogen zijn.
Mevrouw Scheltema heeft mij een vraag gesteld over het wetsvoorstel Bibob. Dat wetsvoorstel ligt al bij de Kamer en wij wachten op het verslag. Het voorstel voorziet in de mogelijkheid voor het bestuur om vergunningen en subsidies te weigeren of in te trekken, indien uit informatie blijkt dat er criminele activiteiten zouden kunnen worden bevorderd. Dat is een buitengewoon goede intentie. Waar gaat het om? Deze informatie wordt ingewonnen door het bureau Bibob en dit bureau kan op verzoek van het bestuur een zogenaamd Bibob-advies opstellen. Mevrouw Scheltema vroeg waarom dit onder Justitie valt en of dat niet bij BZK hoort. Dat bureau wordt ondergebracht bij Justitie, omdat wij voor een praktische oplossing hebben gekozen. Bij Justitie is namelijk op dit terrein expertise aanwezig. Men doet daar onderzoeken voor de verklaringen omtrent gedrag en de keuze om het beheer van dit bureau bij Justitie onder te brengen is welbewust gemaakt om te zorgen dat deze expertise bij elkaar blijft en niet versnippert. Uiteraard zijn er ook in dit opzicht weer waarborgen gesteld voor mijn betrokkenheid bij de uitvoering van het werk door het bureau. Maar ik denk dat wij hier bij de behandeling van het wetsvoorstel nog verder over zouden kunnen spreken.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Voorzitter! Grotendeels zullen wij daar natuurlijk op dat moment over moeten spreken, maar ik heb het in dit debat ter sprake gebracht, vanwege de centrale rol van de politieregisters. Deze politieregisters spelen zowel in het wetsvoorstel Bibob als in het door de heer Rouvoet genoemde artikel 48b een rol. In beide gevallen wordt aangenomen dat het ministerie van Justitie het voortouw neemt, terwijl dat juist onlangs veranderd is. De vraag is nu of wij niet vergeten zijn wat wij met de ene hand gedaan hebben, terwijl wij met de andere hand in andere wetten alles laten staan zoals het vroeger was. Dat zou dan zowel gebeuren bij artikel 48b, waar Justitie vooropstaat en Binnenlandse Zaken op de tweede plaats, als bij het wetsvoorstel Bibob, waar het bureau wordt aangehaakt bij Justitie. Ik wil graag weten bij wie de eerste verantwoordelijkheid ligt voor de politieregisters.
Minister De Vries:
Ik denk dat mijn collega van Justitie al heeft aangegeven dat in het wetsvoorstel staat waar die verantwoordelijkheid ligt. Overigens zou ik het op prijs stellen om deze discussie, zeker waar het de Bibob betreft, bij de behandeling van dat wetsvoorstel voort te zetten.
De voorzitter:
Dat lijkt mij meer dan redelijk.
De heer Rietkerk (CDA):
Voorzitter! Ik dank de bewindslieden voor hun beantwoording waardoor een aantal standpunten duidelijker en beter onderbouwd zijn geworden en ook de bedoeling achter een aantal zinnen beter in zicht is gekomen.
Wat de informatiehuishouding betreft, sluit ik mij aan bij andere sprekers. Ik ben blij met de toezegging dat het masterplan binnenkort aan de Kamer wordt voorgelegd en ook nog een ander plan of programma van uitgangspunten over ICT. Voor de uniformering binnen de korpsen, de 25 eilandjes, heb ik echter geen masterplan nodig. Wij hebben daarover eerder met de bewindslieden gesproken en toen geconstateerd dat als wij goed willen monitoren, goed prestaties kunnen meten, goede informatie willen hebben, er van dergelijke verschillen tussen al die korpsen geen sprake kan zijn. Los van het masterplan kan dat nu worden ingezet en ik hoor daar graag de reactie van de bewindslieden op.
De CDA-fractie is voorstander van landelijke beleidsthema's. Zij heeft daarom dan ook constructief meegedacht en meegedebatteerd over het beleidsplan Nederlandse politie. Wij zijn ook van mening dat wij een beeld moeten hebben hoe er met die landelijke thema's wordt omgegaan. Het gaat dan vervolgens om de verantwoordelijkheden van Kamer en regering passend binnen het regionaal bestel. Ik ben overigens blij met de uitspraak van minister De Vries dat hij een decentralist pur sang is. In de huidige Politiewet en bij andere wettelijke mogelijkheden gaat het niet om één aanwijzingsbevoegdheid, maar zijn het er meer. Daarnaast hebben wij het beleidsplan Nederlandse politie met de vijf of zes landelijke hoofdthema's en ook nog de jaarlijkse politiebrief, waarin heel helder wordt aangegeven wat de Kamer wil. Jaarlijkse informatie, een instrument voor de regering om de regiokorpsen aan te geven wat de landelijke thema's zijn, wat de prestaties zijn, welke indicatoren in beeld moeten worden gebracht, hoe om moet worden gegaan met begrippen als veiligheid en slachtofferzorg. Er staat dan letterlijk dat de inhoud van de meerjarige beleidsplannen door de ministeries is getoetst en dat de financiële documenten door het ministerie van BZK zijn beoordeeld. Dat doen wij toch niet voor niets, daar zit een goed proces achter. Vanuit de landelijke thema's, vanuit de landelijke politiebrief, jaarlijks naar de regionale plannen. Daarnaast zijn er nog heel wat aanwijzingsbevoegdheden waarmee overigens zeer terughoudend moet worden omgegaan, bijvoorbeeld de financiële aanwijzingsbevoegdheid over beheer. Als ik dat alles op het pallet zie liggen, vraag ik mij toch af of het niet een beetje te veel van het goede wordt. Vandaar ook ons amendement.
Ik ben er blij mee dat andere fracties en ook de bewindslieden hebben gezegd dat wij ervoor moeten uitkijken dat wij niet in de waan van de dag de korpsen met landelijke thema's op hol moeten laten slaan. Ik was er blij mee dat minister De Vries zei dat dit niet de bedoeling kan zijn.
Hoe zien de bewindslieden overigens de rol van de Kamer bij die aanwijzing? Kan dat zware instrument zonder de Kamer worden ingezet? Ik zou daarop graag een toelichting willen hebben, zonder daar overigens iets mee te willen.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
U stelt een vraag zonder er iets mee te willen. Ook ik ben wel benieuwd hoe de ministers op dat punt de rol van de Kamer zien, maar een aanwij- zingsbevoegdheid is toch niet iets dat met de Kamer gecommuniceerd behoeft te worden of wilt u dat toch bepleiten?
De heer Rietkerk (CDA):
Nee, ik wil er niets mee. Het is iets nieuws, het is een heel zwaar instrument. Ik zie natuurlijk verantwoording achteraf. Misschien hebben de ministers daarbij een beeld in dit kader.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Het instrument van de aanwijzingsbevoegdheid als zodanig is niet iets nieuws. Het mag een saai instrument zijn. Verantwoording achteraf staat nog te bezien. Bij mijn weten is het niet gebruikelijk dat wij erna een debat krijgen over een gegeven aanwijzing. Dat zou ik ook niet willen bepleiten.
De heer Rietkerk (CDA):
Ik wacht het antwoord van de regering af. Het is een open vraag die spontaan bij mij opkwam.
Ik kom te spreken over het amendement van de VVD. Van regeringszijde is er wel commentaar, om het soft te zeggen. Wat is het oordeel van de regering over het amendement? Is het strijdig met het regeerakkoord of is het passend bij het regeerakkoord, zoals de heer Niederer het zegt?
Ik kom te spreken over de ministeriële verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. Ik ben blij dat de minister van Justitie op een aantal onderdelen duidelijk heeft aangegeven dat hij zijn verantwoordelijkheid kan waarmaken. Ik zeg het even kort door de bocht. Er waren wel een aantal komma's. Ik ben niet gerustgesteld door de antwoord van de minister over de vele begrippen. Ik heb er een uitgepikt. Collega Rouvoet heeft er wellicht nog meer. Eén punt heeft te maken met artikel 31. Daarin staat dat het beleidsplan en het jaarverslag worden gezonden aan de minister van Binnenlandse Zaken en aan de minister van Justitie. In antwoord op vragen vanuit de Kamer antwoordde de minister van Justitie dat hij een heldere lijn heeft als het gaat via het OM en dat hij voldoende invloed kan uitoefenen via zijn eigen lijn, de officieren van justitie en de driehoek. Ik erken dat als het gaat over de beleidsaansturing. Verder volgt de informatie via het ministerie van Binnenlandse Zaken. Zo heb ik het begrepen. In artikel 31 staat dat ook de minister van Justitie informatie ontvangt. Ik ga nog voorbij aan de begrippen "na overleg met", "in overleg met" en "gezamenlijk". Ik heb niet het gevoel dat het scherp is verwoord.
Wat de uniformering terzake van de informatiehuishouding betreft, wil ik graag weten wat het kabinet op korte termijn doet, los van het masterplan. Er wordt te divers materiaal aangeschaft dat niet op elkaar aansluit en dat is zonde van het geld.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Voorzitter! Ik dank beide bewindslieden voor het antwoord.
De bedoeling van het wetsvoorstel is helder geworden: voor eens en voor altijd en duidelijk neerleggen: het centraal beheer bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, daarbij een goede en evenwichtige balans, waarin ook de minister van Justitie zijn verantwoordelijkheden ten aanzien van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde kan waarmaken. Daarnaar hebben wij gezocht en dat hebben wij volgens beide ministers gevonden. Ook D66 denkt dat het zo is.
Ik ben ook blij met de duidelijke uiteenzetting over de nieuwe rol van de hoofdofficier van justitie. Een aantal vragen van mij zijn uit de weg geruimd.
Ik kom te spreken over de formulering van verantwoordelijkheden, waarover collega Rouvoet sprak. Bij mijn vragen over het wetsvoorstel Bibob had ik het daarover impliciet. Het speelt ook in artikel 48b. Gezamenlijke noemer bij de problematiek is de Wet politieregisters. De eerste verantwoordelijkheid bij de Wet politieregisters moet bepalend zijn voor de formulering van artikel 48b van dit wetsvoorstel. Het wordt helemaal opgehangen aan de registratie van gegevens. Nu dacht ik dat het hierbij om de minister van BZK ging, maar als het anders is, hoor ik het graag. Als het inderdaad om de minister van BZK gaat, denk ik dat het mooier zou zijn wanneer in dat artikel de volgorde zou worden omgedraaid. Voor het overige kom ik hierop terug in mijn schriftelijke inbreng met betrekking tot het Bibob-wetsvoorstel. Wij moeten hierop nu niet verder ingaan. Graag verkrijgen wij hierover meer duidelijkheid, mogelijk een nota van wijziging.
Voorzitter! Ik vind dat de bewindslieden over de aanwijzingsbevoegdheden helder zijn geweest. Het is een ultimum remedium, maar je hebt dit instrument nodig in extreme gevallen. De fractie van D66 is dan ook niet voor het afschaffingsamendement van de heer Rietkerk, maar zij heeft ook geen behoefte aan het amendement van de heer Niederer dat, zoals hij zelf zegt, neerkomt op reparatie van het regeerakkoord. Welnu, ik vind het regeerakkoord op dit punt heel helder en ik heb dan ook geen behoefte aan reparatie. Ook hebben wij geen behoefte aan de extra bureaucratie die verbonden zou zijn aan een gezamenlijke aanpak; dat hebben wij van beide ministers gehoord. Dat moeten wij niet doen. "In overeenstemming met" is datgene wat wij willen; een nauwe betrokkenheid van Justitie.
De heer Rietkerk (CDA):
Vindt u dit amendement strijdig met het regeerakkoord of is het daarmee in overeenstemming?
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Ik vind dat er bij dit amendement sprake is van een teruggang, vergeleken met datgene wat in het regeerakkoord wordt gesteld. Het is daarmee dus zeker niet in overeenstemming.
De heer Niederer (VVD):
U geeft aan dat het kabinet van oordeel is dat een en ander een boel bureaucratie met zich zou brengen. Ik kom hierop nog terug omdat ik het hiermee niet eens ben, maar wat vindt u er zélf van?
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Ik vind uw amendement niet goed. De bedoeling van het wetsvoorstel is dat er sprake is van één duidelijk aanspreekpunt: de minister van BZK. Dan moet je het ook zo formuleren en de zaak niet weer vertroebelen, zoals u doet door weer over "gezamenlijk" te spreken. Dat willen wij nu juist níet.
De heer Niederer (VVD):
Waarin zit nu die bureaucratie wanneer men de begrippen "gezamenlijk" en "in overeenstemming met" tegenover elkaar zet? Beide bewindslieden zullen elkaar toch moeten treffen. Ik zie niet in waarom het één bureaucratischer zou zijn dan het ander.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Omdat je bij uw amendement beide departementen er volledig op zet. Wordt dat amendement niet aanvaard, dan gaat het om één departement, zij het dat wanneer het andere departement invloed wil uitoefenen, dat mogelijk is. Het is het ministerie van BZK dat het eerste aanspreekpunt is. Dat is overzichtelijk, helder, eenduidig en minder bureaucratisch.
Voorzitter! Ik heb een concrete vraag over de formulering van de aanwijzingsbevoegdheid in artikel 53. Het betreft hier een aanwijzing waarmee wordt geïntervenieerd in het beheer. Dat zou geclausuleerd kunnen, met name in gevallen waarin een beheersbeslissing in een regio de eenheid van de Nederlandse politie in gevaar brengt, onderlinge uitwisselbaarheid wordt geschaad of onvoldoende uitvoering wordt gegeven aan voorgestaan overheidsbeleid ten aanzien van speciale bevolkingsgroepen. De laatste twee elementen laat ik even liggen; ik richt mij nu op de eenheid van de Nederlandse politie. Wat moet ik daar nu precies onder verstaan? Ik heb de Randstadtoelage genoemd, waar D66 vóór is; morgen zal ik daarop verder ingaan. Zou nu op grond van artikel 53 tegen die toelage moeten worden gestemd? Dit zou in zoverre de eenheid van de politie in gevaar kunnen brengen, dat daarmee de uitstroom van het ene korps naar het andere wordt bemoeilijkt. Gaat artikel 53 zover of leg ik de clausulering veel te ruim uit en stelt u dat het om noodgevallen gaat en dat het alleen bij een rampzalige gebeurtenis wordt gebruikt? De Randstadtoelage zou niet op die grond kunnen worden afgewezen.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Voorzitter! Ik vind het boeiend om de ene coalitiepartner tegen de andere te horen zeggen dat hij de bureaucratie bevordert, terwijl de ander meent dat hij bezig is met de uitvoering van het regeerakkoord. Dit pleit toch voor een heel globaal regeerakkoord. Dan is iedereen het beste eraan toe.
Ik dank de bewindslieden voor hun antwoorden. Als de minister van Justitie het mij niet euvel duidt, wil ik de minister van BZK vandaag een compliment geven voor de wijze waarop hij dit eerste politiedebat voert. Ik ben niet zo scheutig met complimentjes en hij zal het dan ook de rest van de periode met dit ene moeten doen.
Ik wil nog een opmerking maken over de terminologie in verband met de betrokkenheid van de minister van Justitie bij het onderhavige wetsvoorstel. Die blijft een rommelig beeld geven, omdat een wisselende formulering wordt gebruikt terwijl ongeveer hetzelfde wordt bedoeld. Ik maak hier geen hard punt van en destilleer het volgende eruit. Er zijn globaal drie varianten. Het kan gaan om de minister van BZK en de minister van Justitie, al dan niet met toevoeging van het woord "gezamenlijk", maar dat stel ik op één lijn. Dit betekent dat er een gedeelde bevoegdheid, en dus een gedeelde verantwoordelijkheid is. Verder is er sprake van "in overeenstemming met". Een minister is dan verantwoordelijk en bevoegd, maar beide ministers moeten het wel samen eens worden. Tot slot is er sprake van "na overleg met" en dan is er één minister verantwoordelijkheid die dan het voorrecht heeft dat hij het niet met zijn collega eens hoeft te worden. Dit zijn grofweg de drie varianten. Het voorbeeld van collega Rietkerk aan de hand van artikel 31 wil ik erbuiten laten, omdat dit niet toeziet op een bevoegdheid en verantwoordelijkheid, maar op het ontvangen van informatie. Eerlijk gezegd vind ik dat in deze discussie minder interessant. Het gaat om concentratie van bevoegdheden. Met deze drie varianten hebben wij een oplossing gevonden, waarbij ik er op zich vrede mee heb dat op cruciale momenten voor de minister van Justitie de formulering gekozen is "in overeenstemming met". Daar zie ik de waarborg in voor een blijvende betrokkenheid op punten waarop dit echt nodig is. Voor het overige is hier en daar gesaneerd, maar dat is in lijn met de bedoeling van het wetsvoorstel.
Ik heb op dat punt geen verdere vragen, afgezien van artikel 48b dat door mevrouw Scheltema is genoemd en waarin Justitie om voor mij onverklaarbare redenen bij de registers ineens vooropstaat, maar dat hoor ik straks van de minister nog wel. Het wordt echter dan wel een redactionele discussie, tenzij het wel iets te betekenen heeft. Ik hoor dat dan graag, omdat het voor de discussie relevant is te weten dat Justitie het voortouw dient te nemen. Zo niet, dan moet dit hersteld worden, maar dat kan per nota van wijziging.
"In overeenstemming met" behelst toch meer nevenschikking dan uit de schriftelijke gedachtewisseling kon worden gehaald en dat doet mij op dit punt deugd. Dit brengt mij bij een toegespitst oordeel over het amendement van collega Niederer. Ik zei dat ik er positieve belangstelling voor had, maar ik denk nu dat een en ander is uitgekristalliseerd. Zijn mondelinge toelichting op het amendement in dit debat heeft het voor mij niet aantrekkelijker gemaakt, omdat hij het voorbeeld gaf van het LRT waarvoor mensen beschikbaar moesten worden gesteld. Dat is beheer en als dat valt onder de primaire aandachtsvelden van de minister van Justitie in de ogen van de VVD-fractie, wordt het oeverloos en is er van een concentratie van beheersbevoegdheden geen sprake meer. Dat maakt het er voor mij niet beter op en dat bekent dat ik mijn fractie, alles afwegende, zal adviseren om niet voor het amendement te stemmen.
In de artikelen 43d en 53 staan twee verschillende aanwijzingsbevoegdheden. Ik houd de indruk dat er niet zo'n strikt onderscheid tussen die twee bestaat als is gesuggereerd. Ook hier maak ik geen hard punt van, maar ik vraag mij af of niet met een aanwijzingsbevoegdheid in een opnieuw geredigeerd artikel 53 had kunnen en moeten worden volstaan. De indruk wordt namelijk gewekt dat er meerdere instrumenten zijn om zo nodig in te grijpen. Hoe meer die indruk wordt weggenomen, hoe liever het mij is. Ik zie dus liever een aangepast artikel 53 dan een apart attribueren van een nieuwe aanwijzingsbevoegdheid en een artikel 43d. Ik hoor graag een reactie van de bewindslieden hierop.
Ik kom op artikel 48, lid 4. Ik heb gevraagd of het woord "kunnen" niet moet vervallen, zodat de korpsbeheerders gehoord moeten worden alvorens er regels worden gesteld over samenwerking. Hetzelfde geldt in feite voor de samenwerking waar het in artikel 46 om gaat. Na de reactie van de minister van Justitie houd ik staande dat het echt vooraf horen van korpsbeheerders past in de visie op het overleg tussen Rijk en regio. Ik begrijp het argument van de woestijnwet en de adviesradendiscussie die wij achter de rug hebben. Wetssystematisch zou het misschien niet zo mooi zijn om het hier verplicht voor te schrijven. Ik heb overwogen om op dit punt een amendement te laten voorbereiden, maar de minister zou mij dienen als hij aangeeft dat hij met mij van mening is dat het eigenlijk ondenkbaar is dat je regels over samenwerking tussen korpsen onderling en korpsen en KLPD en KMAR gaat opstellen zonder dat je de korpsbeheerders gehoord hebt. Ik vind dat zo evident, dat het wel uitgesproken zou mogen worden.
Ik heb mij op het punt van de inspectie laten overtuigen. Via de inspecteur zal er voldoende aandacht zijn voor de justitiële aspecten.
De heer Santi (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Ik dank de bewindslieden voor de beantwoording. Over het amendement van de heer Rietkerk heb ik mij al uitgelaten. Wat het amendement van de heer Niederer betreft heb ik de beantwoording willen afwachten. Ik liet al blijken dat ik niet echt sympathiek tegenover het amendement stond. Met de uitleg van de bewindslieden is het duidelijker geworden. Het beantwoordt aan de uitgangspunten van de wet en aan wat in het regeerakkoord is afgesproken. Er is één centrale minister, namelijk die van BZK. De uitleg van de minister van Justitie op dit punt is zo helder, dat twijfel uitgesloten is. Goedkeuren is een te sterk woord, maar men komt in overleg tot overeenstemming. Als dat niet lukt, wordt het anders geregeld. Het amendement is in dat opzicht niet zinvol. Het druist bovendien in tegen datgene wat als uitgangspunt van het wetsvoorstel dient.
Ik heb gevraagd naar de toetsing van het regionale beleid. Beide bewindslieden zijn hierop uitvoerig ingegaan. Er is op een gegeven moment een regionaal beleidsplan. Daar wordt natuurlijk niet door de ministers goedkeuring aan gegeven. Datgene wat in het beleidsplan staat, moet wel uitgevoerd worden. De minister van Justitie zegt dat wij dat dan wel zien bij het jaarverslag. Stel dat wij op enig moment merken dat er iets niet goed gaat. Op welke manier vindt dan toetsing plaats? De hoofdofficier van justitie is natuurlijk bij dat regionale overleg betrokken, maar het gaat erom dat er wordt ingegrepen en niet afgewacht tot het eind van het jaar bij het jaarverslag.
De heer Niederer (VVD):
Mijnheer de voorzitter! Namens de VVD-fractie dank ik beide bewindslieden voor hun beantwoording in eerste termijn. De heer Rietkerk heeft datgene gezegd waarmee ik mijn tweede termijn had willen openen. Het gaat dan om de vraag aan de minister van BZK om nog eens expliciet in te gaan op de informatiehuishouding van de Nederlandse politie in relatie tot dit wetsvoorstel. Die vraag is of hij met de VVD-fractie van mening is dat het kwaliteitsniveau van de informatiehuishouding ronduit zorgelijk is en, zo ja, welke verbeteringen niet alleen op de korte termijn, maar ook op de langere termijn structureel in gang zullen worden gezet, opdat de politiecijfers een- en andermaal staan waarvoor zij staan. Als zij een betrouwbare weergave van de werkelijkheid vormen, dan zijn wij in de toekomst van een heleboel discussies af.
Voorzitter! Ik zal mijn fractie voorstellen om het amendement van de heer Rietkerk niet te steunen. Verder heb ik begrepen dat mijn amendement de steun van de Kamer zal moeten ontberen. Toch vind ik het onderscheid tussen "in overeenstemming met" en "gezamenlijk" iets meer dan semantisch. In de artikelen 46 en 48 wordt gesproken over daar waar in gezamenlijkheid voorschriften worden gemaakt. Waarom staat daar dan niet "in overeenstemming met", terwijl dat wel staat in de artikelen die in mijn amendement worden genoemd, namelijk 43d en 53? Daar zit iets meer achter dan alleen maar het kiezen van een ander woord omdat dat wat prettiger leest. Ik ga de discussie niet overdoen, want dat wordt een herhaling van zetten. De minister van Justitie heeft namens het kabinet gezegd hoe hij dit ziet. Ik heb ook goed gehoord hoe de collega's het zien. Ik zal het amendement dinsdag mee terugnemen naar mijn fractie om het daar te bespreken. Daarna zal duidelijk worden hoe de VVD-fractie met dit amendement omgaat.
Minister Korthals:
Voorzitter! Ik dank de Kamer voor haar over het algemeen positieve inbreng. Er zijn nog enkele vragen blijven liggen. De heer Rietkerk heeft bijvoorbeeld nog een vraag gesteld over de toezending, zoals die is vastgelegd in artikel 31, vierde lid. Daar staat dat er een rechtstreekse toezending is van het regionale college aan de minister van Justitie. De reden daarvoor is een praktische, namelijk om het niet via via te hoeven doen. Het is gewoon gemakkelijker om het rechtstreeks aan de minister van Justitie toe te zenden. Het zou ook rechtstreeks aan de minister van Binnenlandse Zaken toegezonden kunnen worden, want hij kan het weer doorzenden of het tijdens ons tweewekelijkse overleg overhandigen. Daar gaat echter altijd tijd mee gemoeid.
Mijn volgende opmerking betreft het amendement van de heer Niederer. In aansluiting op hetgeen ik daarover in eerste termijn heb gezegd, wil ik hier naar aanleiding van de vragen van de heer Rietkerk nog het een en ander over zeggen. Net als de term "in overeenstemming met" duidt de term "gezamenlijk" erop dat er tussen beide ministers eenstemmigheid moet bestaan. Daar waar de ministers gezamenlijk optreden, komt dit praktisch gezien tot uitdrukking in de ondertekening van het stuk door de beide ministers. Dit is in tegenstelling tot de gevallen waarin de ministers in overeenstemming met elkaar optreden. Dan behoeven namelijk niet per se beide ministers te ondertekenen. Gewezen kan worden op de aanwijzingen van de regelgeving op basis waarvan het aantal medeondertekenaars zo beperkt mogelijk wordt gehouden. Een en ander kan ten goede komen aan de snelheid waarmee besluiten tot stand komen. In voorkomende gevallen kan snelheid geboden zijn. Zo hebben wij in artikel 53, tweede lid, waar het gaat om het geven van aanwijzingen, indien onverwijld een voorziening moet worden getroffen betreffende de samenwerking tussen korpsen, gekozen voor de formulering "in overeenstemming met". Daar staat tegenover dat voor die gevallen waarin niet onverwijld een voorziening getroffen behoeft te worden, maar gewoon een regeling terzake van samenwerking tussen de korpsen aan de orde is, gekozen is voor de term "gezamenlijk". Ik denk hierbij aan de artikelen 46 en 48. Ik geef dit nog mee aan de heer Niederer voor de overwegingen over zijn amendement.
Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):
Wat is uw oordeel over het amendement?
Minister Korthals:
Uit mijn inbreng moet toch duidelijk geworden zijn dat ik er geen voorstander van ben. Ik heb dit in vriendelijke woorden – zoals ik ook ben – weergegeven. Ik heb de heer Niederer gevraagd om het amendement in overleg met zijn fractie te heroverwegen.
De korpsbeheerders hebben het beheer over de politieregisters. Inhoudelijk betreft dit een primair belang van Justitie, want veel van die registers betreffen de strafrechtelijke handhaving. Daarom is de minister van Justitie in artikel 48b als eerste genoemd. De minister van Justitie is ook de eerste ondertekenaar van de Wet politieregisters.
De heer Rouvoet overwoog een amendement in te dienen op het punt van de samenwerking. Ik kan toezeggen dat er bij samenwerking overleg plaatsvindt met de korpsbeheerders. De heer Rouvoet heeft in dit verband de term "ondenkbaar" gebruikt. Dit gaat mij te ver. Wellicht komt het ooit voor dat er geen overleg nodig is. Ik voeg eraan toe dat de betrokken korpsbeheerders daarover uiteraard kunnen meespreken.
Het regionale beleidsplan moet getoetst worden aan de landelijke politiebrief dan wel aan het beleidsplan Nederlandse politie. Als wij het daar niet mee eens zijn, zullen er eerst gesprekken over gevoerd worden. Toetsing houdt in feite al in dat niet altijd overal mee ingestemd behoeft te worden. Het regionaal college heeft ook een zekere mate van beleidsvrijheid. In ieder geval zullen de landelijke prioriteiten herkenbaar moeten zijn in het beleidsplan van de regio.
De heer Santi (PvdA):
Voorzitter! Op welke wijze wordt de uitvoering getoetst? Wat gebeurt er als duidelijk is dat bepaalde zaken die landelijk zijn aangekaart, niet worden overgenomen?
Minister Korthals:
Ik spreek alleen voor mijn kant van de zaak. Ik ga ervan uit dat de hoofdofficier van justitie middels de daartoe geëigende kanalen aan de minister van Justitie laat weten dat hetgeen in het beleidsplan is opgenomen in onvoldoende mate wordt uitgevoerd. Vervolgens neem ik daarover dan contact op met de minister van Binnenlandse Zaken, die een en ander met de betrokken regio kan opnemen. Als ultimum remedium is er altijd nog de aanwijzingsbevoegdheid.
Minister De Vries:
Mijnheer de voorzitter! De heer Rouvoet heeft gevraagd of via het opnieuw redigeren van het wetsvoorstel de aanwijzingsbevoegdheden in elkaar geschoven kunnen worden. Er zijn twee redenen om daarvan af te zien. In de eerste plaats zijn de aanwijzingsbevoegdheden verschillend van karakter. De aanwijzingsbevoegdheid op grond van artikel 53 is sterk op het beheer gericht. De beleidsthema's zijn van geheel andere aard. In de tweede plaats helpt het als wij de zaken in het goede verband plaatsen. Ik heb het wetsvoorstel onlangs nog eens uitgebreid gelezen. Ik had hier uiteraard als lid van de ministerraad al eens een paar avonden aan besteed. Het is bij lezing van onder andere artikel 43 evident dat het gaat om een afgeronde reeks van bepalingen die met genoemde beleidsthema's te maken hebben.
De heer Rouvoet (RPF/GPV):
Wij hoeven het debat op dit punt niet nodeloos te rekken, maar de achter- grond van mijn vraag is misschien wel invoelbaar voor de minister. Als het als een inbreuk op het decentrale bestel wordt ervaren, maakt het verschil of er één stok achter de deur staat of dat dit er vier of vijf zijn, op basis van telkens andere bevoegdheden. Vandaar mijn vraag naar integratie in één bevoegdheid ten behoeve van het geven van een aanwijzing.
Minister De Vries:
Dat is denkbaar als er twijfel bestaat over onze opvatting over de waarde van het decentrale bestel. Ik geloof dat dit debat geen enkele ruimte voor twijfel daarover laat. Het heeft dan mijn voorkeur om zaken inhoudelijk te groeperen. Ik wijs met name mevrouw Scheltema op een voorbeeld uit 1993 van de betekenis van de aanwijzing uit artikel 53 ingeval enige beslissing met betrekking tot het beheer in de regio effectief dreigt te worden waardoor de eenheid van de Nederlandse politie in gevaar wordt gebracht. Dat is een kanjer van een voorbeeld. De andere aanwijzing is in dat geval niet zozeer van toepassing. Wat wellicht relevanter is voor de vraag van mevrouw Scheltema, is dat de onderlinge uitwisselbaarheid van het Nederlandse politiepersoneel wordt geschaad. Zij noemde in dit verband een rechtspositionele regeling. Het is niet ondenkbaar dat op het rechtspositionele vlak ooit overwogen wordt om decentraal in de verschillende korpsen maatregelen tot stand te brengen waardoor de uitwisselbaarheid moeilijker wordt. Dit onderwerp komt morgen in het overleg aan de orde. Mijn ambtsvoorganger heeft gezegd dat hij, binnen grenzen, tijdens het komende CAO-overleg wil spreken over mogelijkheden gericht op een decentrale invulling of zelfs een decentrale aanvulling. Dat vereist wel de nodige zorgvuldigheid, want de onderlinge uitwisselbaarheid is daarbij van groot belang. Op een andere manier is in dit debat al aan de orde gekomen dat de financiële positie van korpsen zeer verschillend is. Het is zaak om ook in het rechtspositionele beleid ervoor te zorgen dat de mensen worden beloond naar de werkzaamheden die zij verrichten, ongeacht allerlei aspecten die daar een verkeerde invloed op kunnen hebben. Ik stel er prijs op om hierover morgen nog eens van gedachten te wisselen, want het is een cruciaal onderwerp. Er is een goede maatvoering nodig om te voorkomen dat als gevolg van rechtspositionele onderhandelingen de eenheid uit het oog wordt verloren. Dit kan gebeuren als na centralisatie hetgeen centraal gebeurt, wordt aangevuld of zelfs wordt vervangen.
Destijds is ten aanzien van artikel 53 nog een derde voorbeeld genoemd, namelijk dat een beslis- sing van kracht wordt, waardoor onvoldoende uitvoering wordt gegeven aan het ten opzichte van speciale groepen uit de bevolking voorgestane overheidsbeleid. Dat is een belangrijke overweging. Ik ben reeds ingegaan op de rechtspositionele aspecten. Ook daar kunnen wij morgen verder over van gedachten wisselen.
De heer Rietkerk heeft mij nog gevraagd of naar mijn mening de Tweede Kamer een rol moet spelen bij het geven van een aanwijzing. Ik heb mij al vijfentwintig jaar geleden eigen gemaakt dat de regering niets te zeggen heeft over de rol van de Kamer. Als het om formele zaken gaat, zullen wij onze verantwoordelijkheid nemen. Als de Kamer zichzelf ook een rol toekent in het proces van de controle, is dat des Kamers. Het ligt zeker niet in het voornemen om met elkaar eerst eens gezellig te gaan bespreken wat wij er allemaal van vinden. De situatie is daarvoor zo langzamerhand ook te ernstig geworden.
De heer Santi heeft terecht gevraagd of hetgeen in het regionale beleidsplan is opgenomen ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Er is geen sprake van goedkeuring, maar van een toets.
Ik meen dat wij op het ogenblik over een dermate geavanceerd informatienet beschikken dat signalen over de uitvoering ons op allerlei mogelijke manieren zullen bereiken. Ik sluit mij wat dat betreft aan bij de minister van Justitie. Die signalen zullen ook algemeen bekend zijn. Het OM is natuurlijk zeer betrokken bij de uitvoering. Ook de korpsbeheerder zal daar scherp op letten. Uit de rapportages en de communicatie die wij met elkaar voeren over het beleid is ook af te leiden dat het heel bijzonder is als wij in de uitvoering van belangrijke thema's niet voldoende inzicht krijgen. Ik heb dus wel vertrouwen in het proces.
De heren Rietkerk en Rouvoet hebben nog een vraag gesteld over de informatiehuishouding. Ik moet bekennen dat ik mij daarin de komende weken nader zal moeten verdiepen. Een aantal aspecten is al genoemd. In de eerste termijn hebben wij het al gehad over de ICT-huishouding. De Kamer zal het desbetreffende masterplan binnenkort ontvangen. Dat zijn natuurlijk megaoperaties die bijna van beslissende invloed zullen zijn op het toekomstig functioneren van de politie. In mijn vorige portefeuille had ik ook te maken met automatiserings- en ICT-vragen. De betekenis daarvan valt bijna niet meer te relativeren. Dat is zeker voor de politie evident.
De heer Niederer vroeg in zijn inbreng naar de informatiehuishouding op het gebied van de beleidsmatige informatie. Hij gaf het voorbeeld van een inbraak in een schuur. In de ene regio heet dat wel een inbraak, maar in een andere niet. Daar is het dan weer wat anders. Dat maakt het heel moeilijk om tot beleidsmatige vergelijkingen te komen. In december 1999 is door mijn ambtsvoorganger en de collega van Justitie het informatiemodel Nederlandse politie vastgesteld. Daarvan is de Kamer ongetwijfeld op de hoogte. Dat beoogt ervoor te zorgen dat er geen misverstanden kunnen ontstaan over hetgeen men registreert. De Kamer heeft dat informatiemodel gehad. Wij zullen daarover morgen ook nog met elkaar van gedachten wisselen. De hoop is dat het er zeer snel toe bijdraagt dat de beleidsmatige informatie kwali- tatief zodanig is dat zij vergelijkbaar is. Anders kun je er geen beleid mee maken en hangt de betekenis daarvan in de lucht. Ik vraag de Kamer enige tijd geduld. Ik zal ernaar streven dat dit niet te lang zal zijn. Ik wil mij in beide dossiers nog wat grondiger verdiepen. Zeker het ICT-dossier zal veel van onze geza- menlijke aandacht gaan vergen.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik stel voor, volgende week dinsdag te stemmen.
Daartoe wordt besloten.
De vergadering wordt van 18.37 uur tot 19.00 uur geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19992000-4558-4578.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.