Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het voorstel van rijkswet Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (25891, R1609).

(Zie vergadering van 16 februari 2000.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Staatssecretaris Cohen:

Mijnheer de voorzitter! Naar aanleiding van eerdere voorstellen, de zogenaamde eerste en tweede tranche van wijzigingen, heeft mijn ambtsvoorgangster reeds vele keren uitgebreid met uw Kamer van gedachten gewisseld. Omdat met name in de Eerste Kamer grote bezwaren bestonden tegen het voorstel tot een algemene acceptatie van meervoudige nationaliteit, is om aanhouding van die twee voorstellen gevraagd. Aanleiding voor de twee voorstellen waren de maatschappelijke en de juridische veranderingen die zich sinds de inwerkingtreding van de huidige rijkswet in 1985 hebben voorgedaan. Die noopten tot aanpassing van de rijkswet.

Voor een groot deel consolideert het voorstel waarover wij vandaag spreken, de voorstellen die al eerder aan deze Kamer zijn voorgelegd en die toen na enige discussie in ruime mate zijn aanvaard. De eerste tranche beoogde onder meer de Rijkswet op het Nederlanderschap nog in het jaar 1995 te wijzigen. Daarmee zou tevens worden voorkomen dat veel in het buitenland geboren personen hun Nederlanderschap van rechtswege zouden verliezen. Dat is jammer genoeg niet gelukt. Inmiddels heeft de Kamer en mij een groot aantal brieven van oud-Nederlanders bereikt die hun Nederlanderschap op grond van de bestaande regeling van rechtswege hebben verloren. Wij moeten proberen binnen korte termijn tegemoet te komen aan de wens van die oud-Nederlanders om het Nederlanderschap terug te kunnen krijgen. De briefschrijvers geven immers allen aan, nog steeds sterke culturele en emotionele banden met Nederland te hebben en te hechten aan onze erkenning daarvan door het behoud of het herstel van hun Nederlandse nationaliteit. Het wetsvoorstel geeft invulling aan die wens.

In dit wetsvoorstel gaat het, naast de invoering van deze herstelregeling, met name over integratie en meervoudige nationaliteit. In eerste instantie is tussen verschillende fracties gediscussieerd over de vraag welke mate van integratie bereikt moet zijn om te kunnen worden genaturaliseerd. Omdat ieder der sprekers bij het begrip "integratie" zijn of haar eigen perceptie heeft, zal ik niet proberen daarover het verlossende woord te spreken. Toch denk ik dat voor allen geldt dat wie volwaardig in de Nederlandse samenleving kan en wil participeren, recht heeft op het Nederlanderschap. De sterke verbondenheid met een land die door het bezit van de nationaliteit wordt uitgedrukt, behoeft echter niet noodzakelijkerwijs een band met een ander land uit te sluiten. De vele brieven van oud-Nederlanders in het buitenland die hun Nederlanderschap wensen te herkrijgen, laten zien hoe reëel een dergelijke opstelling is. Immers, die oud-Nederlanders hebben met het land van hun nieuwe nationaliteit veelal een economische, politieke, sociale en culturele band opgebouwd, terwijl er ook culturele, sociale en emotionele banden met Nederland zijn blijven bestaan die tot verzoeken om herkrijging van het Nederlanderschap hebben geleid. Vergelijkbare gevallen doen zich uiteraard ook voor bij personen die om naturalisatie tot Nederlander verzoeken. Meervoudige nationaliteit behoeft daarom bepaald niet als een kwaad goed te worden beschouwd, zolang ieder van de nationaliteiten nog uitdrukking is van een reële band met het land van die nationaliteit en er redenen zijn om die banden te waarderen. Uitgangspunt hierbij moet zijn enkelvoudige nationaliteit, tenzij er objectieve en algemeen aanvaarde redenen zijn voor meervoudige nationaliteit. Dat uitgangspunt zal zowel voor de verkrijging van het Nederlanderschap als voor het verlies ervan, op gelijke wijze moeten gelden. Naar de verwezenlijking van dat uitgangspunt is in dit wetsvoorstel gestreefd.

Daarbij teken ik overigens aan dat meervoudige nationaliteit in de huidige samenleving een veelvoorkomend verschijnsel is. Het aantal nationaliteitsrechtelijke gemengde huwelijken of relaties is groot en blijft groeien en dus ook het aantal bipatride kinderen. Binnen die huwelijken bestaat weer de wens althans één gemeenschappelijke nationaliteit te hebben. Bovendien zal bij personen van de tweede en derde generatie veelvuldig dubbele nationaliteit optreden. Kortom, meervoudige nationaliteit is een maatschappelijke realiteit die niet te voorkomen is en moeilijk is tegen te gaan.

Voorzitter! Meermaals is verwezen naar de binnenkort te bespreken goedkeuringswet van het Europese nationaliteitsverdrag. Als ik het goed heb begrepen, zal ik kort na het krokusreces het verslag van uw Kamer bij deze wet ontvangen. Ik kan toezeggen dat de Kamer daarna binnen enkele weken een nota naar aanleiding van het verslag kan verwachten, zodat ook de goedkeuring van het nationaliteitsverdrag op korte termijn kan worden besproken. De heren Apostolou en Dittrich kan ik antwoorden dat het gegeven dat het verdrag nog niet geratificeerd is, voor deze wet geen betekenis heeft. De volkenrechtelijke beginselen die aan het verdrag ten grondslag liggen, zijn in de rijkswet geëerbiedigd. Ook zonder goedgekeurd verdrag blijft de rijkswet zoals die nu luidt. Zoals ik bij brief van 11 oktober 1999 uiteen heb gezet, heeft de goedkeuring geen gevolg voor de rijkswet in de vorm zoals thans voorgesteld. Ook behoeft de verwijzing naar het tweede protocol geen verandering. Die verwijzing wordt hooguit overbodig als alle bij dat protocol betrokken staten het nationaliteitsverdrag geratificeerd hebben.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik ben het met de staatssecretaris eens op dit punt, maar ik stel hem wel de vraag of het niet wenselijk is dat wij het verdrag ratificeren, omdat met name in de memorie van toelichting heel vaak daaraan wordt gerefereerd wordt.

Staatssecretaris Cohen:

Op zichzelf is dat wenselijk. Dat is ook de reden waarom de regering dat voorlegt aan de Kamer. De vraag was of het feit dat dit nu nog niet gebeurd is dan wel of het onverhoopt helemaal niet zou gebeuren, consequenties heeft voor de wet. Mijn antwoord daarop is ontkennend.

Voorzitter! De leden van de PvdA, het CDA en D66 hebben aangegeven grote waarde te hechten aan een goede voorlichting aan de Nederlanders in het buitenland. Ook ik hecht daaraan. Met de minister van Buitenlandse Zaken zijn in dit kader goede afspraken gemaakt. Alle middelen die de regering ten dienste staan, zullen hiervoor worden benut. Concreet betekent dit het navolgende.

Er is kortgeleden een brochure voor oud-Nederlanders gereedgekomen die in een toereikende oplage aan de Nederlandse diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen zal worden verspreid. Van personen die voordat zij het Nederlanderschap hebben verloren, zich hebben gemeld voor het aanvragen van een Nederlands nationaal paspoort of een bewijs van Nederlanderschap zijn de namen en adressen genoteerd. Zij zullen over de herkrijging van het Nederlanderschap worden geïnformeerd zodra het wetsvoorstel is aangenomen. Aan hen zal de brochure automatisch worden gestuurd. Andere geïnteresseerden kunnen de brochure aanvragen en bovendien zal die onder de aan de regering bekende Nederlandse verenigingen in het buitenland worden verspreid. Verder zal de brochure op de website van het ministerie van Justitie worden gepubliceerd. Wij hopen daarmee een nog groter aantal geïnteresseerden te kunnen benaderen. Ook zullen er ruim voor de beoogde inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in samenwerking met Buitenlandse Zaken regionale bijeenkomsten in het buitenland worden belegd waarbij de Nederlandse vertegenwoordigingen uitgebreid zullen worden geïnformeerd over het wetsvoorstel. Daarnaast zullen er bijeenkomsten worden belegd voor de ex-Nederlanders en Nederlanders in het buitenland. Waar mogelijk zullen de verenigingen van Nederlanders in het buitenland bij die bijeenkomsten worden betrokken. Bovendien zal via Radio Nederland Wereldomroep een voorlichtingstekst worden uitgezonden. Ten slotte wijs ik erop dat meerdere tijdschriften van Nederlandse emigranten regelmatig publiceren over de stand van zaken met dit wetsvoorstel. Ik ga ervan uit dat zij ook over de inwerkingtreding en de gevolgen daarvan voor oud-Nederlanders zullen publiceren.

Ik kom nu toe aan de meer directe inhoud van het wetsvoorstel. Omwille van de overzichtelijkheid zal ik de door de Kamer gemaakte opmerkingen zoveel mogelijk in volgorde van de wetsartikelen behandelen. Ik begin dus met artikel 1.

De heer Van der Staaij vroeg mij hoe de term "hoofdverblijf" zich verhoudt tot de definitie van "woonplaats" in artikel 10 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de nota naar aanleiding van het verslag heb ik uiteengezet dat het begrip hoofdverblijf een feitelijk begrip is. Het hoofdverblijf van een vreemdeling is daar waar hij kennelijk geregeld vertoeft, daar waar hij het centrum van zijn activiteiten heeft. Noch de bedoeling van de betrokken persoon, noch een afhankelijke woonplaats levert hoofdverblijf op. Ook het verplaatsen van het hoofdverblijf is een strikt feitelijk gebeuren. Het begrip woonplaats daarentegen heeft een juridische connotatie. Dat blijkt bijvoorbeeld bij het begrip woonplaats van een minderjarige. Een minderjarige heeft namelijk een afhankelijke woonplaats bij degene die het gezag over hem uitoefent, maar kan elders zijn gewone verblijfplaats hebben. Dat kan in het verband van deze wet leiden tot een ongewenste situatie. Laat ik een voorbeeld noemen.

