Aan de orde is de behandeling van:

het voorstel van rijkswet Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (25891, R1609).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Apostolou (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Voor de derde keer in een periode van vijf jaar behandelen wij vandaag wijzigingen op de wet inzake het Nederlanderschap. Uitvoerige besprekingen over twee tranches van wijzigingen hebben in 1996 geleid tot een compromis op het punt van de afstandseis van de oorspronkelijke nationaliteit bij verkrijging van het Nederlanderschap. De Tweede Kamer had daarmee een intensieve discussie sinds de bespreking van de regeringsnota over meervoudige nationaliteit en kiesrecht voor vreemdelingen afgesloten. Voorts had de Tweede Kamer een succesvolle praktijk van verkrijging van het Nederlanderschap zonder afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit bekrachtigd. Deze praktijk is tot stand gekomen door aanvaarding van de motie-Apostolou/Soutendijk-van Appeldoorn van 1992. Daarmee was de politieke en maatschappelijke acceptatie van de meervoudige nationaliteit een feit.

Op grond van het reciprociteitbeginsel was tevens geregeld dat Nederlanders in het buitenland hun Nederlanderschap konden behouden indien zij een andere nationaliteit zouden aannemen. Veel Nederlanders, met name zij die in Noord- en Zuid-Amerika, Australië en Afrika wonen, verheugden zich op een regeling waarbij zij de band met Nederland konden behouden. De categorie Nederlanders die op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap van 1985 hun Nederlandse nationaliteit in 1995 van rechtswege hebben verloren, konden ook het Nederlanderschap herkrijgen door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring.

De Eerste Kamer heeft echter anders geoordeeld. De voorstellen van de regering konden niet op een meerderheid in de senaat rekenen. De fractie van de Partij van de Arbeid betreurt het zeer dat de senaat deze politieke daad stelde en daarmee Nederland op een achterstand zette met betrekking tot de ontwikkelingen in het nationaliteitsrecht in de ons omringende landen en andere Europese landen.

De bekende positie van de VVD in dezen behoeft geen verder commentaar. Het enige wat als positief in de houding van de VVD kan worden beoordeeld, is de hardnekkige consistentie in de afwijzing van ieder voorstel dat de gelijke rechtspositie van vreemdelingen versterkt en hun integratie in de samenleving zou bevorderen.

De heer Verhagen (CDA):

Op welke feiten baseert de heer Apostolou zijn stelling dat het wetsvoorstel zal leiden tot een verbetering van de integratie?

De heer Apostolou (PvdA):

De heer Verhagen weet dat het onze opvatting is dat het verkrijgen van de nationaliteit van een land niet de bekroning is van het afstand nemen van het verleden, maar dat een betere rechtspositie mensen juist stimuleert om een betere plek in de samenleving te verkrijgen en geïntegreerd in de samenleving te functioneren.

De heer Verhagen (CDA):

Ik vroeg niet naar opvattingen, maar naar feiten. Waarop is de stelling gebaseerd dat een en ander bijdraagt aan de integratie?

De heer Apostolou (PvdA):

Ik heb in Nederland in de praktijk gezien dat het deelnemen van vreemdelingen aan de verkiezingen op lokaal niveau een goede zaak is. De praktijk van vreemdelingen die gekozen zijn in gemeenteraden, en dus meepraten over en verantwoordelijkheid dragen voor het reilen en zeilen van een gemeente, moet als zeer positief worden gezien. Daarbij is ook te zien dat al deze mensen op termijn de Nederlandse nationaliteit aannemen. Dat bewijst dat men integreert op het moment dat de gelegenheid bestaat om volledig mee te doen aan de Nederlandse samenleving.

De heer Verhagen (CDA):

De heer Apostolou vindt niet dat men zich Nederlander moet voelen om Nederlander te worden?

De heer Apostolou (PvdA):

Natuurlijk, maar niemand doet de stap naar het Nederlanderschap zonder iets voor Nederland te voelen. Dat betekent echter niet dat hij dan ook afscheid heeft genomen van al zijn verleden.

Tekenend is de verscheurdheid in de gelederen van het CDA. Een Tweede-Kamerfractie van het CDA die met de wetsvoorstellen instemde, een Eerste-Kamerfractie van het CDA die alles in het werk stelde om de wetsvoorstellen tegen te houden. Wellicht was de houding van de Eerste-Kamerfractie van het CDA op dat moment ingegeven door de politieke discussie in Duitsland. De geestverwante CDU en CSU in ons buurland hadden immers last van de praktijk in Nederland en deden hun best om te verhinderen dat een wijziging in de Duitse nationaliteitswetgeving tot stand zou komen.

De heer Verhagen (CDA):

Als de heer Apostolou meent de geschiedenis te moeten oprakelen, moet hij dat wel correct doen. Een voordeel van geschiedenis is dat jaartallen vaststaan. Daarom ligt vast dat de behandeling van de wetsvoorstellen in de Eerste Kamer plaatsvond ruim voordat CDU-CSU die actie tegen dubbele nationaliteit voerde. Verder heeft de Eerste-Kamerfractie zich terecht verzet tegen het voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, omdat de "deal" die was gemaakt en die voorwaarde was voor de instemming van de Tweede-Kamerfractie van het CDA, niet werd gehonoreerd. Het was gewoon woordbreuk.

De heer Apostolou (PvdA):

Ten aanzien van het eerste punt denk ik niet dat ik iets anders zeg dan de heer Verhagen. Het tweede punt kan ik niet plaatsen.

Inmiddels, voorzitter, is Duitsland op sommige punten van de nationaliteitswetgeving Nederland voorbijgestreefd, ondanks het heftige verzet van de christen-democraten aldaar. De tweedegeneratievreemdelingen in Duitsland heeft op voorstel van de coalitie van SPD en Grünen een gunstiger positie verworven dan onze tweedegeneratievreemdelingen.

Ook in andere Europese landenApostolou zijn stappen ondernomen om antwoord te geven op de nieuwe ontwikkelingen. De verdergaande eenwording van Europa, de vele gemengde huwelijken, de gelijkstel ling van man en vrouw en de nationaliteitsgevolgen voor hun kinderen hebben ertoe geleid dat wijzigingen in de nationaliteitswetgeving zijn aangebracht. De Raad van Europa heeft op 6 november 1997 het Europese verdrag inzake nationaliteit tot stand gebracht. De Nederlandse regering heeft dit verdrag ondertekend en inmiddels ter goedkeuring aan de Kamer voorgelegd. De fractie van de PvdA steunt de regering in dezen volledig. Helaas heeft de goedkeuringswet te lang op zich laten wachten en kan derhalve niet tegelijk met deze rijkswet worden behandeld. Mijn fractie zou graag een spoedige bespreking van dit verdrag bevorderen. De vaste commissie voor Justitie zal op 16 maart verslag uitbrengen, dus direct na het reces. Als de staatssecretaris daar spoedig op reageert, zal goedkeuring van het verdrag door deze Kamer eind maart, begin april kunnen plaatsvinden. Kan de staatssecretaris een indicatie geven van de termijn waarop wij de nota naar aanleiding van het verslag kunnen verwachten?

Ondanks alle verwikkelingen rond deze rijkswet en ondanks de principiële keuze die de fractie van de PvdA heeft gemaakt en nog steeds maakt voor het laten vervallen van de afstandseis, begroet mijn fractie – zij het noodgedwongen door de politieke verhoudingen – het voorliggende wetsvoorstel met instemming als één geheel, in plaats van twee afzonderlijke tranches. Voor de wijze waarop de regering op het door ons uitgebrachte verslag heeft gereageerd, wil ik waardering en dank uitspreken. De fractie van de PvdA heeft een groot aantal vragen gesteld en opmerkingen gemaakt die grotendeels naar tevredenheid zijn beantwoord. In drie nota's van wijziging heeft de regering bepalingen aangepast aan de nieuwe wetgeving met betrekking tot het familierecht en de verkrijging van het Nederlanderschap door oud-Nederlanders. Niet op alle punten hebben wij het door ons gewenste antwoord gekregen. Aangezien tijdens de bespreking van de eerder ingediende tranches van wijzigingen veel punten zijn besproken, zal ik mij beperken tot een aantal opmerkingen die betrekking hebben op nieuwe bepalingen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen.

Allereerst wil ik opmerken dat de regering terecht in het voorliggende voorstel van rijkswet zoveel mogelijk aansluiting heeft gezocht bij het Europese verdrag inzake nationaliteit. Het is te hopen dat de aanvaarding van dat verdrag door de Kamer niet behoeft te leiden tot wijziging van het voorliggende wetsvoorstel. Wat dat betreft is het jammer dat de parlementaire behandeling van de goedkeuringswet niet vóór of tegelijkertijd met die van deze rijkswet heeft kunnen plaatsvinden. Mijn fractie heeft hiervoor, zoals ik al zei, herhaaldelijk gepleit in de vaste commissie voor Justitie, maar er is anders besloten.

De fractie van de Partij van de Arbeid zou een nadere bespreking willen wijden aan het door de regering voorgestelde voorbehoud op artikel 7, tweede lid, van het verdrag, zodra het verdrag aan de orde is. De staatscommissie voor het internationaal privaatrecht stelt voor, in tegenstelling tot de regering, om artikel 16 van het voorliggende wetsvoorstel aan het verdrag aan te passen en dus geen voorbehoud ten aanzien van artikel 7, tweede lid, van het verdrag te maken. De staatscommissie stelt in haar advies een aantal vragen, die een nadere toelichting van de regering vereisen. De staatssecretaris kan nu ook een eerste reactie geven, maar de bespreking van dit punt dient mijns inziens te gebeuren bij de behandeling van de goedkeuringswet van het verdrag. Wel wil ik op dit punt opmerken, dat dit Europese verdrag inzake nationaliteit naar letter en geest een duidelijk pleidooi is voor de principiële acceptatie van de meervoudige nationaliteit, en niet voor de afwijzing daarvan.

Mevrouw de voorzitter! De fractie van de Partij van de Arbeid heeft bij de schriftelijke voorbereiding van deze behandeling geconstateerd, dat in het wetsvoorstel de positie van de tweedegeneratievreemdelingen, in vergelijking met de huidige regelgeving ten aanzien van de verkrijging van het Nederlanderschap door optie, verslechterd wordt. De regering stelt "de uitbreiding van de mogelijkheden om via optie het Nederlanderschap te verkrijgen bracht de noodzaak mee om althans voor een aantal optiecategorieën het vereiste van een openbareordetoetseis te stellen".

De regering is zich ervan bewust dat de voorgestelde regeling een gedeeltelijke achteruitgang in de huidige rechtspositie van de tweede generatie betekent. Zij meent echter dat zulks geoorloofd is op grond van het feit dat meer categorieën via optie Nederlander kunnen worden, aldus de nota naar aanleiding van het verslag.

Mijn fractie vindt deze argumentatie van de regering zwak. Omdat meer categorieën via optie het Nederlanderschap kunnen verkrijgen, hoeft de positie van reeds hiervoor in aanmerking komenden toch niet te verslechteren? Voorzover mij bekend, is de sinds 1985 geldende optieregeling nooit een probleem geweest. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de bestaande wet in ongunstige zin wordt veranderd. Om dit te voorkomen heb ik het amendement op stuk nr. 12 ingediend, waarmee een volzin wordt toegevoegd aan artikel 6, derde lid, luidende: In gevallen, bedoeld in het eerste lid onder a en b, wordt bevestiging niet geweigerd en is de verlenging, bedoeld in het vierde lid, niet van toepassing.

Met dit amendement worden de tweedegeneratievreemdelingen en staatlozen bijna op dezelfde wijze behandeld als in de nu geldende regelgeving. Met dit amendement heb ik de systematiek van het wetsvoorstel gehandhaafd, waarbij na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring de verkrijging van het Nederlanderschap schriftelijk wordt bevestigd. Dit amendement regelt dat voor deze twee categorieën (tweedegeneratievreemdelingen en staatlozen) de openbareordetoetseis niet van toepassing is. Daarmee kan de bevestiging aan deze vreemdelingen niet geweigerd worden. Omdat de openbareordetoetseis niet van toepassing is en derhalve geen onderzoek of nadere navraag nodig is, dient de bevestiging binnen dertien weken te worden verleend. Is binnen deze termijn geen besluit genomen, dan wordt de bevestiging geacht te zijn verleend. Op deze wijze wordt de achteruitgang in de huidige rechtspositie van de tweede generatie voorkomen. Ten aanzien van de staatlozen erkent de regering zelf dat naast de verklaring geen andere voorwaarden worden gesteld. Dat zou ook niet kunnen vanwege de bepalingen in het Europese verdrag inzake nationaliteit, dat juist stateloosheid wil voorkomen.

De heer Dittrich (D66):

Klopt het dat uw amendement het onmogelijk maakt om bijvoorbeeld op een jongen van 16 jaar die in Nederland ernstige criminele feiten heeft gepleegd, die openbareordetoets los te laten?

De heer Apostolou (PvdA):

Ja, en dat is trouwens ook de huidige praktijk. Ik wil eigenlijk bewerkstelligen dat de huidige praktijk in stand blijft. Er zijn op dit punt ook geen problemen gebleken en het gaat om jongeren die hier zijn geboren en hun hele leven in Nederland hebben doorgebracht. Door de manier waarop u uw vraag stelt, kunnen er misverstanden ontstaan, want het gaat niet om willekeurige jongeren van 16 jaar.

De heer Dittrich (D66):

Zoals de voorzitter altijd zegt, u gaat in dit geval over de antwoorden, maar ik ga over de vragen. De vraag waarop u antwoordt, had ik niet gesteld. Ik zou u dan ook nog een vraag willen stellen.

De voorzitter:

U kunt alleen mijn uitspraak niet uitleggen zoals u het nu doet, mijnheer Dittrich.

De heer Dittrich (D66):

Dan is het misschien een wat extensieve interpretatie geweest, voorzitter.

Wat ik in het betoog van de heer Apostolou eigenlijk mis, is dat het een verkeerd signaal kan zijn dat iemand, hier geboren, die veroordeeld is wegens strafbare feiten, op verzoek toch de Nederlandse nationaliteit kan krijgen. Dat zou namelijk de indruk wekken dat de Nederlandse samenleving die criminele feiten niet zo erg zou vinden. Vindt de heer Apostolou dus niet dat er van zijn amendement een verkeerd signaal kan uitgaan?

De heer Apostolou (PvdA):

Nee, want wij hebben in de vreemdelingenwetgeving geregeld dat iemand die vijftien jaar onafgebroken in Nederland verblijft, niet het land uitgezet kan worden. Is het dan beter om zo iemand hier te houden als vreemdeling of hem of haar de gelegenheid te geven voor die criminele feiten gestraft te worden als Nederlands burger? Het is geen gunst, het is geen afwijkende behandeling; de betrokkene heeft alleen als inwoner van dit land alle bijbehorende rechten en plichten. En dat vind ik een betere positie dan wanneer zo iemand door ons expres buiten de samenleving gezet wordt. De redenering is dan immers: je hebt een fout begaan, daarvoor word je gestraft, maar wij willen je nog extra straffen. Het zou anders zijn als iemand in deze situatie nog Nederland uitgezet zou kunnen worden, maar nu dat niet zo is, waarom zou je hem of haar dan niet het Nederlanderschap geven?

De heer Dittrich (D66):

Maar zijn dat geen twee verschillende dingen, het al dan niet kunnen uitzetten naar het land van herkomst van de ouders en het verlenen van de Nederlandse nationaliteit? U haalt ze door elkaar.

De heer Apostolou (PvdA):

Nee, ik ondersteun alleen de gedachte dat iemand die hier leeft, dezelfde rechten en plichten zou moeten hebben als elke Nederlander. In ons land wordt hier maximaal aan voldaan op het moment waarop iemand als Nederlander kan worden aangesproken.

De heer Dittrich (D66):

Maar het gaat wel om mensen die ernstige strafbare feiten plegen, die volgens uw amendement toch Nederlander kunnen worden. Is dat geen verkeerd signaal?

De heer Apostolou (PvdA):

Nee, ik heb zojuist uitgelegd waarom dat geen verkeerd signaal is.

De heer Verhagen (CDA):

U vindt dus dat iedereen die niet meer uit Nederland gezet kan worden, de Nederlandse nationaliteit zou moeten krijgen.

De heer Apostolou (PvdA):

Nee, u moet mijn amendement zien in de context van de specifieke situatie van de aangegeven twee categorieën: ten eerste de jongeren die hier zijn geboren en 18 jaar lang onafgebroken in Nederland hebben verbleven, en ten tweede de staatlozen, die wij toch niet hun hele leven als zodanig in Nederland zouden moeten laten verblijven. Het gaat alleen om deze twee categorieën.

De heer Verhagen (CDA):

Maar uw redenering in antwoord op de vraag van de heer Dittrich was heel duidelijk dat zulke jongeren toch niet meer het land uitgezet zouden kunnen worden, zodat er geen reden is om moeilijk te doen en hun het Nederlanderschap te onthouden.

De heer Apostolou (PvdA):

Het alternatief voor deze mensen is dat zij hier verblijven, maar niet Nederlander kunnen of mogen worden. Als wij op grond van de openbareordetoets hun de Nederlandse nationaliteit weigeren, zijn er mensen in onze samenleving die zich juist door deze afwijzing niet goed voelen. Ook ben je geen stap verder in het bereiken van iets wat werkt.

De heer Verhagen (CDA):

Wat houdt het Nederlanderschap in uw ogen in?

De heer Apostolou (PvdA):

Het Nederlanderschap houdt voornamelijk in dat je een gelijke rechtspositie hebt, dus gelijke rechten en gelijke plichten als iedere andere burger in dit land. Dit is formeel het belangrijkste. Er zijn ook emotionele argumenten, zoals dat je mensen in onze samenleving kunt aanspreken op een gemeenschappelijke noemer, namelijk dat je Nederlander bent. Dit vind ik twee heel belangrijke elementen.

De heer Verhagen (CDA):

En je Nederlander voelt?

De heer Apostolou (PvdA):

Natuurlijk. Dat lijkt mij heel belangrijk.

De heer Verhagen (CDA):

En de Nederlandse taal spreekt? De Nederlandse samenleving kent? Geïntegreerd bent in de Nederlandse samenleving?

De heer Apostolou (PvdA):

Precies.

De heer Verhagen (CDA):

Mag je dat toetsen?

De heer Apostolou (PvdA):

Dat mag je toetsen, maar het gaat mij om de consequentie die je eraan verbindt. Iemand die een strafbaar feit heeft gepleegd, moet je veroordelen. Die weg moet je ook voor deze mensen volgen. Je moet hen echter niet uitzonderen van de mogelijkheid om hier als Nederlander te verkeren. Straffen moet je, zeker. Dat moet je iedere Nederlander doen die een overtreding begaat.

Ik heb overwogen dit amendement in een andere vorm in te dienen, namelijk als een apart artikel met letterlijk de tekst van de huidige wet. Hiermee zou maximaal de huidige praktijk worden gehandhaafd. Ik heb dit uiteindelijk niet gedaan om geen wijziging aan te brengen in de systematiek die in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld. Hiermee is de administratieve handeling van de bevestiging overeind gebleven, maar de openbareordetoets is achterwege gelaten. Nu is het mij niet duidelijk wat het motief is geweest om ook deze twee categorieën vreemdelingen onder de openbareordetoetseis te brengen. De discussie van zojuist illustreert dat er vragen over zijn. Waarop is deze verandering nu gebaseerd? Uitzetting van deze categorieën vreemdelingen is op grond van de Vreemdelingenwet niet mogelijk; dit heb ik net al gezegd. Zij zijn immers hier geboren en verblijven langer dan 15 jaar in Nederland. Ook uitspraken van het Europese Hof op grond van artikel 8 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens laten het niet toe om deze categorieën vreemdelingen uit te wijzen. Waarom zouden wij deze burgers, die in Nederland zijn geboren en hier minstens 18 jaar verblijven, vreemdeling in Nederland laten blijven en niet Nederlander laten worden? In andere landen wordt deze categorie jongeren veel soepeler behandeld dan in onze optieregeling. In Duitsland, Frankrijk en Engeland ben je automatisch onderdaan van dat land als je er geboren bent. Dit geldt zeker voor tweedegeneratiejongeren. Ik verneem graag de reactie van de staatssecretaris op dit punt. Voor de staatlozen kan een openbareordetoetseis betekenen dat zij altijd stateloos zullen moeten blijven, terwijl ze een bestendig verblijf in Nederland hebben. Dit lijkt mij onwenselijk.

Een ander punt dat ik namens mijn fractie aan de orde wil stellen, is de bepaling in artikel 8 die stelt dat voor verlening van het Nederlanderschap die verzoeker in aanmerking komt die een bepaalde periode onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft. Het gaat mij hier om het begrip toelating. In de huidige wet staat: "ten minste vijf jaar woonplaats of werkelijk verblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba hebben gehad". Toelating, volgens de definitie van deze wet, betekent "instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling". Nu is mijn fractie voorstander van het beleid waarbij onrechtmatig in Nederland verblijvenden niet in aanmerking komen voor naturalisatie; de jaren dat zij hier zijn, tellen dus niet. Hiervoor is het artikel ook bedoeld, vermoed ik. Het komt echter voor dat rechtmatig hier verblijvende vreemdelingen geconfronteerd worden met onderbrekingen van hun toelating, bijvoorbeeld door het niet tijdig verlengen van hun verblijfsvergunning. Betekent een dergelijke onderbreking van bijvoorbeeld een aantal weken of maanden dat de in dit artikel genoemde termijnen van vijf, drie of twee jaren opnieuw beginnen te tellen als een nieuwe vergunning is verleend? Wij kennen dergelijke situaties van de toepassing van de MVV-vereiste. Vreemdelingen die waren vergeten hun verblijfsvergunning te verlengen, dienden naar het land van herkomst te gaan om een machtiging tot voorlopig verblijf te krijgen en opnieuw toelating aan te vragen. Ik weet dat de staatssecretaris voor de MVV veranderingen heeft voorgesteld en dat sterkt mij in mijn opvatting dat wij duidelijkheid moeten scheppen over het begrip "toelating" in deze rijkswet. De fractie van de PvdA vindt het onbillijk, indien het begrip toelating in het voorliggende wetsvoorstel tot consequentie zou hebben dat jaren van legaal verblijf niet zouden tellen omdat de toelating om welke reden dan ook is onderbroken, om de desbetreffende verzoekers deze consequentie te laten dragen. Volgens mij is dit een onbedoeld effect van de introductie van het begrip "toelating" in deze wet. Daarom heb ik op dit punt het amendement op stuk nr. 20 ingediend. Daarin wordt voorgesteld om een onderbreking in de toelating van minder dan zes maanden niet als onderbreking te beschouwen en dus mee te laten tellen in de jaren van bestendig verblijf. Wordt trouwens in het ontwerp-Vreemdelingenwet 2000 het begrip "toelating" gehanteerd? Indien dit niet het geval is, hoe verhoudt zich dit begrip in het voorliggende wetsvoorstel tot de nieuwe Vreemdelingenwet?

De heer Niederer (VVD):

Ik veronderstel dat de heer Apostolou wil overgaan op een ander amendement, maar ik heb nog een vraag over zijn amendement dat is ingediend op stuk nr. 20. Hij geeft een voorbeeld van een te late verlenging van de verblijfsvergunning. Daarmee suggereert hij dat door de overheid de verblijfsvergunning te laat is verstrekt terwijl die wel tijdig is aangevraagd. Hoe beoordeelt hij de situatie waarin de betrokkene te laat is met zijn aanvraag? Sanctioneert hij dit niet, al dan niet bedoeld, met dit amendement? Voor mij geldt: op tijd is op tijd.

De heer Apostolou (PvdA):

Zoals het bij alle andere burgers ook wel eens gebeurt dat bijvoorbeeld het rijbewijs is geëxpireerd terwijl men daar niet op heeft gelet, gebeurde dat in het verleden ook met een verblijfsvergunning. Men zag dan dat de termijn was afgelopen en men ging een verlenging aanvragen. In het kader van de koppelingswet en de MVV-vereiste hebben wij deze regeling zo streng gemaakt, dat mensen die de aanvraag een beetje te laat hadden gedaan, opnieuw naar het land van herkomst werden gestuurd om een MVV te krijgen, kosten te maken en daarna terug te komen om opnieuw toelating te vragen. Vervolgens werden zij in de tijd waarin zij de verblijfsvergunning niet hadden, als illegaal beschouwd. Ik vind dat wij in dergelijke zaken redelijk moeten zijn. Ik ken het voorbeeld van iemand die op het moment waarop zijn verblijfsvergunning expireerde niet in zijn woning woonde maar bij zijn zuster die ziek was. Toen de vreemdelingenpolitie hem zei dat hij zijn verblijfsvergunning moest verlengen, ontdekte hij dat hij een paar weken te laat was. Hij werd toen geconfronteerd met de mededeling dat hij illegaal was en dat hij naar het land van herkomst moest om een MVV te krijgen, waarna hij weer kon terugkomen en om toelating kon vragen. De staatssecretaris heeft dit probleem onderkend en daarom heeft hij een wijziging op dit punt voorgesteld. Ik vind dat goed.

De heer Niederer (VVD):

Uw uitleg is helder. Maar u heeft dit amendement naar uw idee nodig en u vertrouwt wat minder op de beleidsvrijheid, de discretionaire bevoegdheid, de redelijke wetstoepassing van de administratie voor het geval iemand vanwege privé-omstandigheden bij een zuster woont en niet op tijd was met de verlenging. Ik geloof daar namelijk wel in en ik denk dat het met die hardheid die u naar voren brengt in de praktijk wel los zal lopen.

De voorzitter:

Maar waar u zelf in gelooft, mag u straks in uw eigen termijn zeggen.

De heer Apostolou (PvdA):

De heer Niederer is optimistischer. Was het maar zo dat in de bestuurspraktijk op deze manier gehandeld werd tegenover vreemdelingen. Er gebeuren echt ellendige dingen als het gaat om toepassing van de wet. Ten aanzien van vreemdelingen is men echt heel streng. Soms worden mensen zelfs weggestuurd en moeten hier opnieuw een verblijfsvergunning vragen terwijl zij hier al drie à vier jaar hebben gewoond. Die onredelijkheid wil ik eruit hebben. Daarom wil ik het in de wet opnemen.

Mevrouw de voorzitter! Het volgende punt waarvoor ik de aandacht wil vragen betreft artikel 9. Dit artikel bevat de beruchte bepaling van de afstandseis van de oorspronkelijke nationaliteit. Het standpunt van de fractie van de PvdA op dit punt is bekend. Wij zouden graag lid 1b van dit artikel opnieuw willen amenderen indien de politieke getalsverhoudingen in deze Kamer, maar vooral in de Eerste Kamer, ten gunste van een dergelijk amendement veranderd zouden zijn. Helaas is dat nog niet het geval. Wij moeten wachten op het moment dat het inzicht zal doorbreken, ook bij de fracties die zich tegen de afschaffing van de afstandseis verzetten.

In de reeds gevoerde debatten over dit onderwerp heb ik enkele malen met name de fracties van de VVD en het CDA kortzichtigheid verweten, omdat alle ontwikkelingen in Europa in een andere richting wijzen. Aan het begin van mijn betoog refereerde ik reeds aan ontwikkelingen in Duitsland en in een aantal andere Europese landen.

Verder is de praktijk van de nationaliteitsverlening in Nederland voor bijna 90 tot 95% een praktijk waar de meervoudige nationaliteit een feit is. Het tweede protocol bij het verdrag van Straatsburg dat door de Staten-Generaal is geratificeerd, staat de meervoudige nationaliteit toe aan meer dan 70% van de verzoekers voor naturalisatie. De Kamer heeft tevens in 1997 de circulaire "afstandsverplichting bij naturalisatie" vastgesteld. De daarin opgenomen uitzonderingen op de regel van de afstandseis vormen de overige 20 tot 25% van de aanvragers. De meervoudige nationaliteit bestaat dus feitelijk. Ieder jaar wordt dan ook een groot aantal verzoeken gehonoreerd. Ik meen dat er momenteel 50.000 naturalisaties per jaar plaatsvinden. Vasthouden aan deze discrepantie tussen theorie en praktijk kan men wellicht nog een tijdje volhouden, maar uiteindelijk zullen ook de fracties die zich tegen het laten vervallen van de afstandseis in deze wet opstellen, zich bij de realiteit moeten neerleggen. Het is een kwestie van tijd!

In artikel 9, lid 3, zijn in dit wetsvoorstel een vijftal categorieën verzoekers genoemd op wie de afstandseis niet van toepassing is. In de circulaire van 1997 staan méér categorieën genoemd. Wordt hiermee impliciet en onuitgesproken afstand genomen van het geldende beleid? Waarom zijn in dit artikel alleen deze vijf categorieën opgenomen? Is dit een limitatieve opsomming? Hoe verhoudt dit artikel zich tot de voornoemde circulaire? De fractie van de PvdA kan zich niet voorstellen dat hier een beleidswijziging wordt voorgesteld. Maar om niet geconfronteerd te worden met verrassingen, vraag ik de staatssecretaris in duidelijke bewoordingen te bevestigen dat de circulaire van 1997 van kracht blijft, ook na aanvaarding van deze wet. Is dat niet het geval, dan overweeg ik in tweede termijn een amendement op dit punt in te dienen, waarbij alle in de circulaire opgenomen categorieën in de wetstekst worden opgenomen.

Dit wetsvoorstel bevat gunstige regelingen voor Nederlanders in het buitenland. Zij kunnen in de meeste gevallen hun Nederlanderschap behouden, terwijl ze ook de nationaliteit van het land waar ze wonen mogen bezitten. Veel van deze Nederlanders hebben de afgelopen jaren brieven geschreven, berichten en interviews via hun radiostations uitgezonden, pleidooien gehouden voor de erkenning van hun verlangen de band met Nederland te behouden. Deze Nederlanders geven op de meest duidelijke manier antwoord aan degenen die beweren dat iemand die bij zijn naturalisatie tot Nederlander geen afstand wenst te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, blijk geeft van onvoldoende integratie in de Nederlandse samenleving. Uit hun brieven blijkt hoe sterk de emotionele band met Nederland is en hoe teleurgesteld ze zijn dat ze het Nederlanderschap hebben verloren omdat ze Canadees, Zuid-Afrikaan of Nieuw-Zeelander zijn geworden. Daaruit blijkt ook dat de integratie in het nieuwe woonland geenszins belemmerd wordt door het behoud van de emotionele en culturele band met het land van herkomst. Het is verheugend dat deze emotionele reactie van landgenoten in het buitenland onderschreven wordt door ook die fracties die tegen de afschaffing van de afstandseis zijn. Zowel de VVD als het CDA alsook de kleine christelijke partijen hebben geen bezwaar aangetekend tegen het behoud van het Nederlanderschap van deze landgenoten in den vreemde. Dat geeft mij ook de hoop en de overtuiging dat op termijn de afstandseis afgeschaft zal worden. De eerste tekenen van bekering worden reeds zichtbaar in de houding van het CDA. Het door collega Verhagen ingediende amendement op stuk nr. 17 getuigt daarvan. De grootste tegenstanders van de meervoudige nationaliteit worden nu vanwege de Nederlanders in het buitenland de kampioenen van de mogelijkheid tot verruiming van de meervoudige nationaliteit.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! Ik zou graag zelf een interpretatie geven van het amendement dat ik op stuk nr. 17 heb ingediend. Dat wil ik niet overlaten aan de heer Apostolou. Het amendement beoogt...

De voorzitter:

Dan stel ik voor...

De heer Verhagen (CDA):

Het gaat mij erom dat nu wordt gesuggereerd...

De voorzitter:

Maar u bent de volgende woordvoerder; echt waar. Als wij zo doorgaan, voeren wij het debat wel op een rare manier, want we zijn nog met de eerste termijn bezig. Misschien moet de heer Apostolou zich een beetje inhouden met opmerkingen aan het adres van de heer Verhagen of daarmee wachten dat de heer Verhagen zijn amendement heeft kunnen toelichten.

De heer Apostolou (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Het gaat hier om een ingediend amendement en dan mogen wij er een eerste reactie op geven.

De voorzitter:

Ik wil nu niet met u een discussie over de procedure voeren, maar alleen voorkomen dat het debat onnodig wordt opgerekt.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Wij hebben dit wetsvoorstel onnodig ingewikkeld gemaakt door een zeer groot aantal uitzonderingen op de regel op te nemen. Dat is het gevolg van de hardnekkige weigering van het CDA en de VVD om de afstandseis uit deze wet te halen. Het laten vervallen van de afstandseis zou de meest eenvoudige en meest elegante manier zijn om te voorkomen dat steeds een uitzondering moet gelden voor voortdurend opduikende gevallen. Wij zouden dus nu voor altijd een goede regeling kunnen treffen met het laten vervallen van de afstandseis.

De heer Niederer (VVD):

Mevrouw de voorzitter! De heer Apostolou prikkelt met zijn formuleringen ons wel tot het maken van een opmerking. Hij zegt dat in het wetsvoorstel nodeloos veel uitzonderingen op de regel zijn gemaakt. We kunnen die uitzonderingen toch ook schrappen en de afstandseis in volle glorie herstellen.

De heer Apostolou (PvdA):

Dat zou niet overeenkomen met de realiteit van dit moment. Ik hoop overigens ook niet dat dit de realiteit van morgen wordt.

Mevrouw de voorzitter! Ik wilde zeggen dat als wij nu een goede regeling treffen, wij geen circulaires en extra amendementen op dit punt hoeven in te dienen. Het CDA moet in dit opzicht moed tonen en een principieel standpunt innemen. Ook de leden aan de overkant van het Binnenhof moeten van deze noodzaak overtuigd worden, want op dit moment kunnen we niet anders dan de wet aanvaarden zoals zij nu luidt.

Voor diegenen die het Nederlanderschap hebben verloren omdat ze een vreemde nationaliteit bezitten en tijdens hun meerderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van tien jaar in het bezit waren van beide nationaliteiten alsmede hun hoofdverblijf buiten Nederland hadden, wordt in deze wet geregeld dat ze via optie het Nederlanderschap kunnen herkrijgen. Kan de staatssecretaris aangeven hoe deze mensen geïnformeerd zullen worden over deze wetswijziging? Zij hebben immers één jaar de tijd om een verklaring af te leggen. Ook op dit punt heeft de heer Verhagen een amendement ingediend, dat ertoe strekt de termijn te verlengen.

In artikel V, lid 2, wordt gesteld dat indien dezelfde categorie Nederlanders hun Nederlanderschap heeft verloren maar een verklaring of een paspoort is verstrekt, zij geacht wordt het Nederlanderschap niet te hebben verloren. Betekent dit dat iemand die in 1995 van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren, maar daarna, ten onrechte, een Nederlands paspoort heeft gekregen, toch Nederlander is gebleven en dus nooit het Nederlanderschap heeft verloren en derhalve niet onderworpen hoeft te worden aan de procedure voor herkrijging van het Nederlanderschap?

Graag geef ik een eerste reactie op een aantal amendementen. Allereerst het amendement van de collega's Niederer en Verhagen op stuk nr. 10. Dit amendement spreekt mijn fractie niet aan. De regeling die in een eerdere bespreking van een van de tranches van dit wetsvoorstel is getroffen, heeft onze instemming. De termijn van drie jaar geldt voor meer categorieën vreemdelingen die het Nederlanderschap aanvragen. Vluchtelingen zouden van deze verkorte termijn gebruik moeten kunnen maken. Het is vreemd dat ook de regering deze zinsnede laat vervallen, met als argument de nieuwe Vreemdelingenwet. De zinsnede vervalt in artikel 8, lid 4, maar wordt gehandhaafd in artikel 9, lid 3, onder e. Ik vind dit niet consequent. Artikel IA zou mijns inziens kunnen worden ingetrokken.

Het amendement van de heer Niederer op stuk nr. 11 oogst in eerste instantie sympathiek, maar het feit dat een ernstig vermoeden bestaat van betrokkenheid is mijns inziens te zwak voor de consequenties die eraan worden verbonden. Een vermoeden is iets heel anders dan het veroordeeld zijn wegens oorlogsmisdaden. Ik wacht de uitleg van de heer Niederer af.

Het amendement van de heer Verhagen op stuk nr. 14 zullen wij niet steunen. Het amendement is uitvoerig besproken tijdens de eerdere behandeling van de wet.

Het amendement van de heer Verhagen op stuk nr. 15 roept grote vraagtekens op. Wat doen wij met de Turkse jongeren die van hun Turkse nationaliteit geen afstand konden doen voordat zij in dienst zijn geweest? Op hun 18de kunnen zij het Nederlanderschap verwerven, maar op hun 21ste zal hun dit ontnomen worden, omdat zij in Turkse dienst moeten gaan. Wat doen wij met Nederlandse huurlingen die deelnemen aan gevechten in de gelederen van een vreemde krijgsmacht? Deze lastige vragen moeten beantwoord worden voordat een oordeel kan worden gegeven.

Het amendement van de heer Verhagen op stuk nr. 16 vraagt om een nadere uitleg. Wellicht kan de heer Verhagen een voorbeeld geven om de zin en de consequenties ervan te kunnen overzien.

Het amendement van de heren Verhagen en Niederer op stuk nr. 19 kan niet op onze instemming rekenen.

De voorzitter:

Ik onderbreek u, want procedureel is er iets merkwaardigs aan de gang. Het is gebruikelijk dat na de eerste termijn van de Kamer eerst de staatssecretaris op de amendementen reageert. In tweede termijn kan de Kamer daarop ingaan. U geeft nu commentaar op amendementen die door de collega's nog van uitleg moeten worden voorzien.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Ik vraag de staatssecretaris of het niet beter is om in de tekst van deze wet te verwijzen naar het Europese verdrag inzake nationaliteit in plaats van naar het Verdrag van Straatsburg van 1963. Immers, het is de bedoeling om het nieuwe verdrag te ratificeren.

Het wetsvoorstel dient zo spoedig mogelijk in werking te treden. Ik houd een pleidooi voor spoedige afhandeling van de goedkeuringsprocedure van het Europese verdrag inzake nationaliteit, zodat een gezamenlijke afronding van de nationaliteitswetgeving kan plaatsvinden.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! Ik ben ook blij dat ik er weer ben. Ik hoop het zonder halsband te kunnen blijven doen.

Na jarenlange discussies voeren wij nu eindelijk de plenaire behande ling van de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Dat is een belangrijke wet, omdat die bepaalt wanneer men zich Nederlander mag noemen, met alle daaraan verbonden rechten en plichten. Conform de eerdere discussies is de CDA-fractie van mening dat het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit de bekroning is van de integratie in de Nederlandse samenleving, de eindfase daarvan. Ik herhaal nadrukkelijk dat dit geen middel tot inburgering is. Het fundamentele verschil hiertussen uit zich in de amendementen en in de jarenlange discussies die wij hebben gevoerd.

De Nederlandse nationaliteit is iets om trots op te zijn. Het is geen wegwerpartikel dat men als goedkoop alternatief kan inzetten, in plaats van goede inburgeringprogramma's, in plaats van voldoende geld voor lessen Nederlandse taal en in plaats van opleidingsmogelijkheden voor in Nederland verblijvende buitenlanders. De benadering dat er sprake moet zijn van daadwerkelijke integratie in de Nederlandse samenleving, waaruit de wens van de betrokkene voortvloeit om Nederlander te worden, in plaats van de gedachte van "ach, het is wel gemakkelijk, zo'n Nederlands paspoort, ze kunnen je niet meer het land uitzetten en het vergemakkelijkt het reizen door een aantal andere landen", wordt onderstreept door de bevindingen uit de SCP-rapportage Minderheden van onder andere 1996. Hieruit blijkt dat men zich, ondanks het bezit van de Nederlandse nationaliteit, naast die van het land van herkomst, absoluut geen Nederlander voelt. Het grote voordeel is dat je niet meer het land kunt worden uitgezet en dat je gemakkelijk kunt reizen. De gedachte dat het hebben van de Nederlandse nationaliteit zou bijdragen aan integratie – die staat met name de PvdA voor – wordt absoluut niet gedragen door de feiten. Desondanks is dat nog steeds de leidende gedachte van de PvdA en van dit kabinet. Ik verneem daarom graag van de staatssecretaris hoe de huidige minister van Justitie tegen deze wet aankijkt. Hij heeft namens de VVD-fractie vrij expliciete uitspraken op dit terrein gedaan in de tijd dat hij Kamerlid was. Ik wil dus graag weten of de minister van Justitie, de politieke baas van de staatssecretaris, met hart en ziel achter deze wet staat. Het kabinet gaat er nog steeds van uit dat de verkrijging van het Nederlanderschap een belangrijke stap is ter realisering van de integratie. Wij vinden echter dat dit de bekroning moet zijn.

De heer Niederer (VVD):

Voorzitter! Ik kan de heer Verhagen een klein beetje op weg helpen, omdat ik de huidige minister van Justitie ken, vanuit de partij. Hij heeft de inbreng voor dit wetsvoorstel geschreven. De eerste zin daaruit luidt dat de VVD-fractie op hoofdlijnen kan instemmen met het voorliggende wetsvoorstel. Dat als voorzetje voor de beantwoording van de staatssecretaris morgen.

De heer Verhagen (CDA):

Prima, dan weten wij waar wij aan toe zijn.

Staatssecretaris Cohen:

Afgezien daarvan, voorzitter, de regering verdedigt dit wetsvoorstel.

De heer Verhagen (CDA):

Heel goed.

De CDA-fractie is van mening dat er gesproken kan worden over de noodzaak om het voor bepaalde groepen in onze samenleving feitelijk mogelijk te maken de Nederlandse nationaliteit te verwerven door bepaalde belemmeringen weg te halen, als zij volledig geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving. Dat hoort het uitgangspunt te zijn. Wij vinden het onwenselijk dat mensen volledig geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving, maar toch een blijvend afwijkende rechtspositie moeten hebben. Dat is de reden waarom wij in het verleden hebben ingestemd met het tweede protocol en bepaalde uitzonderingen ten aanzien van de afstandseis. Je maakt een en ander dan feitelijk niet blijvend onmogelijk voor bepaalde mensen. Dat wil tegelijkertijd zeggen dat er sprake moet zijn van werkelijke integratie en niet slechts van inburgering, waaruit de wens om Nederlander te worden voorvloeit. Om als nieuwkomer, dus als buitenlander-nieuwkomer te participeren in de Nederlandse samenleving, gelden aanmerkelijk minder zware eisen dan aan het kunnen waarmaken van de rechten en plichten, verbonden aan het Nederlanderschap. Het bizarre is nu dat naar de mening van de regering aan een inburgeringprogramma zwaardere eisen moeten wordenVerhagen gesteld (streefniveau 3 van het onderwijs in het Nederlands als tweede taal) dan voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit (niveau 2). Het is toch de omgekeerde wereld dat een nieuwkomer een inburgeringsprogramma moet volgen waaraan zwaardere eisen worden gesteld dan wanneer men Nederlander wil worden. Gezien de rechten verbonden aan het Nederlan derschap, met name het verkrijgen van actief en passief kiesrecht en de benoembaarheid in bepaalde ambten, is het absurd dat er geen hoger streefniveau is. Blijkens de reactie van het kabinet mag er absoluut niet gesproken worden over de noodzaak van bijvoorbeeld kunnen lezen. Als de afstandseis in steeds minder gevallen wordt gesteld en daarnaast de overige naturalisatie-eisen worden geminimaliseerd, moet het ons niet bevreemden dat tal van mensen in de Nederlandse samenleving wel in het bezit zijn van de nationaliteit, maar dat zij zich anderszins absoluut geen Nederlander voelen of niet of nauwelijks de Nederlandse taal machtig zijn.

De heer Apostolou (PvdA):

Draait u de zaak niet om? Via inburgeringsprogramma's wordt de mogelijkheid geboden om later het Nederlanderschap te krijgen. Hoe kunt u zeggen dat er strengere eisen worden gesteld ten aanzien van de inburgering dan ten aanzien van het verkrijgen van de nationaliteit? Er wordt eerst de voorwaarde gesteld de taal te leren, te integreren, om vervolgens Nederlander te kunnen worden. Dat is de volgorde.

De heer Verhagen (CDA):

Dat ben ik volledig met u eens, maar ik verwijs naar de praktijk. In de nota naar aanleiding van het verslag, waarin door de CDA-fractie wordt bepleit om hogere eisen te stellen met name ten aanzien van de kennis van de Nederlandse taal en samenleving, wordt geantwoord dat aan de inburgeringsprogramma's voor nieuwkomers hogere eisen worden gesteld, bijvoorbeeld omdat men zich op de arbeidsmarkt moet kunnen begeven, dan wanneer men Nederlander wordt. Men volgt het inburgeringsprogramma, leert de Nederlandse taal, begeeft zich in de samenleving en integreert. Op basis daarvan wil men graag Nederlander worden. Het is logisch dat je de Nederlandse taal op dat moment beter beheerst dan wanneer je hier net een week rondloopt. Collega Niederer en ik hebben een amendement ingediend gebaseerd op de gedachte dat, gelet op de rechten en plichten die zijn verbonden aan de Nederlandse nationaliteit, daaraan zwaardere eisen gesteld mogen worden dan ten aanzien van een nieuwkomer die een inburgeringsprogramma volgt.

De heer Apostolou (PvdA):

Hoe komt u erbij dat de eisen minder zwaar zijn ten aanzien van het verkrijgen van de nationaliteit? Men moet minstens vijf jaar in Nederland verblijven om een naturalisatieverzoek in te kunnen dienen.

De heer Verhagen (CDA):

Dat zegt niets over de kennis van de Nederlandse taal en de samenleving. Men moet zich voor naturalisatie verbonden voelen met onze samenleving, zich daarin thuis voelen. Men dient zich Nederlander te voelen, maar men moet ook daadwerkelijk de Nederlandse taal beheersen. Iemand kan ook vijf jaar in een kamer verblijven zonder naar buiten te treden, behalve voor het kopen van een fles melk. Voor u is een verblijf van vijf jaar in Nederland voldoende waarborg dat iemand Nederlands spreekt, maar ik wil dat dit wordt getoetst. Ik wil bepaalde eisen stellen ten aanzien van de beheersing van de Nederlandse taal.

De heer Apostolou (PvdA):

Ook nu staat in de wet dat men voldoende Nederlands moet spreken.

De heer Verhagen (CDA):

De eis in de wet, niveau 2, is lager dan in het inburgeringsprogramma, te weten niveau 3. Dat is toch vreemd.

De heer Dittrich (D66):

Hoe beoordeelt u de situatie van vreemdelingen die 65 jaar of ouder zijn en een verklaring afleggen dat zij graag Nederlander willen worden via de optieprocedure? In het kader van het nieuwkomerschap en de inburgering worden eisen gesteld, zodat men deel kan nemen aan de arbeidsmarkt. Overigens worden er daarop wel uitzonderingen gemaakt. Bent u niet veel te stringent?

De heer Verhagen (CDA):

Neen, aangezien ik voor 65-plussers minder zware eisen stel. Overigens stelt het kabinet voor, voor hen de optiemogelijkheid te introduceren na een vijftienjarig verblijf in Nederland. Wij zijn voor die categorie soepeler dan voor de normale in Nederland verblijvenden die Nederlander willen worden. In onze ogen kan er voor de 65-jarigen ook een optierecht bestaan. Wij stellen dus geen strenge eisen, maar dan moeten zij wel minimaal 25 jaar verbleven hebben in Nederland. Daarop zal ik ingaan als ik ben aangekomen bij het desbetreffende gedeelte in mijn betoog.

De heer Dittrich (D66):

Dat stel ik ook niet aan de orde, want daarover komt de heer Verhagen wel te spreken als het desbetreffende amendement ter sprake komt. Hij zegt nu echter dat hij van mening is dat er een zware eis moet worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal door mensen die de Nederlandse nationaliteit willen krijgen. Mijn vraag aan de heer Verhagen is of hij die lijn dan ook wil doortrekken naar mensen die 65 jaar of ouder zijn, omdat ik mij heel goed kan voorstellen dat zij niet meer aan de arbeidsmarkt zullen deelnemen. Waarom zou daar dus een strengere eis aan worden gesteld?

De heer Verhagen (CDA):

Zodra de 65-plusser hier geen 25 jaar verblijft, stel ik die strengere eisen ook. Het gaat mij er niet zozeer om dat iemand op de arbeidsmarkt moet participeren. Als ik eerlijk ben, moet ik zeggen dat ik dit een non-argument vind. Het is een argument dat de regering hanteert om aan de inburgering zwaardere eisen te kunnen stellen dan aan het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. Mij gaat het erom dat aan het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit rechten en plichten zijn verbonden, waarbij het hebben van actief en passief kiesrecht het meest in het oog springt. Om dat te kunnen waarmaken, moet men de Nederlandse taal machtig zijn. Dat is iets heel anders dan je staande kunnen houden in deze samenleving. Van een inburgeringsprogramma mag worden verwacht dat dit ertoe leidt dat deelnemers zich staande kunnen houden in de Nederlandse samenleving. Maar het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit is iets anders dan je staande houden in de Nederlandse samenleving. Dat is veel meer, namelijk de bekroning op de integratie waar ik het de hele tijd over heb. Aanvaarding van het amendement dat ik mede namens collega Niederer op dit punt heb ingediend, is voor ons, gelet op onze andere kijk op het hebben van de Nederlandse nationaliteit, van essentiële betekenis voor de aanvaarding van het wetsvoorstel. Wij hebben lang genoeg gediscussi eerd over deze wetgeving en wij hebben steeds gesteld dat er strenge eisen moeten worden gesteld aan de kennis van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving. Wij hebben hierover gesproken in de circulaire, in AO's en bij de behandeling van de vorige wetgeving. Ik heb steeds naar voren gebracht dat wij hierover geen onduidelijkheid willen laten bestaan.

De heer Apostolou (PvdA):

Er is een verschil tussen kennis hebben van de Nederlandse taal en schriftelijke kennis hebben van de Nederlandse taal. Of ziet de heer Verhagen dat verschil niet?

De heer Verhagen (CDA):

Dat verschil zie ik wel, maar ik heb indertijd ook gezegd dat ik het noodzakelijk vond dat men bijvoorbeeld kan lezen. Als de heer Apostolou het amendement goed heeft gelezen, kan hij zien dat dit er staat. Bovendien zullen wij bij algemene maatregel van bestuur de precieze inhoud en het precieze niveau nader bepalen. Door middel van een voorhangprocedure wil ik garanderen dat het parlement bij de nadere invulling wordt betrokken. Dan voeren wij dus niet meer de discussie over een evaluatie en over de vraag of men de rechten en plichten wel kan waarmaken, want voordat een dergelijke evaluatie er is, zijn wel tal van mensen Nederlander geworden. Wij willen nu duidelijkheid.

De heer Apostolou (PvdA):

Wij zijn ook voor voldoende kennis van de Nederlandse taal, maar wij hebben er problemen mee dat iemand volgens het voorstel van de heer Verhagen ook schriftelijke kennis van de Nederlandse taal moet hebben. In onze samenleving zijn er mensen die Nederlands spreken, maar niet kunnen schrijven. Zijn zij minder Nederlander dan iemand anders?

De heer Verhagen (CDA):

Schriftelijke kennis houdt ook in kunnen lezen. Wij hebben daar in het verleden ook al over gesproken. Ik heb het dus niet zozeer over het schrijven, als wel over het kunnen lezen. Wij verschillen daarover van mening. Dat hangt met name samen met het feit dat ik de beleving van de Nederlandse nationaliteit ook zie in actief en passief kiesrecht. Om dat naar behoren te kunnen vervullen, is het van wezenlijke betekenis dat men de Nederlandse taal goed machtig is. Wij zullen daarin als samenleving aanmerkelijk moeten investeren, veel meer dan wij tot nu toe gedaan hebben.

In het begin van mijn betoog heb ik er al op gewezen dat wij er niet mee zijn als wij de Nederlandse nationaliteit zien als een middel tot inburgering, zo van: wij geven ze maar de Nederlandse nationaliteit en dan zijn wij klaar. Wij zullen, willen wij de Nederlandse samenleving en de Nederlandse nationaliteit met alle daaraan verbonden rechten en plichten overeind (kunnen) houden in de toekomst, als samenleving veel meer moeten investeren in de overdracht van de Nederlandse taal.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik kan het volledig eens zijn met hetgeen waarvoor de heer Verhagen hartstochtelijk pleit. Hij vraagt echter ook schriftelijke kennis van het Nederlands. Voor bepaalde categorieën mensen is dat een probleem. Wij hebben niet alleen op de Nederlandse Antillen en Aruba, maar ook in Nederland mensen die geen schriftelijke kennis van het Nederlands hebben. Met hen moeten wij toch rekening houden? Dat is mijn pleidooi. Als de heer Verhagen het woord schriftelijk laat vervallen in zijn amendement, hebben wij verder geen probleem.

De heer Verhagen (CDA):

Wij hebben het daar al eens eerder over gehad. Dat resulteerde in niveau 2 bij NT2. Alle testen en niveaus heb ik uitvoerig bestudeerd. Ik heb het boek opgevraagd over de verschillende taalniveaus. Meestal hebben onderwijsspecialisten dat in hun bagage zitten. Het niveau dat gevraagd wordt, vind ik bedroevend. Ik vind het ook bedroevend dat je als samenleving zo weinig investeert en dat je Nederlandse nationaliteit je zo weinig waard is, dat je niet van plan bent meer te vragen.

Vrij recent heeft de ambassadeursconferentie plaatsgevonden. Je hoort tal van ambassadeurs zeggen dat er allerlei mensen met een Nederlands paspoort en de Nederlandse nationaliteit langskomen die geen Nederlands spreken. Zij vragen zich af hoe dat kan. Zij moeten opkomen voor Nederlanders in den vreemde en die mensen assisteren, maar zij kunnen niet eens met hen communiceren! In mijn visie is er dan wezenlijk iets fout in het verlenen van de Nederlandse nationaliteit.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Misschien heeft de heer Verhagen de vraag niet begrepen, want hij gaat er niet op in. De vraag is heel simpel. De heer Verhagen scherpt de wet zo aan, dat om het Nederlanderschap te verkrijgen, men Nederlands moet kunnen lezen.

De heer Verhagen (CDA):

Dat heb ik bij de vorige behandeling van de Rijkswet op het Nederlanderschap ook gezegd.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Mijn vraag is of dit betekent dat hij analfabeten het kiesrecht wil onthouden. Dat zegt hij namelijk impliciet.

De heer Verhagen (CDA):

Ik heb al vaker naar voren gebracht dat de Nederlandse samenleving veel meer moet investeren juist in de opleiding op dit terrein. Wij moeten het als Nederlandse samenleving als een uitdaging zien niet blijvend te accepteren dat er analfabeten in onze samenleving zijn.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat ben ik volstrekt met de heer Verhagen eens, maar hij verwart investeringen en een overheidsplicht met plichten van mensen. Ik vind het eerlijk gezegd nogal ver gaan als hij eigenlijk zegt dat degene die geen Nederlands kan lezen, geen volwaardige Nederlander is. Dat gaat veel verder dan alleen maar het regelen van het Nederlanderschap voor vreemdelingen. Dat raakt de hele definitie van wat volwaardig Nederlanderschap is.

De heer Verhagen (CDA):

De examens die in andere landen afgelegd moeten worden voor het verkrijgen van de nationaliteit in het betreffende land, gaan veel verder dan ik hier bepleit. In het kader van de voorhangprocedure bij de AMvB kunnen wij nog nader van gedachten wisselen over de hoogte van dat niveau. Niveau 2 van Nederlands als tweede taal is absoluut onvoldoende om je rechten en plichten te kunnen waarmaken.

De heer Dittrich (D66):

De heer Verhagen zegt in zijn eigen amendement in lid 1: schriftelijke en mondelinge kennis van de Neder landse taal. Begrijp ik goed dat dit ook alleen lezen kan zijn en niet schrijven?

De heer Verhagen (CDA):

Dat klopt.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb nog een tweede vraag. In de toelichting onderaan staat dat de kennis van de Nederlandse taal hoger dient te liggen dan het niveau 3 dat bij inburgering wordt gevraagd. Is dat in alle gevallen zo of is de heer Verhagen bereid in die algemene rijksmaatregel van bestuur uitzonderingen te maken, bijvoorbeeld voor die 65-plussers? Als hij die vraag bevestigend beantwoordt, heb ik niet zoveel problemen met het amendement.

De heer Verhagen (CDA):

Ik vind dat er met name over die 65-plussers zeker te praten valt.

De heer Niederer (VVD):

Voorzitter! Als medeondertekenaar van dat amendement wil ik het volgende zeggen. Ik versta het zo dat de kennis van de Nederlandse taal...

De voorzitter:

Mijnheer Niederer, het is heel raar als u met elkaar in discussie gaat over een amendement dat u samen hebt ingediend.

De heer Niederer (VVD):

Ik heb toch een vraag aan de heer Verhagen.

De voorzitter:

Over dat amendement?

De heer Niederer (VVD):

Zelfs over dat amendement.

De voorzitter:

Dat kan niet, dat is zelfs procedureel onmogelijk. Het Reglement van orde voorziet daar niet in. Integendeel, dat zegt zelfs dat het onmogelijk is.

De heer Niederer (VVD):

Ik kom in mijn eerste termijn wel terug op dat amendement.

De voorzitter:

U kunt geen vragen stellen over het indienen van uw eigen amendementen. Die kunnen aan niemand gesteld worden. Er kunnen uiteraard wel vragen aan de staatssecretaris worden gesteld.

De heer Verhagen (CDA):

Ik verwijs naar de toelichting op het amendement. Wij spreken elkaar echter nog.

Voorzitter! De andere kijk van het kabinet op de Nederlandse nationaliteit blijkt ook uit de gedachte dat het nodig zou zijn af te zien van de eis van vijf jaar legaal verblijf voordat men de Nederlandse nationaliteit kan verwerven indien men vluchteling is. Men zou die eis dus niet kunnen stellen. Juist vanwege de opvatting dat het verwerven van de Nederlandse nationaliteit de bekroning op de integratie in de Nederlandse samenleving is, mag men naar de mening van de CDA-fractie wel degelijk een minimumverblijf van vijf jaar vragen. Ook gelet op de nieuwe Vreemdelingenwet, waarbij er al verschillen van mening zijn tussen de coalitiepartners met betrekking tot de vraag of er sprake zal zijn van een status van drie jaar, waarna beoordeeld gaat worden of men in aanmerking kan komen voor een permanente verblijfsvergunning, is dit vragen om moeilijkheden. De beste manier om die permanente verblijfsvergunning te verkrijgen, is dan natuurlijk om meteen de Nederlandse nationaliteit aan te vragen. Dan ontloop je immers het risico dat je wellicht na drie jaar geen permanente verblijfsvergunning zult krijgen op basis van de nieuwe vreemdelingenwetgeving. Ook anderszins is het, gelet op onze opvatting met betrekking tot het driejarenbeleid, niet wenselijk om hier via de Rijkswet op het Nederlanderschap definitief afstand te moeten doen van onze gedachte dat die drie jaar eigenlijk vijf jaar zouden moeten zijn. Dat zal niemand verbazen.

Er is naar de mening van de CDA-fractie, zowel gelet op deze discussie als op de noodzaak om te komen tot een volwaardige integratie, geen enkele aanleiding om ten aanzien van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit af te zien van de tot op heden geldende eis van vijf jaar verblijf in Nederland. De regering stelt dat wij dat verplicht zouden zijn op grond van het Vluchtelingenverdrag. Het is inderdaad wel gemakkelijk om op deze wijze invulling te geven aan de verdragsverplichting, aan de eis dat het voor vluchtelingen makkelijker moet worden om de nationaliteit te verwerven. Het is makkelijk om dat te zoeken in een verkorting van de termijn van verblijf. Heeft de staatssecretaris er misschien wel eens aan gedacht om de vertaling van de verdragsrechtelijke verplichting te zoeken in het scheppen van extra mogelijkheden voor erkende vluchtelingen om de Nederlandse taal te leren en voor het overige ook extra aandacht aan juist die erkende vluchtelingen te schenken, opdat zij na vijf jaar daadwerkelijk kunnen voldoen aan de naturalisatie-eisen, bijvoorbeeld de eisen met betrekking tot kennis van de Nederlandse taal en Nederlandse samenleving? Los hiervan vind ik het overigens ook redelijk bizar om na vijftig jaar opeens geconfronteerd te worden met de redenering dat wij daartoe verplicht zouden zijn. De interpretatie van de staatssecretaris van het Vluchtelingenverdrag van 1951 is op dit punt niet de onze. Ik heb het amendement van de heer Niederer op dit punt dan ook medeondertekend.

Het heeft de CDA-fractie overigens bevreemd dat het kabinet bij de verdediging van de versoepeling van bijvoorbeeld de afstandeis en met betrekking tot de verblijfstermijnen of andere naturalisatie-eisen steeds heeft verwezen naar Europese ontwikkelingen en standpunten in de andere landen van de Europese Unie, maar dat met betrekking tot de te stellen eisen niet naar de andere landen wordt gekeken. Ik zou graag het lijstje van eisen dat de andere landen stellen willen zien.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb een vraag over het amendement op stuk nr. 10, de herdruk. Moet er geen rekening gehouden worden met het feit dat in Nederland erkende vluchtelingen reeds een lange procedure in Nederland hebben doorlopen? Deze mensen hebben in een asielzoekerscentrum gezeten en hebben daar allerlei cursussen gevolgd. Moet dit niet in de afweging worden betrokken? Is de door de regering gestelde termijn van drie jaar dan niet redelijk?

De heer Verhagen (CDA):

Wij kennen de regel van vijf jaar legaal verblijf in Nederland. Iemand moet dus vijf jaar lang een verblijfsvergunning hebben. Die termijn gaat in op het moment dat iemand als vluchteling is erkend. Ik vind de eis van vijf jaar overigens geen overdreven eis. Dat is absoluut niet het geval. Er wordt gesteld dat wij het vluchtelingen gemakkelijker moeten maken op basis van het Vluchtelingenverdrag. Dat houdt echter in dat extra aandacht geschonken moet worden aan deze vluchtelingen, in plaats van een en ander af te kopen door de termijn terug te brengen van vijf naar drie jaar. Dit is geen goede manier om te voldoen aan de verdragsrechtelijke verplichtingen. Ik zie dus geen enkele noodzaak om deze, niet overdreven eis, af te zwakken. Het gaat hier bovendien niet over het al dan niet in Nederland mogen verblijven. Het gaat om het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.

De heer Dittrich (D66):

In de praktijk komt het erop neer dat een vluchteling twee of drie jaar in een centrum verblijft, vervolgens de A-status verkrijgt en daarna vijf jaar zou moeten wachten voordat hij of zij Nederlander kan worden. Ik kom hierbij uit op een termijn van zeven of acht jaar. Dat is toch aanmerkelijk langer dan bedoeld is in het Vluchtelingenverdrag? In dat verdrag worden staten immers aangespoord om juist versoepelingen aan te brengen, ook qua termijn.

De heer Verhagen (CDA):

Bij mijn weten wordt in het verdrag niet gevraagd om versoepeling van de termijnen. Wij kunnen overigens wel streven naar verkorting van de asielprocedure. Dat is al sinds jaar en dag de wens van de CDA-fractie. Als de heer Dittrich het dus zoekt in verkorting van termijnen, vraag ik hem om met name naar dit punt te kijken. Als wij een procedure overeen kunnen komen waarbij na zes maanden al dan niet een definitieve verblijfsstatus kan worden verstrekt, is er immers sprake van een sterke verkorting van de termijnen.

Staatssecretaris Cohen:

Ik hoop dat de CDA-fractie daaraan meewerkt.

De heer Verhagen (CDA):

Het is niet zo dat de CDA-fractie niet meewerkt aan een verkorting van de termijnen in de asielprocedure. Misschien doelt de staatssecretaris op de komende behandeling van de Vreemdelingenwet. Die wet moet leiden tot een juiste, zorgvuldige en goede procedure en tot het bieden van bescherming aan politieke vluchtelingen. Mensen die geen recht hebben op verblijf in Nederland, moeten dan daadwerkelijk het land verlaten.

Ik heb eerder gesteld dat het willen bezitten van de Nederlandse nationaliteit niet gelegen mag zijn in het gegeven dat het gemakkelijk is om een Nederlands paspoort te hebben omdat men dan niet meer het land uitgezet kan worden. Het heeft de CDA-fractie dan ook bevreemd dat in de nota naar aanleiding van het verslag – ter verdediging van het door het kabinet gewenste afzien van de normale naturalisatie-eisen bij oudere vreemdelingen – duidelijk wordt dat men kiest voor een termijn van 15 jaar aan verblijf in Nederland, omdat men daarna op grond van het vreemdelingenrecht toch niet meer uit Nederland verwijderd kan worden. De achterliggende redenering is blijkbaar dat er geen bezwaar is tegen het verlenen van de Nederlandse nationaliteit als iemand niet meer verwijderd kan worden. Dat klonk ook door in het betoog van collega Apostolou. De redenering die ik gekscherend hanteerde aan het begin van mijn betoog, wordt hier dus tot leidraad gekozen door de regering! Geef hem of haar maar de Nederlandse nationaliteit, want wij kunnen deze mensen niet meer verwijderen van het Nederlandse grondgebied. Alsof dat de voornaamste reden is voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit! Hierbij komt dus wederom een duidelijk verschil in appreciatie naar voren.

De heer Apostolou (PvdA):

Kan de verklaring niet gevonden worden in de redenering dat het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit een maximale zekerheid verschaft qua rechtspositie in Nederland? Het gaat dus niet om de vraag of iemand al dan niet verwijderd moet worden. Het niet verwijderen van mensen betekent dat zij een plek hebben in de Nederlandse samenleving. Dat is het achterliggende punt, niet zozeer dat mensen hier zouden moeten blijven omdat zij bijvoorbeeld misdaden hebben begaan.

De heer Verhagen (CDA):

Daar heb ik helemaal niet over gesproken. De achterliggende vraag is of men geïntegreerd is in de samenleving. Het punt dat het wel gemakkelijk is omdat men toch niet meer uit Nederland verwijderd kan worden, is dus niet het punt waar het om gaat. Naar mijn mening mag alleen bij hoge uitzondering worden afgezien van de toets of men geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving. Ik zie overigens ook wel dat het in een aantal situaties van vooral 65-plussers buitengewoon zou knellen, maar dat aantal zal toch beperkt moeten zijn en dat is de reden van de termijn van 25 jaar. Ik maak er dus méér een uitzondering van dan het kabinet doet.

Het volgende probleem betreft het gegeven dat sinds 1985 het in vreemde krijgsdienst treden niet meer leidt tot het verlies van de Nederlandse nationaliteit. Tijdens de recente NAVO-acties in Kosovo werd dit punt buitengewoon actueel, want er was toen de dreiging dat een aantal Nederlanders (van oorsprong Serviërs) in dienst zou treden van het Servische leger en derhalve betrokken zou kunnen worden bij oorlogshandelingen tegen de NAVO en Nederland. Het had er toen toe kunnen leiden dat iemand met de Nederlandse nationaliteit vocht tegen Nederlandse soldaten. Ik vind dat buitengewoon ernstig. Ik heb er schriftelijke vragen over gesteld en uit de antwoorden bleek dat deze situatie inderdaad niet zou leiden tot het verlies van de Nederlandse nationaliteit. Als het ergens gaat over verschillende loyaliteiten, komt dat hier wel in alle hevigheid naar voren.

De CDA-fractie vindt dan ook dat de voorliggende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap gebruikt zou moeten worden om aan deze onwenselijke situatie een einde te maken. Daarom heb ik op dit punt een amendement ingediend.

De heer Apostolou (PvdA):

Kunt u in dit verband nog ingaan op de situatie van jongeren die in Turkse dienst gaan? Zouden zij het Nederlanderschap verliezen als het amendement zou worden aangenomen? Zou datzelfde gelden voor Nederlandse huurlingen die elders vechten?

De heer Verhagen (CDA):

Het gaat erom of zij betrokken worden of dreigen te worden bij een conflict met het Koninkrijk. Dat criterium is in het amendement duidelijk verwoord. De discussie over de vraag of het in vreemde krijgsdienst treden tot gevolg zou moeten hebben dat men de Nederlandse nationaliteit verliest, hebben wij ook al eens gevoerd met de vorige staatssecretaris mevrouw Schmitz, toen het ging over de uitzonderingsbepaling. Staatssecretaris Schmitz stelde toen dat voor het vervullen van de dienstplicht een uitzonderingsbepaling zou moeten gelden ten aanzien van de afstandseis. Ik heb daarop gesteld dit buitengewoon vreemd te vinden, want juist als men in militaire dienst van een ander land treedt, komt het conflict van nationaliteiten en loyaliteiten meer dan ooit naar voren. Wij hebben ons daarom indertijd verzet tegen die uitzonderingsbepaling, maar wij hebben daar toen geen meerderheid voor gevonden; ik realiseer mij dat. In ieder geval betekent mijn amendement niet dat het blote feit dat iemand in vreemde krijgsdienst treedt, leidt tot verlies van de Nederlandse nationaliteit. Dat verlies treedt pas op als het land waar men in krijgsdienst is, betrokken raakt bij een conflict met het Koninkrijk.

De heer Apostolou (PvdA):

Zou het dan niet een idee zijn om in plaats van "in vreemde krijgsdienst begeeft of zich aansluit" te zetten "in vreemde krijgsdienst begeeft en zich aansluit"? Het lijkt mij dat het ook verschil maakt of iemand niet vrijwillig in vreemde krijgsdienst gaat, zoals in een aantal gevallen voorkomt.

De heer Verhagen (CDA):

Het al dan niet vrijwillig in krijgsdienst gaan, maakt wat mij betreft helemaal niets uit.

De heer Apostolou (PvdA):

Nu wij de opkomstplicht hebben afgeschaft, moeten alhier wonende Turkse onderdanen in het Turkse leger dienen. Turkije is ook een NAVO-land.

De heer Verhagen (CDA):

In het amendement staat ook: die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk. Ik zie op dit moment NAVO-lid Turkije niet in militair conflict met NAVO-lid Nederland komen. Dat is een wezenlijk verschil met de situatie van vroeger, waarin het in dienst treden in vreemde krijgsdienst zonder meer zou leiden tot het verlies van de Nederlandse nationaliteit. Op het moment dat Turkije betrokken raakt bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk, is het heel simpel: dan verliest men de Nederlandse nationaliteit.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! De tekst luidt: indien hij zich in vreemde krijgsdienst begeeft of zich aansluit bij...

De heer Verhagen (CDA):

Er staat: in vreemde krijgsdienst (...) die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk. Het gaat erom dat het niet alleen het leger kan zijn, maar ook een huurlingengroep. U moet het wel lezen zoals het er staat en zoals het in de toelichting is verwoord.

De voorzitter:

Ik herhaal nog maar weer, dat amendementen in eerste instantie door de staatssecretaris becommentarieerd worden. Ik zou deze artikelsgewijze behandeling in de eerste termijn toch achterwege willen laten. Het is heel ongebruikelijk wat u allen aan het doen bent.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! Mag ik wel een vraag stellen over de bedoeling van het amendement?

De voorzitter:

Ja, maar liefst niet tekstueel. En u moet er ook niet verder op ingaan, want dat kan in tweede termijn.

De heer Dittrich (D66):

Goed, voorzitter.

In het amendement staat: gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk. Mijn vraag aan de heer Verhagen is of dit amendement ook geldt in de situatie waarin vanuit de Europese Unie gevechtshandelingen plaatsvinden, waarbij het Koninkrijk niet fysiek is betrokken, maar die door het Koninkrijk wel financieel, politiek of anderszins zijn ondersteund. Zou "tegen het Koninkrijk" niet moeten worden vervangen door bijvoorbeeld "waarbij het Koninkrijk binnen de Europese gemeenschap betrokken is"?

De heer Verhagen (CDA):

Dat vind ik zeer redelijk. Ik heb buitengewoon lang over de exacte tekst zitten soebatten, ook met het ministerie.

Waar het om gaat, is in wezen heel simpel. Ik wil absoluut niet dat zich nog eens iets voordoet als in Kosovo is gebeurd. Ik vind het absoluut onacceptabel als iemand in dienst treedt van een buitenlands leger, terwijl er tussen het betrokken land en de NAVO waarin Nederland participeert, gevechtshandelingen plaatsvinden. In de toekomst kan dat ook het geval zijn met de Europese Unie in het kader van de Europese veiligheids- en defensie-identiteit Daar gaat het om. Als men dan in principe vecht tegen ons eigen land, dan is het heel simpel: einde Nederlanderschap.

Voorzitter! Het laatste probleem betreft de Nederlanders in den vreemde. Wij hebben daarover, zoals collega Apostolou al zei, talloze brieven ontvangen, met name omdat de hoop was dat men het Nederlanderschap weer zou kunnen verwerven als de Rijkswet op het Nederlanderschap in werking zou treden, omdat de verliesbepaling vanaf 1995 gold. Met name oud-Nederlanders in Australië en de Verenigde Staten hebben het altijd wrang gevonden dat zij niet de Australische of Amerikaanse nationaliteit konden verkrijgen zonder hun Nederlandse nationaliteit te verliezen, terwijl in Nederland wel de Nederlandse nationaliteit werd verleend aan Marokkanen en Egyptenaren zonder dat die hun nationaliteit behoefden op te geven.

In het onderhavige wetsvoorstel wordt het voor mensen in een beperkt aantal categorieën nu ook mogelijk gemaakt om een andere nationaliteit te verwerven, zonder dat dit tot gevolge heeft dat men de Nederlandse nationaliteit verliest, maar met het grote verschil dat de benadering dat de afstandseis in Nederland niet wordt gesteld indien men redelijkerwijs niet kan verlangen dat iemand afstand doet, niet in het omgekeerde geval geldt. Met andere woorden, wanneer kun je redelijkerwijze de afstandseis niet stellen? Bij Nederlanders in den vreemde. Het is mogelijk dat iemand aanmerkelijk verlies lijdt als hij of zij het Nederlanderschap niet heeft. In de Verenigde Staten betaal je bijvoorbeeld aanmerkelijk meer successierechten indien je de Amerikaanse nationaliteit niet bezit. Dan lijd je aanmerkelijk verlies als je die nationaliteit niet kunt verwerven omdat je dan de Nederlandse zou verliezen. Daarom heb ik een amendement ingediend. Als wij conform het tweede protocol voor een aantal categorieën afzien van de afstandseis, dan moet dit ook gelden voor Nederlanders in den vreemde. Deze parallelliteit is in mijn ogen niet afdoende geregeld, aangezien het argument van met name financieel verlies wel geldt voor bijvoorbeeld Turken die de Nederlandse nationaliteit willen verwerven, want dan wordt de afstandseis niet gesteld indien men een aanmerkelijk verlies lijdt, terwijl dit Nederlanders in den vreemde niet wordt gegund.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Ik zou aan de heer Verhagen willen vragen of dit ook voor het volgende geval geldt. Een Nederlander in Canada wil ambtenaar worden, maar daarvoor moet hij Canadees zijn. Als hij die baan niet kan krijgen, heeft dat financiële consequenties. Valt ook dit onder het amendement?

De heer Verhagen (CDA):

Een heel mooi voorbeeld. Ik weet niet of je redelijkerwijs zou kunnen verlangen dat de afstandseis dan niet gesteld wordt. De achtergrond van mijn amendement is dat je niet met twee maten kunt meten. Je kunt niet in Nederland afzien van het stellen van de afstandseis, terwijl er bijvoorbeeld voor een Nederlander in Canada die de Canadese nationaliteit wil verwerven, met een andere maat gemeten wordt. Daar moet een einde aan komen; daarvoor is deze wet bedoeld en ik heb mijn amendement ingediend omdat er naar mijn mening wel degelijk een discrepantie is.

Voorzitter! Ik hoop dat de plenaire behandeling van de Rijkswet op het Nederlanderschap, die nu eindelijk plaatsvindt, ertoe zal leiden dat verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit inderdaad de bekroning van integratie in de Nederlandse samenleving zal zijn.

De heer Niederer (VVD):

Mevrouw de voorzitter! Het is toch mooi als de heer Apostolou de VVD een compliment geeft voor haar consistente houding tegenover dit wetsvoorstel. Het is prachtig om dit van een ander te horen. Dank hiervoor. Onze consistente houding zal vanmiddag andermaal blijken, maar niemand zal iets anders verwacht hebben.

De wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap kent een lange parlementaire voorgeschiedenis, met als voorlopig eindresultaat het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen. Veel oud-Nederlanders hebben ons de afgelopen maanden geschreven en gebeld om ons aan te sporen haast te maken met de behandeling van deze wet. Nu is het dan zover.

Sprekende over de oud-Nederlanders in het buitenland, doel ik met name op de groep die sinds 1 januari 1995 het Nederlanderschap heeft verloren. In het wetsvoorstel wordt hiervoor een voorziening getroffen. Een aantal weken geleden waren de Nederlandse ambassadeurs en consuls op bezoek in Nederland. Tijdens een ontmoeting met de Tweede Kamer werd ook nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de positie van de oud-Nederlanders. De ambassades krijgen hierover veel vragen voorgelegd en veel is nog onduidelijk. Daarom is een goede informatievoorziening noodzakelijk, niet alleen voor de betrokkenen zelf, maar ook voor onze diplomatieke posten. Hoe ziet de staatssecretaris dit? Heeft hij een voorlichtingsplan in de maak en participeert Buitenlandse Zaken hierin?

De fractie van de VVD ondersteunt van harte het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat iemand die de Nederlandse nationaliteit wil verkrijgen, afstand moet doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. De VVD heeft zich altijd op dit standpunt gesteld. Het hebben van de Nederlandse nationaliteit is meer dan het kunnen krijgen van een Nederlands paspoort. Het is een uiting van het zich thuis voelen bij de Nederlandse samenleving, bij haar democratische rechtsorde, haar waarden, normen en mentaliteit. Je moet je, met andere woorden, volledig richten op de Nederlandse samenleving. Hiermee verdraagt het zich naar mijn oordeel niet of nauwelijks dat je gelijke banden met een ander land hebt. Je zult dus moeten kiezen. Kies je voor het Nederlanderschap, dan zul je, zoals ik al zei, in beginsel je oorspronkelijke nationaliteit moeten opgeven.

In het wetsvoorstel zelf wordt een aantal categorieën verzoekers om naturalisatie opgesomd op wie de afstandseis niet van toepassing is. Wie denkt dat hiermee alle uitzonderingen zijn gegeven, komt bedrogen uit. Met enig ongemak lees ik namelijk in de memorie van toelichting dat op dezelfde wijze als nu een beleidscirculaire wordt opgesteld waarin nog andere gevallen worden aangegeven waarin de afstandseis niet geldt. In de huidige circulaire tel ik maar liefst dertien uitzonderingssituaties. Dit roept de vraag op wat er feitelijk overblijft van het uitgangspunt van de wet, namelijk de afstandseis. Wordt wat wij aan de voordeur hebben afgesproken, niet tenietgedaan via het kattenluik in de achterdeur? Waarom worden niet alle uitzonderingen vastgelegd in de formele wet of in een algemene maatregel van rijksbestuur? Gaat de staatssecretaris een nieuwe circulaire ontwerpen? En als dit het geval is, waarin zal deze verschillen van de huidige circulaire? Eerbiedigt de staatssecretaris zoveel mogelijk de afstandseis door slechts een zeer beperkt aantal uitzonderingen erop toe te laten? Op welke uitzonderingen heeft hij concreet het oog? De fractie van de VVD ziet graag dat de staatssecretaris de beleidscirculaire aan de Tweede Kamer voorlegt alvorens deze vast te stellen en in uitvoering te nemen. Wil de staatssecretaris dit expliciet toezeggen?

Ik hoor wel eens dat het van onredelijke hardheid getuigt wanneer iemand door het afleggen van zijn oorspronkelijke nationaliteit ernstig wordt benadeeld, bijvoorbeeld in erfrecht- of eigendomskwesties. Afgezien van de keuze die men dan kan maken om de Nederlandse nationaliteit niet aan te vragen, vraag ik de staatssecretaris naar de relatie met het internationale privaatrecht. Is het internationale privaatrecht niet van een hogere orde, in die zin dat erfrecht- en eigendomskwesties niet primair worden beheerst door het nationaliteitenrecht, maar door de geschreven of ongeschreven regels van internationaal privaatrecht? Weer anders gezegd: is er in dit soort gevallen wel altijd sprake van een onredelijke hardheid die een uitzondering op de afstandseis rechtvaardigt?

Degene die via naturalisatie het Nederlanderschap wil verwerven, moet beschikken over voldoende kennis van de Nederlandse taal. Ik heb inderdaad met de heer Verhagen het amendement op stuk nr. 19 ingediend. Wij verschillen er uiteraard niet van opvatting over, maar misschien mag ik wat hardop filosoferen. Het verdraagt zich volledig met de tekst van het amendement dat de VVD onder voldoende mondelinge en schriftelijke kennis van de Nederlandse taal zowel het lezen, het schrijven als het spreken begrijpt. Nu de Nederlandse regering van mening is dat het kunnen lezen en schrijven in de Nederlandse taal niet noodzakelijk is voor deelname aan de Nederlandse samenleving, achtte onze fractie het aangewezen dit amendement mee op te stellen. Kan de staatssecretaris erop ingaan hoe hij dit ziet en in welke mate er mondelinge en schriftelijke kennis van de Nederlandse taal moet zijn?

De voorzitter:

Als ik u goed begrijp, zijn er twee toelichtingen op het amendement mogelijk, maar verandert dit de tekst ervan niet. Wij zijn er evenals u zeer benieuwd naar hoe de staatssecretaris hierop reageert. U hoeft er niet met mij over in discussie te gaan; ik probeer alleen helder te krijgen wat uw bedoeling is.

De heer Niederer (VVD):

Ik doe aan tekstexegese van het amendement. Dat verdraagt zich volledig met elkaar. Je moet hier duidelijk zijn, vandaar!

De heer Verhagen (CDA):

Ik steun collega Niederer volledig.

De heer Niederer (VVD):

Ik had niet anders verwacht.

Voorzitter! Het is ook voor de VVD een belangrijk punt. Ik onderschrijf dan ook de argumentatie van de heer Verhagen.

In het voorgestelde artikel 14 wordt het mogelijk gemaakt om het Nederlanderschap in te trekken. Het is zeer terecht om iemand het Nederlanderschap te ontnemen, wanneer hij door valselijk te verklaren of door relevante feiten te verhullen de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Door echter deze intrekkingsmogelijkheid te koppelen aan een termijn van 12 jaar – die termijn hangt samen met de verjaringstermijn terzake van het misdrijf valsheid in geschrifte – wordt naar mijn mening de specifieke groep oorlogsmisdadigers niet bereikt. Hiermee kom ik aan een door mij ingediend amendement, dat erin voorziet dat het eenmaal verleende Nederlanderschap aan deze groep te allen tijde kan worden ontnomen, ook indien sedert de verkrijging van het Nederlanderschap een periode van 12 jaar verstreken is.

Ik heb het niet over een hypothetische situatie. Tijdens een algemeen overleg met de minister van Justitie eind november vorig jaar heb ik de minister gevraagd naar in ons land verblijvende oorlogsmisdadigers. De minister antwoordde toen dat acht van oorlogsmisdaden verdachte Bosniërs inmiddels de vluchtelingenstatus hadden verkregen en dat er vier waren genaturaliseerd. Deze naturalisaties konden volgens de minister op grond van de huidige Rijkswet op het Nederlanderschap niet worden teruggedraaid. Dat vindt de fractie van de VVD een buitengewoon ernstige zaak. Vandaar dat wij dit amendement voorstellen om te voorkomen dat dit soort misdadigers zich na ontmaskering Nederlander mag blijven noemen. Ik hoor morgen graag een reactie van de staatssecretaris op dit amendement. Ik zou hem bovendien willen vragen of de nadere formulering qua precisering de meest juiste is. De bedoeling is om verdachten of veroordeelden te treffen. De voorgestelde formulering is wellicht iets te ruim. De heer Apostolou vroeg mij daarnaar en ik wacht dan ook graag de reactie van de staatssecretaris af.

Sprekend over artikel 14, lid 1, van het wetsvoorstel, neem ik overigens aan dat daaronder ook begrepen worden de mensensmokkelaars en dat ook ten aanzien van deze mensen wanneer zij door middel van valse verklaringen het Nederlanderschap hebben verkregen, een actief intrekkingbeleid wordt gevoerd met betrekking tot het eenmaal verkregen Nederlanderschap. Kan de staatssecretaris bevestigen dat deze groep van mensensmokkelaars te vatten is onder het voorgestelde artikel 14.1?

Voorts heb ik nog een vraag over de kan-bepaling ook weer in datzelfde artikel 14.1. Dat artikel begint met de woorden: "Onze minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken." Hoeveel discretionaire ruimte verschaft de staatssecretaris zich met die bepaling? Wacht hij altijd een strafrechtelijke veroordeling af op grond waarvan hij intrekt? Of legt hij daarnaast andere, beleidsmatige criteria aan? Wij vinden dat in geval van valselijk verklaren, het verhullen van relevante feiten en dergelijke de lijn moet zijn dat prompt tot intrekking wordt overgegaan, tenzij... Onder tenzij zouden dan bijzondere omstandigheden gerekend kunnen worden die niet tot prompte intrekking nopen als het gaat om vragen inzake rechtsmachtverdeling. Het is natuurlijk wel zaak dat de Nederlandse rechter bevoegd blijft om iemand te berechten. Wanneer dat bemoeilijkt zou worden door het feit dat op dat moment het Nederlanderschap wordt ingetrokken, is het dienstig daarmee nog even te wachten in afwachting van deNiederer juridische procedure. Het is ook voor de wetsgeschiedenis van belang dat de staatssecretaris duidelijk zegt hoe hij om wil gaan met deze kan-bepaling. Dan kan de rechter lezen wat de wetgever heeft bedoeld. Wij moeten later niet worden geconfronteerd met een jurisprudentie die niet is beoogd of die het intrekkingsbeleid van de staatssecretaris kan doorkruisen.

Tot slot wil ik iets over het tweede amendement zeggen, het amendement dat ik wederom samen met collega Verhagen van het CDA heb ingediend. Dat gaat over de vijfjarentermijn voor erkende vluchtelingen. Hierover heeft de heer Verhagen in zijn termijn al gesproken en ik wil thans volstaan met verwijzing naar zijn inbreng op dit punt. Zijn motivering wil ik hiermee tot de mijne maken.

Zoals u ziet, voorzitter, kan een spreker ook kort zijn: ik ben door mijn eerste termijn heen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! De afgelopen dagen heb ik mij het hoofd gebroken over de wet die wij nu bespreken. Met enkele anderen is het voor mij de eerste keer dat ik deelneem aan behandeling van deze wet. De discussies in voorafgaande jaren en de plenaire behandeling heb ik gemist. De lange geschiedenis van het voorstel en ook de debatten, die bij herlezing van de Handelingen soms warrig bleken te zijn, bemoeilijkten het begrip van de wet. Dat niet alleen. De systematiek van de wet en het grote aantal regels met uitzonderingen en specifieke voorwaarden gesteld aan specifieke groepen en specifieke procedures verminderen de helderheid van het voor ons liggende voorstel. Toch vindt mijn fractie alsnog een algemene kenschets van het onderwerp en de politieke waarde die het wetsvoorstel voor de fractie van GroenLinks vertegenwoordigt van belang. De wet die wij bespreken is namelijk van belang. Zij heeft voor grote groepen mensen in Nederland en daarbuiten grote gevolgen. Toen de heer Korthals nog Kamerlid voor de VVD was, begon hij zijn bijdrage aan debat over de vorige versie van de voor ons liggende wet aldus: "Laat ik vooropstellen, dat het hebben van een nationaliteit een zekere waarde vertegenwoordigt. Al die mensen die altijd maar spreken over een meervoudige nationaliteit en dergelijke doen dat juist met een beroep op die groepering die het zo moeilijk vindt zelf afstand te doen van hun nationaliteit. Daarmee geven zij impliciet aan, dat die nationaliteit voor hen ook een belangrijke waarde vertegenwoordigt."

Voorzitter! Behorend tot de groep mensen die altijd maar spreken over een meervoudige nationaliteit en zo, voel ik mij door het voormalige Kamerlid Korthals natuurlijk aangesproken. Ik vind ook dat hij gelijk heeft. Nationaliteit heeft een zekere waarde. Ik vind ook dat hij gelijk heeft als hij zegt dat dit een belangrijke waarde is. Door de nationaliteit van een bepaald land te bezitten, heb je volwaardige toegang tot de politieke rechtsgemeenschap die in dat land bestaat en kun je burgerschap actief uitoefenen. Dat is een voorrecht en het draagt ook impliciet de plicht in zich om daarvan gebruik te maken. Waarover ik met voormalig Kamerlid Korthals van mening verschil, is de mate van exclusiviteit die moet gelden bij het verkrijgen van een nationaliteit.

De heer Niederer (VVD):

Voorzitter! Kan mevrouw Korthals... Sorry! Wat een verspreking!

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U vleit me.

De heer Niederer (VVD):

Het zou perfect zijn. Maar kunt u aangeven wanneer het voormalig Kamerlid Korthals deze uitspraken heeft gedaan?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Die staan in de Handelingen van het vorige debat. Ik heb die niet bij me, maar straks krijgt u ze van me.

De heer Niederer (VVD):

Ik vraag dit, omdat ik bij dit debat uitga van het verslag van 12 juni 1998 en wat de heer Korthals daar namens de VVD-fractie heeft geschreven. Ik denk dat u dat ook doet.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Wat ik citeerde, zei hij in zijn periode als Kamerlid. Ik heb overigens helemaal niet de bedoeling gehad de VVD-fractie te wijzen op een inconsistentie. Wat de heer Korthals destijds zei, is heel aardig in overeenstemming met wat u zojuist ook heeft betoogd. Interessant is evenwel dat deze uitspraken aanleiding kunnen zijn voor een andere interpretatie. Dat geef ik hier aan.

Voorzitter! Waarover ik met de VVD-fractie geheel van mening verschil, is de mate van exclusiviteit die moet bestaan bij het verkrijgen van het Nederlanderschap of bij het verkrijgen van een nationaliteit. Een bepaalde nationaliteit dient ofwel zeer zorgvuldig bewaard te worden voor een kleinere groep of gemakkelijker te worden verstrekt en daarmee een grotere groep mensen te omsluiten. Het zal niet verbazen dat mijn fractie over het algemeen een meer liberaal standpunt inneemt bij het verkrijgen van nationaliteit. Wij staan hiermee diametraal tegenover het CDA, dat de Nederlandse nationaliteit pas wil openstellen na een volledig afgerond integratieproces. Het CDA gaat er daarbij aan voorbij dat het integratieproces zonder bezit van de Nederlandse nationaliteit, zeker bij de huidige wetgeving, nooit volledig kan zijn afgerond, omdat politieke integratie niet mogelijk is. Nationaal kiesrecht lijkt helaas behouden te blijven aan de genaturaliseerde Nederlander. Dat betekent dat een volwaardig integratieproces, voorafgaand aan naturalisatie, nooit kan plaatsvinden. Dat betekent dat naturalisatie wat mij betreft een belangrijk middel is om politiek te kunnen integreren.

De heer Verhagen (CDA):

Wij gaan juist niet aan dat belang voorbij. Het is voor ons de bekroning. Als je volledig geïntegreerd bent, als je de integratie in alle opzichten kunt waarmaken, is de bekroning het verkrijgen van de nationaliteit, zodat je ook je kiesrecht actief en passief kunt beleven.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voor u is het de bekroning na een afgerond integratieproces. Mijn stelling is dat volwaardige integratie niet plaatsvindt, omdat er geen kiesrecht is. Het deel hebben aan de politieke rechtsgemeenschap, die ons land ook is, is niet mogelijk. Integratie daarin is niet mogelijk. Naturalisatie moet derhalve de facto plaatsvinden halverwege het integratieproces.

De vraag hoe exclusief nationaliteit moet zijn, speelt met name in de discussie over de dubbele nationaliteit. Het lijkt erop dat het laten vervallen van de afstandseis in zijn geheel in dit wetgevingsdebat een gelopen race is, hetgeen mijn fractie ten zeerste betreurt. Toch wil ik er nog een enkele opmerking over maken. Juist omdat het bezit van nationaliteit een zekere waarde kent, moet verlies van nationaliteit serieus worden genomen. Ook de migrant die zich blijvend in Nederland heeft gevestigd, hier is ingeburgerd en als een volwaardig lid van deze samenleving wil participeren, behoudt banden met zijn land van herkomst, historische, culturele, soms economische, en emotionele.

Weten waar je vandaan komt, daarbij betrokken kunnen blijven en dit geformaliseerd blijven zien in het bezit van de oorspronkelijke nationaliteit, bedreigt de binding aan de Nederlandse samenleving wat ons betreft geenszins. Zoals mensen ook geen enkelvoudige identiteit bezitten, zo beperken hun loyaliteit en trouw zich gelukkig ook niet tot één ding of één mens en zouden deze zich ook niet hoeven te beperken tot één land. Deze mensen moeten tot het kunnen koesteren van loyaliteit aan een oud land en een nieuw land in de gelegenheid worden gesteld, juist vanwege de waarde die nationaliteit ook vertegenwoordigt.

Het schrappen van de afstandseis kon dan ook op onze instemming rekenen en wij betreuren het dat deze opnieuw is opgenomen, zij het in geclausuleerde vorm en in overeenstemming met het tweede protocol. Wij zijn blij dat hierop uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor de echtgenoten in een gemengd huwelijk en hun kinderen en voor tweedegeneratiemigranten en erkende vluchtelingen. Wij zijn zeer geïnteresseerd in het door de heer Apostolou voorgestelde amendement, waarmee hij verzoekt om de wet in overeenstemming te brengen met de circulaire. Wat is de reactie van de staatssecretaris hierop?

Het wetsvoorstel roept bij ons een aantal vragen op, alsook de behoefte om op een aantal punten kritisch commentaar te geven. Als eerste noem ik de verzwaring van het optierecht. Deze komt tot uitdrukking in de toegevoegde voorwaarde in artikel 6, lid 3, waarin is gesteld dat de bevestiging kan worden onthouden als ernstige vermoedens bestaan dat betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Hiermee en met de invoering van de bevestigingseis neemt de regering afstand van de eenzijdigheid die zo karakteristiek was voor de procedure van het optierecht. Het optierecht vertoont hierdoor naar mijn idee wel degelijk de kenmerken van een verkorte naturalisatieprocedure, een vergelijking die de staatssecretaris in de stukken juist bestrijdt.

Dan een aantal opmerkingen over de nieuwe voorwaarde van een ernstig vermoeden van gevaar voor de openbare orde, de goede zeden en het Koninkrijk. Eerst een kanttekening bij de omschrijving van een "ernstig vermoeden". Dit betekent volgens mij – ik zeg dit ook in de richting van de heer Dittrich – dat zonder de veroordeling op grond van een strafbaar feit nationaliteit kan worden onthouden. Als dat het geval is, dan wil ik weten hoever dit precies reikt, want ik vind het nogal ver gaan. De begrippen "gevaar voor de openbare orde" en "gevaar voor de goede zeden" lijken mij gemakkelijk te gebruiken en te vage begrippen. Ik verzoek de staatssecretaris, met name wat betreft de openbare orde, om een wat uitgebreidere toelichting op waar dit wat hem betreft op toeziet. Met "de goede zeden" lijkt de staatssecretaris vooral bigamie te willen voorkomen. Naar mijn informatie is toelating in Nederland bij bigamie überhaupt al niet mogelijk, omdat degene die naar Nederland komt om te trouwen of samen te wonen tegelijkertijd een verklaring van ongehuwd zijn over moet leggen. Als dat klopt, dan betekent dit volgens mij dat bigamie geen reden kan zijn voor het opnemen van de goede zeden in dat artikel. Ik vraag mij af waar de staatssecretaris het dan nog over heeft.

De toevoeging "een ernstig vermoeden van gevaar" betekent vooral een verslechtering van de rechtspositie van de in Nederland geboren en langdurig verblijvende vreemdelingen. Dit verhoudt zich naar ons idee slecht met het beleid van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de nota Kansen krijgen, kansen pakken – ik blijf dat een vreselijke titel vinden – wordt juist een sterkere rechtspositie voor hen bepleit. Het verhoudt zich voorts slecht met de conclusies van de top van Tampere, waarin staat omschreven dat derdelanders die al lang in de Unie verblijven, de nationaliteit moeten kunnen verkrijgen van de lidstaat van verblijf. Tegen deze uitspraak in wordt hun toegang tot het Nederlanderschap juist bemoeilijkt. Graag een reactie op deze punten van de staatssecretaris.

Wij steunen de regering in het verruimen van het optierecht naar meerdere groepen vreemdelingen. Wij vinden het onnodig en onwenselijk dat dit tegelijkertijd een verslechtering inhoudt van de rechtspositie van de huidige optanten, met name de tweedegeneratiekinderen en de staatlozen. Dit betekent logischerwijs dat wij positief staan tegenover het amendement van de heer Apostolou, dat voorziet in een onvoorwaardelijke bevestiging van het optierecht voor deze vreemdelingen. Het doet naar ons idee bovendien beter recht aan artikel 6 van het Europese verdrag inzake nationaliteit, dat voor deze groepen bepaalt dat zij van rechtswege nationaliteit zouden moeten verkrijgen.

De fractie van GroenLinks maakt ook bezwaar tegen één van de voorwaarden die in het optierecht zijn opgenomen – deze staat ook in de gewone naturalisatieprocedure – namelijk de regel dat erkenning pas na drie jaar verzorging en opvoeding het Nederlanderschap oplevert. Wij vragen ons af of deze ingrijpende maatregel nog wel in verhouding staat tot de mogelijk kleine groep misbruikers. Daar komt bij dat dit het enige argument van de staatssecretaris is voor het toevoegen van die voorwaarde. Hij spreekt overal van het tegengaan van schijnhandelingen als schijnerkenningen, maar er wordt nergens toegelicht met wat voor probleem wij hier te maken hebben, wat de omvang ervan is en met welke regelmaat het voorkomt. Daarom krijg ik hier graag een uitgebreide toelichting van de staatssecretaris op, met cijfertjes.

Tegen de eis van drie jaar verzorging en opvoeding pleit ook dat uit de evaluatie van de Wet op de schijnhuwelijken is gebleken dat de eis van drie jaar nauwelijks vruchten afwerpt waar het gaat om de bestrijding van schijnhuwelijken. De heer Jessurun d'Oliveira pleitte enige tijd geleden in de Volkskrant daarom voor een afschaffing van deze regel, omdat die zich lijkt te richten op de bestrijding van een schijnprobleem, terwijl die ondertussen voor alle partners en echtgenoten een belemmering betekent als het gaat om emancipatie en de integratie in de Nederlandse samenleving. Moet, wijs geworden door de evaluatie van de Wet op de schijnhuwelijken, niet in rede de vraag worden beantwoord of de wijziging in de regelgeving eind 1993 niet afdoende is om fraude bij erkenningen tegen te gaan? Mijn fractie is er groot voorstander van eerst de bestaande regelgeving te evalueren voordat een drempel wordt opgeworpen voor alle erkende kinderen. Het gevaar bestaat namelijk dat de proportionaliteit zoek raakt. Hier komt bij dat ten aanzien van de eis van drie jaar verzorging en opvoeding een spiegelbeeldige behandeling ontbreekt, die op andere plaatsen in de wet juist door de staatssecretaris uitdrukkelijk wordt gewenst. Het Nederlanderschap gaat namelijk wel meteen verloren bij erkenning, wettiging of adoptie waarbij de minderjarige de nationaliteit van de ouder krijgt. Hier geldt dus geen aanvullende voorwaarde van drie jaar opvoeding of verzorging.

Een andere reden om de eis van drie jaar in te korten, is dat ouders een kind kunnen adopteren na één jaar verzorging en opvoeding. Het kind wordt dan twee maanden na de adoptie-uitspraak Nederlander. Bij erkenning duurt het echter drie jaar, terwijl het dan om het eigen kind gaat. Logischer lijkt ons een gelijke behandeling van adoptie en erkenning. Ongerijmd en ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel lijkt het ons dat erkenning een slechtere positie oplevert dan adoptie. Hier komt bij dat ook bij gezamenlijk gezag de eis van drie jaar wordt gesteld. Gezamenlijk gezag wordt ook uitgesproken door de rechter. Er is in die zin dan ook controle op de intentie en feitelijke gezinsband. De staatssecretaris wil de rechtsgevolgen van gezamenlijk gezag versterken door een volwaardige familierechtelijke relatie tot beide gezagsdragers en families te construeren. Dit zegt hij om de druk op adoptie te doen afnemen, omdat daarbij de familierechtelijke band met de oorspronkelijke ouder wordt doorgesneden. Een wachttermijn van drie jaar betekent nu juist weer een verzwakking van het gezamenlijk gezag ten opzichte van adoptie.

Mijn laatste opmerking over de driejarentermijn is dat mijn fractie zich afvraagt of de eis van drie jaar verzorging en opvoeding ook niet een rare en zeer ongewenste bijwerking kan hebben, als het kind van een Nederlander dat wordt verwaarloosd en misschien verlaten, en dus juist steun en bescherming behoeft, een zwakkere rechtspositie heeft dan het kind van een Nederlander dat wel wordt opgevoed en verzorgd. Graag van de staatssecretaris een reactie op dit punt. Mijn fractie pleit voor het inkorten van de driejarentermijn tot één jaar zolang zij geen overtuigende gegevens heeft gekregen over het aantal schijnerkenningen. Wij overwegen dan ook om in de loop van het debat hierover een amendement in te dienen. Ik ben benieuwd naar de eerste termijn van de staatssecretaris.

Mevrouw de voorzitter! Ik heb een aantal opmerkingen over de positie van vluchtelingen. De staatssecretaris wilde oorspronkelijk op grond van de verplichting in artikel 34 van het verdrag betreffende de status van vluchtelingen, erkende vluchtelingen na een verblijfsduur van drie jaar het Nederlanderschap verlenen. Wij vonden dat lovenswaardig en ook een logisch gevolg van genoemd verdrag. Het argument om de verblijfsduur nu alsnog te verlengen naar vijf jaar steekt wat ons betreft enigszins schril af tegen de eerdergenoemde reden van de staatssecretaris.

Een van de argumenten die hij hanteert, is allereerst de nieuwe Vreemdelingenwet. Ik herinner hem er graag aan dat deze wet nog niet is goedgekeurd door de Staten-Generaal. Wat ons betreft, mag niet geanticipeerd worden op een toekomstige situatie die, met respect voor het democratisch debat en de onverwachte wendingen die dat toch kan nemen, onduidelijk is. Wij vinden het daarbij opvallend dat de staatssecretaris bovendien al afstand lijkt te nemen van zijn eigen nieuwe Vreemdelingenwet. Hij heeft namelijk meermalen gesteld dat niet getornd zal worden aan de rechtspositie van de erkende vluchteling. Alle asielgerechtigden zoals omschreven in de nieuwe Vreemdelingenwet worden namelijk behandeld als waren zij vluchtelingen. Met de verandering die de staatssecretaris nu bepleit in de rijkswet, lijkt hij eerlijk gezegd het omgekeerde principe te zullen hanteren, namelijk elke vluchteling wordt behandeld als ware hij asielgerechtigd. Wij zouden het zeer onverstandig vinden om nog voor de behandeling van de nieuwe Vreemdelingenwet de intentie dat elke asielgerechtigde wordt behandeld als ware hij vluchteling, al te relativeren. Als ik enig strategisch advies mag geven, lijkt het mij ook niet slim voor de positie van de staatssecretaris in het nog te voeren debat.

Het derde argument van de staatssecretaris om de termijn voor vluchtelingen omhoog te brengen van drie naar vijf jaar, is dat vluchtelingen toch al een sterke rechtspositie hebben opgebouwd. Wij vinden dat dit afbreuk doet aan de waarde die het Nederlanderschap heeft en die ook door de staatssecretaris wordt erkend. Juist in dit wetsvoorstel wordt meermalen genoemd dat naturalisatie van groot belang is voor participatie en integratie in de Nederlandse samenleving. Al met al zou ik dus graag, na de bezwaren die wij hiertegen hebben genoemd, nog eens uitgebreid toegelicht willen hebben waarom de staatssecretaris kiest voor verlenging van die termijn.

Mevrouw de voorzitter! Als laatste maak ik een enkele opmerking over het huwelijk en samenwonen. In de wet staat dat het optierecht nu alleen toekomt aan gehuwden, op grond van artikel 6, lid 1. In artikel 9, lid 3, sub d, over de weigeringsgronden voor een naturalisatieverzoek, is een uitzondering opgenomen voor gehuwden. Wij nemen aan dat de staatssecretaris hieronder steeds gehuwden verstaat en degenen die een geregistreerd partnerschap hebben. Maar in artikel 8, lid 4, wordt iets anders geïntroduceerd: samenlevend in een duurzame relatie, anders dan het huwelijk. Dit schept bij ons begripsverwarring, want nu weten wij niet meer goed wat de staatssecretaris precies onder "huwelijk" verstaat. Valt daar alleen geregistreerd partnerschap onder of bijvoorbeeld ook de duurzame relatie? In welke situatie geldt alleen het huwelijk en in welke situatie zijn ook de andere samenlevingsvormen erkend?

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! Zoals verschillende sprekers al hebben gezegd, heeft de Rijkswet op het Nederlanderschap een lange voorgeschiedenis. Daaruit blijkt dat het standpunt van D66 was en is dat niet moeilijk gedaan moet worden over het hebben van een dubbele nationaliteit. Een migrant die in Nederland woont en is ingeburgerd, kan immers heel goed de Nederlandse nationaliteit willen aanvaarden zonder de oorspronkelijke nationaliteit te willen opgeven. Door sommigen, zoals de huidige minister van Justitie, werd dat in vorige debatten wel uitgelegd als "geen keuze durven maken" of als "van twee walletjes willen eten". Ook de heer Verhagen heeft in het debat in die geest het woord gevoerd en gezegd dat het echt zou moeten gaan om een enkelvoudige nationaliteit.

Het gaat de fractie van D66 erom dat nooit precies te achterhalen valt wat nu de motieven zijn voor een vreemdeling om toch aan de oorspronkelijke nationaliteit te willen vasthouden. Het kunnen heel wel emotionele gronden zijn en dat hoeft helemaal niet te betekenen dat die vreemdeling in Nederland niet is ingeburgerd. D66 ziet dit als een proces en wij zien ook niet dat de verlening van de Nederlandse nationaliteit als een soort bekroning op een eindresultaat zou moeten plaatsvinden. Vorige week moest ik aan dit debat denken toen ik een voorstelling bijwoonde van Het barre land, die het toneelstuk Platonov van Tjechov speelde. Platonov komt op een gegeven moment te spreken over vreemdelingen en zegt dan: "De ziel van een vreemdeling is een donker woud." Dat is precies wat hier aan de hand is: als wetgevers kunnen wij nooit precies achterhalen waarom iemand toch aan de oorspronkelijke nationaliteit wil vasthouden, zeker in een wereld waarin mensen veel reizen, vaker en verder weg gaan, waarin het gemakkelijker wordt om in andere landen te wonen en werken, waarin het steeds vaker voorkomt dat mensen gemengde huwelijken sluiten of partnerschappen laten ontstaan. Dan is het logisch dat er steeds vaker combinaties van nationaliteiten ontstaan. Mijn fractie vindt dan ook dat het op zichzelf goed is om soepel met dubbele nationaliteiten om te gaan. Wij waren dan ook teleurgesteld dat de eerste variant van de Rijkswet op het Nederlanderschap, de wet die door de Tweede Kamer was aangenomen, de eindstreep in de Eerste Kamer niet haalde. Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, heeft als uitgangspunt enkelvoudige nationaliteit, indien er geen objectieve redenen voor meervoudige nationaliteit zijn aan te geven. Mijn fractie vindt dit een tweede voorkeursvariant. In het Engels heet dat ook wel: second best. In gewoon Nederlands: de op een na beste variant.

Ik wil kort iets zeggen over het nationaliteitsverdrag. De regering stelt in de stukken en in de brief van 11 oktober 1999 dat aanvaarding van de Rijkswet op het Nederlanderschap niet op gespannen voet staat met het nationaliteitsverdrag omdat beide dezelfde uitgangspunten hanteren. Toch ontstaat er een merkwaardige situatie, omdat de Kamer nog schriftelijk op het goedkeuringswetsvoorstel moet reageren, terwijl wij vandaag en morgen dit wetsvoorstel behandelen over de rijkswet. Stel nu dat bij de behandeling van het nationaliteitsverdrag de Kamer zijn goedkeuring daaraan zou onthouden en wij zouden wel voor dit wetsvoorstel stemmen, welke situatie ontstaat er dan? Met andere woorden: ziet de regering geen complicaties als de rijkswet wordt aanvaard, maar het nationaliteitsverdrag niet? Zijn er aanpassingen van de rijkswet nodig als later het nationaliteitsverdrag wordt aanvaard?

De heer Verhagen (CDA):

Meent de heer Dittrich dat er op dit moment sprake is van strijdigheid van deze wet met het Verdrag van Straatsburg, tweede protocol? Als het nationaliteitsverdrag van tafel is, ziet de heer Dittrich dan op basis van dit wetsvoorstel strijdigheid met hetgeen wij op dit moment aan verdragen hebben? Dat is het Verdrag van Straatsburg inclusief het Tweede protocol.

De heer Dittrich (D66):

Daar gaat het mij niet om. Ik zie dat niet. De fractie van D66 heeft ook voor het tweede protocol gestemd. In dit wetsvoorstel wordt, met name in de toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag, veelvuldig verwezen naar het nationaliteitsverdrag, hoewel daarover in de Kamer nog niet gedebatteerd is. Stel nu dat bij latere parlementaire behandeling de Kamer zegt tegen het nationaliteitsverdrag te zijn, dan hebben wij wel dit wetsvoorstel aanvaard. Het hoeft niet in strijd te zijn met het Verdrag van Straatsburg en het tweede protocol, maar er ontstaat dan wel een vreemde situatie, omdat al zo vooruit is gelopen op het nationaliteitsverdrag. Vandaar dat ik de staatssecretaris vraag wat er aangepast moet worden in de Rijkswet op het Nederlanderschap, het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, als dat nationaliteitsverdrag niet aanvaard wordt.

Ik heb eenzelfde vraag over de verhouding tot de Vreemdelingenwet 2000. Nu ik dat wetsvoorstel heb gelezen, zie ik dat daarin soms een andere terminologie wordt gehanteerd dan in de Rijkswet op het Nederlanderschap. Leidt dit tot aanpassingen van de ene dan wel de andere wet? Als ik specifiek naar de tweede nota van wijziging kijk, loopt de staatssecretaris daarin vooruit op de behandeling van de Vreemdelingwet 2000 door te kiezen voor het schrappen van de driejarentermijn en terug te keren naar de hoofdregel van vijf jaar. Dat heeft mijn fractie verbaasd, omdat wij de behandeling van de Vreemdelingenwet 2000 nog moeten voeren. Ik zou mij heel wel kunnen voorstellen dat in dat kader amendementen worden ingediend. Dat kan echter ook bij de behandeling van dit wetsvoorstel. Vandaar dat ik de staatssecretaris vraag hoe het zit. Ik behoud mij het recht voor, als ik zijn antwoord niet overtuigend vind, met een amendement te komen om de termijn drie jaar te laten zijn.

Met de hoofdlijnen gaat de fractie van D66 overigens akkoord. Wij zijn erkentelijk dat heel veel van onze schriftelijke vragen op een goede manier beantwoord zijn. Dit heeft zelfs geleid tot twee nota's van wijziging. Ik wil nu op wat meer specifieke punten ingaan, allereerst op artikel 8. In artikel 8 wordt geregeld wanneer iemand voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking komt. In lid 1, onder d, wordt het taalvereiste genoemd. Daarin staat verder "dat hij zich ook overigens in de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse samenleving heeft doen opnemen". Hoe wordt dat nu gemeten? Bestaat er een kans dat er lokale verschillen zijn? Wat betekent "heeft doen opnemen" in het wetsvoorstel? Veronderstelt dit dat de Nederlandse samenleving actief geweest moet zijn om iemand in haar midden op te nemen? Als dat zo is – en ik denk dat je die woorden, gelet ook op de toelichting, zo zou moeten uitleggen – dan roept dat de vraag op of het, in tijden waarin de Nederlandse bevolking zich meer en meer zorgen maakt over het allochtonenvraagstuk en wellicht minder bereidwillig is om vreemdelingen in de samenleving op te nemen, moeilijker wordt om de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen. Wil de staatssecretaris hierop ingaan? Als die vraag met "ja" beantwoord wordt, dan heeft mijn fractie daar problemen mee. Wij vinden dat de Rijkswet op het Nederlanderschap eigenlijk zoveel mogelijk objectieve gronden moet kennen en dat het verlenen van de nationaliteit niet afhankelijk moet zijn van gevoelens in de samenleving.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Betekent dit dat de heer Dittrich moeite heeft met het gehele zinsdeel waar hij zojuist naar verwees? Zou hij er ook moeite mee hebben als er zou staan "de vreemdeling heeft zelf zijn best gedaan om in de samenleving te worden opgenomen"?

De heer Dittrich (D66):

Ik begrijp dat in het kader van het meten van de inburgering naast taal ook de inpassing in de Nederlandse samenleving een voorwaarde is. Dat moet op de een of andere manier getoetst worden. Dat wordt trouwens ook al getoetst. Het gaat mij er echter meer om dat de woorden "heeft doen opnemen" nare trekjes kunnen hebben. Dat zou immers kunnen betekenen dat het voor een vreemdeling die zijn best doet om in de Nederlandse samenleving te passen, terwijl die Nederlandse samenleving hem als het ware afhoudt, moeilijker wordt om de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen. Dat zou ik een slechte ontwikkeling vinden. Ik vraag derhalve aan de staatssecretaris om daar in eerste termijn zijn gedachten over te laten gaan.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik stel de vraag ook omdat de inburgeringseis nogal vaag is. Die kan voor de vreemdeling zeer slecht uitpakken. Is de heer Dittrich het met mij eens dat de eis veel beter geobjectiveerd zou moeten worden voordat die zomaar als een voorwaarde bijvoorbeeld bij een naturalisatieverzoek zou mogen gelden?

De heer Dittrich (D66):

Ik zou de vraag wel bevestigend willen beantwoorden, maar ik zou niet weten hoe het anders geformuleerd zou kunnen worden, waardoor het helderder en beter toetsbaar wordt. Ik heb zelf al de vraag gesteld of het niet mogelijk is dat het in diverse gemeenten verschillend wordt uitgelegd, waardoor er toch weer een bepaalde mate van rechtsongelijkheid gaat gelden. Dat zou een slechte zaak zijn.

Voorzitter! Ik wil iets zeggen over de openbareordetoets. Iemand die een verklaring aflegt ingevolge artikel 6 dat hij Nederlander wil worden, kan dat Nederlanderschap verkrijgen door een bevestiging van de burgemeester. In lid 3 van artikel 6 staat dat de burgemeester die bevestiging weigert wanneer er ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. Ik vind dat nogal vaag klinken. Wat zijn ernstige vermoedens? Is dit louter een verdenking van een misdrijf zonder dat de vreemdeling daarvoor veroordeeld is geweest? Bij wie mag de burgemeester informatie inwinnen over dit soort zaken? Ik neem niet aan dat de burgemeester klakkeloos afgaat op het ingevulde formulier en wellicht het gesprek met de vreemdeling. Bij wie mag de burgemeester inlichtingen inwinnen over dit soort zaken? Is de burgemeester of de behandelend ambtenaar gehouden de verkregen informatie aan de vreemdeling voor te leggen voor een reactie alvorens wordt beslist? Ik zou ook graag wat voorbeelden willen horen van de staatssecretaris inzake de vraag wanneer er sprake is van "ernstige vermoedens", "de goede zeden" en "de veiligheid van het Koninkrijk". Mevrouw Halsema heeft dezelfde vraag gesteld, zodat ik het kort kan houden. Valt de grond "de veiligheid van het Koninkrijk" niet altijd onder "de openbare orde"? Waarom zijn die twee gronden naast elkaar nodig?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Vindt de heer Dittrich niet dat het beter is om niet te spreken van "ernstige vermoedens", maar het in alle gevallen te laten gaan om een veroordeling?

De heer Dittrich (D66):

Het gaat hier om het ernstige vermoeden dat iemand in strijd heeft gehandeld met de openbare orde. Ik kan mij echter situaties voorstellen dat iemand daarmee in strijd handelt, zonder dat daar een veroordeling aan ten grondslag heeft gelegen. Ik wil daarom van de staatssecretaris horen wat dit betekent. Het mag immers niet zo zijn dat als het openbaar ministerie iemand kort in voorlopige hechtenis heeft genomen op basis van een verdenking zonder dat er een zitting heeft plaatsgevonden, louter en alleen dit feit kan leiden tot de administratiefrechtelijke sanctie van het niet verkrijgen van het Nederlanderschap. Dat gaat mij te ver.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Bij het verstoren van de openbare orde gaat het in het algemeen om delicten die niet heel zwaar bestraft worden in ons wetboek. Als aan de grond van weigering van Nederlanderschap op basis van het zijn van een gevaar voor de openbare orde wordt toegevoegd dat er slechts sprake hoeft te zijn van een vermoeden, houdt dit in dat heel kleine handelingen het naturalisatieproces onmogelijk kunnen maken.

De voorzitter:

Ik heb u allemaal uitvoerig laten interrumperen. Dit debat moet echter om half vijf afgelopen zijn. Wij hebben dan veel meer tijd gebruikt dan waarvoor ingeschreven is. Ik verzoek u allemaal om daarmee rekening te houden.

De heer Dittrich (VVD):

In artikel 9 van het wetsvoorstel worden dezelfde criteria gehanteerd. Het verschil is echter dat een andere instantie beoordeelt of er sprake is van een ernstig vermoeden. Ik vraag de staatssecretaris daarom hoe hij denkt te voorkomen dat er verschillend wordt geoordeeld door aan de ene kant de burgemeester bij de optieverklaring en de optiebevestiging en aan de andere kant het ministerie van Justitie. Vindt er een uitwisseling van jurisprudentie plaats, zodat iedereen weet hoe deze vage criteria in de praktijk gehanteerd moeten worden?

Ik sta kort stil bij de rechtsgevolgen van het ten onrechte geven van een bevestiging. Gesteld, iemand krijgt ten onrechte de bevestiging van Nederlanderschap omdat blijkt dat hij of zij wel degelijk een gevaar voor bijvoorbeeld de goede zeden was op het moment van het verzoek om Nederlander te mogen worden. Hij of zij is door de controle geslipt op het stadhuis, misschien omdat een ambtenaar zich niet aan de richtlijnen heeft gehouden of omdat een ambtenaar corrupt is geweest. Iemand heeft dus ten onrechte een bevestiging gekregen. Die bevestiging is een constitutief vereiste voor het verkrijgen van het Nederlanderschap.

In artikel 14 staan de intrekkingsgronden van het Nederlanderschap. In mijn voorbeeld heeft de vreemdeling niet zelf bedrogen of een relevant feit verzwegen. De intrekkingsgronden van artikel 14 zijn dan ook niet van toepassing. Immers, de bevestiging is ten onrechte verleend door de ambtenaar op het stadhuis. Wat is het rechtsgevolg? Stel dat de ambtenaar bekent en zegt de bevestiging ten onrechte te hebben verleend, kan het Nederlanderschap daarna dan aan de betrokkene worden ontnomen? Zo nee, waarom niet?

Artikel 6, lid 1, onder h, gaat over de oude vreemdelingen en naturalisatie. In de nota naar aanleiding van het verslag, pagina 16, legt de regering uit dat in de nota van wijziging is verduidelijkt dat vreemdelingen na het bereiken van hun 65ste levensjaar een optie kunnen indienen, mits zij onmiddellijk daaraan voorafgaand 15 jaar toelating en hoofdverblijf hebben gehad. Dat lijkt de fractie van D66 een heel redelijke eis. Dat is echter niet terug te vinden in de aangepaste tekst van artikel 6, lid 1, onder h, en dat kan tot onduidelijkheden en problemen leiden. Daarom heb ik op dit punt een amendement ingediend om de tekst van de wet te laten sporen met hetgeen de regering in de nota naar aanleiding van het verslag op pagina 16 naar voren heeft gebracht.

Over de termijnen heb ik namens de fractie in de schriftelijke ronde al het een en ander gezegd. Volgens artikel 6, lid 4, moet de burgemeester binnen maximaal 26 weken de beslissing op het verzoek van de vreemdeling bij het afleggen van de optieverklaring. In de stukken zegt de regering dat als die termijn niet wordt gehaald, de vreemdeling maar een bezwaar- en beroepsprocedure ingevolgde Algemene wet bestuursrecht moet volgen. Ik ben bang dat gemeenten die termijn niet zullen halen en dan zou toch weer van de burger worden verlangd om bezwaar en beroep te gaan instellen. Ik vraag de staatssecretaris dan ook of hij mogelijkheden ziet om de gemeenten op een andere manier onder druk te zetten. Kan bijvoorbeeld een boete worden opgelegd?

Vervolgens artikel 8, lid 4: het vereiste van ongehuwd zijn. Volgens dit artikellid komt de vreemdeling in aanmerking om Nederlander te worden wanneer hij ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek in Nederland toelating heeft gehad en hoofdverblijf heeft en die ongehuwd ten minste drie jaar onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft. Mijn vraag is nu: waarom moet die Nederlander met wie de vreemdeling samenleeft in die duurzame relatie, ongehuwd zijn? In de praktijk is regelmatig te zien dat iemand in een echtscheidingssituatie verkeert en de echtscheidingsprocedure zeer lang duurt, en dat zo iemand toch al met de vreemdeling samenleeft. Waarom zou dan in de wetstekst het vereiste van ongehuwd moeten staan? In een andere wet hebben wij het al mogelijk gemaakt dat een getrouwde man een kind in een andere relatie kan erkennen. Waarom zou een getrouwde man dan niet kunnen samenleven met zijn niet-Nederlandse partner en het mogelijk maken dat de partner de Nederlandse nationaliteit verkrijgt? Die partner moet dan overigens natuurlijk wel aan alle andere vereisten voldoen. Ik heb op dit punt een amendement ingediend.

De heer Verhagen (CDA):

Ik kan mij voorstellen dat er verschillend wordt gedacht over samenlevingsvormen, maar u lokt nu min of meer uit tot overspel en dat vind ik ook weer overdreven.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb niet de indruk dat ik uitlok tot overspel door dit amendement in te dienen, maar ik heb oog voor de problemen die mensen in de praktijk meemaken en probeer een onrechtvaardigheid weg te werken door het woord "ongehuwd" te schrappen. Ik hoor graag de reactie van de staatssecretaris daarop.

Ik wil ook even stilstaan bij het redelijkerwijs moeite doen om de andere nationaliteit te verliezen na het verkrijgen van het Nederlanderschap. Ik hoor graag van de staatssecretaris wat "redelijkerwijs" betekent en wat "het mogelijke doen"? Is het reëel te veronderstellen dat iemand na het verkrijgen van het Nederlanderschap nog pogingen onderneemt om de oorspronkelijke nationaliteit kwijt te raken? Hoe wordt dat gecontroleerd?

Uit de stukken begrijp ik dat er landen zijn die een enorm hoge vergoeding vragen voor het doen van afstand van de betreffende nationaliteit. Ik zal graag een overzicht krijgen van die landen. Opent de regering in EU-verband overleg met die landen om dit te veranderen? De organisatie Forum heeft ons hierover een brief geschreven, waarbij het om Oost-Europese landen gaat. Ik krijg er graag meer informatie over. Verder heb ik de vraag wanneer de evaluatie van het Besluit naturalisatiegelden 1997 is afgerond? Volgens de stukken zou dat mei 1999 zijn, maar ik heb dat dan gemist. Is die evaluatie er al?

Nog een enkel woord over de intrekking van het Nederlanderschap vanwege het verstrekken van valse gegevens. Een van de doelstellingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap is te bevorderen dat er in één gezin één nationaliteit is. Nu kan het Nederlanderschap volgens artikel 14 worden ingetrokken, indien het berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring. Betekent dit dat wanneer een gezin de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen en bijvoorbeeld de vader valse gegevens heeft verstrekt, ook ten behoeve van de overige gezinsleden, alleen het Nederlanderschap van die man wordt ingetrokken en niet dat van de andere gezinsleden? Zo ja, kan hij dan niet via een omweg, bijvoorbeeld die van artikel 8, lid 2 of lid 3, na drie jaar toch weer Nederlander worden, omdat de andere gezinsleden het Nederlanderschap hebben behouden? Graag krijg ik een toelichting in dezen.

Dan het punt van de Nederlanders in het buitenland waarover anderen ook al hebben gesproken. Nederlanders in het buitenland kunnen het Nederlanderschap verliezen, wanneer zij bijvoorbeeld ook een andere nationaliteit hebben en meer dan tien jaar in dat andere land gewoond hebben. Het vermoeden bestaat dan dat zij geen band meer met Nederland hebben. Dit rechtsvermoeden kunnen zij weerleggen door weer voor één jaar hun hoofdverblijf in Nederland te kiezen of een Nederlands paspoort aan te vragen. Op dat laatste punt heb ik, geïnspireerd door vragen van Nederlanders uit het buitenland, de volgende vragen. Welke obstakels werpt de Nederlandse overheid op wanneer iemand in het buitenland een Nederlands paspoort aanvraagt? Wordt daarbij de eis gesteld dat betrokkene daarvoor zijn andere nationaliteit teruggeeft? Zo ja, is de staatssecretaris dan met de fractie van D66 van mening dat dit zeer verstrekkende gevolgen kan hebben voor Nederlanders met een dubbele nationaliteit in het buitenland?

Tot slot, mevrouw de voorzitter, wil ik opmerken dat ik het een goede zaak zou vinden als de staatssecretaris dieper inging op het geven van voorlichting aan Nederlanders in het buitenland die verder gaat dan het houden van voorlichtingsbijeenkomsten en het beschikbaar stellen van een brochure. Ik heb in eerdere debatten al gezegd dat de fractie van D66 het liefst een voorlichtingsplan zou willen zien, waarin wordt aangegeven, voorzien van tijdschema's en dergelijke, hoe optimaal voorlichting kan worden gegeven. Want er zijn, met name in het buitenland, ontzettend veel misverstanden over de reikwijdte van dit wetsvoorstel.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Mijn inbreng in dit debat mag ik mede leveren namens de fracties van RPF en GPV.

Er is al een aantal keren aan gerefereerd dat het voorstel dat wij vandaag bespreken, een lange voorgeschiedenis kent. Dat is een opmerking die wel vaker bij wetsvoorstellen wordt gemaakt, maar die in dit geval een extra accent krijgt als je weet dat een voorloper van dit wetsvoorstel, de eerste tranche van wijzigingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap, al in februari 1993 werd ingediend. Opvallend is dat bij de behandeling van dat voorstel in februari 1995 de toenmalige staatssecretaris, mevrouw Schmitz, verzuchtte dat reeds dat wetsvoorstel een lange voorgeschiedenis kende. Die eerste tranche van wijzigingen bleek in juni 1996 niet op een meerderheid in de senaat te kunnen rekenen. Een belangrijke oorzaak van vertraging en verzet is de discussie over de meervoudige nationaliteit, in het bijzonder over de opvatting dat integratie van minderheden gediend zou zijn met naturalisatie tot Nederlander onder behoud van de oorspronkelijke nationaliteit.

De voor- en nadelen van het laten vallen van de afstandseis bij naturalisaties zijn een- en andermaal breed bediscussieerd. Onze fracties hebben zich consequent gekeerd tegen het schrappen van de afstandseis. Uitgangspunt daarbij is dat meervoudige nationaliteit zoveel mogelijk moet worden tegengegaan en dat er bijzondere argumenten moeten zijn om van die hoofdregel af te wijken. Ook in onze opvatting is naturalisatie, verlening van het Nederlanderschap, geen middel tot, maar de kroon op de integratie.

Een pluspunt van het huidige voorstel is in ieder geval dat het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit gehandhaafd is. Niettemin zijn onder meer op basis van het tweede protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg diverse uitzonderingen aangebracht op de hoofdregel, dat een onderdaan van een verdragsland die vrijwillig de nationaliteit van een ander verdragsland verwerft, daardoor de oorspronkelijke nationaliteit verliest. In het kader van de goedkeuringswet hebben onze fracties al aangegeven dat wij die uitzonderingen deels te ver vinden gaan. Die bezwaren blijven overeind staan.

Ik zou in aanvulling op vragen die hierover onder anderen door mijn collega Niederer zijn gesteld, nog wel willen weten hoe het staat met mogelijke uitzonderingen, los van dat tweede protocol. Hoeveel meer uitzonderingen worden er door deze wet mogelijk gemaakt? Het zal toch niet zo zijn dat wij, zoals wel eens is voorgekomen, geconfronteerd worden met buitenwettelijke uitzonderingen? Die praktijk zal naar ik hoop toch definitief verlaten zijn.

Inmiddels zijn de verdragsrechtelijke ontwikkelingen niet stil blijven staan. Er is in november 1997 een nieuw Europees nationaliteitsverdrag tot stand gekomen en de regering heeft al aangegeven dat dit voortzetting van de behandeling van het huidige voorstel tot wijziging van de rijkswet niet in de weg staat. De goedkeuringswet zal nog in het parlement moeten worden besproken. Het is evenwel zaak dat er nu voortgang wordt gemaakt met de afhandeling van het wetsvoorstel; dit heeft trouwens ook de regering betoogd. De aanvankelijk beoogde datum van inwerkingtreding, 1 januari 2000, bleek niet haalbaar, waardoor ook het overgangsrecht inmiddels alweer aangepast moest worden.

Belang bij spoedige inwerkingtreding van de wet hebben in het bijzonder de Nederlanders in het buitenland die als gevolg van de rijkswet van 1985 de Nederlandse nationaliteit zijn kwijtgeraakt. Zij wachtten op de tweede tranche, die maar niet tot stand kon komen, en zij hebben vrij massaal aan de bel getrokken, zowel bij het departement als bij het parlement. Onze fracties juichen het toe dat er in het wetsvoorstel een bevredigende oplossing wordt geboden voor diverse groepen oud-Nederlanders die bleven hechten aan de Nederlandse nationaliteit. Wij zijn voorstander van een soepele overgangsregeling voor emigranten die de Nederlandse nationaliteit terug kunnen krijgen. Daarom hebben wij het amendement-Verhagen op stuk nr. 18 medeondertekend. Ik sluit me ook graag aan bij de vragen over de wijze waarop de voorlichting gestalte zal krijgen, omdat ook ons uit de gerezen vragen is gebleken dat er heel veel misverstanden heersen, ook rondom de regeling in dit wetsvoorstel.

Mevrouw de voorzitter! Het verkrijgen en het verlies van Nederlanderschap heeft niet alleen een belangrijke emotionele betekenis, het is ook juridisch gezien een weerbarstige technische materie. Uit andere bijdragen is al gebleken hoeveel interferentie er op allerlei punten is tussen de nationaliteitswetgeving, het familierecht en het vreemdelingenrecht. In dit kader vermeld ik dat wij sympathie hebben voor het amendement op stuk nr. 10, waarmee bij het verlenen van het Nederlanderschap aan vluchtelingen eveneens wordt vastgehouden aan een termijn van vijf jaar. Ook ons leek teruggang naar een termijn van drie jaar niet wenselijk.

Bij de schriftelijke voorbereiding is er op een groot aantal punten meer duidelijkheid verkregen omtrent de beoogde werking van een hele reeks bepalingen uit het wetsvoorstel. Ik zou nog een aantal kwesties willen noemen waarbij onzes inziens nog meer helderheid gewenst is.

Bij artikel 1 stelden wij de verhouding van de voorgestelde definitie van hoofdverblijf tot de definitie van woonplaats in artikel 1, 10 van het Burgerlijk Wetboek aan de orde. In de nota naar aanleiding van het verslag is hierop uitgebreid ingegaan, maar waarom niet wordt aangeknoopt bij het BW-begrip woonplaats, is ons niet echt duidelijk geworden. In een artikel in Migrantenrecht wordt zelfs gesteld dat de nieuwe definitie conceptuele onduidelijkheid en terminologische vervuiling met zich mee zou brengen. Graag een nadere reactie op dit punt.

Een andere kwestie betreft de gebleken praktijk van de oneigenlijke erkenningen. Terecht probeert de regering hiertegen een dam op te werpen. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt op bladzijde 5 melding gemaakt van de mogelijkheid om in zeer bijzondere gevallen te overwegen een kind te naturaliseren met toepassing van artikel 10. Graag een nadere uitleg van wat in dit verband onder zeer bijzondere gevallen moet worden verstaan. En ik koppel hieraan een meer algemene vraag over de toepassing van dit artikel. In welke gevallen wordt deze hardheidsclausule zoal gebruikt? Uit de stukken blijkt dat het om een niet onaanzienlijk aantal gevallen gaat. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt medegedeeld dat deze weg in minder dan 0,5% van de gevallen wordt gevolgd. Betekent dit dat het in 1997, toen er ongeveer 48.000 personen werden genaturaliseerd, minder dan 240 gevallen betrof? En hoeveel minder?

In artikel 6, eerste lid, sub h, gaat het om een optierecht voor 65-plussers. De vraag rijst of de nieuwe redactie betekent dat een 65-plusser ook een optierecht verwerft als de termijn van 15 jaar pas na de 65ste verjaardag wordt vervuld. Graag meer duidelijkheid op dit punt.

Bij nota van wijziging wordt voorgesteld in het voorgestelde artikel 8, lid 1, sub c, het woord "gehad" te schrappen, teneinde te verduidelijken dat de verzoeker ook op het tijdstip van de verlening van het Nederlanderschap nog aan de voorwaarde van toelating en hoofdverblijf moet voldoen. Met deze correctie kunnen wij instemmen. Een naturalisatie moet kunnen worden geweigerd indien aan het vereiste van toelating en hoofdverblijf tijdens de naturalisatieprocedure niet meer wordt voldaan. Als evenwel pas na het naturalisatie-KB blijkt dat het vereiste van artikel 8, lid 1, sub c, ten tijde van het ondertekenen van het besluit niet meer was vervuld, wordt niettemin het Nederlanderschap verworven. Moeten wij dit zo zien, dat de handtekening onder het KB dit gebrek heelt?

Onze fracties hechten zeer aan de inburgeringseis en de in dit verband benodigde kennis van de Nederlandse taal. Wij staan sympathiek tegenover het amendement op stuk nr. 19, waarbij hogere eisen worden gesteld aan de kennis van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving.

Enigszins in de marge van dit onderwerp hebben wij in de schriftelijke voorbereiding vragen gesteld over mogelijke implicaties van het Europese handvest voor regionale talen of talen van minderheden. De reactie van de staatssecretaris komt erop neer dat ook Friezen Nederlands spreken. Deze reactie snijdt mijns inziens in dit kader geen hout. Het gaat er niet om of van in Friesland woonachtige nieuwkomers moet worden geëist dat zij ook Fries kunnen verstaan, maar of kennis van het Fries tekortschietende beheersing van het Nederlands kan compenseren. Moet deze vraag in het licht van het handvest niet bevestigend worden beantwoord? Overigens zij erop gewezen dat niet slechts het Fries, maar ook de Neder-Saksische talen en het Limburgs door Nederland als te beschermen regionale talen zijn aangemeld voor het handvest.

Ten slotte kom ik bij de intrekkingsmogelijkheid die in artikel 14 wordt geboden. Kan de staatssecretaris nader inzicht geven in de gevallen waarin intrekking disproportioneel wordt geacht? Onze fracties hebben overigens met instemming ervan kennisgenomen dat de staatssecretaris voornemens is de Kamer regelmatig te informeren over het te volgen intrekkingsbeleid.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven