Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de modernisering van de universitaire opleiding tot eerstegraads leraar voortgezet onderwijs (26692).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Cornielje (VVD):

Mevrouw de voorzitter! Het voorliggende wetsvoorstel vloeit voort uit het convenant inzake de universitaire lerarenopleiding, het zogenaamde ULO-convenant en het bètaconvenant. Beide convenanten zijn in mei 1998 afgesloten. De essentie van het voorstel is dat een deel van de lerarenopleidingen in de doctoraalopleidingen indalen. Het beoogde gevolg is dat door de grotere variatie aan leerwegen meer studenten zullen kiezen voor een lerarenopleiding. Ook al is hiervoor geen hard bewijs te leveren, wij zijn het toch eens met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dat door deze grotere variatie de kans toeneemt dat meer studenten een geschikte leerweg kan worden aangeboden.

De dalende instroom in de universitaire lerarenopleiding zal mede hierdoor in een positieve richting moeten ombuigen. Wij maken ons grote zorgen, want vanaf 1996 hebben wij te maken met een aflopende reeks, terwijl de PABO's en de tweedegraads lerarenopleidingen nu reeds een gunstiger beeld laten zien. Kan de minister enig inzicht verschaffen in de vooraanmeldingen voor het studiejaar 2000-2001?

Voorzitter! Er worden twee nieuwe leerwegen voorgesteld naast het zogenaamde consecutieve model (het volgtijdelijke model). Bij dit bestaande model wordt eerst de doctoraalopleiding afgerond en vervolgens met de lerarenopleiding begonnen. De eerste nieuwe leerweg betreft de afstudeervariant binnen het doctoraalprogramma, waar een belangrijk deel van de opleiding plaatsvindt. De tweede nieuwe leerweg is een geïntegreerd traject, waarbij een student aan twee opleidingen staat ingeschreven en deze allebei aflegt en afrondt.

De VVD-fractie steunt de ontwikkeling van beide nieuwe leerwegen, naast de oude leerweg, de volgtijdelijke. Deze laatste leerweg mag echter niet worden verdrongen, omdat zij van belang blijft voor studenten die na hun afstuderen alsnog kiezen voor het beroep van leraar. Zij kan ook van belang zijn voor de zogenaamde zij-instromers. Voor deze laatste groep zijn natuurlijk ook kortere trajecten mogelijk.

Wij grijpen deze parlementaire behandeling aan om met de minister na te denken over mogelijke verdringingseffecten tussen de verschillende varianten en om te bespreken hoe de organiseerbaarheid in de toekomst zou moeten worden. Zeker als de aantallen studenten blijven afnemen – het is natuurlijk de bedoeling om dat om te keren – voeg je twee nieuwe leerwegen toe en het is de vraag of het dan nog wel organiseerbaar is.

De VVD-fractie heeft in het verslag aangegeven dat de gedeeltelijke integratie in de nieuwe leerwegen ook de mogelijkheid biedt om een apart mastertraject voor de lerarenopleiding op te zetten. Hierin vindt aansluitend en afhankelijk van de bachelorvooropleiding de volledige opleiding tot leraar en de verdere wetenschappelijke verdieping plaats. Zo'n leraar-master – wellicht is het beter om van een "master of education" te spreken – kan een uitstekende opsteker zijn voor het imago van de opleiding en het beroep. Wij zijn daarom blij met de toezegging van de minister om de Onderwijsraad te vragen deze mogelijkheid te betrekken bij zijn advies over de bachelor-masterstructuur.

In het wetsvoorstel wordt verder ook een nieuwe vrijstelling van het benoembaarheidsvereiste voor leraren geregeld. In dit geval betreft het een vrijstelling voor een periode van een jaar. In deze periode kan de persoon in kwestie als leraar worden aangesteld. Voorwaarde hierbij is dat men een afstudeerrichting tot leraar heeft gevolgd en er begeleiding is vanuit de school. Het is bekend dat de VVD over het algemeen niet staat te springen bij een nieuwe mogelijkheid om van de bevoegdheidsvereisten af te wijken. De verschillende uitzonderingen en vrijstel- lingen – niet alleen geregeld in artikel 33 van de Wet op het voortgezet onderwijs, maar ook in lagere regelgeving – beginnen het beeld op te roepen van een te vol gehangen kerstboom, waardoor het zicht op de boom zelf een beetje moeilijk begint te worden. Er bestaat reeds de mogelijkheid – het huidige artikel 33, lid 11 – om voor de postdoctorale lerarenopleiding van de bevoegdheidsvereisten af te wijken. Kan de minister beargumenteren waarom het nodig is om hiernaast een nieuwe mogelijkheid te maken? Degenen die de afstudeerrichting tot leraar hebben gevolgd, kunnen immers ook van deze regeling gebruik maken. Is de conclusie juist, dat deze extra vrijstelling uitsluitend bedoeld is om alleen degenen die de afstudeerrichting hebben gevolgd tegen een regulier lerarensalaris, in tegenstelling tot een LIO-salaris, te kunnen aanstellen in het voortgezet onderwijs? Hoe is dan de positie van zij-instromers? Komt daar weer een aparte vrijstelling voor?

Met de mogelijkheid van afwijking van de vereisten voor LIO's is de VVD akkoord gegaan op voorwaarde dat in de wet vast komt te liggen dat de verantwoordelijkheid voor het doen en laten van de LIO bij de begeleidende school en begeleidende leraar komt te liggen. Waarom is dat bij dit wetsvoorstel niet meteen geregeld voor al degenen die de lerarenopleiding nog volgen en ook voor de nieuwe groep waarvoor de vrijstelling gaat gelden?

Voorzitter! Ik rond af. Van belang is dat de kwaliteit van lerarenopleidingen, de afstudeervariant, de geïntegreerde variant en de volgtijdelijke variant op peil blijft. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt in eerste instantie bij de opleidingsinstituten zelf. Ook visitatiecommissies zullen daar in de toekomst op toe moeten zien. De minister sluit dat ook niet uit. Ik verwijs naar pagina 9 van de nota naar aanleiding van het verslag. Wij willen toch iets verder gaan. Kan hij ook toezeggen dat dit zal gebeuren? Wij hechten zeer aan het voortbestaan van de volgtijdelijke variant. Naar ons oordeel ligt hier ook een taak voor de onderwijsinspectie. Wij verzoeken de minister om dit aandachtsgebied in het jaarwerkplan van de inspectie op te nemen, zo dat al niet gebeurd is.

Als de vragen naar tevredenheid worden beantwoord, zal ik mijn fractie voorstellen het wetsvoorstel te steunen.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een modernisering van de universitaire opleiding tot eerstegraads leraar en het sluit aan bij het ULO-convenant, zoals terecht gememoreerd door mijn collega Cornielje. Het sluit ook aan bij het HOOP 1998. Daarin hebben wij aangegeven dat er behoefte is aan verdere inspanning om meer universitaire studenten te interesseren voor het beroep van leraar. De oorzaak is dat wij een tekort hebben aan eerstegraads leraren en universitair opgeleide leraren. De fractie van het CDA staat in principe positief tegenover initiatieven om dat tekort aan leraren, in dit geval eerstegraads leraren, structureel aan te pakken. Vormen van dualisering kunnen daartoe een bijdrage leveren, maar dat geldt alleen als de instroom hoger is. Nog belangrijker is als de instroom van degenen die de opleiding hebben afgemaakt, ook hoger is. Als aan die zaken niet is voldaan, kunnen wij dualiseren totdat wij een ons wegen, maar dan krijgen wij geen extra leraren voor de klas.

Waar zit het probleem? Dat zit in de belangstelling voor het vak leraar. Nu is het de bedoeling door de dualisering in een eerder stadium belangstelling voor het vak leraar te wekken. Het blijkt in de praktijk nadelig, zo staat in de memorie van toelichting, als de kennismaking met het beroep van leraar laat plaatsvindt. Die kennismaking met het lerarenberoep vindt helemaal niet laat plaats. Ze vindt nu al in een heel vroeg stadium plaats, namelijk op de middelbare school. Wellicht ligt daar het probleem. De vraag is of de imagocampagne eraan helpt om die kennismaking een positievere invalshoek te geven, zodat jonge mensen die op de middelbare school zitten, geïnteresseerd worden voor het beroep van leraar. Ik vind het overigens jammer dat de vragen van collega Hamer van 11 februari nog niet zijn beantwoord. Wij hadden het antwoord bij deze behandeling kunnen betrekken.

Er ontstaan nu vier verschillende trajecten: het consecutieve model (opeenvolgend), een afstudeerrichting waarbij de voorbereiding op het leraarberoep deel uitmaakt van de doctoraalopleiding, een geïntegreerd traject en postinitiële trajecten. Dat oogt heel redelijk; de verschillende leerwegen komen ook tegemoet aan de diversiteit die mensen nu eenmaal kenmerkt. Maar de vraag is wel wat er op dit moment niet al kan. In hoeverre levert het wetsvoorstel dus iets extra's op vergeleken met de huidige situatie? Dat heb ik niet zo goed kunnen ontdekken. Het staat wel allemaal mooi op een rijtje, maar als ik het goed lees, moet ik bijna constateren dat het wetsvoorstel ook nu al mogelijk is, zij het wellicht op een andere manier. Wat is dus de meerwaarde van dit wetsvoorstel? De verwijzing naar het ULO-convenant is wat mij betreft niet voldoende. Er moet ook een inhoudelijk argument zijn.

Het blijft onhelder of de verschillende leerwegen ook leiden tot verschil in niveau. Het verschil in niveau kan vakinhoudelijk zijn of de voorbereiding op het leraarschap betreffen. Als je een traject verkort, moet dat ergens consequenties hebben. Ik ben er dan ook een beetje beducht voor dat de voorstellen kunnen leiden tot een nieuwe fuik, waarbij weliswaar de ingang tot het beroep verbeterd wordt, maar waarbij de uitstroom, al dan niet tijdelijk, bemoeilijkt of belemmerd kan worden, omdat aan het vakinhoudelijke niveau is getornd. Ik verneem dus graag de onderbouwing hiervoor van de minister. Ik hoop dat er geen verschil in niveau ontstaat, maar het lijkt mij toch een beetje moeilijk.

Het advies van de Onderwijsraad over een samenhangend geheel van lerarenopleidingen hadden wij volgens mij al moeten hebben, maar wij hebben het nog niet. Het probleem is dat als je het samenhangend geheel van lerarenopleidingen niet hebt, je tot een soort hapsnapbeleid komt. Wij hebben nu de universitaire lerarenopleiding en wij hebben het wetsvoorstel over de zij-instroom in behandeling. Je moet die aspecten wel in hun onderlinge relatie kunnen bezien. Dat geldt niet alleen voor de "organiseerbaarheid"; ik sluit mij aan bij de opmerkingen en de vragen daarover. Dat geldt echter ook voor de bekostiging en de onderlinge relatie van de verschillende voorstellen.

De vraag is op welke wijze de verschillende varianten ingevolge het wetsvoorstel in de universiteit en het ontvangend onderwijsveld worden ingebed. In dit verband stel ik nog een vraag over de "organiseerbaarheid" van dit wetsvoorstel. Als de school zich in een regio bevindt of als je woont in een regio waar een universiteit is, is dat allemaal heel wel te realiseren, maar hoe is de haalbaarheid van de voorstellen in een regio zonder universiteit?

De financiering is qua omvang beperkt en die heeft de vorm van een specifieke uitkering. Dit betekent dat er een extra potje met geld is dat als extra potje naar de universiteiten gaat; dat geld mag alleen maar aan de lerarenopleiding besteed worden. Wij hebben toch ook met elkaar afgesproken dat universiteiten bestedingsvrijheid hebben? Eigenlijk leggen wij nu een beperking op die bestedingsvrijheid. Immers, het gaat om een afgeschermd potje met geld. Wordt dat ook afgeschermd verantwoord, dus wordt dit apart verantwoord? Leidt dit er niet toe dat als er een grote toeloop is, er geen extra financiën van de instellingen komen? Het gaat toch om een beperkt, afgeschermd potje met geld? Ik wijs nog een keer op de afgesproken bestedingsvrijheid. Ik ken deze minister als een liberale minister, zeker als het gaat over bestedingsvrijheden en autonomie. Dit onderdeel staat dan ook een beetje haaks op zijn uitgangspunten. Misschien zit hier een verhaal achter en dat hoor ik dan graag van hem.

Het bachelor-mastermodel wordt naar de toekomst geschoven. De Onderwijsraad moet hiervoor een adviescommissie instellen. Wanneer komt die commissie er en op welke termijn kunnen wij daarvan een reactie verwachten? Het idee van bachelor-master had heel goed binnen dit wetsvoorstel gepast en het is dan ook jammer dat het later komt. Ook hierbij is weer een versnipperd beleid, waardoor het overzicht ontbreekt.

De heer Cornielje (VVD):

Mevrouw Van der Hoeven zal toch zeker niet voorstellen om deze vernieuwing te laten wachten totdat de hele discussie over master-bachelor is afgerond? Als zij wil wachten, hebben wij nog heel wat jaren te gaan. Ik denk dat je niet voortdurend alles op elkaar moet laten wachten.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Nee, ik wil niet alles op elkaar laten wachten. Ik vind het wel een gemis dat de dingen die op elkaar hadden kunnen wachten, niet op elkaar gewacht hebben. Ik wijs op de zij-instromers en deze ULO. Ik ben het er wel mee eens dat het verhaal van bachelor-master niet op de lange baan moet worden geschoven. Ik zou het jammer vinden als met dit wetsvoorstel in de hand werd gezegd: wij hebben toch iets, dus wij hoeven ons toch niet zoveel zorgen te maken over bachelor-master? Als je dat doet, gooi je het kind met het badwater weg. Als de heer Cornielje met mij een mogelijkheid vindt om dit punt boven de markt en op tafel te houden, sta ik aan zijn kant.

De heer Cornielje (VVD):

De minister heeft in de nota naar aanleiding van het verslag toegezegd dit mee te nemen in de adviesaanvrage aan de Onderwijsraad om het op te nemen in de bachelor-masterstructuur. Die toezegging heeft mevrouw Van der Hoeven dus al binnen.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

De minister heeft gezegd dat de Onderwijsraad een adviescommissie moet instellen. Een adviescommissie is iets anders dan het voorbereiden van een bachelor-mastermodel voor de leraren. Het is aardig om een adviescommissie in te stellen, maar de vraag aan de minister is hoe wij dat moeten zien in het totale traject, met name wat de tijd betreft. Ik neem aan dat wij er allebei geen zin in hebben om met een dode mus te worden afgescheept.

Dan de zij-instromers. De zij-instromers in de opleiding behoeven geen verplicht assessment, zo staat er in de nota naar aanleiding van het verslag. De zij-instromers in het beroep moeten wél voldoen aan een verplicht assessment. Het verschil in behandeling ontgaat mij enigszins. Kan de minister aangeven waarom de zij-instromers in de opleiding geen verplicht assessment hebben en de zij-instromers in het beroep wél?

Het volgende punt is de afwijking van de eisen van de benoembaarheid. Ik heb daar ook problemen mee. Wij zijn hiermee op een aantal punten akkoord gegaan. Er zijn al afwijkingen van de benoembaarheid. Er zijn ook vrijstellingen. Er komt een nieuwe vrijstelling bij. Het probleem is dat de vrijstellingen, dus de afwijkingen van de eisen van de benoembaarheid, heel verschillend zijn. Ook in dit geval is het één jaar. Kijk ik echter naar het wetsvoorstel over de zij-instroom, dan zie ik dat de afwijking van de benoembaarheid twee jaar is, zelfs met een mogelijke verlenging van één of twee jaar. Je hebt een kerstboom – ik vond dat een heel mooi beeld – vol met afwijkingen van de eisen van de benoembaarheid. Hoe zit het daarmee? Kan het niet wat meer op elkaar worden afgestemd?

Mijn voorlaatste opmerking heeft te maken met het verschil dat wordt gemaakt tussen mensen in een gelijke opleidingssituatie, maar met een verschil in de wijze waarop de praktijkcomponent wordt aangeboden: als LIO, betaald; als stagiaire, betaald of onbetaald; als tijdelijk tot leraar benoemde en onbevoegde, op vacatureruimte aangesteld persoon of niet op vacatureruimte aangesteld persoon, dus boventallig. Kortom, er is een heel groot verschil. De kwaliteit en de wens van de student moeten dat verschil rechtvaardigen. Dat is raar. Als er een vacature is, is er een vacature en als die vacature er niet is, is zij er niet. Als er geld is, is er geld en als er geen geld is, is het geld er niet. Je kunt dan moeilijk zeggen dat het verschil in de praktijkcomponent gerechtvaardigd wordt door de kwaliteit en de wens van de student. De minister moet mij maar eens uitleggen hoe hij dit denkt te realiseren met de beperkte financiële onderbouwing die erin zit.

Er moeten nog afspraken worden gemaakt door werkgevers en werknemers. De CDA-fractie heeft al eerder gepleit – wij doen dat opnieuw – voor heldere afspraken om bijvoorbeeld een deel van de loonsom te gebruiken voor opleidingen, stages en dergelijke om het soort zaken waarover wij nu spreken, te financieren. Dit is in andere sectoren ook gebruikelijk.

Ten slotte heb ik nog een vraag. Er hebben ons geluiden bereikt over het Instituut lerarenopleiding van de Universiteit van Amsterdam. Het is een instituut dat eigenlijk een schoolvoorbeeld zou moeten zijn voor de uitvoering van dit wetsvoorstel. Ik heb echter begrepen dat er nogal wat knelpunten zijn. Ik stel het op prijs als de minister hierover zijn licht wil laten schijnen om ervoor te zorgen dat de knelpunten die er zijn, opgeheven worden. Is hij daartoe bereid?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter! De fractie van de PvdA is heel tevreden met dit wetsvoorstel, misschien wel om dezelfde reden als waarmee mevrouw Van der Hoeven haar betoog begon: wij moeten alles bij de hand pakken om meer leraren voor de klas te krijgen. Wat met dit wetsvoorstel wordt beoogd, is niet alleen verhoging van de kwantiteit van de leraren, maar door het bieden van meer variatie komen er ook meer leraren, juist in het domein van de eerste graad, en zo wordt het lerarenberoep ook kwalitatief versterkt. Hierover zijn wij zeer verheugd. Wij moeten dit wel in de context plaatsen van de zorgen die wij hebben over de kwantiteit van het lerarenberoep. Het lijkt mij goed elke gelegenheid aan te grijpen om dit te benadrukken en de aandacht van de minister ervoor te vragen. In deze zin vind ik het jammer dat mijn vragen nog niet beantwoord zijn, maar ik houd hoop. Wij hebben binnenkort een algemeen overleg over Maatwerk voor morgen en de lerarenopleiding. Ik dring er bij de minister op aan dat wij dan de antwoorden op de vragen binnen hebben, zodat wij dan het debat erover kunnen voeren. Dat lijkt mij het moment ervoor.

Er is nog een reden waarom wij zeer tevreden zijn, dus niet alleen om de uitbreiding van het aantal varianten. Dat is omdat de dualiteit, waaraan de fractie van de PvdA zeer hecht, zoals bekend is, vorm krijgt, ook in de eerstegraads opleidingen.

Wij hebben nog wel een aantal vragen, deels dezelfde als die van de fractie van de VVD. Deze zal ik niet herhalen; ik kan mij daarbij aansluiten. Op het punt van de bestaande variant gaat mijn vraag echter een iets andere richting uit dan het punt van de heer Cornielje. Ik vraag mij af of de oude variant verdrongen wordt door de nieuwe varianten en of deze nog wel nodig is. Ik begrijp dat de heer Cornielje de analyse deelt, maar dat hij vindt dat de oude variant in ieder geval moet blijven. Ik hoor liever eerst van de minister of het wel nodig is om die in stand te houden. Als de minister duidelijk kan maken dat dit echt nodig is, zie ik graag maatregelen van hem om de oude variant wat aantrekkelijker te maken, want bij de aantrekkelijkheid ervan zet ik vraagtekens.

De heer Cornielje (VVD):

Als je bijvoorbeeld Franse taal- en letterkunde hebt gestudeerd en het onderwijs in wilt, heb je het huidige, consecutieve model nodig om een bevoegdheid te halen. Op het moment dat die niet meer bestaat, kom je in allerlei alternatieve trajecten terecht. Waarom zou je iets wat nu al voor een aantal mensen geschikt is, overboord zetten en alleen koersen op de meer duale opleidingen?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Mijn indruk is dat de eerste geschetste variant vrijwel gelijk is aan het bestaande model. Dat lijkt mij een alternatieve route voor de studenten die u noemt. De minister moet maar eens precies uiteenzetten waarin de verschillen zitten. Hoe meer varianten je hebt, hoe meer verdunning je krijgt. Ik hoor dus graag van de minister wat zijn motivatie is. Als je de huidige variant laat bestaan, moet je wel nog eens kijken naar de aantrekkelijkheid ervan. Dat is het belangrijkste punt dat ik hierbij naar voren wil brengen.

Voor alle varianten zou ik de kwaliteitseis willen handhaven. Misschien kan de minister er iets over zeggen. Ik ga er eerlijk gezegd van uit dat het wetsvoorstel gebaseerd is op de kwaliteitsgarantie.

Voor de werkplekken binnen de schoolorganisatie wordt een traject geschetst. Wat gebeurt er echter met studenten die na het eerste jaar nog niet voldoende zijn toegerust om de bekwaamheid te ontvangen en die dus wel een eind op weg zijn, maar nog niet klaar zijn? Zij krijgen in eerste instantie een tijdelijke bekwaamheid. Ik hoor graag van de minister of deze na het eerste jaar verlengd kan worden, voorzover een student nog niet klaar is.

Er is al het nodige over gezegd dat de minister het wetsvoorstel in samenhang ziet met de nieuwe bachelor-masterstructuur. Dat lijkt mij prima, maar ik herinner mij wel uit het debat over het HOOP dat er nog veel vragen zijn over de bachelor-masterstructuur. Kan de minister aangeven of hij reeds verder is gegaan in zijn denken hierover? Juist die lerarenopleiding kan een hele interessante variant zijn voor dit systeem, juist gezien de samenhang tussen de opleidingen tot leraren eerstegraads, tweedegraads en HBO-WO-opleidingen. Ik zou de minister dan ook willen voorstellen de Onderwijsraad niet te vragen om een aparte adviescommissie in te stellen, maar dit integraal mee te nemen in het advies van de Onderwijsraad over de bachelor-masterstructuur.

Zoals mevrouw Van der Hoeven reeds zei, hebben wij nog een advies tegoed van de Onderwijsraad. Dat advies is gevraagd bij de behandeling van de nota "Maatwerk voor morgen: het perspectief van een open onderwijsarbeidsmarkt" en betreft de samenhang tussen de verschillende soorten lerarenopleidingen. Ik ga ervan uit dat dit advies heel snel ter beschikking komt. Ik zou die twee adviezen graag in elkaars verlengde willen zien en deze ook zodanig willen behandelen. Wij moeten dan maar kiezen voor een traject zoals de heer Cornielje voorstelt, waarin wij in een aantal stappen voortgang boeken doch de samenhang van een en ander blijven bekijken. Ik deel de mening dat het goed is de instellingen voor deze varianten een aparte uitkering toe te kennen. Ik ben het dus niet eens met de opmerkingen van mevrouw Van der Hoeven hierover. Als nu inderdaad blijkt dat de vraag veel groter is dan de thans beschikbare middelen, wat kunnen wij dan doen? Er is immers een groot tekort aan studenten bij de lerarenopleidingen. Ik volg in dezen dus een andere redenering dan mevrouw Van der Hoeven.

Ten slotte sluit ik mij aan bij de technische vragen die al gesteld zijn. Als de minister mijn vragen kan voorzien van een goed antwoord, zal mijn fractie vóór dit wetsvoorstel stemmen.

Minister Hermans:

Voorzitter! Ik dank de leden voor hun inbreng. Ik denk dat de noodzaak om te zoeken naar leerwegen voor het leraarschap algemeen onderschreven wordt. Dit moet op een zodanige manier gebeuren dat er in het kader van de flexibiliteit maximale mogelijkheden zijn om van die leerwegen gebruik te maken, zodat in ieder geval voorkomen wordt dat potentiële docenten voortijdig zouden willen afhaken door problemen. De aanpak die wij nu gekozen hebben, stoelt op het convenant dat mijn voorganger in mei 1998 heeft gesloten en maakt, naar mijn mening, binnen de universitaire lerarenopleiding (ULO) een aantal variaties mogelijk, die een vaak voorkomende hobbel voor studenten wegnemen. Deze hobbel bestaat eruit dat men na een studie van vier jaar, bijvoorbeeld Nederlands, nog één jaar een specifieke ULO moet volgen. Men ziet dat vaak als te lang en als een extra drempel. Er zijn natuurlijk mensen die wel degelijk over deze drempel gestapt zijn en natuurlijk zal dat in de toekomst gewoon zo blijven, zeg ik in antwoord op de vragen van mevrouw Hamer en mevrouw Van der Hoeven. Ik ben er vast van overtuigd dat die weg in ieder geval open moet blijven. Er zijn ook op dit moment nog steeds studenten die deze traditionele en algemeen bekende weg blijven volgen. Het lijkt mij dan ook dat de huidige ULO van vier jaar plus één, die leidt tot een volledige bevoegdheid om als eerstegraads leraar te functioneren, in stand moet blijven.

Leiden de verschillende leerwegen door verkorting van het traject ook tot verschillende niveaus als het gaat om de vakinhoudelijke voorbereiding op een leraarschap? Mevrouw Van der Hoeven heeft daarnaar gevraagd, maar eigenlijk hebben alle sprekers daar vandaag over gesproken. Mevrouw Van der Hoeven voegde eraan toe dat er geen nieuwe fuik mag ontstaan. Studies moeten nu niet zo gespecialiseerd zijn in de voorbereiding op het leraarschap dat er in feite weer fuikwerking optreedt. In de nota Maatwerk voor morgen staat dat wij dat juist willen vermijden. Ik kan aangeven dat er geen verschil in eindniveau is tussen verschillende leerwegen, maar wel in de weg ernaartoe. Ik denk ook dat wij dat willen bereiken. Zowel de doctoraalopleiding als de ULO blijven aan de dezelfde kwaliteitseisen voldoen. Die garantie zit in de wettelijk geregelde kwaliteitszorg. Op dit moment houdt de inspectie ook al nadrukkelijk via toezicht op de visitatie controle op het kwaliteitsniveau van deze opleidingen. De verkorting in sommige varianten ontstaat juist – ik vond dat een heel vernuftige aanpak van mijn voorganger – door de synergie tussen de doctoraalopleiding en de lerarenopleiding, bijvoorbeeld door vakken die voor beide opleidingen kunnen gelden samen te voegen en door gebruik te maken van de vrije ruimte en de stage die in een doctoraalfase zitten. Door die elementen samen te voegen, ontstaan ruimte en mogelijkheden om dezelfde kwaliteitsnormen te stellen voor de opleidingseisen voor de educatieve afstudeervariant en de geïntegreerde duale variant van drie plus twee jaar.

De vraag is hoe die varianten zijn ingebed in zowel de universiteit als in het ontvangende onderwijsveld. Die inbedding vindt langs twee wegen plaats. Voor de inbedding van de ULO-varianten binnen de universiteiten hebben zij in 1999 vernieuwingsplannen opgesteld en de uitvoering daarvan wordt door het ministerie van OCW met 6 mln. ondersteund. Ik zal direct terugkomen op de specifieke inhoud van die regeling. Daarbij vindt natuurlijk nauw overleg plaats tussen faculteit en lerarenopleiding.

Daarnaast proberen wij de afstemming met het voortgezet onderwijs vorm te geven door opstelling van de plannen in samenwerking met de ULO's, met name waar het gaat om de begeleiding van het nieuwe type ULO-studenten. De universiteiten zijn redelijk gespreid over ons land. Ik moet erkennen dat het makkelijker is als een ULO in de buurt is, dan wanneer een ULO verder weg is. Maar alle ULO's hebben zo hun dekkingsgebied in Nederland. Het dekkingsgebied Drenthe is absoluut groter dan het dekkingsgebied rondom de universiteiten van bijvoorbeeld Utrecht of Amsterdam. Voor de uitvoeringskosten in het voortgezet onderwijs hebben wij een bedrag van 5,1 mln. aan ondersteuning beschikbaar gesteld.

De visitatiecommissies blijven toezien op de kwaliteit via het inspectietoezicht op de visitaties. Wanneer straks in het verband van de uitwerking van het HOOP 2000 sprake is van de accreditatieprocedure, zullen op grond van de accreditatielicentie de criteria ten aanzien van de kwaliteit van de opleidingen worden weergegeven. Het toezicht behoeft niet meer expliciet te worden opgenomen in het jaarwerkplan van de inspectie. Het toezicht op visitaties is zelfs een structurele taak van de inspectie.

De heer Cornielje heeft gevraagd of ik de opvatting deel dat de volgtijdelijke leerweg niet mag worden verdrongen. Welnu, de volgtijdelijke ULO blijft bestaan, omdat er nog steeds behoefte aan is. De instroom vanaf 1992 tot 1996 groeide en is daarna teruggezakt. Ook in 1999 is er helaas ten opzichte van 1998 sprake van nog een kleine teruggang, namelijk van 544 naar 528. De vooraanmeldingen met betrekking tot de instroom in 2000 heb ik helaas niet voorhanden. Zodra ik ze heb, zal ik ze de Kamer doen toekomen. Een en ander betekent dat de afvlakking 1997-1998, waarbij sprake is van een daling van 100, lijkt te zijn geremd. Echter, één zwaluw maakt nog geen zomer. De normale huidige ULO-variant is dus ook van groot belang voor de zij-instromers, aangezien dat nu juist degenen zijn die vaak met andere opleidingen de ULO zouden willen volgen. Voor dat specifieke instroommoment is er wel sprake van een assessment, omdat het gaat om mensen met veelal een heel andere vooropleiding, terwijl de studie Nederlands met vervolgens de ULO-variant in feite een vloeiende beweging is waarvoor geen specifiek assessment wordt aangegeven. Er is dus de mogelijkheid voor meer studenten om te kiezen voor andere leerwegen tijdens hun doctoraal. Na het ULO-convenant van 1998 is door veel ULO's al gewerkt in die richting, in de verwachting dat de regering en de Kamer er wel overeenstemming over zouden bereiken. Ik ben ook blij dat ze dat gedaan hebben en dat ze dus niet gewacht hebben op die besluitvorming. Ik vind het in zijn algemeenheid niet goed om te wachten op de minister als men zelf al initiatieven kan nemen. Wat nu voorligt, is in feite een legitimering van de na 1998 gegroeide praktijk. Ik ben dan ook niet bevreesd voor verdunning. De bedoeling is om de cijfers te laten stijgen en te komen tot meer varianten. Mede gelet op de toenemende belangstelling voor onderwijs, ook in de politieke discussie, heb ik goede hoop dat ook de interesse in het lerarenvak zal toenemen.

Ik wijs er verder op dat ten aanzien van de algemene discussie over de zij-instromers er sprake is van een heel positieve ontwikkeling. Een groot aantal mensen reageert ook op oproepen voor zij-instroom in het onderwijs, nog afgezien van de discussie over de stille reserve ten aanzien waarvan de staatssecretaris afgelopen week de 2500ste herintreder heeft mogen verwelkomen; Op dit moment zitten er nog 3500 herintreders in de pijplijn.

Mevrouw Van der Hoeven heeft gevraagd waarom de financiering nu zo beperkt is. Er zijn specifieke middelen voor de PABO's. Bij de opleiding van tweedegraads leraren is er sprake van specifieke gelden in het kader van ICT. Als het gaat om de essentiële voorwaarde om daadwerkelijk voldoende leerkrachten opgeleid te krijgen, dan heeft de minister een zwaardere rol bij het stimuleren van vernieuwingen. Ik wil er graag nog eens in het algemeen met de Kamer over praten of dit ook op een andere manier mogelijk is, maar daarvoor is het hier op dit moment niet de beste plaats. Het stimuleren is naast toegankelijkheid en kwaliteitsnormering een belangrijk element van deze aanpak. Door de oormerking wordt duidelijk gemaakt dat dit geld heel specifiek bedoeld is voor deze zeer belangrijke lerarengroep, die in de balans tussen eerste- en tweedegraads voor het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs van belang is als het gaat om de instroom.

Mevrouw Hamer (PvdA):

De minister noemt het voorbeeld van de PABO-up. Hij moet mij corrigeren als ik het verkeerd begrijp. De PABO-up is een specifieke uitkering binnen de uitkering voor lerarenopleidingen. Maar deze uitkering, waar ik het overigens mee eens ben, is toch een specifieke uitkering binnen de universiteiten voor de lerarenopleiding? Volgens mij gaat de vergelijking wat dat betreft mank. We hadden overigens ook voor de PABO-up de afspraak dat u zou kijken of die anders georganiseerd zou kunnen worden.

Minister Hermans:

Mevrouw Hamer heeft gelijk als zij zegt dat de vergelijking mank gaat. Ik wil alleen aangeven dat het stimuleren van een aantal specifieke ontwikkelingen noodzaak kan zijn om te komen tot een specifieke regeling. In dit geval gaat het over extra geld. Er is tot 2005 een verdubbeling van het budget voorzien van 6,4 mln. naar 12,8 mln., in de veronderstelling dat het aantal studenten van 600 naar 1200 gaat. Indien er in de toekomst sprake zou zijn van een grotere toeloop, dan kunt u ervan overtuigd zijn dat de financiering dan geen belemmering mag zijn. Laat ik dat in alle helderheid in de Kamer zeggen. Het lijkt mij a contrario als ik zou zeggen dat we dan opnieuw naar het budget moeten gaan kijken. We zouden dan waarschijnlijk met elkaar zeer snel in staat zijn om daar via een prioriteitenstelling uit te komen.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Toch nog even naar de PABO-up-gelden, die we geloof ik al vijf keer hebben uitgegeven. In tegenstelling tot de PABO-up-gelden zegt u van deze gelden dat, mocht het potje van ruim 12 mln. niet voldoende zijn, u dan over de brug komt met een aanvullende financiering, omdat er zoveel toeloop is.

Minister Hermans:

Als de toeloop boven de verwachtingen uitgaat die we nu hebben, dan is dat juist voor de stimulering van deze categorie van zodanig politieke prioriteit dat ik daarvoor zal zorgen.

Voorzitter! De heer Cornielje was blij met mijn toezegging dat de suggestie van een apart mastertraject voor lerarenopleiding volgend op de bachelor wordt opgenomen in de adviesaanvrage aan de Onderwijsraad. Ik kan u melden dat de commissie die vanuit de Onderwijsraad zal gaan adviseren over de bachelor-masterstructuur inmiddels is ingesteld of anders ieder moment ingesteld gaat worden. De bedoeling is dat deze voor de zomer gaat komen met advies. Mijn bedoeling is om bij de begroting voor 2001 een verdere standpuntbepaling over de bachelor-masterstructuur neer te leggen met alle gevolgen die dit heeft. Het is een heel interessant punt voor de toekomst. Ik wijs er overigens op, zoals ik in het debat over het HOOP ook heb gedaan, dat er in allerlei discussies niet alleen in Nederland maar ook in het buitenland heel gemakkelijk bachelor-masterstructuur wordt geroepen. Het staat dus al in onze WHW, maar de consequenties van een dergelijk systeem op het gebied van de financiering, civiel effect van diploma's en doorstroommogelijkheden zijn zo ingewikkeld, dat het mij te simpel is om te zeggen dat we nu maar even een bachelor-masterstructuur gaan invoeren. Hier zit zeer veel aan vast. Mevrouw Van der Hoeven heeft opgemerkt dat het een gemiste kans is dat het bachelor-mastermodel naar de toekomst wordt verschoven. Dat is mijn bedoeling helemaal niet. Ik vind zelfs dat we daar snel aan moeten werken. Ik heb contact met mijn Engelse en mijn Duitse collega om te kijken hoe wij op dit punt tot gemeenschappelijke afspraken kunnen komen. Dat is niet eenvoudig. In sommige landen wordt gesproken over drie plus twee, maar daar hangt het van de precieze vooropleiding af. Als de vooropleiding zoals in Nederland zes jaar VWO en twee plus twee jaar is, kan dat hetzelfde effect hebben als een vijfjarige opleiding en drie plus twee jaar, zoals in het buitenland. Dat is het probleem van de Bolognaverklaring. In contacten met collega's heb ik steeds gezegd dat wij de eindmodellen met elkaar moeten vergelijken. Wanneer wij het aantal jaren met elkaar vergelijken, moet daar ook de vooropleiding bij betrokken worden, waardoor het gehele onderwijsstelsel gelijkgeschakeld moet worden. Daar voel ik niet veel voor, nog afgezien van de oeverloze discussie die dat op zou leveren.

Mevrouw Van der Hoeven heeft gevraagd waarom het advies van de Onderwijsraad over het samenhangend geheel van lerarenopleidingen niet is afgewacht. Ik verwacht dat advies binnen een maand, dus halverwege april. Ik vind het belangrijk – daarom is de wet over zij-instromers bij de Kamer ingediend – de condities zo snel mogelijk te optimaliseren om de variaties in leerwegen naar het leraarschap op tafel te krijgen. Ik ben ervan overtuigd dat dit wetsvoorstel de samenhang tussen lerarenopleidingen niet zal belemmeren, integendeel. Ik denk dat juist de flexibilisering een bijdrage levert aan de samenhang tussen de opleidingen, bijvoorbeeld door het bevorderen van de doorstroom tussen eerste- en tweedegraads opleidingen en nascholing op maat. Die elementen zijn daarbij van belang.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Het advies van de Onderwijsraad was voorzien voor januari, februari. U deelt nu mee dat dit medio april verschijnt. Wanneer ligt het dan bij de Kamer, voorzien van een reactie uwerzijds? Er is in maart een vervolgdebat gepland, juist met het oog op het advies van de Onderwijsraad en uw visie daarop. Wanneer kan de Kamer hierover beschikken?

Minister Hermans:

Dat hangt mede af van het advies van de Onderwijsraad. Ik onderschrijf de mening van de Kamer dat de samenhang tussen de lerarenopleidingen van belang is. Als het advies half april verschijnt, moet een aantal weken erna een reactie kunnen worden gegeven. Ik kan dat nu nog niet exact aangeven. Ik weet namelijk niet hoe vergaand het advies is. Mijn bedoeling is in ieder geval om zo snel mogelijk een reactie te geven.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Kan de minister ons, wellicht schriftelijk, laten weten wanneer een en ander verschijnt? Er is reeds een overleg gepland, dus dan kunnen daarover afspraken worden gemaakt.

Minister Hermans:

Dat overleg is inderdaad eind maart. Ik zal mij ervan vergewissen in welke week het advies zal verschijnen. Vervolgens zal ik bij de aanbieding van het advies van de Onderwijsraad aangeven wanneer ik denk een reactie te kunnen geven. U kunt ervan overtuigd zijn dat ik daar geen maanden overheen wil laten gaan. Ik zal proberen het zo snel mogelijk van een inhoudelijke reactie te voorzien.

Voorzitter! Als wij wachten op het advies – ik begrijp overigens dat de Kamer dat ook niet wil, gezien ook de behandeling van dit wetsvoorstel – zouden wij vertraging oplopen. Naar mijn mening is dat niet nodig. In algemene zin sluit de flexibilisering zoals voorgesteld in Maatwerk voor morgen zeer nauw aan bij hetgeen wij nu doen. Naar mijn mening ligt er een passende aanpak op tafel. Ik hoop dat de Onderwijsraad in zijn advies over de toekomst van de lerarenopleiding op langere termijn dat goed zal aangeven.

De heer Cornielje vraagt zich af waarom de "vol gehangen kerstboom" van artikel 33 van de Wet op het voortgezet onderwijs in feite wordt uitgebreid met nog een nieuwe vrijstellingsmogelijkheid. De vrijstellingsmogelijkheid van één jaar is bedoeld om een beginnende leraar die de afstudeervariant heeft afgerond, naast zijn werk in de klas een volledige lesbevoegdheid te laten halen. Door het volgen van de afstudeervariant kan betrokkene na zijn afstuderen starten als beginnend leraar. Dat is weer wat anders dan de LIO. Het is in feite een soort trainee. Ik geef toe dat er in het kader van de flexibilisering van opleidingen een aantal verschillende posities zijn, te weten de stagiair, de LIO, de beginnend leraar en de zij-instromer. Maar harmonisatie leidt tot de gedachte dat er maar één type instroom is, terwijl er vele typen zijn. Bekeken moet worden op welke wijze de verschillende typen instromende leraren met behoud van kwaliteit zoveel mogelijk toetredingskansen tot het onderwijs hebben. Omdat er een nieuwe leerweg op tafel ligt, moet ik artikel 33 van de WVO nogmaals uitbreiden.

De heer Cornielje (VVD):

Ik begrijp dat wel, maar de regelgeving wordt erg ondoorzichtig op dit moment. Het gaat niet alleen om artikel 33 van de Wet op het voortgezet onderwijs, maar ook om een aantal ministeriële regelingen die afwijkingen mogelijk maken. Het zou misschien goed zijn meer inzicht te geven in de structuur die de minister voor ogen heeft, zodat de scholen weten waar, waarom en op welke voorwaarden afgeweken kan worden van de benoembaarheidsvereisten.

Minister Hermans:

De heer Cornielje weet dat ik ook een afkeer heb van heel veel afzonderlijke regelingen en het liefst via een generieke regeling mogelijkheden zou willen bieden. Misschien komt de Onderwijsraad ook op dat punt met advies. Het lijkt mij belangrijk dat men nu hiermee kan beginnen. Ik zal zorgen voor goede informatie over de verschillende mogelijkheden. Dat kan misschien via de lerarenopleiding af anderszins. Al die verschillende instroommogelijkheden in het vak van leraar moeten helder worden gepositioneerd. Wij kunnen dat misschien ook doen in het voortgangsoverleg van Maatwerk voor morgen.

De groep zij-instromers uit het bedrijfsleven heeft niet zoals afgestudeerden al een groot deel van de lerarenopleiding gevolgd. Voor die groep zal de vrijstelling afhankelijk zijn van elders verworven competenties. Daarom moeten wij op dat punt een assessment doen. Dat assessment houdt in dat bekeken moet worden in hoeverre elders verworven competenties kunnen worden meegewogen en een vorm van vrijstelling kunnen opleveren. De bedoeling is dat op die manier de discussie over benoembaarheidseisen een ander karakter krijgt, zodat wij juist die elders verworven competenties kunnen meewegen en niet opnieuw de hele lerarenopleiding behoeven af te vinken om die zij-instromers tot het beroep te kunnen toelaten onder behoud van kwaliteit. Het assessment zal daarover uitsluitsel moeten kunnen geven. Het assessment voor het voortgezet onderwijs is overigens inmiddels klaar.

Het zal worden uitgewerkt zoals in de nota Maatwerk voor morgen is beschreven. De geplande inwerkingtreding van de wet voor de zij-instromers die nu bij de Kamer ligt, is juist bedoeld per 1 september van dit jaar. Mij lijkt dat heel belangrijk, gezien alle initiatieven. Mevrouw Hamer heeft daarover vragen gesteld. Vandaag of morgen komen de antwoorden daarop. Voor mij ging het er daarbij om of er sprake was van een aantal nieuwe initiatieven en of die tot stand zijn gekomen wegens gebrek aan initiatief van de minister. Over dat laatste heb ik mij enigszins verbaasd. Vorig jaar is de nota Maatwerk voor morgen verschenen. Wij hebben de opleidingen toen de mogelijkheid geboden dit soort initiatieven te ontplooien. Dat heeft negen maanden geduurd en nu zegt men dat de minister te lang heeft gewacht! Als dat uiteindelijk leidt tot meer instroom in het lerarenberoep mag men dat zeggen. Wij hebben er echter met Maatwerk voor morgen en de discussie over zij-instromers met algemene politieke instemming en voorzien van kwaliteitslabeling voor gezorgd dat dit mogelijk wordt. Bij de beantwoording van de vragen ga ik hier wat uitgebreider op in, maar de financiële componenten moeten ook bekeken worden. Ik kan nu reeds melden dat ik de mogelijkheden onderzoek extra geld beschikbaar te stellen om te voorkomen dat de actie van de zij-instromers in de problemen komt. Ik ben dus bereid niet alleen voor het besturenberaad en pc-onderwijs maar ook voor andere mogelijkheden budget beschikbaar te stellen om ervoor te zorgen dat de zij-instromers er kunnen komen.

Hoewel de zij-instromers geen onderdeel van dit wetsvoorstel uitmaken, hangt die mogelijkheid er wel nauw mee samen. Grote groepen melden zich daarvoor aan. Het grote probleem daarbij is matching tussen vraag en aanbod. Ik wil het initiatief nemen om met de besturenorganisaties van de lerarenopleiding rond de tafel te gaan zitten en te bekijken op welke wijze gematched moet worden. Ik ben er heilig van overtuigd dat als ik vandaag een advertentie zou plaatsen voor zij-instromers in het onderwijs, misschien wel duizenden zouden reageren. De teleurstelling en frustraties zouden groot zijn als na een paar maanden blijkt dat iemand uit Groningen met een opleiding economie de vacature in Maastricht niet kan vervullen, omdat hij daar fysiek de mogelijkheden niet voor heeft. Wij moeten er goed voor zorgen dat matching plaatsvindt van de lerarenopleiding en de daadwerkelijke behoefte in de scholen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter! Ik zou omwille van de tijd nu niet het hele debat over de zij-instromers willen voeren. Ik heb al aangegeven dat ik ervan uitga dat mijn antwoorden worden betrokken bij de discussie over Maatwerk voor morgen, maar de minister daagt ons nu toch een beetje uit door in te gaan op de opmerking dat de minister onvoldoende initiatief zou nemen. Ik heb begrepen dat die opmerking is gemaakt door de besturenorganisaties en de opleidingen zelf. Zij hebben blijkbaar gedurende die negen maanden niet begrepen dat zij aan zet waren. Dat baart mij op zichzelf wel zorgen. Als wij dan even de vertaling naar dit wetsvoorstel maken, dan zegt de minister dat het overleg over deze opleidingen in volle gang is. Ik zou dan echter toch iets meer garantie van hem willen horen dat de communicatie in ieder geval zodanig is dat niet iedereen op iedereen gaat zitten wachten.

Minister Hermans:

Ik zeg ook niet dat de Kamer dat verwijt heeft gemaakt. Ik heb geconstateerd dat het verwijt is gemaakt en ik heb mij daarover verbaasd. Wij hebben in de politieke besluitvorming heel duidelijk aangegeven welke mogelijkheden er zijn en de lerarenopleidingen opgeroepen om daadwerkelijk met initiatieven te komen. Wij hebben overigens ook zelf op basis van concrete vacatures een proefassessment en een proefopzet in het oosten van het land gedaan. Ik zal echter niet te ver op de discussie over zij-instromers ingaan, want wij komen daar ongetwijfeld nog met elkaar over te spreken in het kader van Maatwerk voor morgen.

Op dat punt is het initiatief om tot een goede matching te komen van groot belang. Ik zie op dat punt nog een enorm groot probleem. Iedereen wil die zij-instromers nu eigenlijk toch ook daadwerkelijk gaan oppakken. En dan gaat het erom te voorkomen dat wij door een heel enthousiaste aanpak wellicht toch een aantal beschadigingen aanbrengen bij de hele groep die graag wil, omdat er niet goed genoeg gematched wordt. Op dat punt is een initiatief van de minister dan ook nadrukkelijk op zijn plaats.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter! Ik vroeg de minister naar zijn eigen acties ter verbetering van de communicatie. Ik hoor van veel belangstellende studenten dat zij bellen naar het ministerie van Onderwijs en dat zij dan te horen krijgen dat zij eerst twee jaar moeten gaan studeren voordat zij iets kunnen. Veel mensen zijn daardoor teleurgesteld. Nu er een aantal nieuwe varianten aan de orde is, verwacht ik van de minister dat hij met suggesties komt. Wat gaat hij doen om te bevorderen dat die mensen snel aan de slag kunnen?

Minister Hermans:

Voorzitter! Dit verhaal verbaast mij. Alle 800 belangstellenden die zich bij het ministerie hebben aangemeld, hebben van ons de reactie gekregen dat wij bezig waren met het ontwikkelen van het assessment. Op het moment dat dit assessment zou zijn ontwikkeld, zouden zij opnieuw benaderd worden. Dat is ook gebeurd. Vervolgens wordt gekeken of die matching op maat kan plaatsvinden. Er hebben mensen uit het hele land gebeld en lang niet iedereen voldeed aan de essentiële voorwaarde van hoger onderwijs. Wij hebben derhalve tegen een aantal mensen gezegd dat zij er volgens de huidige criteria niet voor in aanmerking zouden komen.

Wij voeren de discussie over Maatwerk voor morgen heel erg graag. Ik vind het alleen iets te gemakkelijk om te roepen: wij wisten het niet en waar bleef de minister? Immers, op hetzelfde moment dat men het doet, zegt men: ja, wij konden dat al een hele tijd. Kom dan maar over de brug! Ik wil het ook gewoon graag zien. Ik zie graag eigen initiatief van de instellingen en wil dat graag verder oppakken. Als het ontbreekt aan een goede communicatie, dan zal ik er als eerste voor zorgen dat die communicatie wordt verbeterd. Ik vind dat van groot belang. Een van die punten is dus het matchingprobleem. Ik zie dat de matching een groot probleem is in het enthousiasme en in de geweldige aanpak die overal plaatsvindt. Dat probleem wordt door mij opgepakt. Ik zal daar nog overleg over voeren.

Voorzitter! Mevrouw Van der Hoeven heeft gevraagd naar de verschillende praktijkcomponenten in de opleiding. Zo is er de LIO die betaald wordt, de stagiair die niet betaald wordt en de tijdelijk tot leraar benoemde onbevoegde. Dat zijn allemaal verschillende vragen die spelen rondom dit dossier. Het is een misvatting om veronderstellen dat mensen in een gelijke opleidingssituatie verkeren. Zij hebben allemaal een verschillende insteek. Dat betekent dat wij één ding wel duidelijk hebben: het einddoel. Dat einddoel is het verwerven van een getuigschrift dat recht heeft op een benoeming als leraar. Er zijn dus juist verschillende wegen daar naartoe. En juist door het openen van nieuwe wegen krijg je dus allerlei variaties. Ik heb in antwoord op vragen van de heer Cornielje al aangegeven dat ik in ieder geval rondom Maatwerk voor morgen nog eens helder op een rijtje zal zetten wat de verschillende insteken en mogelijkheden op dat punt zijn.

Voorzitter! De heer Cornielje heeft gevraagd waarom de begeleiding niet direct is geregeld in het wetsvoorstel. Hier wordt gedoeld op al diegenen die nog een lerarenopleiding moeten volgen. Er is niet voor gekozen om dit te regelen in het bedoelde wetsvoorstel omdat de regeling van de LIO een veel breder kader heeft. Het betreft meer dan het aspect van verantwoordelijkheid. Daarbij is bovendien het laten vervallen van de expiratiedatum aan de orde. In de LIO-wet is die vastgelegd op het jaar 2001. Wij zullen zoeken naar mogelijkheden om de zaken in meer algemene zin, in totale samenhang met de verschillende andere elementen van de lerarenopleiding, goed op tafel te leggen. Het slechts doorvoeren van enkele aanpassingen bij dit wetsvoorstel is te nauw, juist vanwege de zij-instroom en de algemene opleidingen. Juist daarom moeten de zaken niet alleen in de ULO geregeld worden, maar in algemene zin worden neergelegd.

De heer Cornielje (VVD):

Dit heeft niets te maken met de expiratiedatum van de LIO-wet. Die heeft immers geen betrekking op het eerstegraads gebied. Begrijp ik goed dat de verantwoordelijkheid voor de mensen die nog niet afgestudeerd zijn en die nog niet bevoegd zijn, komt te liggen bij de begeleidende leraar en de begeleidende lerarenopleiding? Dat is voor de VVD-fractie de voorwaarde. Dit moet uiteindelijk goed geregeld worden.

Minister Hermans:

Dat is een belangrijk punt. Ik heb reeds toegezegd bij het debat over maatwerk dat wij dit goed zullen regelen. Dat is in het wetsvoorstel inzake zij-instromers, dat nu bij de Kamer ligt, in algemene zin neergelegd.

Voorzitter! Mevrouw Hamer heeft gevraagd of verlenging van afwijking van de benoembaarheidseisen mogelijk is na de periode van een jaar. Dat is mogelijk. De ontheffing verloopt dan via de inspectie. Het eerste jaar kan het zonder de inspectie. Na het eerste jaar moet het via de inspectie.

De voorzitter:

Is er behoefte aan een tweede termijn?

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Er zijn twee vragen blijven liggen. Als die worden beantwoord, zie ik af van een tweede termijn. De eerste vraag gaat over de afspraak tussen werkgevers en werknemers om te kijken of een deel van de loonsom op termijn gereserveerd kan worden. De tweede vraag gaat over de problematiek van het Instituut lerarenopleiding aan de Universiteit van Amsterdam. Het antwoord op de tweede vraag mag ook schriftelijk plaatsvinden.

Minister Hermans:

Die tweede vraag zal ik schriftelijk beantwoorden. Om op de eerste vraag van mevrouw Van der Hoeven te kunnen antwoorden, moet ik wel weten wat de bedoeling van die vraag is. De discussie over de loonsom is namelijk nogal technisch van aard. In feite gaat het daarbij om de loonderving. Zo niet, dan lijkt het mij goed dat zij haar vraag nader toelicht.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Mijn vraag is niet direct gericht op de loonderving. In verschillende sectoren zijn afspraken gemaakt tussen werkgevers en werknemers om een deel van de loonsom te gebruiken voor opleiding. Bij die opleiding horen stages en begeleiding. Er is al eerder gesuggereerd – dit punt is echter tot nu toe blijven liggen – om dit punt mee te nemen in de onderhandelingen die inmiddels van start zijn gegaan.

Minister Hermans:

Voorzitter! In de CAO voor het voortgezet onderwijs moeten nadere afspraken worden gemaakt over de LIO. Ik wil niet vooruitlopen op die afspraken. Helder is dat bij die CAO-onderhandelingen afspraken moeten worden gemaakt. Verder is het duidelijk dat iemand alleen kan worden benoemd in een LIO-functie in de allerlaatste fase van de opleiding tot leraar. De afspraken over de precieze positie van de LIO zijn aan de orde in de CAO-onderhandelingen voor de sector van het voortgezet onderwijs. Omdat wij midden in deze onderhandelingen zitten, lijkt het mij niet zinvol om nadere uitspraken hierover te doen, behalve dan dat het in die CAO zou moeten worden geregeld.

De voorzitter:

Het antwoord op de tweede vraag van mevrouw Van der Hoeven komt dus later.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, op een nader te bepalen tijdstip te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 16.40 uur tot 19.00 uur geschorst.

Naar boven