Stel, een kind wordt in Nederland geboren uit Turkse ouders. Het kind wordt vervolgens op eenjarige leeftijd naar zijn grootouders in Turkije gestuurd en keert pas terug naar Nederland als hij 17 jaar is. Van zijn 1ste tot zijn 17de jaar heeft het kind feitelijk verbleven in Turkije en dus aldaar zijn hoofdverblijf gehad. Maar het heeft volgens artikel 12 van het Burgerlijk Wetboek zijn woonplaats in Nederland behouden, omdat zijn ouders hier wonen. Gevolg is dat het kind onder de huidige regeling op zijn 18de verjaardag kan opteren voor het Nederlanderschap. In de voorgestelde regeling komt het kind daarentegen niet voor zo'n optie in aanmerking. Dat is ook juist, omdat het kind geen of nauwelijks een band met Nederland heeft.

Er zijn voorts vragen gesteld over de terminologie van de nieuwe Vreemdelingenwet. In artikel 1 wordt ook het begrip toelating en hoofdverblijf gedefinieerd.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik begrijp de problematiek voor de minderjarige. Ik zie in dat je daarin het Burgerlijk Wetboek niet zomaar kunt volgen, maar moet dat reden zijn in deze wet een hele nieuwe term in te voeren? Waarom kun je geen uitzondering maken alleen voor minderjarigen, maar verder de helderheid in terminologie bewerkstelligen door aan te knopen bij het Burgerlijk Wetboek?

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik gaf het voorbeeld van een minderjarige, maar ik sluit niet uit dat er op allerlei andere terreinen ook dat soort voorbeelden te geven zijn. Waar het om gaat, en dat is ook het verschil tussen het begrip woonplaats in het Burgerlijk Wetboek en het begrip hoofdverblijf in de wet, is dat het inderdaad die andere betekenis heeft. Omdat de betekenis anders is, lijkt het mij verstandig ook een andere term te gebruiken.

In artikel 1 worden ook de begrippen "toelating" en "hoofdverblijf" gedefinieerd. Die begrippen stammen uit de huidige vreemdelingenwetgeving en worden in de terminologie van de nieuwe Vreemdelingenwet weer verlaten. Daarin wordt gesproken van rechtmatig verblijf op basis van een geldige verblijfsvergunning. Zowel de heer Apostolou als de heer Dittrich vroegen zich af of die wijziging in terminologie op problemen stuit. Met het begrip toelating en hoofdverblijf heb ik willen vastleggen dat de termijnen die gesteld worden voor naturalisatie voortaan moeten zijn volgemaakt op basis van legaal verblijf. Dat verandert niet als het voorstel voor een nieuwe Vreemdelingenwet wordt aangenomen. De terminologie van de vreemdelingenwetgeving is bepalend voor de vraag wat legaal verblijf is. Als de nieuwe Vreemdelingenwet wordt aangenomen, zal aan de Kamer worden voorgesteld de tekst van de rijkswet dienovereenkomstig aan te passen.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! Geldt uitstel van vertrek als legaal verblijf?

Staatssecretaris Cohen:

Dat lijkt mij wel.

De heer Verhagen (CDA):

En als men drie jaar uitstel van vertrek heeft en dan de Nederlandse nationaliteit aanvraagt?

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik wil dat even precies uitzoeken. Ik kom daar in tweede termijn op terug.

Mevrouw Halsema vroeg om een nadere uiteenzetting over het begrip huwelijk in het onderhavige wetsvoorstel.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Ik heb gisteren gevraagd of in de nieuwe Vreemdelingenwet het woord toelating gehanteerd wordt. Als dat niet het geval is, waarom doen wij het hier dan wel? Waarom wordt dat pas veranderd als de Vreemdelingenwet wordt aangenomen?

Staatssecretaris Cohen:

Als het om dezelfde begrippen gaat, dan denk ik dat het op zichzelf juist is om die met elkaar in overeenstemming te brengen. Daarom heb ik voorgesteld om eerst af te wachten hoe het in de nieuwe Vreemdelingenwet wordt geregeld. Als het begrippenstelsel daarin gewijzigd wordt, dan is dat ook reden om in de rijkswet die verandering aan te brengen. De Vreemdelingenwet is op dat punt dus leidend.

De heer Apostolou (PvdA):

De staatssecretaris anticipeert in dit wetsvoorstel zowel op het verdrag als op de Vreemdelingenwet. Waarom zou er op dit punt ook niet geanticipeerd worden?

Staatssecretaris Cohen:

Ik zal straks nog ingaan op de vraag, of ik anticipeer op de Vreemdelingenwet. Dat zal ik met name doen ten aanzien van het vluchtelingschap. Dan zal de heer Apostolou ook zien dat ik er hier niet op anticipeer. Ik zal later ook nog ingaan op de reden waarom ik het hier heb voorgesteld.

Mevrouw Halsema vroeg om een nadere uiteenzetting over het begrip "huwelijk" in het voorliggende wetsvoorstel. Zij vroeg of onder "huwelijk" ook geregistreerd partnerschap wordt begrepen. Verder vroeg zij zich af of ongehuwd samenwonenden gelijkgesteld worden met gehuwden. In de definitiebepaling van artikel I, tweede lid, is opgenomen dat het in Nederland geregistreerd partnerschap wordt gelijkgesteld met een huwelijk. Daar waar in het voorliggende voorstel wordt gesproken over "huwelijk", kan dus tevens worden gelezen "het in Nederland geregistreerde partnerschap". Dat ligt anders ten aanzien van ongehuwd samenwonenden. Zij worden niet gelijkgesteld met gehuwden. Het wetsvoorstel brengt te dien aanzien overigens geen wijzigingen ten opzichte van de huidige rijkswet. De argumenten in 1985 voor dit onderscheid waren van bewijsrechtelijke aard en gelden vandaag de dag nog steeds. Er is geen reden om daarin verandering te brengen.

Voorzitter! Ik kom te spreken over artikel 6, de schijnerkenningen. Mevrouw Halsema heeft bezwaar tegen het invoeren van de regel dat erkenning pas na drie jaar verzorging en opvoeding het Nederlanderschap oplevert. Bij adoptie wordt een termijn van een jaar verzorging en opvoeding voldoende geacht. Zij vraagt om een gelijke behandeling van adoptie en erkenning. Bij adoptie wordt het stellen van een minder lange termijn van verzorging en opvoeding gerechtvaardigd doordat die adoptie pas tot stand komt na het oordeel van de rechter. Bovendien vindt er voorafgaand aan de adoptie een strenge selectie plaats van de adoptiefouders en is het Nederlanderschap afhankelijk gesteld van de adoptie-uitspraak. Adoptie is dus met de waarborg van een rechterlijke toets omgeven. Erkenning kent die waarborg niet. Daarom wordt bij erkenning meer nadruk gelegd op de feitelijke situatie waaruit de reële gezinsband kan worden afgeleid alvorens aan erkenning nationaliteitsgevolg wordt gegeven. Het instrument van erkenning kent weinig voorwaarden. Het gaat bij erkenning lang niet altijd om het eigen biologische kind en ook lang niet altijd om kleine kinderen. Het reeds op het moment van de erkenning de Nederlandse nationaliteit verlenen, heeft in de praktijk geleid tot situaties van misbruik. Het heeft bijvoorbeeld geleid tot het door middel van erkenning verschaffen van de Nederlandse nationaliteit aan minderjarigen die vervolgens in de prostitutie te werk worden gesteld. De keuze die gemaakt is in het wetsvoorstel, vloeit voort uit de wens het risico van dat misbruik te beperken en niet uit cijfers waaruit zou blijken dat dit misbruik groot zou zijn. Door het invoeren van de termijn van drie jaar wordt een drempel opgeworpen tegen erkenners die iets anders voor ogen hebben dan het verzorgen en opvoeden van een minderjarige.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Ik kan mij voorstellen dat er schijnerkenningen zijn en ik kan mij ook voorstellen dat de regering die zoveel mogelijk wenst te vermijden. Dat vind ik volstrekt legitiem. Ik vind de omvang van het probleem van schijnerkenningen echter wel relevant, omdat je natuurlijk een veel grotere groep raakt. Mijn vraag was derhalve gericht op de proportionaliteit van de maatregel. Immers, als het slechts om misbruik op heel kleine schaal gaat, dan wordt er naar mijn mening wel een heel grote groep in onzekerheid gebracht. Bij de wet op de schijnhuwelijken bleek het om een kleine schaal te gaan.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Mevrouw Halsema doelt op de wet inzake voorkoming van schijnhuwelijken. Het woord "voorkoming" is essentieel. Omdat het gaat om voorkoming, is het moeilijk om achteraf te bekijken in welke gevallen het voorkomen is. Het is immers ook heel goed mogelijk dat een aantal mensen zich gewoon niet aangemeld hebben vanwege de wet inzake de voorkoming van schijnhuwelijken.

Ik begrijp de vraag over de proportionaliteit wel en heb zelf op dat punt een vrij zwaar voorbeeld gegeven. Zelfs als er maar weinig van zulke gevallen zijn, dan nog moet je de zwaarte daarvan relateren aan de omvang van die termijn. Ik kan mij namelijk heel goed voorstellen dat juist een termijn van drie jaar afschrikwekkend werkt voor degenen die dit soort praktijken willen uitoefenen, terwijl een jaar veel minder afschrikwekkend zou werken. Ik heb dus het idee dat een termijn van drie jaar, juist met het oog op datgene wat je wilt voorkomen, reëel is. Bovendien kunnen de opvoeding en de erkenning rustig doorgaan; alleen duurt het iets langer voordat naturalisatie mogelijk is.

De heer Verhagen (CDA):

Zou de staatssecretaris contact kunnen opnemen met het ministerie van Buitenlandse Zaken, bijvoorbeeld om het aantal schijnerkenningen vanuit de Dominicaanse Republiek te vernemen? Juist het consulaat-generaal in dat land heeft meerdere malen geklaagd dat men daar geen enkel middel had om schijnerkenningen tegen te gaan, terwijl men buitengewoon goed aanvoelde dat er sprake was van schijnerkenningen.

Staatssecretaris Cohen:

Dat lijkt mij een juiste vraag. Wij moeten dat zeker proberen, want wij zijn het natuurlijk eens over het onjuiste van die schijnerkenningen. Er moet worden bekeken of wij dat punt op een goede manier kunnen bespreken; ik zal hierover dus zeker contact opnemen met het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Mevrouw Halsema heeft naar aanleiding hiervan gevraagd naar de spiegelbeeldige situatie dat een Nederlands kind door een ouder met een andere nationaliteit wordt erkend. Dan gaat de Nederlandse nationaliteit verloren op het moment waarop de minderjarige de nationaliteit van die ouder krijgt. Het verlies hangt af van het moment waarop het land van de nationaliteit van de erkenner die nationaliteit aan het kind verleent. Dat hoeft ook in die situatie niet het moment van de erkenning zelf te zijn.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik heb gevraagd naar de ongelijke behandeling tussen adoptie en erkenning, maar ook tussen gezamenlijk gezag en adoptie. Bij gezamenlijk gezag vindt immers wel rechterlijke toetsing plaats, maar wordt ook drie jaar opvoeding en verzorging gevraagd.

Staatssecretaris Cohen:

Daar wil ik nog even naar kijken; ik zal daar in tweede termijn op terugkomen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Als dit onderwerp daarmee is afgesloten, heb ik nog een vraag. Ik heb ook gewezen op een ongewenst neveneffect van de termijn van drie jaar opvoeding en verzorging. Een verwaarloosd en eventueel verlaten kind heeft immers een slechtere rechtspositie dan een kind dat wel beschermd en opgevoed wordt.

Staatssecretaris Cohen:

Ik zie niet in hoe dat probleem via de nationaliteit kan worden opgelost.

Ik kom toe aan artikel 6, met name het eerste lid, onder h. Daarop heeft het amendement van de heer Verhagen op stuk nr. 14 betrekking. Daarin stelt hij voor om de verblijfstermijn om een optie te kunnen uitbrengen, te verlengen van 15 jaar naar 25 jaar. Dat is heel consequent, want hij heeft dat voorstel vijf jaar geleden ook gedaan. De bepaling onder h geeft een optierecht aan vreemdelingen die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt en gedurende een onafgebroken periode van minstens 15 jaar toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben. Ook de heer Van der Staaij heeft daar overigens een vraag over gesteld. Er moeten twee eisen gesteld worden: men moet ouder zijn dan 65 jaar en men moet minstens 15 jaar toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk hebben. Als men pas op latere leeftijd dan 65 jaar 15 jaar heeft gewerkt, kan de aanvraag dus pas op dat moment worden ingediend. Als je eerder 15 jaar in Nederland bent geweest, maar nog geen 65 jaar bent, moet je wachten totdat je 65 wordt. Hierbij gaat het veelal om ouderen die niet voldoende waren ingeburgerd om in een eerder stadium te kunnen worden genaturaliseerd, maar die wel voornemens zijn om ook na hun pensionering – vandaar de leeftijd van 65 jaar – in Nederland te blijven wonen. Voor veel vreemdelingen zal het tijdstip van pensionering immers begrijpelijkerwijs tevens het moment zijn waarop zij besluiten waar zij hun oude dag zullen doorbrengen: in het land van geboorte of in het land van hun kinderen en kleinkinderen. Hun wordt gelegenheid gegeven om, ondanks het ontbreken van taalvaardigheid, de nationaliteit te verkrijgen die – daarvan mag in het algemeen worden uitgegaan – hun kinderen bezitten. Daarmee wordt ook de integratie bevorderd, niet alleen van de oude moeder of vader, maar van de gehele familie. De termijn van 15 jaar werd voldoende geacht om enige garantie te hebben dat de betrokkene door een verblijf van langere tijd in de Nederlandse samenleving een duurzame band met Nederland verworven heeft. Bovendien is het na 15 jaar verblijf in Nederland vrijwel onmogelijk om een toegelaten vreemdeling nog te verwijderen. De door de heer Verhagen voorgestelde ophoging van de verblijfstermijn naar 25 jaar zou neerkomen op invoering van een termijn die geen andere motivering heeft dan dat die termijn lang is. Voor de ouderen die in Nederland hun gezin hebben opgebouwd en daarom hier blijven, zal ook 25 jaar geen probleem zijn. De enige groep die door de termijn van 25 jaar getroffen wordt, is die van de oudere alleenstaande moeders die op latere leeftijd door hun kinderen naar Nederland zijn gehaald om hen een verzorgde oude dag te kunnen geven. Als het amendement van de heer Verhagen wordt aangenomen, moeten zij tien jaar langer wachten op de nationaliteit die hun kinderen en kleinkinderen al bezitten. Ik ontraad dan ook aanneming van het amendement.

De heer Verhagen (CDA):

Dat was mij inmiddels al duidelijk. De achterliggende gedachte van mijn amendement is dat slechts bij hoge uitzondering mag worden afgezien van de eis met betrekking tot de kennis van de Nederlandse taal. Ook wil ik afstand nemen van de gedachte dat nationaliteit samenhangt met het gegeven dat iemand niet meer uit Nederland kan worden verwijderd.

Staatssecretaris Cohen:

Het gaat hier om een zeer specifieke en beperkte categorie. Ik kan mij voorstellen dat het argument van herstel van de familieband – inclusief het verlenen van de Nederlandse nationaliteit – ook de CDA-fractie aanspreekt. Het amendement van de heer Verhagen maakt het extra moeilijk voor vrouwen die op latere leeftijd naar Nederland zijn gekomen. Ik vind dat er voldoende reden is om het amendement niet aan te nemen.

Voorzitter! De heer Dittrich stelt bij amendement voor om in onderdeel H, artikel 6, eerste lid, onder h, de zinsnede "en gedurende een onafgebroken periode" te vervangen door: en onmiddellijk daaraan voorafgaand gedurende een onafgebroken periode. Niet omdat ik het met hem oneens ben, maar om puur wetstechnische redenen moet ik dit amendement ontraden. De bepaling onder h staat in de tegenwoordige tijd. Dat wil zeggen dat de gestelde voorwaarde dat iemand gedurende een ononderbroken periode zijn woonplaats heeft onmiddellijk voorafgaat aan de optieverklaring. Als het amendement van de heer Dittrich wordt aangenomen, verliest de tegenwoordige tijd zijn kracht en zullen wij overal in de rijkswet die verduidelijking moeten invoeren. Inhoudelijk hebben wij geen verschil van mening, maar om wetstechnische redenen meen ik dat het amendement niet nodig is en bovendien tot andere problemen aanleiding geeft.

De heer Dittrich (D66):

U zegt hiermee dat iemand die het verzoek doet om de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen onmiddellijk daaraan voorafgaand 15 jaar in Nederland hoofdverblijf moet hebben gehad.

Staatssecretaris Cohen:

Ja.

De heer Dittrich (D66):

Dan trek ik het amendement op stuk nr. 21 in.

De voorzitter:

Aangezien het amendement-Dittrich (stuk nr. 21) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik kom toe aan het derde lid van artikel 6 waarop de heer Apostolou zijn amendement op stuk nr. 12 heeft ingediend. Hij stelt voor om geen openbareordetoets te stellen in de twee gevallen van optie die al sinds 1985 bestaan. Dat zijn de optie van de in ons land geboren en getogen tweedegeneratievreemdelingen en de optie van de in ons land geboren en hier drie jaar legaal verblijvende staatlozen. Voor die twee gevallen kent de huidige wet inderdaad geen eis van openbare orde en dat zou zo moeten blijven, aldus de heer Apostolou. In de nota naar aanleiding van het verslag is al duidelijk gemaakt dat ten aanzien van staatlozen om volkenrechtelijke redenen geen voorwaarden betreffende de openbare orde gesteld kunnen worden. Het derde lid van artikel 6 is daarom aangevuld met de woorden "tenzij volkenrechtelijke verplichtingen zich daartegen verzetten". Al in de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven voor het overige enige moeite te hebben met de weglating van de openbareordetoets bij de optie, en wel om meerdere redenen. Ik heb al gezegd dat het optiesysteem dat thans wordt ingevoerd, in veel gevallen kon worden ingevoerd omdat daarbij aangenomen kan worden dat voldaan is aan de vereisten van naturalisatie, zij het nu net met uitzondering van het openbareordevereiste. Door nu dit vereiste niet te stellen voor de onder a genoemden – de hier geboren en getogen generatie – en wel voor bijvoorbeeld de onder e genoemde personen – die evenzeer hier getogen zijn – wordt een moeilijk te rechtvaardigen onderscheid tussen die twee groepen personen geschapen. Bovendien moeten wij voor ogen houden dat de bestaande optieprocedure alleen de optant betreft. De nieuwe betreft echter ook diens kinderen en laat die ook meedelen in de verkrijging van het Nederlanderschap. In alle gevallen is er geen reden hen verschillend te behandelen. Ik wijs erop dat de in lid 3 opgenomen verwijzing naar volkenrechtelijke verplichtingen alleen de staatloze optant betreft.

Laat ik hier nog het volgende aan toevoegen. De nieuwe optieregeling is niet alleen maar een verslechtering voor de tweedegeneratieoptanten, want de optiecategorieën a en b worden in het wetvoorstel verruimd. De thans gestelde maximumleeftijdsgrens van 25 jaar komt te vervallen, waardoor een veel grotere groep personen gebruik kan maken van de optie onder a. Ook kunnen de kinderen van de optant in de optie worden meegenomen. Ten slotte wijs ik erop dat de afwijzing van een optieverzoek wegens gevaar voor de openbare orde meebrengt dat de betreffende persoon gedurende veelal enkele jaren verhinderd zal zijn om een optie uit te brengen, maar na die – als het ware – rehabilitatietermijn waarvan het richtgetal ongeveer vier jaar is, opnieuw een optieverzoek kan indienen. Dit hangt samen met het openbareordebeleid.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Ik vraag mij af of ik de staatssecretaris goed begrijp als hij spreekt over de ongelijke behandeling. Als ik mijn amendement uitbreid met de categorieën die hij zojuist noemde, is dit amendement dan voor hem beter te accepteren?

Staatssecretaris Cohen:

Het zou de zaak in ieder geval beter maken als het gaat om de ongelijkheid. Aan de andere kant breng je dan een forse verschuiving aan in het niet aanleggen van de openbareorde-eis. Die wordt dan aanzienlijk verruimd. Misschien is het goed als ik eerst iets zeg over die openbareorde-eis, want dat maakt het plaatje wat completer op dit punt.

Zowel de heer Dittrich als mevrouw Halsema hebben vragen gesteld over de openbareordetoets bij de optie. In de eerste plaats zal die toets op dezelfde wijze worden ingevuld als bij naturalisatie. Dit betekent dat een afwijzing op die grond in beginsel van tijdelijke aard is, tenzij die afwijzing telkens op grond van nieuwe feiten plaatsvindt. Het openbareordebeleid wordt in de circulaire Handleiding voor toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap neergelegd. Die circulaire is gericht aan de burgemeester. Ernstige vermoedens geven aan dat niet alleen misdrijven waarvoor de verzoeker tot naturalisatie al onherroepelijk is veroordeeld in aanmerking moeten worden genomen, maar ook misdrijven waarvan hij op goede gronden wordt verdacht en waarop alsnog een sanctie kan volgen. Een voorbeeld van het aannemen van een serieuze verdenking is een verzoeker die al veroordeeld is voor een misdrijf, maar tegen dat vonnis in beroep is gegaan. De strafzaak is dan nog niet onherroepelijk afgedaan en er is nog steeds sprake van een serieuze verdenking. Dit laat zien welke strenge eisen worden gesteld aan de vraag wanneer er sprake is van serieuze verdenking.

De begrippen openbare orde, goede zeden en veiligheid van het Koninkrijk zijn geijkte wettelijke begrippen. Het is om die reden – ook omdat er in de jurisprudentie mee wordt gewerkt – verstandig om die begrippen te handhaven. Indien hierin verandering wordt gebracht, is niet te overzien tot welke veranderingen in de jurisprudentie dit zal leiden, terwijl daarover nu helderheid bestaat. Wat daaronder moet worden verstaan, kan slechts aan de hand van enkele sprekende voorbeelden nader worden bepaald. Geen verlening van het Nederlanderschap zal mogelijk zijn voor hen die in hun levensonderhoud voorzien door handel in verdovende middelen of van wie wordt vermoed dat men werkt als spion voor een buitenlandse mogendheid. De burgemeester mag – evenals bij naturalisatie het geval is – inlichtingen inwinnen bij de korpschef en de justitiële documentatiedienst. Bij de indiening van een naturalisatieverzoek wordt verzoeker gevraagd een zogenaamde waarheidsverklaring te ondertekenen. Daarin kan hij onder andere aangeven of hij op het moment van indiening van het verzoek niet aan strafvervolging terzake van een misdrijf is onderworpen of wegens een misdrijf is veroordeeld. Als later in de procedure blijkt dat de gegevens die de verzoeker zelf heeft opgegeven afwijken van de inlichtingen die door de korpschef en de justitiële documentatiedienst zijn verstrekt, wordt verzoeker door de IND in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarop naar voren te brengen conform de Algemene wet bestuursrecht. Als de optie ten onrechte door de burgemeester is bevestigd, kan het Nederlanderschap niet worden ingetrokken. Als betrokkene niet verwijtbaar heeft gehandeld, is dit in verband met de rechtszekerheid niet wenselijk.

De heer Apostolou (PvdA):

De staatssecretaris heeft gezegd dat men na vier jaar opnieuw een verklaring kan afleggen om Nederlander te willen worden. Betekent dit dat wat hij voor die tijd heeft gedaan nogmaals wordt getoetst?

Staatssecretaris Cohen:

Dat klopt. Men moet mij niet houden aan die vier jaar. Het is om en nabij die termijn. Als je na een veroordeling na twee jaar vraagt om die optie, dan is het nog twee jaar. Als die periode van vier jaar is afgesloten, dan is het bezwaar van openbare orde niet meer aan de orde.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik heb gisteren gevraagd wat de ratio is van dit voorstel. Wat wilt u ermee bereiken?

Staatssecretaris Cohen:

De mogelijkheden voor die optie worden verruimd. Die mogelijkheden waren er vroeger niet. Volgens de gewone naturalisatiemanier werd die eis wel gesteld. Je moet je afvragen, nu het naar die optiekant gaat, of die eis van openbare orde ook niet gesteld moet worden.

De heer Apostolou (PvdA):

Mijn amendement gaat daar niet over. Het gaat over de situatie zoals die nu is en specifiek over die twee categorieën. De staatlozen zullen niet onderworpen worden aan deze bepaling. Het enige wat er overblijft is de tweede generatie. Wat is er gebeurd in de afgelopen tijd dat het mis is gegaan?

Staatssecretaris Cohen:

Het is de verruiming van de categorie onder a en het is de toevoeging van onder andere categorie e en c t/m f. Het gaat om het overbrengen uit de groep waar die eis van openbare orde werd gesteld naar de optieregeling. Dat houdt in dat je aan een aantal andere vereisten niet hoeft te voldoen. Waarom hoeft er niet meer te worden voldaan aan de eis van openbare orde? Voor deze categorie is het op dit punt een verslechtering. Gegeven de nieuwe systematiek in de wet, de toevoeging van andere mogelijkheden van optie en het gegeven dat het niet prohibitief is om verder via de optieregeling het Nederlanderschap te verkrijgen, meen ik dat het gaat om een aanvaardbare wijze van zien.

De heer Apostolou (PvdA):

Mijn amendement pleit helemaal niet voor schrapping van het artikel. Ik voeg er een zinnetje aan toe, inhoudende dat de huidige praktijk gehandhaafd wordt voor die twee categorieën. De argumentatie over de uitbreiding bestrijd ik niet. Ik meen dat de tweede generatie uitgezonderd kan worden omdat die 25 jaar deze praktijk heeft gehad zonder enige problemen.

Staatssecretaris Cohen:

De categorie onder a wordt verruimd. Vervolgens wordt er een aantal nieuwe categorieën aan toegevoegd. Als het voor categorie a niet hoeft te gelden, dan is dat met het oog op rechtsgelijkheid moeilijk in overeenstemming te brengen met de categorie onder e. Vervolgens zeg je: ik vind het niet nodig om de eis van openbare orde te stellen voor een grotere groep dan thans het geval is.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Met alle respect voor de jurisprudentie heb ik toch behoefte aan enige nadere duiding van de goede zeden. In de stukken worden alleen gesproken over bigamie, terwijl volgens mij bigamie hier niet mogelijk is.

Staatssecretaris Cohen:

Volgens mij berust dat op een misverstand. Bigamie hoort daar niet onder te vallen. Wat ik heb willen zeggen, is dat de wijze waarop in de jurisprudentie die trits gebruikt wordt, voldoende duidelijk is om te kunnen opereren. Ik vrees dat het veranderen van die terminologie om een reden die eigenlijk niet intrinsiek is, ertoe kan leiden dat zich opnieuw jurisprudentie gaat vormen. Ik zie het bezwaar niet om, gegeven de jurisprudentie, deze geijkte terminologie te handhaven.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het bezwaar kan zijn dat deze wordt toegepast in een nieuwe situatie en een nieuwe procedure. Ik wil graag duidelijker weten waar het begrip precies op toeziet. De trits bestaat langer en is verkend in de jurisprudentie, maar is nooit toegepast op deze specifieke situaties. Dit kan tot geheel nieuwe situaties leiden.

Staatssecretaris Cohen:

Dan draai je het om. Je kunt zeggen: "de verandering kan leiden tot een nieuwe situatie", terwijl u zegt: "het handhaven van de trits kan leiden tot een nieuwe situatie". Wat mij betreft, is het absoluut niet de bedoeling om in de toepassing van deze trits, waarvan het begrip "openbare orde" mijns inziens de kern is, enige verandering te brengen. Juist om ervoor te zorgen dat er geen verandering in komt, ben ik ervoor om de terminologie die er lag te handhaven in de nieuwe wet.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De Kamer is bezig het gevaar voor verstoring van de openbare orde aanzienlijk te verruimen via de stemming over een aantal artikelen. Ik geef een voorbeeld. Iemand die bestuurlijk opgehouden is, kan volgens mij geweigerd worden in een naturalisatieprocedure of bij het optierecht.

Staatssecretaris Cohen:

Volgens mij is het begrip "openbare orde" ondeelbaar.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Maar vindt u het wenselijk?

Staatssecretaris Cohen:

Gezien het feit dat ik lid ben van het kabinet dat deze voorstellen heeft ingediend, vraagt u naar de bekende weg.

De heer Dittrich (D66):

Stel dat iemand die de optieverklaring doet op het stadhuis met een ambtenaar gaat praten, volledig openheid van zaken geeft en die ambtenaar betaalt om de bevestiging te krijgen. Vervolgens neemt die ambtenaar dat geld aan en verstrekt die bevestiging. U hebt net gezegd dat dit niet kan leiden tot intrekking van de Nederlandse nationaliteit. Ik vraag mij af of dit een wenselijke situatie is.

Staatssecretaris Cohen:

Als die betaling tot doel heeft iets te krijgen waarop betrokkene geen recht heeft, is er eenvoudig sprake van verwijtbaar handelen.

De heer Dittrich (D66):

Dat weet hij niet, omdat "openbare orde" en "goede zeden" vrij open normen zijn. Daarom geef ik juist het voorbeeld dat wel opening van zaken wordt gegeven, terwijl die ambtenaar denkt: als ik extra betaald krijg, zal ik die bevestiging wel even geven. Dat is dus een vorm van corruptie van de kant van die ambtenaar, waarvoor deze strafrechtelijk vervolgd kan worden. Ik begrijp dat het administratiefrechtelijk resultaat blijft dat iemand het Nederlanderschap houdt.

