Noot 1 (zie blz. 3141)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris en de minister van Financiën op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de Belastingherziening 2001 (26 727 en 26 728)

Vraag Reitsma (CDA) betreffende groen beleggen/Agaath).

Positief staat de CDA-fractie omtrent de regeling maatschappelijk beleggen. Twijfels hebben zij bij de maximale grens bij groen beleggen en Tante Agaathlening. Zouden deze vrijstellingen ook ongemaximeerd kunnen worden ingevoerd?

Antwoord

Door de invoering van de kaderregeling maatschappelijke beleggingen en de daarbij behorende generieke vrijstelling wordt naar onze mening meer expliciet gemaakt dat deze beleggingen een zeker maatschappelijk karakter hebben. Door de vrijstelling nemen zij tegelijkertijd een uitzonderingspositie in ten opzichte van overige beleggingen, die niet onder een vrijstelling vallen, maar integraal worden begrepen in de rendementsgrondslag. Naar onze mening is er binnen de ruimte van de vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen van f 100 004 (f 200 008 voor gehuwden) voldoende ruimte voor belastingplichtigen om te investeren in groene beleggingen of beleggingen via de zogenoemde Agaathregeling. Door de begrenzing van de vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen zal de aanzuigende werking die mogelijk van een dergelijke vrijstelling uit zou kunnen gaan, verminderen, hetgeen vanzelfsprekend alleen maar bij kan dragen aan het behoud van de vrijstelling, ook op de lange termijn.

Vraag Reitsma (CDA) Draagvlak premie- en belastingheffing.

Het kabinet kiest voor arbeidsmaximalisatie om zo het draagvlak voor premie en belastingheffing te vergroten. Tegelijkertijd wordt de grondslag voor de premieheffing versmald. Over de grondslag van box II en III wordt geen premie meer geheven. Hiermee wordt de grondslag uitgehold.

Waarom is daarvoor gekozen?

Antwoord

Er is overwogen ook over box II en III inkomsten premie te heffen. Dit zou zonder extra voordeel leiden tot complicaties. De belangrijkste is dat de premie over inkomen box II en box III door het premiemaximum afhankelijk zou zijn van de premie over box I. Dit is uitvoeringstechnisch ingewikkeld.

Vraag Reitsma (CDA) (Meesleepregeling; systeem 2e NvW).

De heer Reitsma heeft opgemerkt dat zijn fractie de kritiek op de voorgestelde verhoging van het aanmerkelijkbelangtarief tot 30% deelt. De CDA-fractie constateert dat het niet doorvoeren van deze verhoging inderdaad kan worden gefinancierd uit de middelen die waren bestemd voor de verhoging van tariefopstapje in de vennootschapsbelasting. De leden van deze fractie hebben kritiek op de wijzigingen van de meesleep- en meetrekregeling die zijn neergelegd in de tweede Nota van wijziging, met name op het feit dat in bepaalde gevallen een deel van de belastingdruk kan komen te rusten bij andere aanmerkelijkbelanghouders die geen deel hebben aan de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan de vennootschap. Leidt dit er niet toe dat de steun aan ondernemersfamilieleden blokkeert zo vragen zij zich af. De leden van de CDA-fractie betonen zich – evenals VNO-NCW en de Orde voorstander van het onderbrengen van de meesleep- en meetrekregeling in box II. Zij bepleiten echter een nog verdergaande wijziging van deze regeling waarbij gebruik wordt gemaakt van wettelijke normeringen.

Antwoord

Het verheugt ons dat de CDA-fractie zich kan verenigen met het handhaven van het aanmerkelijkbelangtarief op 25% en de wijze waarop dat is gefinancierd. De leden van deze fractie staan kritisch tegenover de wijzigingen in de meesleep- en meetrekregeling zoals deze zijn neergelegd in de tweede Nota van wijziging. Aan de door deze leden geopperde gedachte dat het de voorkeur van zou verdienen deze regeling onder te brengen in box I wordt tegemoetgekomen in de vierde Nota van wijziging. Naar ons oordeel is daarmee ook de door deze leden geuite vrees weggenomen dat de in de tweede Nota van wijziging neergelegde regeling de steun aan ondernemers in de familiesfeer zou blokkeren. Het voorstel van de leden van de CDA-fractie om de meesleep-en meetrekregeling te vervangen door een systeem met normeringen steunen wij niet. Een dergelijk systeem zou complex en conflictgevoelig zijn. Daarmee zou ook bepaald dienen te worden wat wel en wat niet als voordeel zou moeten worden aangemerkt. Het is juist deze problematiek in de sfeer van de vermogensinkomsten die heeft geleid tot de introductie van de vermogensrendementsheffing. Ook op het gebied van constructies – wij noemen het voorbeeld van de zogenoemde turbovorderingen – zou de door de leden van de CDA-fractie voorgestane systeem tot problemen leiden

Vraag Reitsma (CDA) (uitgaven wegens ziekte en invaliditeit).

De heer Reitsma geeft aan dat hij een voorstel heeft gedaan (stuk nr. 71) om de kring van verwanten voor onder meer uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling uit te breiden met kinderen van 27 jaar en ouder alsmede de ouders van de belastingplichtige indien zij tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. Hij wijst er hierbij op dat mantelzorg goedkoper is dan opname in een instelling.

Antwoord

In de voorgestelde afdeling 6.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (buitengewone uitgaven) is uitgegaan van een kring van verwanten die aansluit bij de keuze om uitgaven voor levensonderhoud alleen in aanmerking te nemen voorzover deze uitgaven zien op kinderen jonger dan 27 jaar. Hierdoor zijn uitgaven voor levensonderhoud onder het voorgestelde regime beperkt aftrekbaar. Uit het oogpunt van kenbaarheid en eenduidigheid van regelgeving is er voor gekozen deze afbakening van de kring van verwanten te laten doorwerken naar de andere regelingen die zijn ontleend aan artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In deze benadering past het niet om de kring van verwanten voor uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling alsmede uitgaven wegens overlijden te verruimen.

Vraag Reitsma (CDA).

De CDA-fractie is met een voorstel gekomen om enkele bedragen in de wet te indexeren. Daarmee wordt deels tegemoet gekomen aan de motie Stevens.

Antwoord

In het amendement op Wet IB 2001 (stuk nr. 77) wordt voorgesteld de bedragen van de in aanmerking te nemen kosten voor woon-werkverkeer in de winstsfeer (artikel 3.2.2.8a) en het maximaal als autokosten in aanmerking te kilometerbedrag bij gebruik van de privé-auto door de ondernemer (artikel 3.2.2.8, eerste lid, onderdeel b) te indexeren. In het amendement op de Invoeringswet IB 2001 (stuk nr. 52) wordt voorgesteld de maximale belastingvrije vergoedingen voor woon-werkverkeer anders dan per openbaar vervoer en het maximale bedrag dat de werkgever als autokosten belastingvrij aan zijn werknemers mag vergoeden (buiten het woon-werkverkeer) te indexeren.

Tot en met 1996 werden de bedragen van het algemene reiskostenforfait (niet-openbaar vervoer) – waarvan de in de Wet IB 2001 ingevoerde bedragen voor aftrek kosten woon-werkverkeer voor de ondernemer een afgeleide zijn – en de kilometerbedragen van de autokosten jaarlijks aangepast aan de ontwikkeling van de tarieven van de Nederlandse Spoorwegen. Het is achteraf dan ook goed te begrijpen dat daardoor het aftrekbedrag van autokosten veel sneller is gestegen dan de reële autokosten. Met ingang van 1 januari 1997 zijn deze bedragen bij de Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997 bevroren op het niveau van 1996, dit voornamelijk vanuit een milieu-oogpunt. Gelet op dit destijds aan de bevriezing ten grondslag liggende argument is afgezien van indexering van de desbetreffende bedragen in de Wet IB 2001 en in de Wet op de loonbelasting 1964 zoals deze met ingang van 2001 zal luiden.

De kosten van elk van de amendementen bedragen f 10 mln per procentpunt inflatiecorrectie per jaar.

Vraag Reitsma (CDA).

De heer Reitsma (CDA) heeft gevraagd of er van kan worden uitgegaan dat bij een vruchtgebruiktestament niet de kinderen maar de langstlevende als vruchtgebruiker in de forfaitaire rendementsheffing wordt betrokken. Verwezen wordt naar de toedelingssystematiek in box III zoals die voor een langstlevende-testament geldt. Daarnaast heeft de heer Reitsma aangegeven dat de CDA-fractie grote moeite heeft met het ontbreken van een overgangsregeling voor bestaande gevallen waarin ouders de eigen woning onder voorbehoud van vruchtgebruik aan hun kinderen hebben overgedragen. De CDA-fractie heeft een amendement ingediend dat voorziet in een overgangsregeling voor bestaande vruchtgebruiksituaties bij leven voor mensen van 65 jaar en ouder.

Antwoord

Allereerst merken wij op dat bij een langstlevende-testament het niet zo hoeft te zijn dat de langstlevende voor de volledige waarde van de nalatenschap in de forfaitaire rendementsheffing wordt betrokken. Het gaat erom dat de langstlevende voor het volledige saldo van de nalatenschap in de belastingheffing wordt betrokken. Dit betekent dat als tot de boedel een eigen woning behoort of aanmerkelijkbelangaandelen, deze bij de langstlevende in box I respectievelijk box II in de heffing worden betrokken. De vordering van de kinderen wordt, zoals de heer Reitsma terecht heeft opgemerkt, op grond van artikel 5.1.3a niet in de rendementsgrondslag opgenomen.

De veronderstelling van de CDA-fractie dat de bovenomschreven toerekeningssystematiek eveneens geldt voor vruchtgebruiktestamenten is niet juist. In de schriftelijke gedachtenwisseling is op deze kwestie inmiddels uitvoerig ingegaan. Het gaat om de vraag of een vruchtgebruiktestament inhoudelijk overeenkomt met de nieuwe regeling inzake het erfrecht bij versterf. Zoals in de nota naar aanleiding van het (nader) verslag is aangegeven, is de wettelijke regeling inzake het erfrecht bij versterf gebaseerd op een «verplicht» voorgeschreven verdeling van de nalatenschap voor situaties waarin de erflater dit niet bij uiterste wilsbeschikking heeft geregeld. Voor gevallen waarin de erflater bij uiterste wilsbeschikking nadrukkelijk hiervan is afgeweken, is de fiscale toedelingsregel van artikel 5.1.3a, eerste tot en met derde lid, niet van toepassing. Immers, de erflater is in dergelijke situaties bewust afgeweken van de maatschappelijk gebruikelijk geachte verdeling. Dit geldt dus eveneens voor het door de heer Reitsma aangehaalde vruchtgebruiktestament wanneer dat aldus afwijkt.

De door de CDA-fractie voorgestelde overgangsregeling voor bestaande vruchtgebruiksituaties bij leven komt neer op een bepaling in de Invoeringswet waarin voor een gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25b, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 enerzijds de eigenwoningregeling bij de ouders van toepassing blijft en anderzijds bij de kinderen de blote eigendom buiten de rendementsgrondslag wordt gehouden. Wij merken hierover het volgende op. Vruchtgebruik valt, behoudens de uitzondering voor erfrecht, niet onder de eigenwoningdefinitie. Hier is in het wetsvoorstel nadrukkelijk voor gekozen. Eerbiedigende werking voor een vruchtgebruik bij leven strookt derhalve niet met de opzet van de eigenwoningregeling zoals die in de Wet inkomstenbelasting 2001 is opgenomen. Een vrijstelling in de forfaitaire rendementsheffing voor de blote eigendom van de kinderen komt niet overeen met de systematiek van de forfaitaire rendementsheffing. Indien niet-tijdelijke blote eigendommen zonder overgangsregeling in de forfaitaire rendementsheffing wordt betrokken, zal dit in elk geval ook moeten gelden voor tijdelijke blote eigendommen, zoals in ouder-kindsituaties.

Vraag/opmerking Bos (PvdA) inzake vergoedingen en aftrekposten.

Het is voor ons niet slechts vanuit fiscaal theoretisch standpunt, maar nadrukkelijk ook politiek, heel belangrijk om te zien hoe de beoogde grondslagontwikkeling zich in de praktijk voor zal doen, of het nieuwe zelfdragende regime van vergoedingen dat niet via één of ander symmetrie-beginsel verbonden is aan het regime van aftrekposten, het houdt en niet door de rechter onderuit wordt gefietst. Het is ook één van de redenen dat wij met name op dit punt over een aantal jaren de wet willen evalueren.

Antwoord

Wij verwachten dat het nieuwe zelfdragende regime voor vrije vergoedingen en verstrekkingen, te introduceren in de Wet op de loonbelasting1964 bij de Invoeringswet IB 2001, mede voor de rechter een signaal zal zijn dat de fiscale wetgever met de Belastingherziening 2001 een cesuur wil aanbrengen ten opzichte van de tot nog toe in de inkomsten-uit-arbeidsfeer, grosso modo, geldende symmetriebenadering van aftrekposten en vergoedingen. Deze cesuur komt onder meer tot uiting in het beoogde structurele karakter van de grondslagverbreding als gevolg van het schrappen van de werkelijke-kostenaftrek. Het lijkt ons nuttig om over een aantal jaren te evalueren of de met dit wetsvoorstel beoogde grondslagverbreding ook daadwerkelijk gerealiseerd is.

Vraag Bos (PvdA) Door ingediend amendement uitbreiden bewijs reisaftrek. Herhaling vraag/opmerkingen.

Korte toelichting op het ingediende amendement. Versobering van het OV-forfait leidde tot een streng regime voor reizigers die onregelmatige en/of over kleine afstanden reizen en minder goed in staat zijn om met OV-verklaring aftrek te claimen. Ons amendement strekt ertoe om daar waar een OV-verklaring mogelijk is deze ook te eisen doch daar waar dit niet mogelijk is maar wel met het OV wordt gereisd, nadere regels voor een soepelere bewijslast toe te laten. Ik heb in het verlengde hiervan ook de intentie bij motie aan te dringen op verder overleg tussen Financiën, Verkeer en Waterstaat en de OV-bedrijven om op dit punt met nadere oplossingen te komen (bijvoorbeeld nieuwe kaartsoorten).

Antwoord

Voor de toepassing van het OV-forfait is in het wetsvoorstel Wet IB '01 voor de totale reisafstand een OV-verklaring vereist. Door het geringe verschil tussen het niet OV forfait (alleen van toepassing voor afstanden tot 30 kilometer) en het verhoogde OV-forfait werd deze eis onder het regime van de Wet IB '64 alleen gesteld voor de reisafstanden boven 30 kilometer. Tot 30 kilometer werd de belastingplichtige in de gelegenheid gesteld op andere wijze aannemelijk te maken dat per openbaar vervoer was gereisd. Aangezien door het afschaffen van het gewone niet OV-forfait de materiële betekenis van het verschil voor de reisafstanden onder de 30 kilometer aanzienlijk is vergroot, is er thans voor gekozen om ook voor deze afstanden een OV-verklaring verplicht te stellen. Voor de belastingplichtigen die niet kunnen beschikken over een OV-verklaring en onder de bestaande regeling op basis van «losse» kaarten voor aftrek in aanmerking komen, betekent deze eis inderdaad een verscherping van de huidige regeling. Om die reden kan worden overwogen om voor toepassing van de reisaftrek naast de OV-verklaring het mogelijk te maken bij ministeriële regeling ook andere meer gelijkwaardige vormen van bewijs toe te laten. Voor personen die nu op basis van de door hen gebruikte kaarten reeds een OV-verklaring ontvangen zou de OV-verklaring het enige bewijsmiddel blijven. Dit geldt onder meer voor de gebruikers van de maandkaarten, de trajectkaarten en de OV-jaarkaarten. Het moet toch makkelijk zijn voor de aanbieders van openbaar vervoer zulke kaarten, maar ook bundels met afstempelbare retourtjes voor flexwerkers te koppelen aan een stamkaart met foto en een sofi-nummer. Daar kan dan een semi-OV-verklaring bij worden verstrekt. Ik neem aan dat de OV-bedrijven de markt graag producten aanbieden waar hun klanten wat aan hebben. Op dit moment wordt in overleg met de NS bezien op welke wijze het op korte termijn mogelijk is ook aan deze groep een OV-verklaring te verstrekken. Op de langere termijn zou een mogelijke oplossing gezocht kunnen worden in de invoering van een elektronisch kaartensysteem. In dit verband kan gemeld worden dat de NS thans bezig is met de ontwikkeling van een (elektronisch) chipkaartensysteem. Uiteraard wil ik het overleg graag met kracht voortzetten. Aan ons zal het niet liggen.

Vraag Bos (PvdA) en mevrouw Giskes (D66) over faciliteiten medegerechtigden film- en zeescheep-cv's.

De heer Bos geeft aan dat zijn fractie kan instemmen met het onderbrengen van commanditaire vennoten als medegerechtigde in box I en ziet ook enige logica in de manier waarop de knip is geplaatst tussen de fiscale faciliteiten waar zij wel en waar zij geen beroep op zullen kunnen doen. Hij begrijpt ook dat dit het regime is waaronder de film en zeescheepvaart zullen worden geplaatst. In de diverse nota's is echter nog steeds sprake van aanvullende faciliteiten voor deze beide sectoren. Hij zou daar graag meer van horen, met name een antwoord op de vraag of het hier permanente dan wel tijdelijke faciliteiten zou dienen te betreffen. Meer specifiek vraagt hij aan te geven of het mogelijk en wenselijk is de faciliteit zo vorm te geven dat herfinanciering (bij schepen) en productie buiten Nederland of buiten Europa (bij schepen en films) niet langer ten laste van de faciliteit kan worden gebracht. Ook verzoekt hij duidelijkheid voor groenfondsen.

Mevrouw Giskes geeft aan dat D66 het ermee eens is dat de mogelijkheid van slimme constructies met commanditaire vennoten tegen wordt gegaan, maar rekent wel op afdoende alternatieven voor het in stand houden van de aantrekkelijkheid van de financiering van filmprojecten. Vooralsnog signaleert zij dat er met de derde nota van wijziging op de invoeringswet een gat dreigt te ontstaan tussen 12 januari en het moment van afhandelen van het ondernemerspakket. Zij vraagt of nog eens exact kan worden toegelicht wat de situatie wordt voor bij voorbeeld de film- en scheepvaartsector.

Antwoord

Het verheugt ons dat we kunnen rekenen op de instemming van de leden van de PvdA-fractie en van de D66-fractie ten aanzien van de behandeling van commanditaire vennoten. De heer Bos constateert terecht dat ook medegerechtigden in een film-cv of zeescheepvaart-cv onder dit regime vallen. Een medegerechtigde in bij voorbeeld een film-cv of zeescheep-cv wordt aangemerkt als winstgenieter en valt dus in box I. Voordeel daarvan is dat de kosten en lasten die hij als zodanig maakt, ten laste van de winst komen en dat eventuele verliezen uit de medegerechtigdheid, tot maximaal het bedrag van de inbreng, gecompenseerd kunnen worden met het overige inkomen in box I. Deze verliezen zijn in de tijd onbeperkt compensabel. Een medegerechtigde in een filmcommanditaire vennootschap kan daarnaast in aanmerking komen voor willekeurige afschrijving op (bioscoop)films. Een medegerechtigde in een zeescheepcommanditaire vennootschap kan, onder voorwaarden, in aanmerking komen voor de forfaitaire winstvaststelling aan de hand van de tonnages. Waar in de diverse nota's gesproken werd over aanvullende faciliteiten voor beide sectoren was dit uitgaande van het oorspronkelijke voorstel waarbij medegerechtigden in box III vielen. Na de tweede nota van wijziging ligt de situatie anders. Een regeling voor venture capital zal worden opgenomen in het wetsvoorstel ondernemerspakket. Daarbij kan de gedachte van de heer Bos de faciliteit zo vorm te geven dat herfinanciering (bij schepen) en productie buiten Nederland of buiten Europa (bij schepen en films) niet langer ten laste van de faciliteit kan worden gebracht, in de beschouwing worden betrokken. Faciliteiten als deze – zo kunnen wij hem antwoorden – zijn in principe altijd tijdelijk bedoeld.

Vraag Bos (PvdA) inz. inkomenseffecten grensarbeiders.

De heer Bos heeft gevraagd naar de inkomenseffecten van de belastingherziening voor grensarbeiders in de Nederlands-Belgische grensstreek.

De vraag die daarbij kan worden gesteld, is of de grensarbeiders er in netto-inkomen op achteruit gaan doordat het wetsvoorstel inkomstenbelasting 2001 voorziet in een splitsing van de heffingskorting in een belasting- en een premiedeel. Een in Nederland wonende grensarbeider die in de Belgische grensstreek werkt, zou dan bijvoorbeeld alleen het belastingdeel van de heffingskorting kunnen genieten, omdat bij hem de belastingheffing is toegewezen aan Nederland en de premieheffing aan België. Dit terwijl in het huidige belastingstelsel de belastingvrije som volledig kan worden «vergolden», doordat de grensarbeiders deze belastingvrije som volledig in mindering kunnen brengen op het belastingdeel van hun inkomen.

Wanneer men voor een aantal inkomensposities een berekent hoeveel inkomstenbelasting op dit moment is verschuldigd en hoeveel onder het belastingstelsel 2001, dan kan men constateren dat in alle gevallen het «nadeel» van de gesplitste heffingskorting meer dan gecompenseerd wordt door de lagere IB-tarieven en de gunstiger schijflengtes.

Wanneer ook de vergelijking wordt gemaakt met de «buurman/niet-grensarbeider», ontstaat het volgende beeld (de weergegeven bedragen betreffen de netto-inkomensvooruitgang op jaarbasis):

inkomengrensar-beider, alleenstaandniet-grensar-beider, alleenstaandgrensar-beider, alleen-verdienerniet-grensar-beider alleen-verdiener
54 000 (modaal)± f 1 0001 3352 5001 551
65 0002 2002 0561 5001 232
100 0004 9004 8024 1003 933

Vraag Bos (PvdA) betreffende maatschappelijk beleggen (algemeen).

De leden van de PvdA-fractie merken naar aanleiding van de regeling voor maatschappelijk beleggen op, dat het hen conceptueel zuiverder lijkt groen beleggen, ethisch beleggen, tante agaathleningen en kapitaalverzekeringen voor studerende kinderen niet op één hoop te gooien.

Antwoord

Tot op zekere hoogte zijn wij het met de leden van de PvdA-fractie eens dat de vrijstellingen die zijn ondergebracht in de regeling maatschappelijk beleggen, geheel andersoortige ontwikkelingen of zaken stimuleren. Het groen beleggen zou uiteindelijk kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van een schoner milieu, terwijl bijvoorbeeld de tante agaathlening weer meer gericht is op stimulering van het ondernemersklimaat. Tegelijkertijd hebben de vrijstellingen die zijn ondergebracht in de regeling voor maatschappelijke beleggen ook een gemeenschappelijk kenmerk, namelijk dat zij een zeker maatschappelijk karakter bezitten. Wij hebben niet de intentie om de ene maatschappelijke belegging te willen stimuleren boven een andere. Daarom past een gezamenlijk maximum voor alle maatschappelijke beleggingen wel in het voorstel voor de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit laat ook voor de belastingplichtige alle mogelijkheden open om zijn financiële middelen naar eigen goeddunken aan te wenden aan de verschillende maatschappelijke beleggingen.l

Vraag Bos (PvdA).

Het blijft de PvdA-fractie dwarszitten dat bij kleine deeltijdbanen voor toekenning van de arbeidskorting, en ook elders bij inkomensafhankelijke regelingen, altijd naar het percentage van het minimumloon wordt gekeken in plaats van naar het aantal gewerkte uren. Dit betekent dat in de praktijk mensen met een laag uurloon benadeeld worden.

Antwoord

Voor de toepassing van het inkomenscriterium voor de arbeidskorting gelden een aantal motieven. In de eerste plaats past een inkomenscriterium beter bij het kabinetsbeleid dat erop is gericht de uitstroom uit uitkeringssituaties te bevorderen; dit laatste wordt alleen bereikt indien de verdiensten een bepaalde ondergrens te boven gaan. Door de bovengrens van de arbeidskorting bij een inkomen van 100% van het wettelijk minimumloon te leggen, ongeacht het aantal uren dat daarvoor gewerkt is, wordt voor (vanuit financieel oogpunt bezien) substantiële deeltijdbanen en voltijdbanen de maximale arbeidskorting toegekend. Een inkomenscriterium heeft verder als positief punt boven een urencriterium dat het leveren van extra inspanningen, bijvoorbeeld scholing, waardoor een hoger inkomen wordt verworven zonder dat meer uren wordt gewerkt, wordt bevorderd.

In de tweede plaats kent een inkomenscriterium aanzienlijk minder uitvoeringsproblemen dan een urencriterium. Voor de werkgevers betekent het toepassen van een urencriterium dat zij een voor de fiscus controleerbare urenadministratie moeten gaan bijhouden, waar dat thans vaak niet nodig is, dus een administratieve lastenverzwaring. Voorts is de arbeidskorting volgens een inkomenscriterium op eenvoudige wijze te verwerken in de loonbelastingtabellen. Arbeidskorting via een urencriterium kan niet in de loonbelastingtabellen worden verwerkt; in die situatie zal het in te houden bedrag aan loonbelasting zoals dat uit de tabel kan worden afgelezen nog moeten worden verminderd met een door de werkgever afzonderlijk te berekenen bedrag aan arbeidskorting. Ook ten aanzien van zelfstandigen en personen die resultaat uit overige werkzaamheden genieten geldt het probleem van de urenverantwoording. Het risico van misbruik/grijs gebruik van een regeling met een urencriterium is niet denkbeeldig.

Overigens kan niet in zijn algemeenheid gesteld worden dat de keuze voor het inkomenscriterium mensen met een laag uurloon benadeelt. IJkpunt voor de maximale arbeidskorting is en blijft het wettelijk (voltijds)minimumloon. Wie ten minste het voltijds minimumloon verdient heeft recht op de volledige arbeidskorting. Voor degene die in deeltijd werkzaam is op minimumloonniveau leiden het inkomenscriterium en het deeltijdcriterium tot hetzelfde bedrag aan arbeidskorting. Wanneer in deeltijd wordt gewerkt tegen een loon boven minimumloonniveau en het totale loon blijft beneden het niveau van 100% WML leidt hantering van een inkomensciterium, vergeleken met de uitkomst bij een urencriterium, tot enige bevoordeling. Slechts een kleine groep freelancers/ondernemers die met veel uren werken een laag (fiscaal) bedrijfsresultaat genieten, zouden voordeel hebben van een urencriterium. Voor die groep geldt echter dat het aantal gewerkte uren niet controleerbaar is, waardoor een urencriterium moeilijk uitvoerbaar is.

Niettemin zijn wij, zoals ook reeds naar voren gebracht in het algemeen overleg van 8 december 1999, bereid de sociale partners te vragen om de uitvoeringsproblemen rond een urencriterium in kaart te brengen en na te gaan op welke wijze deze kunnen worden opgelost.

Vraag Bos (PvdA), Reitsma (CDA) enGiskes (D66) betreffende studieverzekering kinderen

De leden van de PvdA-fractie, de CDA-fractie en de D66-fractie hebben gevraagd naar de controleerbaarheid van de kapitaalverzekering voor de studie van kinderen van de belastingplichtige. De leden van de PvdA-fractie suggereren om de budgettaire ruimte voor studie voor kinderen ergens anders aan te wenden. De leden van de CDA-fractie hebben hun twijfels over het onderbrengen van de vrijstelling voor maatschappelijk beleggen.

Antwoord

Om de vrijstelling nog meer concreet te kunnen toespitsen op het verlenen van een vrijstelling voor een studieverzekering voor kinderen is door ons in de derde Nota van Wijziging een vierde lid aan artikel 5.2A.6 toegevoegd. Dit lid maakt het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur de voorwaarden waaraan de kapitaalverzekering moet voldoen, nader uit te werken. In zekere zin ligt er natuurlijk ook een verantwoordelijkheid bij de belastingplichtige. Overigens blijkt uit de reacties uit de samenleving op onze eerdere voorstellen al dat een niet te verwaarlozen groep belastingplichtigen nu al gebruikt maakt van een kapitaalverzekering om voor een studie van zijn kinderen te sparen. Door de invoering van de vrijstelling voor een kapitaalverzekering voor de studie van kinderen, creëren wij voor deze belastingplichtigen de ruimte om op fiscaal gefacilieerde wijze te kunnen blijven sparen voor de studie van hun kinderen. Anders dan de leden van de PvdA-fractie zijn wij op voorhand dan ook niet van mening dat de vrijstelling voor de studieverzekering niet het beoogde effect zal hebben. Op de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom de vrijstelling is ondergebracht in de regeling voor maatschappelijke beleggingen merken wij op dat aan de vrijstelling een zeker maatschappelijk karakter niet ontzegd kan worden, nu de vrijstelling mede is opgenomen omdat bleek dat hier in de praktijk een sterke behoefte aan was.

Vraag Schutte (GPV) en Van der Vlies (SGP) Partnerregeling.

Waarom partnerregeling voor de meest losse vorm van partnerschap (niet geregistreerde ongehuwd samenlevenden). SGP heeft vanuit principieel oogpunt moeite met de partnerregeling. Vindt het bedroevend dat ook de meest losse vorm van partnerschap (niet geregistreerde ongehuwd samenlevenden) erkenning krijgt. Bovendien krijgt deze groep een keuzemogelijkheid om al dan niet als partner te worden aangemerkt.

Antwoord

Het niet erkennen van relaties van niet-geregistreerde ongehuwd samenlevenden strijdt met het uitgangspunt van gelijke behandeling gehuwden en ongehuwden. Doet bovendien geen recht aan de maatschappelijke werkelijkheid.

Aangezien objectief controleerbare maatstaven ontbreken wordt de groep niet-geregistreerde ongehuwd samenlevenden de keuzemogelijkheid geboden om als partner te worden aangemerkt. Deze keuze geldt dan voor de gehele Wet IB 2001. Dit leidt tot een meer consistente behandeling.

Daarbij kan worden bedacht dat al jarenlang ongehuwd (niet-geregistreerd) samenlevenden fiscale tegemoetkomingen kunnen genieten. Nu we de regelingen stroomlijnen – en het zelfs wat aanscherpen – is dat geen reden de tegemoetkomingen terug te nemen.

Voor het regeringsbeleid over dit bredere maatschappelijke onderwerp verwijzen wij naar de Notitie Leefvormen van de Minister van Justitie (kamerstukken 22 700).

Vraag Giskes (D66) overgangsrecht kapitaalverzekeringen.

Is het mogelijk om een bestaande kapitaalverzekering eigen woning nu nog los te koppelen en dan een nieuwe kapitaalverzekering eigen woning af te sluiten en voor beide een vrijstelling te krijgen?

Antwoord

Nee, dit is niet mogelijk. Het gevolg van het op deze wijze afsluiten van polissen is namelijk enerzijds dat de bestaande kapitaalverzekering in het overgangsrecht terecht komt en op die wijze recht heeft op een vrijstelling van de rendementsgrondslag tot maximaal f 272 000. Anderzijds heeft belastingplichtige slechts voor het totaal van zijn kapitaalsuitkeringen binnen het maximum recht op een vrijstelling ter zake van de uitkering van een kapitaalverzekering. De vrijstelling kan betrekking hebben op de uitkering uit de bestaande óf de nieuwe kapitaalverzekering (maar in totaal dus binnen het plafond). De vrijstelling op de rendementsgrondslag en de vrijstelling ter zake van de uitkering leidt economisch gezien niet tot een dubbele vrijstelling. De vermogensaangroei is weliswaar tot het genoemde maximum onbelast, maar op de beide uitkeringen is slechts de gemaximeerde vrijstelling van toepassing.

Voorbeeld:

Stel dat beide polissen recht geven op een uitkering van f 272 000. Het resultaat is dan dat de aangroei als zodanig bij beiden onbelast is. Voor de bestaande polis vloeit dit voort uit de rendementsvrijstelling in het overgangsrecht (onderdeel AN) en voor de nieuwe polis op grond van het feit dat in box I het genietingsmoment de feitelijke uitkering is. Daarnaast is de rente in de uitkering voor de eerst vervallende polis vrijgesteld. Als dit de bestaande polis is vloeit dit voort uit het overgangsrecht (AM, eerste lid) en als het de nieuwe polis is heeft deze recht op de vrijstelling voor de kapitaalverzekering eigen woning (art 3.6.9, eerste en zesde lid). Echter voor de laatst vervallende polis is de rente in de uitkering volledig belast door de imputatieregelingen in het overgangsrecht (onderdeel AP); de vrijstelling is immers al verbruikt.

Vraag Giskes (D66) ouderentoeslag.

Mevrouw Giskes heeft gevraagd wat de ratio is van een dubbele en overdraagbare ouderentoeslag in de vermogensrendementsheffing en hoe dit zich verhoudt tot het feit dat alleenstaanden slechts éénmaal die extra vrijstelling krijgen.

Antwoord

Naar aanleiding van deze vraag wordt opgemerkt dat in de Wet inkomstenbelasting 2001 als uitgangspunt geldt dat elke belastingplichtige in beginsel zelfstandig in de heffing wordt betrokken. Iedereen heeft in verband daarmee recht op zijn of haar eigen heffingskortingen. Deze benadering is ook doorgetrokken naar de vermogensrendementsheffing. Daar heeft ook iedere belastingplichtige recht op zijn of haar eigen heffingvrije bedrag, net zoals thans elke belastingplichtige recht heeft op een afzonderlijke rente- en dividendvrijstelling (die bij gehuwden worden verdubbeld, omdat de vermogensinkomsten thans nog worden samengeteld en bij de belastingplichtige met het hoogste persoonlijk inkomen in aanmerking worden genomen). Hetzelfde geldt voor de ouderentoeslag, waarvoor elke belastingplichtige – indien aan de voorwaarden wordt voldaan – in aanmerking kan komen. Het zou overigens ook niet goed voorstelbaar zijn dat ingeval beide partners elk afzonderlijk aangifte doen, en per twee partners slechts éénmaal aanspraak zou kunnen worden gemaakt op de ouderentoeslag, zij gezamenlijk zouden moeten bepalen bij wie de ouderentoeslag in aanmerking zou moeten worden genomen. Dat past niet in de opzet van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Vraag Giskes (D66) (Gewijzigde Aanmerkelijk Belang wetgeving).

Mevrouw Giskes vraagt de regering om het meest actuele beeld omtrent de meeropbrengsten als gevolg van de met ingang van 1 januari 1997 gewijzigde aanmerkelijk belang wetgeving (o.a. het belasten van reguliere dividendinkomsten uit aanmerkelijk belang tegen een verlaagd AB-tarief van 25%). Zij vermoedt dat de toen verwachte meeropbrengsten inmiddels royaal zijn overtroffen.

Antwoord

Artikel XIV van de Wet herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting bepaalt dat ik de Kamer in ieder geval vóór 1 juli 1997 en vervolgens vóór 1 juli 1998, alsmede vóór 1 juli 1999, op de hoogte breng van de meeropbrengsten van structurele aard indien deze zich bij de dividendbelasting of de inkomstenbelasting voordoen als gevolg van de invoering van het gewijzigde regime voor winst uit aanmerkelijk belang In mijn brief van 30 juni 1999, AFP99/233 M, heb ik gemeld dat de inmiddels beschikbare inkomstenbelastinggegevens over 1997 en dividendbelastinggegevens over 1998 erop wijzen dat de meeropbrengst dividendbelasting die is toe te rekenen aan de nieuwe aanmerkelijk belang wetgeving vermoedelijk hoger is dan waarvan tot nu toe is uitgegaan. Daar staat echter een minderopbrengst bij de inkomstenbelasting tegenover, doordat de vervreemdingswinst aanmerkelijk belang als gevolg van de gewijzigde wetgeving lager uitkomt dan in het verleden. Of het saldo van deze meer- en minderopbrengsten structureel hoger is dan de eerder gemelde structurele meeropbrengst van 200 à 250 miljoen, kan echter pas na verloop van enkele jaren met enige zekerheid worden vastgesteld.

Opgemerkt moet worden dat bovengenoemde structurele meeropbrengst inmiddels is aangewend voor de per 1 januari 1998 doorgevoerde verlaging van de vermogensbelasting (tarief en belastingvrije sommen).

Vraag Giskes (D66) eigen woning.

De leden van de fractie van D66 informeren hoe het begrip «tijdelijk» in de artikelen 3.6.2, vierde lid, en 3.6.4, waar het gaat om tijdelijk ter beschikking stellen aan derden, moet worden ingevuld. Voorts vragen deze leden naar het gevolg van het vervallen van de verplichting tot samenwonen voor gehuwden bij het bepalen van de eigen woning. Waar wordt geregeld dat dergelijke stellen niet voor meer dan één woning in aanmerking komen.

Antwoord

Een eigen woning moet een eigenaar ter beschikking staan. Hieraan wordt voldaan als bij de eigenaar van de woning het voornemen bestaat het pand zelf als woning te gaan gebruiken en het als zodanig beschikbaar te houden. De beoordeling of sprake is van een woning die tijdelijk ter beschikking van derden wordt gesteld, vindt niet per kalenderjaar plaats. Over een langere periode wordt beoordeeld wat de bestemming en het feitelijk gebruik van de woning is geweest. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat tijdelijk niet alleen ziet op enkele maanden verhuur. Ook is er sprake van een tijdelijk ter beschikking stelling ingeval van een verhuurperiode van één of meer jaren, bijvoorbeeld bij detachering in het buitenland.

Het vervallen van de civielrechtelijke verplichting om als echtgenoten samen te wonen, wil niet zeggen dat echtgenoten niet meer samenleven. Echtgenoten worden op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht partners te zijn indien zij voldoen aan de volgende voorwaarden. Ten eerste mogen zij niet duurzaam gescheiden leven en ten tweede moeten zij beiden in het kalenderjaar binnenlandse belasting plichtigen zijn. Als zij aan beide criteria voldoen, zijn zij partners en kan op grond van artikel 3.6.2, vijfde lid, ten aanzien van hen maar één woning als hoofdverblijf in aanmerking worden genomen.

Vraag Giskes (D66) ondernemerspakket.

Mevrouw Giskes betreurt het dat het zogeheten ondernemerspakket 21e eeuw zo versnipperd is in diverse wetten en voor een deel nog moet komen. Dat is niet de manier waarop zij hoopte dat het kabinet om zou gaan met de regelmatig geuite wens om niet te veel onderwerpen tegelijk in een wet te stoppen. Het lastige is nu dat een wijzigingsvoorstel met budgettaire gevolgen in de ondernemerssfeer, stuit op de mededeling dat het pakket nu eenmaal budgettair neutraal moet zijn terwijl eventuele dekkingsmogelijkheden binnen de rest van het pakket niet kunnen worden onderzocht omdat die er nog niet ligt. Dat geldt bij voorbeeld voor het amendement om de 65-jaarsgrens uit de FOR-opbouw en de zelfstandigenaftrek te halen. Mevrouw Giskes zou graag een suggestie horen hoe dit probleem kan worden aangepakt. Ook hoort zij graag wat de budgettaire effecten zouden zijn als alleen voor de zelfstandigenaftrek die grens wordt losgelaten.

Antwoord

Zoals wij eerder in de nota's en in de brief van 18 januari hebben meegedeeld, was het onderbrengen van het gehele ondernemerspakket in het voorstel van Wet inkomstenbelasting 2001 om verschillende redenen – wets- en uitvoeringstechnisch en budgettair – niet mogelijk.

In antwoord op de vraag waar dekking gezocht zou kunnen worden voor het amendement om de 65-jaarsgrens uit de FOR-opbouw en de zelfstandigenaftrek te halen, merken wij op dat het voor de hand zou liggen dit in de ondernemerssfeer te doen. Daarbij is wel van belang dat het ondernemerspakket als totaalpakket de steun heeft van het bedrijfsleven (VNO-NCW, MKB-Nederland en LTO-Nederland). Met betrekking tot de vraag van deze leden wat de budgettaire effecten zouden zijn als alleen voor de zelfstandigenaftrek de leeftijdsgrens van 65 jaar vervalt, luidt het antwoord dat dit gepaard zou gaan met een budgettaire derving van circa f 100 mln. Overigens ligt het niet voor de hand dat de FOR-opbouw na de leeftijd van 70 jaar mogelijk wordt, bij werknemers wordt namelijk de eis gesteld dat dan het pensioen ingaat, ook als de werknemer doorwerkt.

Vraag Giskes (D66), Schutte (GPV) en Van der Vlies (SGP) autokostenfictie.

Er zijn drie soorten autokosten die bij de fiscale behandeling van de «auto van de zaak» een rol spelen:

1. kosten vanwege zakelijke ritten;

2. kosten vanwege privé ritten;

3. kosten vanwege woon-werkverkeer.

Kosten vanwege zakelijke ritten

Zakelijke ritten zijn bijvoorbeeld de ritten om klanten te bezoeken, incidentele ritten tussen vestigingen van het bedrijf en wat gewoonlijk als zakelijke ritten wordt aangemerkt. Vanwege het karakter van de ritten komen de kosten in beginsel ten laste van de onderneming. Bij de auto van de zaak gebeurt dit door alle kosten ongecorrigeerd ten laste van de winst te brengen. Indien de ondernemer of de werknemer de eigen auto gebruikt, is het bedrag voor alle personenauto's € 0,27 (f 0,60), waarmee de directe kosten ruimschoots worden gedekt en ook nog een goed deel van de indirecte. Dat de ondernemer of werknemer zijn werk doet met behulp van een auto heeft uiteraard geen invloed op zijn loon c.q. inkomen.

Kosten vanwege privé-ritten

De werknemer met een auto van de zaak die met die auto privé rijdt, ontvangt een beloning in natura. Alleen al het feit dat hij die auto van de zaak kan gebruiken is een voordeel; maar in feite is natuurtlijk vooral de mate waarin hij die auto ook voor privé gebruikt, het belangrijkste. De waardering van de beloning in natura zou volledig juist zijn als het jaarlijks werkelijk aantal gereden privé kilometers zou worden afgerekend tegen de werkelijke, complete kilometerprijs, al kan nog fiscaal worden fijngeslepen of het de kosten zijn die de werkgever maakt en aftrekt, of de «besparingswaarde» voor de IB-plichtige. Gelet op de uitvoeringsperikelen (bewijs aantal en prijs) die deze waardering op die wijze zou opleveren bij zowel de autoberijder als de fiscus, is reeds lang gelden gekozen voor een grovere, forfaitaire methode van waarderen. Wie de auto privé gebruikt, krijgt een gemiddeld aantal kilometers, vertaald via een percentage van de catalogusprijs, als bijtelling. Op zich werkt die aanpak goed, maar zowel vanuit de beleving van de autoberijder (geen verschil in last tussen weinig en veel privé-gebruik) als vanuit milieuaspecten (hoe grover hoe minder rem op privé-gebruik) zijn er echter forse bezwaren aan zo'n vaste som. Die remt extra privé-gebruik immers niet af, doch bevordert het eerder. Daarom is voor deze wet een midden gevonden tussen heel verfijnd en zeer grof: de staffel die in het voorstel is opgenomen.

Kosten vanwege woon-werkverkeer

Het woon-werkverkeer kan worden benaderd vanuit twee uitgangspunten: de kosten zijn zakelijk of de kosten zijn privé. Het uitgangspunt bepaalt waar in beginsel de kosten behoren te drukken: bij de onderneming of bij de werknemer. Op beide uitgangspunten kunnen mengvormen worden bedacht om de scherpe kantjes ervan af te slijpen of om een categorie vervoer te remmen of te promoten.

Gemeend wordt dat de huidige maatschappelijke opvattingen zijn dat het woon-werkverkeer een overwegend zakelijk karakter heeft. In overwegende mate kunnen dan ook de kosten op de onderneming drukken en niet op de werknemer. Vanuit die gedachte is mede uit milieu- en congestieaspecten gekomen tot volledige belastingvrije vergoeding van bewijsbaar woon-werkverkeer per openbaar vervoer (en reisaftrek indien niet vergoed); ook vervoer vanwege de werkgever is onbelast bij de werknemer.

De auto van de zaak vertoont een sterke overeenkomst met vervoer vanwege de werkgever.

Het overwegend zakelijk karakter van het woon-werkverkeer, ook per auto van de zaak, heeft voor de regering de doorslag gegeven om voor de auto van de zaak het woon-werkverkeer gelijk te stellen met vanwege de werkgever georganiseerd vervoer dat niet voor rekening van de werknemer komt. Om die reden is in het voorstel opgenomen dat woon-werkverkeer bij het bepalen van de bijtelling wegens privé-gebruik buiten beschouwing blijft.

Indien een groter gewicht aan het privé karakter van woon-werkverkeer met de auto van de zaak moet worden toegekend, is een aantal gradaties te onderkennen tot aan het meest vergaande standpunt dat alle woon-werkverkeer helemaal privé is:

– de kosten mogen niet volledig ten laste van de winst worden gebracht door een heffing, al dan niet lumpsum, bij de onderneming, of worden als een forfaitair te belasten looncomponent aangemerkt.

– (een deel van) de kosten worden bij de werknemer/ondernemer-als-persoon in rekening gebracht door een forfaitaire bijtelling woon-werkverkeer auto van de zaak.

– het woon-werkverkeer per auto van de zaak is een privé aangelegenheid die meetelt voor het aantal privé-kilometers en de daarop gebaseerde bijtelling, maar eventueel wordt de bijtelling verlaagd met de bedragen van het reiskostenforfait eigen vervoer.

Bij de beoordeling van deze gradaties moeten aspecten worden meegewogen als doorwerking naar andere regelingen (kan een personeelsbus nog belastingvrij blijven?) of naar de groep berijders van een auto van de zaak (hoe omgaan met de personen- of bestelauto's die nu buiten de bijtelling blijven maar wel woon-werkverkeer rijden?), en hoe om te gaan met andere vormen van individueel vervoer per auto in woon-werksituaties. Zeker in de laatste variant zou een gelijke behandeling meebrengen dat ook daar heffing aan de orde zou komen.

Vraag Schutte (GPV/RPF) (oudedagsvoorzieningen – budgettair).

De heer Schutte heeft gevraagd naar de «zekerheid» van de budgettaire opbrengst van de voorgestelde maatregelen met betrekking tot de lijfrentepremieaftrek. Volgens de heer Schutte zou de inschatting van het aantal mensen met een pensioentekort van een hoog «natte-vingergehalte» zijn. Gevraagd wordt of de regering nog eens wil bezien of het voorstel uit het oogpunt van rechtvaardigheid goed te verdedigen is.

Antwoord

Bij de budgettaire doorrekening van de maatregelen in de sfeer van lijfrenten hebben wij gebruik gemaakt van een uitgebreid bestand met fiscale gegevens, gegevens over inkomens, leefvorm en sociaal-economische positie. Het Centraal Plan Bureau heeft aangegeven (zie brief aan de Vaste Commissie voor Financiën met kenmerk AFP 1999-02273 U) dat zij geen argumenten zag om af te wijken van de door de regering (in eerste instantie) gemaakte schatting van de besparing op lijfrente-premieaftrek.

Naar aanleiding van de vraag van de heer Schutte over de rechtvaardigheid van het wetsvoorstel merken wij op dat belastingplichtigen met een aantoonbaar reëel pensioentekort geen nadeel van de onderhavige maatregelen zullen ondervinden. Voorts blijkt dat, wanneer belastingplichtigen worden onderverdeeld naar grootte-klasse van het belastbaar inkomen, bijna de helft van de lijfrentepremieaftrek door de hoogste decielgroep (10%-groep) wordt opgevoerd. Tenslotte wordt opgemerkt dat wij met de tweede nota van wijziging zijn tegemoetgekomen aan de wens van de kamer om een kleine ongetoetste aftrek te handhaven, in samenhang met het verlagen van de franchise.

Vraag Schutte (GPV) en Van der Vlies (SGP) Partnerregeling.

Waarom partnerregeling voor de meest losse vorm van partnerschap (niet geregistreerde ongehuwd samenlevenden). SGP heeft vanuit principieel oogpunt moeite met de partnerregeling. Vindt het bedroevend dat ook de meest losse vorm van partnerschap (niet geregistreerde ongehuwd samenlevenden) erkenning krijgt. Bovendien krijgt deze groep een keuzemogelijkheid om al dan niet als partner te worden aangemerkt.

Antwoord

Het niet erkennen van relaties van niet-geregistreerde ongehuwd samenlevenden strijdt met het uitgangspunt van gelijke behandeling gehuwden en ongehuwden. Doet bovendien geen recht aan de maatschappelijke werkelijkheid.

Aangezien objectief controleerbare maatstaven ontbreken wordt de groep niet-geregistreerde ongehuwd samenlevenden de keuzemogelijkheid geboden om als partner te worden aangemerkt. Deze keuze geldt dan voor de gehele Wet IB 2001. Dit leidt tot een meer consistente behandeling.

Daarbij kan worden bedacht dat al jarenlang ongehuwd (niet-geregistreerd) samenlevenden fiscale tegemoetkomingen kunnen genieten. Nu we de regelingen stroomlijnen – en het zelfs wat aanscherpen – is dat geen reden de tegemoetkomingen terug te nemen.

Voor het regeringsbeleid over dit bredere maatschappelijke onderwerp verwijzen wij naar de Notitie Leefvormen van de Minister van Justitie.

Vraag De Vries (VVD) betreffende uitvoeringsproblemen bij de kapitaalverzekering voor studie kinderen.

De leden van de VVD-fractie hebben aandacht gevraagd voor de uitvoeringsaspecten van de vrijstelling voor kapitaalverzekeringen voor de studie van kinderen.

Antwoord

De bedoeling is om in een algemene maatregel van bestuur de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om de vrijstelling te kunnen genieten, nader uit te werken. Deze algemene maatregel van bestuur wordt meegenomen in het grotere geheel van AMvB's dat op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 zal worden opgesteld.

Vraag De Vries (VVD) kapitaalverzekeringen; overgangsrecht.

Mevrouw De Vries heeft enkele inhoudelijke opmerkingen gemaakt over het overgangsrecht voor bestaande kapitaalverzekeringen. Zij heeft gevraagd wat er gebeurt als het verzekerd kapitaal van de polis na 13 september 1999 is verhoogd, of als de looptijd van de polis is verlengd. Daarnaast heeft zij gevraagd wat benadering daarbij in acht wordt genomen (wat is wel toegestaan, en wat is niet toegestaan).

Antwoord

Voor het merendeel van de bestaande kapitaalverzekeringen geldt een overgangsregeling. In het forfaitair rendement wordt voor deze polissen een vrijstelling van maximaal f 272 000 per persoon opgenomen. Dit geldt zowel voor polissen die vòòr als voor polissen die na de Brede herwaardering zijn afgesloten. Wel wordt de eis gesteld dat het verzekerd bedrag van de polissen die onder deze soepele overgangsregeling vallen, niet meer extra kan worden verhoogd. Indien dat wel zou mogen zou hier immers op oneigenlijke wijze gebruik van worden gemaakt (door kleine polissen tot aan het maximum van de vrijstelling op te pompen). Tegen die achtergrond is ook bepaald dat de looptijd die is overeengekomen, niet mag worden verlengd (ook daarmee zou namelijk het in de polis belichaamde kapitaal – en daarmee de vrijstelling – kunnen worden opgepompt).

Naar aanleiding van de vraag van mevrouw De Vries wat wel en niet mag wordt opgemerkt dat in deze overgangsregeling in beginsel wordt aangesloten bij de reeds bekende systematiek, namelijk de systematiek die in het kader van de Brede herwaardering is gehanteerd met betrekking tot polissen van voor de Brede herwaardering. Daar speelde namelijk een vergelijkbare kwestie als thans (een ongelimiteerde vrijstelling, die werd omgezet in een gemaximeerde vrijstelling). Over deze overgangsproblematiek zijn besluiten gepubliceerd (vragen en antwoorden). De praktijk kan daar – zo is gebleken – goed mee uit de voeten. Ligt voor de hand dat dat dan ook voor de komende overgangsregeling zal gelden. Één verschil is er wel; verlenging van de looptijd van de kapitaalverzekering zal onder het overgangsrecht voor de Wet IB 2001 niet meer worden toegestaan.

Wie overigens tussen 13 september 1999 en nu enigszins ingrijpend zijn polisvoorwaarden heeft gewijzigd, heeft natuurlijk – gelet op het aanhangige wetsvoorstel – willens en wetens risico's genomen. Daar past eerder een wat terughoudende opstelling dan een extra ruimhartig overgangsrecht. In de uitvoering zal uiteraard de redelijkheid in het oog worden gehouden.

Vraag De Vries (VVD) Inkomenseffecten zelfstandigen.

Mevrouw de Vries van de VVD-fractie heeft gevraagd naar de inkomenseffecten voor zelfstandigen als gevolg van de voorstellen gedaan in de Tweede Nota van Wijziging.

Antwoord

In bijgevoegde tabel zijn weergegeven de standaard-inkomenseffecten voor zelfstandigen als gevolg van de wijzigingsvoorstellen in de 2e Nota van Wijziging. Het betreft:

– verlagen tarief eerste schijf met 0,35%-punt;

– verlengen van de tweede schijf met f 4 500;

– verkorten van de derde schijf met f 6 700;

– aanpassing arbeidskorting, zodanig dat deze tussen 0% en 50% van het WML oploopt van nihil tot f 275 en tussen 50% en 100% van het WML oploopt tot f 1 847. Het maximum is ten opzichte van het wetsvoorstel derhalve verhoogd met f 312.

De aanpassing van de arbeidskorting is voor werknemers gefinancierd uit het schrappen van het arbeidskostenforfait. Ook zelfstandigen profiteren van de verhoging van de arbeidskorting. Voor (de verhoging van) de arbeidskorting voor deze groep komt financiering uit de specifiek voor deze groep uitgetrokken 50 mln. Uiteraard profiteren zelfstandigen ook van de verlaging van het tarief van de eerste schijf en de verlenging van de tweede schijf.

Uit de tabel blijkt dat zelfstandigen met een winst tussen de f 30 000 en f 100 000 er ten opzichte van het wetsvoorstel gemiddeld ca. 1%-punt op vooruit gaan. Bij hogere winsten neemt het voordeel af tot 0,5%-punt bij een winst van f 150 000. Zelfstandigen met lage winsten ondervinden geen inkomenseffecten, omdat deze groep geen belasting betaalt. De niet-standaardeffecten als gevolg van wijzigingen in de Nota van Wijziging zijn verwaarloosbaar.

Volledigheidshalve merk ik nog op dat de inkomensgevolgen voor zelfstandigen als gevolg van wetsvoorstel zijn weergegeven in een EIM-rapport dat gelijktijdig met de Nota naar aanleiding van het Verslag eind november 1999 aan de Tweede Kamer is toegezonden.

Tabel. Inkomenseffecten zelfstandigen Effecten Nota van wijziging

Zelfstandigen (alleenst.)
20 0000,0%
25 0000,0%
30 0001,5%
40 0001,3%
50 0001,1%
60 0001,0%
70 0000,9%
80 0001,1%
90 0001,1%
100 0001,0%
150 0000,5%
  
Zelfstandigen (alleenver.)
20 0000,0%
25 0000,0%
30 0000,0%
40 0001,0%
50 0001,1%
60 0000,9%
70 0000,8%
80 0001,1%
90 0001,0%
100 0001,0%
150 0000,5%

Vraag 31 VVD (waardering box III-woningen).

De fractie van de VVD heeft met betrekking tot woningen die in box III geplaatst zijn en in belangrijke mate ter beschikking staan aan de belastingplichtige voorgesteld al deze woningen te waarderen naar de WOZ-waarde.

Antwoord

In de derde nota van wijziging inzake het wetsvoorstel voor de Wet op de inkomstenbelasting 2001 is geregeld dat een woning die in box III geplaatst is en de belastingplichtige in belangrijke mate ter beschikking staat, in aanmerking wordt genomen naar de WOZ-waarde. Met het opnemen van de formulering dat de woning in belangrijke mate ter beschikking staat, wordt bereikt dat volledig verhuurde woningen hier met hun afwijkende waarde niet onder vallen, maar vakantiewoningen zoveel als mogelijk wel. Er zijn echter grenzen. Als de woning voor meer dan twee derde van de voor gebruik toepasbare periode wordt verhuurd en maar voor minder dan een derde zelf wordt benut, dan is het niet langer redelijk deze regeling toe te passen. Bij volledig verhuurde woningen is de WOZ-waarde niet passend, de Raad van State heeft hier nadrukkelijk op gewezen. Alle woningen die de belastingplichtige eigenlijk als tweede woning kan beschouwen, omdat hij in een jaar meer dan bijkomend er gebruik van kan maken, vallen onder de WOZ-waardering. Daarmee wordt ondanks de systeemwijziging van de vermogensrendementsheffing toch zoveel mogelijk de waardering zoals in het huidige artikel 42a Wet IB 1964 in stand gelaten.

Vraag De Vries (VVD) Terminologie «bestaande verzekering».

Is het mogelijk om voor het beoordelen van het recht op de rendementsvrijstelling in het overgangsregime voor kapitaalverzekeringen (onderdeel AN) in plaats van de terminologie «bestaande verzekering» uit te gaan van het moment van premiebetaling ? Er worden namelijk proefprocedures gevoerd over het begrip «bestaande overeenkomst».

Antwoord

In de Nota naar aanleiding van het Nader Verslag en de tweede serie schriftelijke antwoorden (brief van 25 januari 2000) is ingegaan op deze kwestie. Daarbij is aangegeven dat het begrip reeds jaren naar tevredenheid wordt gebruikt en in de praktijk niet leidt tot bijzondere problemen. Over het algemeen redt de praktijk zich door in goed overleg met de verzekeringsmaatschappijen en belastingplichtige te komen tot een bevredigende oplossing. Slechts in duidelijke gevallen van ante-datering is door de Belastingdienst overgegaan tot navordering. Wat door mevrouw De Vries wordt aangeduid als proefprocedure behelst in feite een theoretische discussie over wanneer in zeer specifieke situaties in civielrechtelijke zin sprake is van wilsovereenstemming. Dergelijke uitzonderingssituaties behoeven niet bepalend te zijn voor de vormgeving van wettelijke bepalingen. Overigens is het wel mogelijk om aan te sluiten bij het tijdstip van premiebetaling, maar – zoals reeds eerder aangegeven – leidt dit tot een verstrakking voor de belastingplichtige. Het gevolg zou immers zijn dat een belastingplichtige die begin september 1999 een overeenkomst van kapitaalverzekering heeft gesloten en de premie zoals in de praktijk gebruikelijk een aantal weken later, dus in oktober 1999, voldaan heeft, geen recht heeft op de gunstige overgangsregeling. Dit voert naar ons oordeel te ver.

Vraag De Vries (VVD) Gebruik reserveringsregeling lijfrenten.

Mw De vries vraagt of de reserveringsregeling meerdere malen kan worden gebruikt. In haar visie kan een belastingplichtige die op 37-jarige leeftijd 7 jaar teruggaat, op zijn 47e jaar nog een keer terug (mits er natuurlijk iets in te halen valt).

De termijn van 7 jaar is hierbij gebaseerd op een door haar ingediend amendement tot verlenging van de reserveringsregeling.

Antwoord

De reserveringsregeling kan inderdaad herhaaldelijk tijdens de opbouwperiode worden gebruikt. Relevant is of er niet benutte jaarruimte bestaat over de aan het aftrekjaar voorafgaande periode van vijf jaar. Een en ander kan nader worden toegelicht aan de hand van het navolgende voorbeeld.

Een belastingplichtige is op 1 januari 2001 34 jaar. Gedurende de jaren 2001 en 2002 heeft hij volgens artikel 3.5.7, tweede lid, de mogelijkheid tot aftrek van lijfrentepremies (jaarruimte), van welke mogelijkheid hij geen gebruik maakt. De in artikel 3.7.5, derde lid, opgenomen zogenoemde reserveringsregeling biedt dan de mogelijkheid om bijvoorbeeld in 2003 – het jaar waarin hij 37 wordt – deze niet-benutte ruimte alsnog te gebruiken (tot de in de reserveringsregeling genoemde maxima).

In de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 heeft dezelfde belastingplichtige vervolgens weer jaarruimte die hij niet benut. In het jaar 2013 – waarin hij de leeftijd van 47 jaar bereikt – heeft hij dan, uitgaande van de voorgestelde wetgeving, (opnieuw) de mogelijkheid om de niet benutte jaarruimte uit die voorgaande jaren op basis van de reserveringsregeling in te halen.

Vraag Vendrik (GroenLinks) Boxenstelsel.

De leden van de fractie van GroenLinks wensen een reactie op het artikel van Stevens waarin wordt geconstateerd dat de lage effectieve druk in box III zorgt voor constructiegevoeligheid en grensverkeer tussen de boxen.

Antwoord

In het wetgevingsoverleg van 21 januari is onder meer gesproken over deze problematiek, met name met betrekking tot de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Zoals ik heb aangegeven in de tweede serie schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens dit overleg van 21 januari 2000, zie brief d.d. 25 januari 2000 met kenmerk WDB 2000-00078, wordt in de vierde nota van wijziging de meesleepregeling voor schuldvorderingen en overige vermogensbestanddelen ondergebracht in Box I. Hierdoor wordt voorkomen dat een belastingplichtige zijn inkomsten als ondernemer (winst uit onderneming) op een geconstrueerde wijze kan transformeren tot inkomsten uit sparen en beleggen. Deze oplossing komt tevens overeen met de conclusie van het desbetreffende artikel.

Vraag Giskes (D66) Tariefgroepen en alleenstaandetoeslag

Zij constateert dat tariefgroepen zijn vervallen, maar verbaast zich over het taalgebruik dat wij gebruiken als het om soorten verdieners en huishoudens gaat. Voorstel van haar is te spreken van alleenverdieners (eenpersoonshuishoudens evt. met kinderen) en van samenverdieners (meerpersoonshuishoudens).

Belangrijker is de wijze waarop we al dan niet met de huishoudenssituatie rekening houden. Het stelsel zou zo neutraal mogelijk dienen te zijn ten opzichte van relatie- en huishoudenssituatie. Nu we nog steeds de belastinguitgave aan niet-werkende partner in stand houden, is er dan geen aanleiding voor terugkeer alleenstaande-toeslag?

Antwoord

De suggesties voor een ander taalgebruik bij de tabellen met inkomenseffecten, zullen we in een later stadium nog eens rustig bezien.

Bij de invoering van een systeem van heffingskortingen zijn de bestaande toeslagen op de basisaftrek als uitgangspunt genomen. De alleenstaande-toeslag is bij invoering van Oort gefaseerd afgeschaft. Er bestaat nu geen aanleiding voor herintroduceren voor een faciliteit voor alleenstaanden (zonder kinderen).

Een alleenstaande-toeslag zou bovendien tot complicaties in de uitvoering leiden.

Als je niet oppast leidt dit tot het herleven van het debat over het tellen van tandenborstels.

Vragen Giskes (D66) en Schutte (GPV) Heffingskorting en individualisering.

Introductie van de uitbetaling van de heffingskorting aan de nietof weinig verdienende partner leidt tot een uitvoeringslast.

D66: Op welke wijze komt de korting bij de niet-verdienende partner terecht?

GPV: 2 miljoen mensen hebben nu geen inkomen maar krijgen wel een aanslag. Waarom zo omslachtig?

Zie amendement 47 van GPV: als partners daarvoor kiezen deze heffingskorting verrekenen bij de verdienende partner.

Antwoord

De regeling is niet omslachtig: de uitvoering vindt plaats bij eenvoudige voorlopige teruggaaf procedure. De Belastingdienst zal de betrokkenen actief een eenvoudig voorlopige teruggaaf formulier toezenden. In beginsel volgt geen aanslag.

Het voorgestelde amendement betekent geen vereenvoudiging. Partners moeten een keuze kenbaar maken. De uitbetaling aan de verdienende partner zal niet bij de inhouding van loonheffing gerealiseerd kunnen worden (eenvoudige loonbelastingtabellen) en dient dan ook door middel van de voorlopige teruggaaf te geschieden. Dit is geen vereenvoudiging.

Naar boven