Staatssecretaris Cohen:

Dat vind ik zeer de vraag. Misschien moet gewoon worden geconstateerd dat iemand die enigszins op de hoogte is van de gang van zaken in ons land weet dat er door die betaling een smaakje aan de sla zit. Als er een smaakje aan de sla zit, betekent het verwijtbaar handelen. Als er sprake is van verwijtbaar handelen, kan overgegaan worden tot intrekking.

De heer Dittrich (D66):

Waarop baseert u die intrekking dan? Dit volgt niet uit de tekst van de wet.

Staatssecretaris Cohen:

Er is sprake van verwijtbaar handelen, van falsificatie. De combinatie van het vertellen hoe de zaak in elkaar zit en het tegelijkertijd verstrekken van een bedrag met het oog op het verkrijgen van iets waarvan betrokkene weet dat hij er geen recht op heeft, valt naar mijn mening onder misleiding, hetgeen hier titel is om tot intrekking over te gaan.

De heer Dittrich (D66):

In het voorbeeld dat ik geef, is niet duidelijk dat hij vooraf weet dat hij er per definitie geen recht op heeft. Immers, het gaat om een openbareorde- en goedezedentoets. Ook de veiligheid van het Koninkrijk is wat deze toetsing betreft nogal vaag. Hij betaalt de ambtenaar en krijgt de bevestiging. Daarmee is hij Nederlander, maar later blijkt dat de ambtenaar in strijd met de regels heeft geopereerd. Zegt u nu dat het dan tóch mogelijk is om het Nederlanderschap in te trekken?

Staatssecretaris Cohen:

Ja.

De heer Dittrich (D66):

Zojuist zei u van niet.

Staatssecretaris Cohen:

Ik vat dit onder verwijtbaar handelen. Het is een goede zaak dat wij deze discussie nu hebben omdat daarmee duidelijk wordt dat ik van oordeel ben dat in deze situatie – natuurlijk zijn de precieze feiten van het desbetreffende geval van belang – sprake is van verwijtbaar handelen. En dus is het mogelijk om tot intrekking over te gaan.

De heer Dittrich (D66):

Op welk artikel baseert u dat dan?

De heer Niederer (VVD):

Artikel 14!

De heer Dittrich (D66):

Dit lees ik niet in artikel 14.

De voorzitter:

Dit werd ook niet door de staatssecretaris gezegd, maar door een van uw collega's.

Staatssecretaris Cohen:

Maar ik ben het er wél mee eens. Mijns inziens gaat het hier inderdaad om een interpretatie van artikel 14, eerste lid: "indien zij berusten op een door de betrokken personen gegeven valse verklaring of bedrog". Ik vind dat hier sprake is van bedrog.

De heer Dittrich (D66):

Maar in mijn voorbeeld wordt er wél opening van zaken gegeven. Hij vertelt alle omstandigheden en het is de ambtenaar die de verkeerde afweging maakt. Van een valse verklaring is geen sprake omdat hij heeft verteld wat er aan de hand is. Hij bedriegt niet en verzwijgt niets.

Staatssecretaris Cohen:

Hij bedriegt wél. Hij weet of behoort te weten dat hiervoor geen bedrag over tafel behoort te gaan.

De heer Dittrich (D66):

Dat regardeert de ambtenaar; die kan dan strafrechtelijk worden vervolgd.

Staatssecretaris Cohen:

Het regardeert ook de betrokkene. Hij behoort zich te realiseren dat het bedrag blijkbaar noodzakelijk is – gelet op de gegevens die voor hem gelden – om de gevraagde optie te verkrijgen. Het feit dat dit zo is en dat het om een fors bedrag gaat, maakt dat hij behoort te weten dat er sprake is van bedrog. Daarmee is artikel 14 van toepassing.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! Als men veroordeeld is tot een aantal jaren gevangenisstraf, kan als bijkomend gegeven gelden dat men het land moet verlaten. De staatssecretaris heeft het desbetreffende artikel zodanig geïnterpreteerd dat men na vier jaar toch weer kan opteren. Kan hij de verzekering geven men bij de van toepassing zijnde strafmaat ook werkelijk het land zal verlaten en dat de bedoelde groep geen gebruik zal maken van het bedoelde artikel?

Staatssecretaris Cohen:

Mijn conclusie is dat de heer Verhagen nu doelt op de ongewenstverklaring. Welnu, als daarvan sprake is, brengt dat met zich dat men inderdaad niet meer kan voldoen aan de openbareordetoets.

Voorzitter! Vervolgens kom ik toe aan de vraag van de heer Dittrich of de gemeenten onder druk kunnen worden gezet om de gestelde termijnen van 13 en 26 weken te handhaven. Ik wijs er allereerst op dat deze termijnen nogal ruim zijn; 26 weken is een halfjaar. Zoals in de stukken is aangegeven, is de bevestiging van artikel 6 een beschikking in de zin van de AWB en dus zijn de in die wet aangegeven procedures en maatregelen mogelijk. Van die regelingen wordt niet afgeweken.

Artikel 8 heeft veel aandacht gekregen. In de eerste nota van wijziging is voorgesteld om in artikel 8, eerste lid, sub c, het woord "gehad" te schrappen. Naar aanleiding daarvan vraagt de heer Van der Staaij zich af of, indien pas na ondertekening van het koninklijk besluit blijkt dat verzoeker op het moment van ondertekening niet voldeed aan de voorwaarden, verlening van het Nederlanderschap ondanks dit gebrek niet ongedaan kan worden gemaakt. Het antwoord is: ja, tenzij. De naturalisandus dient zowel op het moment van het indienen van het verzoek als op het moment van de verlening van het Nederlanderschap te voldoen aan de gestelde eisen. Blijkt na de verlening van het Nederlanderschap dat hij ten tijde van ondertekening van het KB niet aan dit vereiste voldeed, dan heeft verzoeker niettemin het Nederlanderschap verworven, tenzij het gebrek de verzoeker te verwijten is. Dat is bijvoorbeeld het geval als de verzoeker onjuiste gegevens heeft verstrekt of relevante gegevens heeft verzwegen. In dat geval biedt artikel 14 de mogelijkheid om het Nederlanderschap in te trekken. Maar dat is de discussie die wij net al voerden.

Voorzitter! Ik kom toe aan de inburgering. Verschillende fracties hebben aan de orde gesteld dat het taalniveau dat de nieuwkomer moet bereiken om in de termen van de Wet inburgering nieuwkomers (WIN) als ingeburgerd te worden beschouwd niveau 3 zou moeten zijn. Dat is een niveau dat hoger ligt dan niveau 2, dat gevraagd wordt bij naturalisatie. Het zou niet logisch zijn aan een nieuwkomer hogere eisen te stellen dan aan de naturalisandus.

Ik denk dat het goed is eerst kort in te gaan op de systematiek van de WIN, teneinde misverstanden op dat punt weg te nemen. De WIN bepaalt dat een nieuwkomer in het eerste jaar na zijn toelating gemiddeld 600 uur onderricht krijgt in het Nederlands als tweede taal, in maatschappijoriëntatie en in beroepenoriëntatie. Nadat de nieuwkomer dat programma heeft doorlopen, wordt door het ROC getoetst welk niveau de nieuwkomer in dat jaar feitelijk heeft bereikt. Hij ontvangt na dat jaar van de gemeente een inburgeringscertificaat als bewijs dat hij aan zijn inburgeringsverplichting heeft voldaan. Aan het certificaat wordt een verklaring van het ROC gehecht, waarop per doorlopen onderdeel wordt vermeld welk niveau is bereikt. Dat niveau kan per onderdeel verschillen. Het is dus niet zo dat men pas als ingeburgerd wordt beschouwd en een certificaat krijgt als men het hoogste niveau dat de WIN kent, namelijk niveau 3, heeft bereikt. Na dat jaar wordt op basis van die niveaus bekeken voor welke gevolgtrajecten men in aanmerking komt.

Er wordt voor de volwasseneneducatie gewerkt met 5 taalniveaus, die vastliggen in de zogenoemde kwalificatiestructuur educatie. Niveau 1 is laag. Een nieuwkomer die in het eerste jaar niet verder komt dan dat niveau, zal worden aangeraden zelf verder te gaan met taallessen in de reguliere educatie. Niveau 2 is het niveau waarop men geacht wordt te kunnen participeren in de samenleving, goede gesprekken te kunnen voeren en op praktisch niveau goed te kunnen functioneren. Niveau 3 is vereist als men een opleiding of een vervolgopleiding in het Nederlands wil volgen, of wil werken in een baan waarin het goed beheersen van het Nederlands essentieel is. Niveau 4 is het niveau van het staatsexamen Nederlands, dat voldoende is als startersniveau voor het kunnen volgen van beroepsonderwijs in een HBO-opleiding of op een universiteit. Zonder dat niveau kan men niet aan zo'n opleiding beginnen. Niveau 5 is, naar ik heb begrepen, het niveau waar de minister aan voldoet.

De heer Verhagen (CDA):

Zoals u weet, is aan de Nederlandse nationaliteit de benoembaarheid in bepaalde ambten verbonden, ook in het ambt van minister.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik sprak uiteraard over mijn eigen minister.

Om genaturaliseerd te kunnen worden, is het in mijn visie wezenlijk dat men kan deelnemen aan het algemeen maatschappelijke verkeer, zoals dat in de wet staat. Het is niet zozeer wezenlijk dat men tot een opleiding kan worden toegelaten of kan werken in bepaalde functies. Het door taaldeskundigen vastgestelde niveau voor deze participatie is niveau 2. De inburgeringstoets die voor naturalisatie is ontwikkeld en die met de Kamer is besproken, is bedoeld om de mondelinge taalbeheersing te testen. Die vaardigheid komt ten minste overeen met niveau 2. Daarnaast bevat de toets vragen over de kennis van de Nederlandse samenleving. Om als ingeburgerd te kunnen worden beschouwd is kennis van de samenleving immers minstens zo wezenlijk als beheersing van het Nederlands. Ik ben dat met de heer Verhagen en de heer Niederer eens, die dat punt naar voren hebben gebracht. De inburgeringstoets is een uitvoeringsmaatregel van de wet en hoeft dus niet op het niveau van een algemene maatregel van rijksbestuur te worden geregeld.

Het amendement op stuk nr. 19 van de leden Niederer en Verhagen, waarvoor ook de heer Van der Staaij zijn sympathie heeft uitgesproken, spreekt over het toevoegen van de eis van schriftelijke taalbeheersing. Van de vier onderdelen van taalverwerving, luisteren, spreken, lezen en schrijven, is het kunnen schrijven verreweg het moeilijkste onderdeel. Ik vind het introduceren van de voorwaarde van schrijfvaardigheid een zeer aanmerkelijke verzwaring. Een dergelijke hoge eis zou tot gevolg hebben dat analfabeten of mensen die problemen hebben met het leren van een ander schrift, geen Nederlander kunnen worden, terwijl zij voor het overige prima participeren in de Nederlandse maatschappij.

De heer Verhagen heeft tijdens de vergadering het begrip schriftelijke taalbeheersing afgezwakt door te stellen dat het met name gaat om de leesvaardigheid. Hij vond die van belang, omdat men voldoende informatie tot zich moet kunnen nemen om bijvoorbeeld het kiesrecht goed te kunnen uitoefenen. Ik meen evenwel dat wie een goede luistervaardigheid in het Nederlands heeft, ook via radio en televisie de nodige informatie kan krijgen. Uiteraard is het praktisch om de taal van het land van vestiging te kunnen lezen. De vraag is alleen of dit zo essentieel is, dat het een voorwaarde voor naturalisatie moet zijn. Wat mij betreft is dat niet zo en dat is ook de reden waarom ik aanneming van het amendement ontraad.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! De staatssecretaris zegt dat de heer Verhagen de eis van voldoende schriftelijke taalbeheersing heeft afgezwakt. De heer Niederer heeft daarentegen gezegd dat wel degelijk de eis van schriftelijke taalbeheersing moet gelden. Ontraadt de staatssecretaris nu aanneming van het amendement vanwege de toelichting van de heer Niederer dat ook sprake moet zijn van schriftelijke taalbeheersing? Stel dat in het amendement komt te staan dat men alleen moet kunnen lezen, wellicht met een mooiere formulering. Ontraadt u aanneming van het amendement dan niet meer?

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Over dat lezen heb ik ook iets gezegd. Natuurlijk, als men kan lezen, kan men zich beter in de Nederlandse samenleving bewegen. De argumentatie was evenwel dat de leesvaardigheid van belang is voor de uitoefening van het kiesrecht. Op dat punt volg ik de geachte afgevaardigde niet. Daarover heb ik namelijk gezegd dat men vanwege de moderne middelen, met name vanwege radio en televisie, met begrijpen en luisteren zodanig kan functioneren dat men tot naturalisatie kan overgaan.

De heer Niederer (VVD):

Voorzitter! Ik had twee vragen aan de staatssecretaris. Een ervan is al door de heer Dittrich gesteld. Hij was net iets eerder bij de microfoon dan ik.

Mijn andere vraag betreft de schrijfvaardigheid. Ik vind schrijfvaardigheid elementair. Juist in het land als het onze word je dagelijks geconfronteerd met formulieren. Die moet je kunnen lezen, kunnen begrijpen en kunnen invullen. Op allerlei terreinen krijg je namelijk met formulieren te maken. Mag je dan van iemand die tot Nederlander is genaturaliseerd en voldoende kennis heeft van de Nederlandse taal eisen dat hij de meest simpele formulieren kan invullen? Daarvoor zal hij toch de schrijfvaardigheid tot een bepaald niveau moeten kunnen beheersen.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik wil daarop twee antwoorden vanuit verschillende invalshoeken geven. Wie als buitenlander op straat iemand aanspreekt en zich dan in gebrekkig Nederlands uitdrukt, wordt in het Engels geantwoord. Dat is punt één.

Dan punt twee. Het komt ook in ons land buitengewoon veel voor – daarmee wordt ook rekening gehouden – dat veel buitenlanders niet vragen om genaturaliseerd te worden, terwijl ze wel in onze samenleving functioneren. Dat leidt ertoe dat veel van formulieren niet alleen in het Nederlands zijn gesteld, maar ook in allerlei andere talen. Ik vind daarom dat dit punt geen argument kan zijn om te zeggen: je hebt een bepaalde schrijfvaardigheid nodig om tot naturalisatie over te kunnen gaan. Op een bepaald punt zijn wij het evenwel met elkaar eens en dan denk ik aan de vraag: kan de persoon die Nederlander wil worden voldoende in deze samenleving functioneren? Daar gaat het om.

De heer Niederer (VVD):

Voorzitter! Deze argumentatie van de staatssecretaris spreekt mij niet aan. In feite zegt hij hiermee dat men er gewoon van uit moet gaan dat in openbare gebouwen de rekken gevuld zijn met folders in allerlei talen en dat je mag hopen dat er ook nog een Nederlandstalige folder tussen zit.

Staatssecretaris Cohen:

Nee, nu draait u het om...

De heer Niederer (VVD):

Ik vind toch dat het uitgangspunt voor naturalisatie moet zijn: beheersing van de Nederlandse taal. Ik vind het dan van belang dat iemand niet alleen Nederlands kan lezen en spreken, maar dat hij die taal ook kan schrijven. De Nederlandse overheid moet zich daarvoor inzetten.

Staatssecretaris Cohen:

Dat is iets anders: je moet je ervoor inzetten. Wat de heer Niederer echter in feite zegt, voorzitter, is dat iemand die vanaf zijn geboorte, om welke reden dan ook, niet kan leren lezen of schrijven, eigenlijk geen Nederlander zou moeten zijn. Zo scherp maakt hij nu het debat. Wat ik net over de folders heb gezegd, is een feitelijke constatering. De heer Niederer zei dat je allerlei formulieren in het Nederlands moet kunnen invullen. Ik heb gezegd dat ik niet inzie hoe dat zich nu rechtstreeks verhoudt tot de vraag of wel of niet moet worden genaturaliseerd.

De heer Niederer (VVD):

Met "kennis van de Nederlandse taal", zoals in ons amendement is beschreven, denk ik aan een redelijk acceptabel niveau van lezen, spreken en schrijven. Er is sprake van een gradueel verschil. Ik vind het jammer dat de staatssecretaris dit verschil principieel wat opklopt en daarom de aanvaarding van het amendement ontraadt, terwijl wij feitelijk niet ver uit elkaar zitten. Sterker nog, wij zitten wellicht op één lijn.

Staatssecretaris Cohen:

Dat hangt samen met het antwoord op de vraag hoe gradueel je dat verschil vindt. Ik heb betoogd dat de schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid een extra drempel opwerpt, ook vanwege de moeilijkheidsgraad van de Nederlandse taal in vergelijking met allerlei andere talen. Ik vraag mij af of die extra drempel in verhouding staat tot het doel dat wij willen realiseren, namelijk dat de naturalisandus goed kan functioneren in onze samenleving.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! Het gaat niet om de mogelijkheid voor buitenlanders om in de Nederlandse samenleving te kunnen participeren, maar om Nederlanders. Daar zit een essentieel verschil tussen. Indien de staatssecretaris het normaal vindt om folders in verschillende talen aan te bieden, gaat dan in het vervolg de stemoproep ook in verschillende talen de deur uit?

Staatssecretaris Cohen:

Nogmaals, ik maakte een feitelijke constatering. Ik constateerde dat veel van dat soort formulieren in verschillende talen worden aangeboden. De heer Verhagen heeft een punt als hij zegt: het gaat niet alleen over taal, maar ook over de oriëntatie op de Nederlandse maatschappij. Ik ben bereid om, als dat nuttig is, de tekst daarover aan te passen. Dat past bij waar het ons om gaat, namelijk dat iemand daadwerkelijk weet in wat voor een samenleving hij leeft. De vraag of iemand nu wel of niet kan lezen en schrijven, heeft echter niet te maken met de kern van het Nederlanderschap. Er zijn nu nog steeds Nederlanders die niet kunnen lezen en schrijven, maar die heel goed kunnen participeren in de maatschappij en die in volle omvang Nederlander zijn. Ik zie niet in waarom dat niet ook voor nieuwkomers zou kunnen gelden, die duidelijk hebben gemaakt dat zij qua taal ten minste op een praktische manier in onze samenleving kunnen functioneren en die weten hoe onze samenleving in elkaar zit.

De heer Verhagen (CDA):

Ik ben blij dat de staatssecretaris mij tegemoet wil komen inzake de kennis van de Nederlandse samenleving. Bij de taalkennis gaat het niet om het kunnen participeren. Van een Nederlander mag je verwachten dat hij de Nederlandse taal machtig is. Het kabinet gaat daarbij uit van niveau 2. Laten wij elkaar niets wijsmaken: met dat niveau kun je je wel staande houden in de Nederlandse samenleving, maar beheers je de Nederlandse taal toch echt niet.

Staatssecretaris Cohen:

Gezien de eisen die gesteld worden, vind ik dat je met niveau 3 verder gaat dan noodzakelijk is. Niveau 2 betreft zeker het praktische niveau van taalbeheersing. Dat niveau, gevoegd bij kennis van de Nederlandse samenleving, correspondeert goed met datgene waar het ons om gaat: het Nederlanderschap.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Ook in mijn beleving hangen taal en nationaliteit wel wezenlijk samen. Het valt mij op dat de staatssecretaris met name de koppeling legt tussen het kunnen lezen en het kunnen uitoefenen van het kiesrecht. Ik begrijp dat hij dit doet tegen de achtergrond van het feit dat de heer Verhagen dat voorbeeld heeft genoemd. Vindt de staatssecretaris het in zijn algemeenheid niet wenselijk dat iemand die Nederlander wil worden, ook Nederlands moet kunnen lezen? Dan kunnen wij over de graad nog wel verschillen.

Staatssecretaris Cohen:

Ik vind het zonder enige twijfel wenselijk, zoals ik het voor iedereen wenselijk vind om te kunnen lezen en schrijven, maar de vraag die hier aan de orde is, is wat het niveau is wat je moet eisen als het gaat om het verwerven van het Nederlanderschap. Dan vind ik het van belang dat iemand goed kan functioneren in de samenleving en dus overigens ook door de overige eisen die gesteld zijn, duidelijk kan maken dat hij ook van die samenleving deel uitmaakt.

De heer Van der Staaij (SGP):

Vindt u dan dat in het geheel geen eisen behoeven te worden gesteld aan het kunnen lezen van de Nederlandse taal?

Staatssecretaris Cohen:

Ik ken ook voorbeelden van Nederlanders die hier geboren en getogen zijn die zich uitstekend in deze samenleving kunnen handhaven zonder dat ze kunnen lezen. Dat moet niet zo zijn en het is het beste als dit uitzonderingen zijn, maar ook als het over uitzonderingen gaat, vind ik niet dat dit zou moeten betekenen dat dit criterium beslissend zou moeten zijn voor de vraag of je wel of niet genaturaliseerd kan worden.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik denk dat wij van mening blijven verschillen over de vraag of het in dezen voldoende is dat je je hoofd boven water kan houden. Van iemand die Nederlander wil worden, mag je mijns inziens op dit vlak wat meer verwachten. Maakt de staatssecretaris nu niet van de regel de uitzondering?

Staatssecretaris Cohen:

Ik geloof het niet. De terminologie die wij in de wet hanteren, is er een die al een tijd bestaat. In die zin kun je hooguit zeggen dat er sprake is van een verzwaring in vergelijking tot de situatie die wij nu kennen. Ik erken overigens dat het voor iedereen van belang is om zo goed mogelijk te kunnen lezen en schrijven, omdat dit natuurlijk bijdraagt aan de wijze waarop je kunt functioneren. Het omgekeerde, namelijk dat het niet kunnen lezen en niet kunnen schrijven zou betekenen dat je dus niet goed kunt functioneren in de samenleving en dus niet genaturaliseerd kunt worden, gaat mij een stap te ver.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Mocht het amendement-Verhagen/Niederer aangenomen worden, zou dat dan geen strijd kunnen opleveren met het discriminatieverbod, aangezien aan de vreemdeling die Nederlander wil worden een andere eis wordt gesteld dan aan de Nederlander zelf om bijvoorbeeld het kiesrecht te kunnen uitoefenen?

Staatssecretaris Cohen:

Ik wil er nog wel eens over nadenken, maar ik weet niet of je met die redenering heel ver komt.

Voorzitter! Wij zijn nog niet klaar met het artikel. De heer Dittrich heeft namelijk gevraagd hoe het begrip "zich ook overigens hebben doen opnemen in de Nederlandse samenleving" geïnterpreteerd moet worden. Wat als de Nederlandse samenleving niet genegen is om zich bereidwillig op te stellen om de nieuweling te accepteren? Wordt het dan moeilijker om Nederlander te worden? Hij vindt dat de voorwaarden van de rijkswet niet afhankelijk mogen zijn van de gevoelens in de samenleving. Die mening deel ik. De genoemde voorwaarde richt zich tot de naturalisandus. Onwil van de omgeving wordt hem niet tegengeworpen.

Naar aanleiding van het taalvereiste vroeg de heer Van der Staaij naar de positie van het Fries. Ik meen daarop in de nota van het verslag geheel ingegaan te zijn. Het gaat om de taalkennis als middel van zelfredzaamheid en niet om alleen de Friese maar om de gehele Nederlandse samenleving. Dat is de kennis van het Nederlands in de mate zoals gevraagd in artikel 8, zulks ongeacht het feit dat kennis van de Friese taal voor de in Friesland woonachtige naturalisandus mogelijkerwijs een gewenste bijkomende vaardigheid is.

De heer Van der Staaij (SGP):

Dat had ik al begrepen, maar het gaat mij erom dat juist waar wij ons beijveren om streektalen zoals het Fries een hogere status te geven, je je kunt afvragen hoe sterk wij staan tegenover iemand die heel goed Fries maar niet zo goed Nederlands spreekt. Ik erken dat het wellicht een wat academische discussie op dit moment is, dus ik zou er niet al te uitgebreid op willen ingaan, maar ik blijf erbij dat dit punt nog niet helemaal is uitgewerkt.

Staatssecretaris Cohen:

Het is misschien niet helemaal uitgewerkt, maar ik ben het ook zeer eens met de opmerking dat het vooral een academische kwestie is.

Voorzitter! De heer Dittrich heeft een amendement op stuk nr. 22 ingediend op artikel 8, vierde lid. Hij stelt daarin voor, verkorting van de voor naturalisatie noodzakelijke verblijfsperiode van vijf jaar naar drie jaar voor een ongehuwde buitenlander die met een ongehuwde Nederlander samenwoont ook te laten gelden voor de ongehuwde buitenlander die met een gehuwde Nederlander samenwoont. Ik moet dat amendement ontraden, omdat op die manier aan twee tegelijkertijd bestaande verschillende relaties rechten ontleend zouden kunnen worden. Afgezien van het feit dat ik mij afvraag of dat überhaupt verstandig is, moet ik ook constateren dat het verder nergens in onze regelgeving voorkomt.

De heer Dittrich (D66):

Artikel 8 richt zich op degene die Nederlander gaat worden. De huwelijkse staat van degene met wie hij samenleeft, is daarbij toch niet doorslaggevend? Het gaat om het hoofdverblijf en het aantal jaren dat je met iemand samenwoont in de Nederlandse samenleving.

Staatssecretaris Cohen:

Mijn tweede argument is dat het tegelijkertijd laat zien dat dit misbruik kan uitlokken. Het kan betekenen dat iemand die gehuwd is bijvoorbeeld zegt nog een andere relatie te hebben. Je kunt die relatie honoreren om haar vervolgens te verbreken en er daarna weer mee door te gaan. Het gaat hierbij om wezenlijke relaties die je niet door elkaar moet laten lopen. Ik begrijp de bedoeling van de heer Dittrich wel, omdat het soms lang kan duren.

De heer Dittrich (D66):

In de wetstekst staat toch al: in een duurzame relatie samenleeft? Het voorbeeld dat de staatssecretaris geeft, gaat niet op, want dat betekent dat die gehuwde Nederlander toch samenleeft met degene die Nederlander wil worden. Dat huwelijk is in stand gebleven, bijvoorbeeld omdat de partner van die Nederlander niet aan een echtscheidingsprocedure wil meewerken.

Staatssecretaris Cohen:

Op andere terreinen heeft dat ook die consequenties. Ik zie niet in waarom dergelijke gevallen in dit wetsvoorstel anders behandeld moeten worden dan wij elders in de wetgeving doen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik was wel gecharmeerd van het amendement van de heer Dittrich. Het ziet toe op een zeer praktisch probleem dat voor een aantal vrouwen geldt die een huwelijk hebben gesloten in een ander land waar huwelijksontbinding niet wordt erkend. Voor een groep vrouwen in Nederland is het niet mogelijk, te scheiden.

Staatssecretaris Cohen:

In artikel 8, lid 4, gaat het om een ongehuwde Nederlander. Het amendement van de heer Dittrich betreft een ongehuwde buitenlander en een gehuwde Nederlander. De opmerking van mevrouw Halsema slaat dus niet op dat amendement.

Voorzitter! Ik kom toe aan het amendement van de heren Niederer en Verhagen op stuk nr. 10. Zij stellen voor, geen verkorte procedure in te voeren voor de naturalisatie van vluchtelingen. Zoals men in de tweede nota van wijziging heeft kunnen lezen, heb ik een vergelijkbaar voorstel gedaan, gerelateerd aan de aanstaande Vreemdelingenwet 2000. In het begin van mijn bijdrage heb ik daar al even over gesproken. Voor dat voorstel waren goede gronden. Nederland is op grond van het Vluchtelingenverdrag verplicht ernaar te streven de naturalisatieprocedure voor vluchtelingen te bespoedigen. Dat gebeurde tot nu toe door een procedurele versnelling, maar die mogelijkheid is weggevallen door de snelheid waarin vandaag de dag de gewone naturalisatie gebeurt. Het voorstel om de periode van legaal verblijf op drie jaar te stellen, is gebaseerd op het Vluchtelingenverdrag. In het kader van de nieuwe Vreemdelingenwet heb ik geen mogelijkheden om die verplichtingen uit het verdrag op gelijke voet na te komen, omdat in dat voorstel de statusdeterminatie komt te vervallen. Bovendien realiseert diezelfde nieuwe Vreemdelingenwet voor deze personen al na drie jaar een rechtspositie die, althans in Nederland, niet wezenlijk afwijkt van die welke het Nederlanderschap geeft. De wijziging is echter geheel door de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 geconditioneerd. Zo staat het ook in het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken. Daarin is sprake van een "als, dan"-bepaling. Ik meen dan ook bij mijn voorstel te moeten blijven. Men kan de vraag stellen waarom ik deze voorwaardelijke wijziging in dit wetsvoorstel heb voorgesteld, en niet in de Vreemdelingenwet. Het argument daarvoor is dat wij hier spreken over een rijkswet, terwijl de Vreemdelingenwet geen rijkswet is. Ik heb het om die reden gedaan, zij het geconditioneerd, dus afhankelijk van de vraag hoe het verder met de Vreemdelingenwet loopt. Als die Vreemdelingenwet dus wordt ingevoerd, is daarmee ook deze rijkswet in één keer in overeenstemming gebracht met deze bepaling.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik heb gisteren gevraagd of artikel 9, waarin diezelfde zin voorkomt, geen probleem vormt. Ik zou het gestelde in artikel 9, lid 3, onder e, willen handhaven. Het lijkt mij niet terecht om dat ook te wijzigen.

Staatssecretaris Cohen:

Dat wijzigt. Het enige wat ik heb voorgesteld, is om indien de nieuwe Vreemdelingenwet wordt ingevoerd, deze bepaling in overeenstemming te brengen met die nieuwe Vreemdelingenwet. Ik heb dus niet voorgesteld om het op voorhand maar alvast te gaan doen.

De heer Apostolou (PvdA):

Er ligt een amendement van mevrouw Halsema op dit punt. Kan de minister daarop reageren? Immers, stel dat de Vreemdelingenwet niet wordt aangenomen, dan zal de bepaling toch in deze wet moeten blijven.

Staatssecretaris Cohen:

Dat hoeft niet. Ik heb het amendement van mevrouw Halsema nog niet goed kunnen bekijken. Ik vind het derhalve lastig om daarop te reageren. Ik kan alleen het volgende zeggen. Als de nieuwe Vreemdelingenwet niet wordt aanvaard, dan blijft de bepaling zoals die nu in de rijkswet staat een onvervulde conditie.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat was mij al duidelijk geworden uit het voorgestelde artikel 1a. Het lijkt mij echter veel zuiverder om het niet nu op te nemen in de rijkswet, maar het toe te voegen aan de invoeringswet van de Vreemdelingenwet. Dan maakt het immers onderdeel uit van het debat over de Vreemdelingenwet. Daarom heb ik een amendement ingediend.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Dat begrijp ik. Het argument dat ik daarvoor heb, is gelegen in het verschil tussen een Nederlandse wet en een rijkswet. Ik ben met mevrouw Halsema eens dat de door haar voorgestelde procedure mooier zou zijn, maar het punt wordt dus ook wat mij betreft materieel besproken bij de nieuwe Vreemdelingenwet.

De heer Niederer (VVD):

Ik begrijp uit het antwoord van de staatssecretaris dat het materieel bij het wetsvoorstel inzake de nieuwe Vreemdelingenwet ter sprake zal komen. Hoe beoordeelt hij dit amendement dan in het kader van het rijkswetsvoorstel?

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik ben het daar niet mee eens en heb de redenen daarvoor in feite al genoemd. Ik zou het zeer betreuren, en ga daar overigens ook niet van uit, als de nieuwe Vreemdelingenwet er niet zou komen. Dan brengt de systematiek van de vreemdelingenwetgeving immers niet mee dat je niet na drie jaar tot die naturalisatie zou kunnen overgaan.

De heer Verhagen (CDA):

Op basis waarvan meent de staatssecretaris dat hij verplicht is om voor vluchtelingen de termijn terug te brengen naar drie jaar?

Staatssecretaris Cohen:

In het Vluchtelingenverdrag wordt gevraagd om het zo snel mogelijk te doen. Daarom heb ik voorgesteld om het op die manier te doen.

De heer Verhagen (CDA):

In het Vluchtelingenverdrag wordt gevraagd om een vergemakkelijking en een bespoediging. Dat is iets anders dan een bekorting van de termijn.

Staatssecretaris Cohen:

Dat is waar, er wordt gevraagd om een bespoediging. Ik vind drie jaar spoedig.

De heer Verhagen (CDA):

Dan verschillen wij daarover van mening.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik kom te spreken over het amendement op stuk nr. 20 van de heer Apostolou. Hij vroeg of het niet tijdig indienen van een verlengingsaanvraag voor een verblijfsvergunning, waardoor een zogenaamd verblijfsgat ontstaat, leidt tot onderbreking van de termijn zoals gesteld in artikel 8, eerste lid, onder c, derde, vierde en vijfde lid. Zo ja, is van zo'n gat dan ook sprake als de periode van onderbreking slechts een enkele week of een of twee maanden beslaat? Dat is een vreemdelingenrechtelijk vraagstuk dat in het nationaliteitsrecht doorwerkt. Dat vraagstuk is met name aan de orde geweest in de koppelingswet. In het kader van die wet is nadrukkelijk en herhaaldelijk gekozen voor de hoofdregel dat een verlengingsaanvraag tijdig, dus voor het verstrijken van de geldigheidsduur, moet zijn ingediend. Indien de aanvraag te laat is ingediend, wordt de vergunning niet aansluitend op de eerdere vergunning verleend. In dat geval is sprake is van een gat in het verblijfsrecht. Dat heeft gevolgen voor de opbouw van bepaalde rechten, waaronder de opbouw van de verblijfstermijn in artikel 8. Gelet op het belang dat de vreemdeling bij tijdige verlenging heeft, wordt veel aandacht besteed aan voorlichting. Er zijn algemene voorlichtingsfolders beschikbaar, waarin de vreemdeling daarop wordt gewezen. Bovendien wordt aan hem bij uitreiking van een verblijfsdocument een speciale folder meegegeven. Daarin wordt hij nadrukkelijk gewezen op de gevolgen van het niet tijdig verlengen van de verblijfsvergunning. Ook is er een rappelsysteem, dat door de vreemdelingendienst wordt gebruikt om de vreemdeling erop te wijzen dat hij zijn verblijfsvergunning op tijd moet verlengen. Dat is een extra service. Die rappelbrief wordt drie maanden voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verstuurd aan het laatstbekende adres van de vreemdeling.

Een uitzondering op de hoofdregel bestaat voor de vreemdeling die de verlengingsaanvraag niet tijdig heeft kunnen indienen door omstandigheden buiten zijn schuld. In dat geval wordt de vergunning verleend in aansluiting op de inmiddels verlopen vergunning en ontstaat geen gat in het verblijfsrecht. De opbouw van rechten, ook inzake naturalisatie en optie, gaat in dat geval gewoon door. Ik ontraad daarom aanneming van het amendement van de heer Apostolou om een onderbreking van minder dan zes maanden van de termijn van toelating en hoofdverblijf niet als onderbreking te beschouwen. Het blijft de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om te zorgen voor tijdige indiening van de verlengingsaanvraag. Daar heeft mijn voorgangster bij de behandeling van de koppelingswet en van de MVV-wet in deze Kamer en in de Eerste Kamer verschillende malen nadrukkelijk op gewezen. Als in het kader van het voorliggende voorstel tot wijziging van de rijkswet met dit systeem wordt gebroken, kan dat ingrijpende gevolgen hebben voor de overige beleidsterreinen waar dezelfde problematiek speelt. Daarbij komt dat het tegenwerpen van dergelijke verblijfsgaten bij naturalisatie aanmerkelijk minder ingrijpend voor de vreemdeling is dan bij de aanvraag van een MVV. Het tegenwerpen van het MVV-vereiste kan namelijk leiden tot schrijnende situaties waarin de vreemdeling Nederland moet verlaten, zijn baan verliest en zijn verplichtingen jegens derden in Nederland moet verbreken. Bovendien kan dat inbreuk op artikel 8 van het EVMR betekenen. Daarom heb ik in mijn brief aan de Kamer van 31 januari uitdrukkelijk aangegeven dat het MVV-vereiste bij te laat indienen kan vervallen, mits aan de overigen vereisten is voldaan, maar dat de verblijfsvergunning vervolgens niet met terugwerkende kracht zal worden verleend. De vreemdeling behoudt ondanks de afwijzing van naturalisatie wel zijn baan, zijn voorzieningen, zijn uitkeringen en zijn verstrekking, maar hij moet langer wachten totdat hij genaturaliseerd kan worden. Dat heeft uiteraard consequenties voor het kiesrecht.

De door de heer Apostolou voorgestelde termijn van zes maanden biedt geen oplossing voor het voorziene probleem van geringe beleidsoverschrijding daarna, want ook dan zullen er vreemdelingen zijn met een verblijfsgat dat enkele dagen langer is dan zes maanden.

De heer Apostolou (PvdA):

De staatssecretaris erkent dat ten aanzien van de MVV de consequenties groot zijn. De correctie op dat punt is heel goed, maar iemand die hier vier jaar woont en om welke reden dan ook de verlenging niet tijdig heeft aangevraagd, wordt geconfronteerd met deze mededeling: je bent wel vier jaar hier en je woonde en werkte tijdens de periode van de verblijfsvergunning wel in Nederland, maar omdat je vergeten bent om verlenging aan te vragen, beginnen de jaren opnieuw te tellen en moet je nog eens vijf jaar wachten totdat je een verzoek tot naturalisatie kunt indienen. Is dat niet disproportioneel en is dat, gelet op wat wij met de koppelingswet beoogden, geen oneigenlijk effect? Die wet gaat immers vooral om illegaal verblijf en niet om mensen die hier rechtmatig verblijven.

Staatssecretaris Cohen:

Sinds jaar en dag staat in de wet dat er sprake moet zijn van vijf jaar onafgebroken verblijf. Ik heb eraan toegevoegd dat de Nederlandse overheid met een zekere regelmaat de mensen erop attent maakt dat er sprake kan zijn van een verloop en dat men daarop moet letten. Verder moet het niet verwijtbaar zijn. Ten slotte is uiteraard ook de verantwoordelijkheid van de betrokkene zelf in het geding. De consequenties zijn hier minder fundamenteel dan bij het MVV-vereiste. Er is naar mijn mening alle reden om de tekst niet te wijzigen.

De heer Apostolou (PvdA):

Het vereiste van onafgebroken verblijf is van groot belang. In het door mij genoemde voorbeeld is er een onderbreking geweest in de toelating. Betrokkene verblijft in het land, maar heeft niet een verblijfsvergunning voor een bepaalde periode. In de redenering van de staatssecretaris is het onafgebroken verblijf het meest belangrijke criterium en niet zozeer de toelating.

Staatssecretaris Cohen:

Het feit dat er een foutje kan zijn gemaakt, vind ik niet overtuigend genoeg om in te stemmen met uw amendement, gegeven ook de condities die hierbij in het geding zijn.

Voorzitter! Ik kom toe aan artikel 9, eerste lid, onderdeel b.

De voorzitter:

Elk moment om uw betoog te onderbreken is willekeurig, dus waarom zouden wij dat nu niet doen? Ik schors de vergadering voor de lunchpauze.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 12.30 uur tot 13.15 uur geschorst.

Voorzitter: Van Nieuwenhoven

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven