Noot 1 (zie blz. 2432)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken voor 2000 (26 800 V)

Schriftelijke antwoorden op door de woordvoerder van de CDA-fractie gestelde vragen.

Vraag:

Wil de minister onderzoek doen naar mogelijkheden voor de FMO om naast private activiteiten ook publieke activiteiten op zich te nemen?

Antwoord:

De FMO is niet de Nationale Wereldbank. De FMO is meer een nationale IFC. Bovendien vallen de uitgaven van de FMO niet onder de ODA-criteria. Om deze redenen ben ik niet voor een uitbreiding van de FMO naar publieke activiteiten. Ontwikkelingssamenwerking dicht wel een belangrijke rol toe aan de FMO in het Tweede Loket. De FMO wordt daarin veel meer dan front-office Op korte termijn krijgt de Kamer bericht over de vorming van een Tweede Loket.

Vraag:

Uitbreiding van het PUM-programma, onder andere met expertise vanuit onderwijs, gezondheidszorg en lokaal bestuur?

Antwoord:

Het PUM heeft zich jarenlang geconcentreerd op groei (alle landen, alle soorten missies), en de organisatie daarachter verwaarloosd. De Stichting PUM heeft vorig jaar van de eigen accountant te horen gekregen dat een heleboel niet volgens de regeltjes loopt. Dat was o.i al rijkelijk laat: wij hadden al sinds 1994 aangegeven dat de interne organisatie bij PUM – toen nog deel van VNO/NCW – verbetering behoefde.

PUM heeft inmiddels een financieel directeur; ook is de interne organisatie onderhanden genomen. Hangende dit proces willen wij geen subsidie geven aan weer nieuwe activiteiten van PUM. Overigens is dehuidige landenlijst en de huidige scope of activities vastgelegd in een overeenkomst OS-PUM getekend in juni 1998. Het pleidooi voor uitbreiding komt wel erg kort daarna.

Bovendien is PUM een instrument voor het bedrijfsleven, niet voor de publieke sector. Daar waar steun aan de publieke sector nuttig en mogelijk is (Rekenkamer, VNG) doen we dat al. Van de sectoren onderwijs en gezondheidszorg is nog maar de vraag hoe toepasbaar de Nederlandse expertise is. De wijze waarop Nederland zich kan permitteren onderwijs en gezondheidszorg in te vullen is niet weggelegd voor ontwikkelingslanden. Op deze onderwerpen komen we terug bij bespreking van de nota «Economie en Ontwikkeling».

Vraag:

Verzelfstandiging van het CBI en verbreding van het mandaat naar exportondersteuning in de regio zelf?

Antwoord:

De doelstelling van het in Rotterdam gevestigde CBI is vergroting van de export naar de Europese Unie. Bij bevordering van Zuid-Zuid handel heeft het CBI geen comparatief voordeel. Bovendien: ontwikkelingslanden hebben harde deviezen nodig. Daar moet het CBI zich op richten.

Vraag:

Het internationaal onderwijs moet zich nu ook al concentreren op 21 landen. De talloze kleinere initiatieven voor en in ontwikkelingslanden vinden bij deze minister helaas geen gehoor.

Antwoord:

In het AO van 18 november hebben wij uitgebreid gesproken over het Kabinetsstandpunt met betrekking tot het IBO-IO. Vraaggerichtheid zal bij de invulling van de beleidsvoornemens een belangrijke rol spelen. Met betrekking tot de landenlijsten in relatie tot het IO heb ik toen gesteld dat voor institutionele ontwikkeling op onderwijsterrein de 17+3 lijst het uitgangspunt zou zijn. Voor de beurzenprogramma's heb ik daarnaast de andere themalandenlijsten opengesteld. Voor beide typen programma's heb ik het onderwijsveld uitgenodigd om met onderbouwde voorstellen voor toevoeging aan deze lijsten te komen. De totaal beschikbare middelen voor deze programma's blijven hetzelfde, zij het dat er als gevolg van veranderingen in de vraag naar dit type onderwijs wel verschuivingen kunnen plaatsvinden tussen de instellingen die op dit terrein werkzaam zijn. Het onderwijsveld zal ruimschoots betrokken worden bij de invulling van de beleidsvoornemens. Voor de zomer 2000 zal ik met de Kamer overleggen over deze verdere invulling.

Vraag:

Te lang heeft hij naar onze mening de Nederlandse Molukse gemeenschap buiten de deur gehouden in de meest roerige tijd op de Molukken. Te lang heeft hij geaarzeld om de relatie met Indonesië te herstellen en miste mede daardoor president-kandidaat Wahid. Het gevolg is nu een overhaast bezoek van minister Herfkens aan Indonesië in de slip-stream van een bezoek aan India. Is dat de manier waarop Nederland een pijnlijk verbroken relatie tracht te herstellen? Zoals bekend hecht de CDA-fractie aan het herstellen van de duurzame relatie met Indonesië en herhaalt ons eerder gedane verzoek aan de Minister om daartoe zelf zo spoedig mogelijk Indonesië te bezoeken.

Wij vernemen nu graag hoe de Minister aankijkt tegen de huidige ontwikkelingen aldaar. Is de nieuwe Indonesische regering nu al voldoende in staat om zelf orde op zaken te stellen, de corruptie aan te pakken, leger en politie te reorganiseren en belangrijker nog de nationale eenheid te bewaren? Hoe beoordeelt de Minister de opstand in Aceh en welke oplossingen ziet hij voor die drang naar zelfstandigheid die niet alleen op Aceh maar zich ook op andere eilanden manifesteert? Zou voor Indonesië een programma voor en door politieke partijen zoals in Zuid-Afrika opgezet kunnen worden? Acht de Minister dit mogelijk?

Antwoord:

Allereerst de Molukken. Ik heb de Kamer eerder geïnformeerd over de diplomatieke en humanitaire inspanningen die de Nederlandse regering terzake heeft geleverd. Vanaf de eerste gewelddadigheden op Ambon begin januari heeft Nederland zich in bilateraal en in EU-verband zeer actief opgesteld. Deze kritische dialoog zal ook met de nieuwe regering worden voortgezet. Collega Herfkens heeft tijdens haar gesprek met vice-president Megawati aangedrongen op een vreedzame beëindiging van de gewelddadigheden op Ambon, op mijn verzoek heeft de Nederlandse ambassadeur inmiddels een vervolggesprek gevoerd met Megawati. Over deze inspanningen is de Molukse gemeenschap wel degelijk geïnformeerd: in brieven van mij aan vertegenwoordigers van Molukse groeperingen, in overleg ten departmente en ook nog eens in een overleg dat MP Kok, collega Van Boxtel en ik op 1 september voerde met een brede Molukse delegatie. Ik herhaal nog maar eens dat Nederland inmiddels ruim NLG 2 mln heeft bijgedragen aan nood- en wederopbouwhulp aan de Molukken.

Dan het herstel van de bilaterale relatie. Het besluit tot een bezoek aan Indonesië vloeit logisch voort uit het door de Nederlandse regering gevoerde beleid op Indonesië en werd genomen direct nadat president Abdurrahman Wahid zijn nieuwe Regering had gepresenteerd. Van een overhaast bezoek was dus geen sprake. Begin februari zal ik een bezoek brengen aan Indonesië. In dit verband wijs ik overigens op de constatering van collega Herfkens dat alle gesprekspartners van de Indonesische regering blijk gaven van grote waardering voor het feit dat Nederland met deze bezoeken heeft gewacht tot het aantreden van de huidige regering en niet reeds ten tijde van de overgangsregering van president Habibie daartoe was overgegaan.

De Nederlandse regering heeft vertrouwen in de nieuwe Indonesische regering. De prioriteiten zijn helder: corruptiebestrijding, armoedebestrijding en decentralisatie. Het zal duidelijk zijn dat zij alle zeilen bij zal moeten zetten om alle politieke en sociaal-economische uitdagingen aan te kunnen. Met het bezoek van collega Herfkens heeft de Nederlandse regering een krachtig signaal willen afgeven dat zij de regering Wahid hierbij zal ondersteunen. De grootste uitdaging voor de nieuwe regering ligt in de herformulering van de rol van het leger. De benoeming van een civiel (Sudarsono) tot minister van Defensie en Admiraal Widodo tot Chef Defensie Staf zijn in dit verband hoopgevend.

Het is aan de Indonesische regering om een antwoord te vinden op de drang naar grotere zelfstandigheid in Aceh en andere provincies. Ik constateer dat Wahid en de zijnen zich bewust zijn van de hooggespannen verwachtingen terzake en zich bereid hebben getoond te praten over een vergaande vorm van autonomie. Het is niet aan Nederland om op dit punt met adviezen te komen. Wel is Nederland, indien de Indonesische autoriteiten daar om vragen, bereid bij te dragen aan initiatieven ter versterking van het lokale bestuur in het licht van het aangekondigde beleid van decentralisatie. Dit geldt ook voor de interessante suggestie inzake een programma voor en door politieke partijen. Ik wijs er overigens op dat UNDP een aantal goed bestuur projecten in voorbereiding heeft waarin ook ondersteuning van het nationale parlement en regionale parlementen is voorzien.

Vraag:

Naar teleurstelling over VR-lidmaatschap op meerdere terreinen + totale coördinatie van hulpverlening in post-conflict situaties.

Antwoord:

Het CDA sprak teleurstelling uit over het tot nu toe in de Veiligheidsraad door Nederland bereikte. Deze teleurstelling kan ook op concrete punten bepaald niet gedeeld worden. Met name door Nederlandse inspanningen prijken concrete Afrikaanse problemen meer dan regelmatig op de agenda. Ik noem bijv. Sierra Leone, Ethiopië-Eritrea, de succesvolle Nederlandse inspanningen voor het handhaven van een VN-waakvlam in Angola. Een en ander blijkt ook uit de maandelijkse rapportage over de Veiligheidsraad aan Uw Kamer. Nederland acht de problematiek in Afrika zo belangrijk dat tijdens het Nederlandse voorzitterschap hier door de Minister-President een openbaar debat aan werd gewijd.

Met betrekking tot een aantal specifieke opmerkingen: de ingewikkelde problematiek van en rond de Democratische Republiek Congo is bijna wekelijks onderwerp van bespreking. Nederland vroeg ook in het bijzonder aandacht voor de bescherming van burgers in gewapend conflict, niet alleen in twee open debatten, maar in vele concrete conflictsituaties. Hierbij werd in het bijzonder ingegaan op veiligheid van humanitaire werkers. Uiteraard zijn er grenzen aan wat men binnen de Veiligheidsraad kan doen gezien de machtsverhoudingen binnen de Raad. Er bestaat binnen de VR geen verschil van mening over de wenselijkheid van een goede coördinatie van hulpverlening, doch deze taak is door het Handvest niet bij de Raad gelegd.

Vraag:

Er dient een Europees Centrum voor Conflictpreventie en «lessons learned» te worden opgericht.

Antwoord:

Ik mag wijzen op de OVSE, die op dit terrein reeds actief is, met name in de persoon van Van der Stoel. Daarnaast is met het aantreden van Solana als SG van de Raad tevens HV voor het GBVB, binnen de Europese Commissie een «Planning Cell» opgericht voor «early warning» en conflictpreventie. Deze eenheid zal zich in eerste instantie richten op de analyse van latente conflicten en oplopende spanningen en beleidsopties voor de EU voorbereiden.

Vraag:

Welke opstelling kiest de Minister in de discussie over de verlenging van het NPT?

Wanneer komt de minister met het negende criterium over opgave in het VN-Wapenregister?

Antwoord:

Het non-proliferatieverdrag werd in 1995 voor onbepaalde tijd verlengd, en de Nederlandse regering was een van de pleitbezorgers daarvan. Bij deze onbepaalde verlenging werd tevens afgesproken, dat aan de vijfjaarlijkse Toetsingsconferentie een serie van drie of vier voorbereidende vergaderingen zou voorafgaan. De voorbereidende vergaderingen voor de toetsingsconferentie van het jaar 2000 hebben reeds plaatsgehad. Helaas stemt het beeld dat daaruit naar voren komt niet optimistisch over de te verwachten uitkomsten van de Toetsingsconferentie zelf. Niettemin zal Nederland blijven streven naar zo inhoudelijk mogelijke einddocumenten, met zowel een terugblik op de afgelopen periode, als een vooruitblik op de toekomst voor non-proliferatie, kernwapenbeheersing en -ontwapening.

Zoals de staatssecretaris van Economische Zaken en ik in het jongste Algemeen Overleg inzake de wapenexport (9 november) hebben meegedeeld, zal de Kamer voor het Kerstreces worden geïnformeerd over een besluit van de Ministerraad over de wijze van invoering van het nieuwe criterium voor het wapenexportbeleid inzake deelname aan het VN-Wapenregister. De Ministerraad buigt zich eerdaags over dit onderwerp.

Schriftelijke antwoorden op door de woordvoerder van de PvdA-fractie gestelde vragen.

Vraag:

Komt de aandacht voor stedelijke armoede niet in de knel? Is de minister bereid om binnen de begroting meer geld uit te trekken voor het partnership-programma met de Wereldbank ten aanzien van stedelijke armoedebestrijding?

Antwoord:

Ik vind, en ik heb dat ook met het Nederlands Habitat platform besproken, dat de tegenstelling ruraal – urbaan een achterhaalde is. Het gaat om armoede en armoedebestrijding. Ik heb dat ook in een brief aan de heer Brokx, voorzitter van dat platform, verwoord. Het is overigens niet zo dat aandacht voor de stedelijke problematiek wegvalt. De aandacht voor decentralisatie en verbetering van lokaal bestuur in de sectorkeuze in een aantal van de 17+3 komt niet alleen de rurale ontwikkeling, maar ook de stedelijke ontwikkeling ten goede. Evenmin heb ik de indruk dat de Wereldbank het thema stedelijke ontwikkeling zou laten vallen – het laatste World Development Report ging daar juist over.

Naast de bilaterale samenwerking worden activiteiten op het gebied van stedelijke ontwikkeling ondersteund via internationale organisaties en via het niet-gouvernementele kanaal. Zo zijn in het partnership programma met de Wereldbank opgenomen een bijdrage aan het gemeenschappelijke Wereldbank en UNCHS (Habitat) initiatief «cities alliance» en een bijdrage aan het programma stedelijk bestuur. Verder zijn te noemen de jaarlijkse bijdragen aan UNCHS (Habitat) en financiële bijdragen aan een aantal grote programma's van Habitat, zoals het programma stedelijk milieu, het urban management programma en het programma gericht op vergroting van de veiligheid in steden. De internationale arbeidsorganisatie (ILO) krijgt financiering voor een aantal activiteiten op het terrein van de informele sector en het micro- en kleinbedrijf. Ook verschillende grote programma's ter bevordering van de ontwikkeling van het kleinbedrijf hebben een aanzienlijke stedelijke component. Voorbeelden zijn de Consultative Group to Assist the Poor (CGAP) en Women's World Banking.

Ook ondersteunen wij een aantal initiatieven binnen het niet-gouvernementele kanaal . Zo krijgt de Stichting Habitat Platform een jaarlijkse bijdrage. Ook activiteiten op het terrein van lokaal bestuur van de International Union of Local Governments (IULA), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en van het IHS worden ondersteund. Een ander voorbeeld is het programma stedelijk milieu van WASTE. Een recent initiatief is de financiering van een programma dat zich op urbane landbouw richt.

In het partnership-programma worden nu ook activiteiten op dit terrein gefinancierd. Ik zal daar zeker ook mee doorgaan, en noemde al de bijdrage voor de samenwerking die de Wereldbank en de UNCHS zijn aangegaan in de zgn Cities Alliance. Ik ben echter niet van plan om voor dat soort activiteiten op grote schaal extra middelen in te zetten in de samenwerking met de Wereldbank om daarmee de teruggang in aandacht in de sectorkeuze van het bilaterale programma te compenseren.

Het reguliere programma voor stedelijke ontwikkeling heeft een bedrag van ongeveer 29 miljoen ter beschikking. Daarnaast wordt er via andere programma's, o.a. die van onderwijs, gezondheid en milieu, maar ook via MFO's en SNV aandacht geschonken aan de stedelijke problematiek. In de publicatie Focus op Ontwikkeling # 9, HABITAT wordt een totaal beeld geschetst van de Nederlandse inbreng op dit beleidsterrein, wat in financiële termen neerkomt op gem. NLG 110 miljoen per jaar. In dit overzicht zijn de Nederlandse activiteiten op het gebied van micro en kleinbedrijf ontwikkeling, die gemiddeld een bedrag van ongeveer NLG 44 miljoen per jaar betreffen en ook voor een groot deel op de stad gericht zijn nog niet meegenomen.

Vraag:

Op welke basis wordt nu de sterkte van de ambassades buiten Europa bepaald en welke criteria spelen daarbij en rol?

Antwoord:

Zoals ook al valt op te maken uit het schriftelijk antwoord dat u op 26 november jl. onder nr. 246 toekwam (Antwoorden op vragen van de Tweede Kamer naar aanleiding van de Begroting van BZ 2000), wordt de sterkte van de ambassades bepaald door het takenpakket dat op een gegeven moment voor een ambassade geldt. Een illustratie hiervan vormt de aanpassing van de bezetting van de ambassades in de «17+3 landen» en in de landen waar de asielproblematiek in het bijzonder speelt.

Vraag:

Het is duidelijk dat de conflictpreventie heeft gefaald. Mijn concrete vraag is nu of ten aanzien van bijvoorbeeld Montenegro het anticipatie-vermogen van de EU en NAVO groter is?

Antwoord:

De toenmalige secretaris-generaal van de NAVO heeft eerder dit jaar een waarschuwing geuit aan het adres van het regiem in Belgrado dat elke poging door Servische strijdkrachten om Montenegro te destabiliseren «serieuze consequenties» zou hebben. Deze waarschuwing is nog altijd van kracht.

De EU heeft zich via de Commissie de afgelopen tijd geconcentreerd op het zoveel mogelijk versterken van de economische positie van de Montenegrijnse regering. Ook de VS, Noorwegen en Nederland hebben extra bilaterale steun verleend.

Vraag:

Op dit punt graag een reactie van de Regering en een uitwerking van haar plannen met internationale politie, de ontbrekende factor in de veiligheids architectuur van conflictmanagement.

Antwoord:

Het Deens-Nederlandse voorstel voor een snel inzetbare politiemacht dient mede om situaties als in Kosovo te voorkomen. Het richt zich op een betere voorbereiding van de inzet van politiemensen, zodat de snelheid daarvan kan worden verhoogd. Het Deens-Nederlandse plan is opgenomen in het voorstel van het Finse voorzitterschap voor het opbouwen van een Europese capaciteit op het gebied van niet-militair crisismanagement, waarover de Kamer vandaag is geïnformeerd. Indien het Finse actieplan tijdens de Europese Raad van Helsinki wordt aangenomen, zal de eenheid binnen het aadssecretariaat die belast zou worden met de uitwerking van het plan de grootste aandacht besteden aan het ontwikkelen van een burgerpolitiecapaciteit.

De EU zal zich, naast de opbouw van burgerpolitiecapaciteit, ook richten op de ontwikkeling van andere vormen van niet-militair crisismanagement. Daarbij zal worden onderzocht over welke middelen de lidstaten beschikken o.h.g.v. politie, rampenbestrijding, verkiezingswaarneming etc., en op welke wijze deze middelen beter gecoördineerd kunnen worden ingezet. De Europese Unie zou zodoende gaandeweg een scala van crisisbeheersingsinstrumenten kunnen opbouwen, variërend van conflictpreventie tot vredesafdwinging en inzetbaar als EU-antwoord op verzoeken van de OVSE of de VN of als zelfstandige EU-inspanning. Dit lijkt inderdaad in een aantal opzichten op het in OVSE-kader gelanceerde REACT-systeem.

De Nederlandse bijdrage aan verzoeken om politie wordt, zoals u weet, met name ingevuld door de Koninklijke Marechaussee. Het is daarom te meer van belang dat het aantal Marechaussees dat beschikbaar is voor internationale taken zal worden vergroot, zoals blijkt uit de zojuist gepresenteerde Defensienota.

De inzet van Nederlandse civiele politiefunctionarissen kent, zoals u eveneens bekend zal zijn, belemmeringen van organisatorische en rechtspositionele aard. Desondanks wordt momenteel door Buitenlandse Zaken, in samenwerking met Defensie, Justitie, Binnenlandse Zaken en het Nederlands Politie Instituut onderzocht of de inzet van politiecapaciteit ten behoeve van vredesoperaties kan worden vergroot, zowel kwalitatief als kwantitatief.

Vraag:

Om het belangrijke beleidsterrein van conflictpreventie meer te laten zijn dan mode en woorden alleen, zou ik de Regering willen voorstellen jaarlijks apart of in een aparte bijlage van de Memorie van Toelichting bij de Begroting prioriteitenstellingen te formuleren, analyses te maken en waar mogelijk concrete activiteiten van de ministers aan te kondigen. Dat zou een standaardprocedure moeten worden.

Antwoord:

Mensenrechten en conflictpreventie behoren tot de prioriteiten van het buitenlands beleid en hebben dan ook een belangrijke plaats in de Memorie van Toelichting. Daarbij bestrijd ik dat het alleen om mode en woorden zou gaan. Er worden wel degelijk beleidsvoornemens gepresenteerd. Wel zal ik mede in het kader van het project «Van Beleidsbegroting Tot Beleidsverantwoording» trachten te komen tot meer heldere doelstellingen en daaraan gerelateerde activiteiten en middelen. Daarbij stel ik me voor dat conflictpreventie in een apart beleidsartikel wordt gepresenteerd en niet zal worden weggestopt in een bijlage.

Vraag:

Tevens willen wij hier pleiten voor de instelling van een Vredesfonds waaruit enerzijds een bijdrage geleverd kan worden door Nederland aan vredesoperaties door ontwikkelingslanden -ik denk aan bijvoorbeeld ECOMOG in Sierra Leone, waar wat ons betreft voor 12 december ook financiering voor Nigeria moet komen – en anderzijds direct geld aanwezig is ter ondersteuning van vrededialogen op officieel of officieus niveau. Het gaat dan om non-ODA financiering en zou prioriteit moeten krijgen bij de prioriteitsstelling van de HGIS.

Vraag:

Collega Bert Koenders heeft zojuist een voorstel gedaan tot het oprichten van een vredesfonds uit non-ODA middelen binnen de HGIS. Dit voorstel heeft de bedoeling om activiteiten op het snijvlak van buitenlands beleid en ontwikkelingssamenwerking verder te kunnen ontplooien. Het vredesfonds zou bijvorbeeld kunnen worden ingezet om de situatie in het Grote Merengebied positief te beinvloeden Hoe staat de Minister voor OS ten opzichte van dit voorstel?

Antwoord:

Het voorstel om extra middelen te reserveren voor bijdragen aan vredesoperaties door ontwikkelingslanden en andere vredesinitiatieven verdient zeker sympathie. Daarbij laat ik in het midden of er een apart fonds moet worden opgericht of dat een bestaand artikel moet worden opgehoogd. Echter, binnen non-ODA is thans geen budgettaire ruimte voor dit soort initiatieven. In de eerstkomende jaren dient zelfs nog een taakstellende onderuitputting te worden ingevuld. Zie hiervoor tabel 2.2.1 van de HGIS-nota 2000. Er zullen daarom eerst posterioriteiten moeten worden gesteld, om ruimte te vinden voor de taakstelling en voor eventuele nieuwe prioriteiten. Daarom is besloten tot de genoemde prioriteitsstelling HGIS, die thans in gang is gezet. In dat kader zullen deze en andere beleidswensen worden meegenomen.

Zolang een en ander nog niet gerealiseerd is, zal Nederland op andere wijze – financiële – uitdrukking moeten geven aan zijn wens bij te dragen aan vredesoperaties en vrededialogen. Zo heeft Nederland bijvoorbeeld steun verleend aan ECOMOG Sierra Leone door Mali (door middel van non-sectorale programmahulp) in de gelegenheid te stellen een contingent bij te dragen aan ECOMOG–Sierra Leone. De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft tijdens haar recente bezoek aan Mali aangegeven bereid te zijn nogmaals tot deze vorm van ondersteuning over te gaan. Het is echter nog niet duidelijk of er een vervolgoperatie van ECOMOG in Sierra Leone zal plaatsvinden (nu ook de VN een vredesoperatie heeft ingesteld) en zo ja, of Mali hieraan zal deelnemen. Er wordt in dit kader geen financiële steun voorzien voor Nigeria.

Vraag:

Meer in het algemeen is het van belang dat de Regering zich inzet voor actieve bevordering van Verdragshandhaving bijvoorbeeld als het gaat om het Handvest van Parijs. Dit is niet alleen een morele noodzaak maar ook een instrument van conflictvoorkoming. Het Statenklachtrecht moet beschouwd worden als een serieus instrument, waarbij in voorkomende gevallen, zoals nu overduidelijk bij de slachtingen in Tjetsjenië, wordt aangegeven waarom wel of niet van het instrument gebruik wordt gemaakt. Graag een specifieke reactie van de Regering op dit punt.

Antwoord:

Voor wat betreft het gebruik van het instrument statenklacht wordt verwezen naar de beantwoording van de vraag van GroenLinks over dit onderwerp. Voor wat betreft de inzet van dit instrument voor Tjetsjenië is de overweging van belang dat de Russische betrokkenheid bij en de werkbare relaties met Westerse instituties als EU, OVSE en RvE juist in het belang van het Westen wordt geacht. Isolering van Rusland in de RvE is niet ontbloot van politieke risico's. De meerwaarde van een statenklacht moet daarenboven niet worden overschat. Het risico van het instrument van de statenklacht is dat wanneer de procedure wordt verloren, wat volgens volkenrechtsdeskundigen niet ondenkbaar is, Rusland versterkt uit de strijd zal komen en hieraan additionele legitimatie kan ontlenen voor het optreden in Tsjetsjenië.

Thans is gekozen om via de OVSE druk op Rusland uit te oefenen om een eind te maken aan de mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië. De regering acht het niet raadzaam om twee verschillende instrumenten van verschillende organisaties in te zetten en geeft derhalve de voorkeur aan een zo krachtig mogelijk optreden op basis van het Handvest van Parijs en andere OVSE instrumenten. Het politieke karakter van de OVSE maakt snel en daadkrachtig handelen mogelijk, terwijl het juridisch instrument van statenklacht veel trager werkt.

Vraag:

Wat vindt de regering overigens van het idee om de krachten wat betreft het mensenrechtenbeleid in ons land te bundelen in een nationaal mensenrechtencentrum en de doodstraf tot erkende mensenrechtenschending te verklaren, zoals de AIV heeft voorgesteld?

Antwoord:

Voor wat betreft een nationaal mensenrechtencentrum vindt de regering het van belang dat de meerwaarde van een dergelijk instituut zorgvuldig moet worden bezien, alsmede hoe dit zich zou moeten verhouden tot reeds bestaande instituties als de Ombudsman en de Commissie Gelijke Behandeling. In dit verband kan ook worden verwezen naar de voorafgaande schriftelijke beantwoording (vraag 162; antwoorden op vragen van de Tweede Kamer naar aanleiding van de begroting van Buitenlandse Zaken 2000).Ten aanzien van de doodstraf is het streven van de regering en de EU-partners gericht op uiteindelijke afschaffing wereldwijd. Vanwege de huidige stand van zaken, waarbij nog teveel landen zich verzetten tegen afschaffing van de doodstraf, zijn de inspanningen voornamelijk gericht op het zoveel mogelijk beperken van de tenuitvoerlegging. Het EU-beleid op dit terrein is sedert ruim een jaar, zowel in multilateraal als in bilateraal verband, gentensiveerd. In het voorjaar heeft de VN-mensenrechtencommissie de door de EU ingediende doodstrafresolutie aanvaard. Een poging een resolutie over de doodstraf ook door de Algemene Vergadering van de VN aanvaard te krijgen is recent gestaakt. Tegenstanders van de resolutie stelden amendementen voor die de universaliteit van de rechten van de mens zouden ondergraven. Alhoewel de EU zeer hecht aan een resolutie in de Algemene Vergadering van de VN, is besloten dit niet ten koste van alles te doen. Het uitblijven van deze resolutie verhindert niet dat de EU actie blijft ondernemen. Door middel van op landen/regio's toegesneden strategieën wordt voortdurend doorgewerkt aan het ideaal van moratoria op tenuitvoerlegging van de doodstraf en op termijn van afschaffing.

Vraag:

Wat is stand van zaken met betrekking tot een door de PvdA eerder bepleite intensivering van het buitenlands en OS-beleid richting Noord-Irak als land van herkomst van asielzoekers, primair in multilateraal kader zoals IOM en EU? Is de regering bereid dit verder te versterken en ook naar andere regio's uit te breiden?

Antwoord:

De wens om, vanuit de EU, tot een geïntegreerde aanpak te komen richting de belangrijkste landen van herkomst van asielzoekers was nu juist een van de belangrijkste drijfveren achter het Nederlandse initiatief van eind vorig jaar tot oprichting van de High Level Working Group voor asiel- en migratiezaken.

Zoals ik Uw Kamer eerder heb laten weten heeft de HLWG een zestal landenanalyses en bijbehorende actieplannen opgesteld; (Noord-)Irak maakt daar deel van uit. Daarnaast ging het om, Somalie, Sri Lanka, Marokko en Afghanistan en (eerst kort geleden gereed gekomen) Albanië. Die (eerste vijf) actieplannen zijn geaccordeerd door de Europese Raad van Tampere.

Het gaat er nu om ze concreet uit te werken en ook uit te voeren. Daar hebben we in Brussel direct na Tampere een begin mee gemaakt. Daarbij komen een heel scala onderwerpen aan de orde: wat kunnen we doen op politiek, sociaal-economisch en humanitair terrein om de factoren die tot vlucht of vertrek aanzetten te verminderen. Daarnaast is de inzet om als Europa onze krachten te bundelen bij de terugkeer van afgewezen asielzoekers: geen versnippering, geen dubbel werk. Bij dit laatste speelt IOM een belangrijke rol, vooral in organisatorische en logistieke zin.

Overigens zal ik conform een eerder gedaan verzoek van GA Karimi nog deze week een brief naar de Kamer sturen over de gevolgen van de actieplannen voor het Nederlandse beleid en over de werkwijze van de HLWG meer in het algemeen.

Vraag:

Voorzitter, ik wil graag de aandacht vestigen op een niet-alledaags, maar zeker niet onbelangrijk aanvullend onderwerp voor ontwikkeling in het Zuiden, nu en in de toekomst: namelijk de toegang tot Internet. De toekomst, die van het volgende millennium dus, is aan hen die het geld hebben om informatie te verhandelen. Op een pas gehouden forum over Internet en Afrika in Addis Abeba vroeg men zich af hoe een nieuwe kloof tussen arm en rijk te voorkomen is. Ik zou dit thema graag op de internationale agenda zien, is de minister bereid hier aandacht voor te vragen, bijvoorbeeld in het kader van de Global Coalition for Africa waar zij als co-chair toch wel wat in de melk te brokkelen heeft?

Antwoord:

Reeds enkele jaren wordt in het beleid de uitdagingen en bedreigingen onderkend, die uitgaan van de informatietechnologie, waar internet een onderdeel van is. ICT wordt daarbij beschouwd als een instrument dat belangrijke potentie in zich heeft om bij te dragen aan structurele armoede bestrijding alsook als een technologie die nieuwe sociaal economische maatschappelijke vraagstukken oproept. Het enkele jaren geleden opgerichte IICD («International Institute for Communication and Development») beoogt op allerhande manieren Zuidelijke landen te ondersteunen aan te sluiten bij de uitdagingen die ICT biedt. Hierbij blijft het niet, ook wordt actief geparticipeerd in een Wereldbank initiatief (Infodev) dat zowel gericht is op het stimuleren van het debat over ICT voor ontwikkelingslanden, als op het bieden van steun bij het oplossen van acute problemen zoals de millennium problematiek. Ook het «Global Knowledge Partnership», de organisator van de bijeenkomst in Addis Abeba waaraan u refereert, ontvangt Nederlandse steun. In het kader van de «Global Coalition for Africa» zal ik indien de agenda hiervoor ruimte biedt aandacht vragen voor de uitdagingen die uitgaan van de informatietechnologie.

Vraag:

Bovendien vraag ik me af of de doelstelling van de Klimaattop (sic) in Rio de Janeiro om 0,1% van het OS-budget aan milieu te besteden ook wel wordt gehaald. Hoe wordt dit percentage omgezet in milieu-activiteiten?

Antwoord:

In de HGIS 2000 nota is aangegeven dat we in 1998 de 0,1% doelstelling voor het eerst zo goed als gehaald hebben. Wat de realisatie van de 0,1% in 1999 betreft zijn de cijfers nog lang niet allemaal binnen. Mede omdat de economische groei – gelukkig – in 1999 is meegevallen ziet het er op dit moment op basis van een ruwe inschatting nog naar uit dat we de prestatie van 1998 in 1999 niet volledig zullen kunnen herhalen. Ook voor 2000 speelt de snelle groei, naast een nieuwe berekenwijze van het Bruto Nationaal Product, ons wat dat betreft parten. In de loop van het komende jaar zal ik nagaan in hoeverre compenserende acties, bijvoorbeeld door bij te dragen aan goede milieuprogramma's van multilaterale organisaties, noodzakelijk zijn. Ik blijf met andere woorden groot belang hechten aan die 0,1% doelstelling.

Mw Dijksma vroeg mij ook hoe die 0,1% wordt omgezet in milieu-activiteiten. Mag ik wat deze vraag betreft de geachte afgevaardigde kortheidshalve verwijzen naar de antwoorden op de schriftelijke vragen u toegegaan op 26 november jl. en meer in het bijzonder naar die onder de nummers 33 en 34. In die antwoorden ben ik uitgebreid op de inhoud van de 0,1% ingegaan.

Vraag:

De PvdA is van mening dat gemeenten in Nederland kunnen en moeten helpen bij de capaciteitsopbouw van het lokaal bestuur en ik zou daarom willen pleiten voor meer betrokkenheid van de Nederlandse gemeenten op het terrein van decentralisatie, volkshuisvesting en ruimtelijke ordening. Graag een reactie van de minister.

Antwoord:

Ik ben het met de vragensteller eens: Nederlandse gemeenten beschikken over expertise op het terrein van ondersteuning van lokale besturen en kunnen derhalve een positieve bijdrage leveren aan ontwikkelingen op het terrein van decentralisatie. Dit komt ook tot uitdrukking in huidige situatie, waarin het ministerie zowel op programma als op projectbasis met de VNG samenwerkt. De activiteiten zijn wereldwijd (GSO-programma) of concentreren zich op specifieke regio's (Balkan) danwel landen (Turkije, Palestijnse gebieden). In mijn contacten met de VNG heb ik wel gevraagd om, voor zover door de VNG in de 17 + 3 landen wordt gewerkt, tot beleidsafstemming met het bilaterale beleid te komen.

Schriftelijke antwoorden op door de woordvoerder van de Groen Links-fractie gestelde vragen.

Vraag:

Hoe staat Nederland overigens op dit moment tegenover het wapenembargo tegen Indonesië: moet het worden verlengd of niet?

Antwoord:

Nederland was in september voorstander van het embargo en is dat nog steeds. De nieuwe regering van Indonesië heeft nu de kans om zich te bewijzen. De herziening van het EU-wapenembargo in januari heeft echter tevens de mogelijkheid te werken als een positieve sanctie: goed gedrag kan worden beloond met een opheffing van het embargo. Nu reeds uitgaan van de onmogelijkheid tot verbetering doet deze mogelijkheid te niet. Anderzijds geeft het gedrag van het Indonesische leger inderdaad aanleiding tot grote zorg. Deze zorg wordt in bilateraal en multilateraal verband aan de Indonesische autoriteiten overgebracht. Het standpunt inzake het embargo in januari moet worden bezien in het licht van de dan geldende situatie. Daarbij zal zeker ook meespelen de situatie op Aceh en West-Timor, en de medewerking aan het onderzoek naar de moord op Sander Thoenes. Ik wijs er overigens nog op, dat ook bij eventuele opheffing van het embargo in de toekomst, aanvragen op Indonesië vanzelfsprekend worden onderworpen aan de criteria van het reguliere wapenexportbeleid, waaronder een mensenrechtentoets is begrepen.

Vraag:

Hoe staat het met de wederopbouw van Kosovo en de weigering met geld over de brug te komen door veel Europese regeringen?

Antwoord:

Voor Kosovo heeft de internationale gemeenschap zeker niet de hand op de knip gehouden. Voor de reconstructie is de komende drie à vier jaar volgens de Wereldbank en de Europese Commissie ruim 2 miljard dollar nodig, waarvan de helft al voor het eind van 2000 gecommitteerd moet kunnen worden. Tijdens de donorconferentie voor Kosovo werd het merendeel van de tot het eind van 2000 benodigde fondsen inderdaad toegezegd.

Vraag:

(Naar aanleiding van Rwanda en Macedonië) Een voorstel dat al vaker is geopperd door buitenlandspecialisten is de oprichting van een onafhankelijke raad die zich buigt over de definiëring van een veiligheids en/of humanitair probleem. De conclusies van de onafhankelijke Raad worden dan neergelegd in de Veiligheidsraad zodat deze zich kan buigen over een oplossing. Bent U bereid deze optie serieus te bestuderen en graag uw reactie hierover.

Antwoord:

Zoals ik ook in mijn rede voor de Algemene Vergadering heb aangegeven wordt besluitvorming binnen de Veiligheidsraad niet zozeer belemmerd door een gebrek aan «early-warning», maar door een gebrek aan «early action». De conclusies van een dergelijke Raad zouden zich met name op «early warning» richten, terwijl de Regering liever de nadruk legt op het verbeteren van werkelijke besluitvorming door de Raad. Hiernaast mag worden verwacht dat een groot aantal leden van de Raad zich tegen de oprichting van een dergelijke onafhankelijke Raad zal verzetten, zeker indien de Veiligheidsraad op dergelijke conclusies zou moeten wachten alvorens zich over een oplossing van een probleem te buigen.

Vraag:

Is er eigenlijk genoeg menskracht en financiële draagkracht voor de missie van de Hoge Vertegenwoordiger van de Minderheden?

Antwoord:

De OVSE heeft de Hoge Commissaris inzake Nationale Minderheden altijd de menskracht en financiële middelen toegewezen waarom deze vroeg.

Vraag:

Nederland Amnesty International komt in haar reactie op de begroting terecht met het punt dat Nederland, zo mogelijk met andere staten, het actiever gebruik van instrumenten ter handhaving van verdragen, zoals het statenklachtrecht, moeten bevorderen. Graag uw reactie hierop.

Antwoord:

Als partij bij de relevante verdragen onderschrijft Nederland het nut, in bepaalde situaties, van tussenstaatse klachtmogelijkheden. Nederland was dan ook in het verleden partij bij tussenstaatse klachtprocedures op basis van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) tegen Griekenland en Turkije. Maar ook zeer recent voegde Nederland zich als derde partij bij de klacht voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van de Nederlander Ahmed Selmouni, die onder meer klaagde dat hij gefolterd was door Franse politiefunctionarissen.

De meerwaarde van de statenklacht moet echter niet worden overschat terwijl de risico's niet moeten worden onderschat. Niet vergeten dient te worden dat vooral in de afgelopen decennia het individueel klachtrecht een grote vlucht heeft genomen. Zeker is het zo dat burgers in de ene staat beter de weg naar Straatsburg weten te vinden dan burgers in de andere staat, maar juist dáárop zouden de inspanningen van de lidstaten van de Raad van Europa gericht dienen te worden: het verder bekend stellen van de mogelijkheden van het EVRM in alle lidstaten. Dit ontslaat regeringen overigens niet van de plicht om elkaar, juist ook binnen de Raad van Europa, rechtstreeks aan te blijven spreken op de mensenrechten. Daarvoor bestaan directere kanalen dan via de rechter.

Het risico van de statenklacht is dat wanneer de procedure wordt verloren, de aangeklaagde staat versterkt uit de strijd zal komen. In geval van statenklacht is het dus essentieel dat de kans op winst aanzienlijk groter is dan de kans op verlies.

Vraag:

Rusland is toegetreden tot de Raad van Europa. Van de Raad wordt minimaal verwacht dat deze zich uitspreekt over de mensenrechtenschendingen die plaatsvinden in Tsjetsjenië. Tot nu toe heb ik de Raad nog niet gehoord. Inzake Turkije zal de Raad al zijn middelen moeten inzetten dat onder meer Ocalan niet terechtgesteld wordt.

Antwoord:

De Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa heeft een krachtige veroordeling laten horen over de toestand in Tsjetsjenië (doc. 8585). Tijdens de 105e ministeriële zitting van het Comité van Ministers, waar de gebeurtenissen in Tsjetsjenië uitvoerig aan de orde kwamen, heeft de Finse minister Halonen namens de EU een duidelijke veroordelende verklaring afgelegd. Ook heeft de secretaris-generaal van de Raad van Europa reeds op 11 oktober jl. in een vergadering van permanente vertegenwoordigers aandacht gevraagd voor de zorgwekkende situatie in Tsjetsjenië en een brief gericht aan minister Ivanov, waarin zijn zorgen rond de Tsjetsjeense situatie kenbaar zijn gemaakt.

De Raad van Europa heeft na de uitspraak in hoger beroep een verklaring afgegeven over het proces-Öcalan. Daarin wordt gesteld dat het proces correct is verlopen – dat wil zeggen in overeenstemming met het Turkse strafprocesrecht. Tegelijkertijd keert de Raad van Europa zich ten principale tegen de doodstraf als strafmaat. De Regering onderschrijft het tweeledige standpunt van de Raad van Europa. In die zin heb ik mij ook vorige week, tijdens mijn bezoek aan Ankara, tegenover collega Cem uitgelaten. Cem heeft overigens aangegeven, dat Turkije het oordeel van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens afwacht.

Vraag:

Ten aanzien van milieu wil ik Midden-Amerika als voorbeeld noemen. Dit is één van de regio's die niet alleen getroffen is door slechte regeringen, maar ook door enorme milieuproblemen. De orkaan Mitch heeft dit nog eens akelig duidelijk gemaakt, maar heeft er ook voor gezorgd dat er in de getroffen landen een nieuw begin gemaakt kan worden. Daarom zou een regionaal beleid ten opzichte van Midden-Amerika op zijn plaats zijn. Daarnaast zou ik willen pleiten voor de opname van Honduras op de themalijsten milieu en goed bestuur. Het momentum zouden we niet moeten laten voorbijgaan, relatief geringe steun op het juiste moment kan enorm positieve effecten hebben. Graag hoor ik een reactie van de minister.

Antwoord:

Mevrouw Karimi vraagt Honduras toe te voegen aan de themalijsten milieu en goed bestuur. Honduras staat op de lijst voor goed bestuur. In de milieu-sector is een royale exit-strategie geformuleerd. We hebben de hele landenselectie net achter de rug. Het is te vroeg om daar nu al op terug te komen en de ontwikkeingen binnen Honduras zijn niet spectaculair veranderd sindsdien.

Vraag:

Ten opzichte van Albanië vinden wij dat de minister zich op een kortzichtige manier verzet tegen een nauwere structurele relatie met dit land. Albanië heeft een belangrijke politieke betekenis als stabilisator in de regio en binnen die regio bevinden zich hier nu juist de armsten. Ik verzoek de minister te werken naar een structurele relatie met dit land, door een traject in te zetten met duidelijke ijkpunten.

Antwoord:

Ik ben het met mevrouw Karimi eens dat Albanië het armste land op de Balkan is en dat de ontwikkelingen aldaar bovendien van groot belang zijn voor de stabiliteit in de regio.

Binnen het Balkanprogramma zal Albanië dan ook ruim aandacht krijgen en zullen we ons, mede via onze nieuw te openen ambassade en met hulp van bijvoorbeeld de SNV, inzetten voor versterking van de civiele samenleving aldaar.

Ook zullen we volgend jaar naar mogelijkheden voor macrosteun kijken, waarbij ik opmerk dat we dat ook dit jaar al deden, maar dat de tekorten dit jaar al met internationale steun gedekt zijn.

Ik blijf echter van mening dat er grote twijfels bestaan aan de kwaliteit van het overheidsbestuur en dat het land niet in aanmerking komt voor het soort structurele relatie dat ik mij in het kader van ons landenbeleid voorstel.

Vraag:

De ontwikkelingen in een aantal landen baren ons grote zorgen.

Ik noem hier Uganda, Jemen, Sri Lanka en Nicaragua.

In veel hogere mate moet in deze landen gewerkt worden aan het versterken van de civiele samenleving en goed bestuur. Graag een reactie van de minister op de ontwikkelingen in deze landen en in hoeverre zij mogelijkheden ziet al dan niet met andere donoren te werken positieve ontwikkelingen te ondersteunen.

Antwoord:

Tijdens mijn reis naar Uganda heb ik geobserveerd dat, ondanks de nodige obstakels, het maatschappelijke middenveld een steeds belangrijkere rol gaat spelen. Het parlement wordt mondiger en stelt misstanden aan de kaak en lokale bestuurders realiseren zich dat zij, in het kader van het decentralisatieproces, aan de bevolking verantwoordelijkheid moeten afleggen over hun acties. In Uganda richt Nederland zijn ontwikkelingssamenwerkingsprogramma op de sectoren onderwijs, plattelandsontwikkeling/lokaal bestuur en de juridische sector. Ook wordt de hervorming van de publieke sector gesteund. In elk van deze sectoren is aandacht voor het betrekken van het maatschappelijk middenveld, alsmede voor het verbeteren van bestuur. Districtsautoriteiten worden bijgestaan in het uitvoeren van hun taak, het Openbaar Ministerie wordt versterkt en door middel van steun aan het onderwijsprogramma van de Ugandese overheid krijgen steeds meer kinderen de mogelijkheid zich te ontwikkelen tot mondige burgers.

Wat betreft samenwerking met andere donoren, dient vermeld te worden dat in EU verband een continue dialoog bestaat met de Ugandese overheid, waarbij zorgen over de kwaliteit van het bestuur zeer open worden besproken. Verder vermeld ik gaarne de zogenaamde Consultatieve Groepvergaderingen, die onder leiding staan van de Ugandese overheid en Wereldbank gezamenlijk. Tijdens deze vergaderingen, waar ook vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld bij worden betrokken, worden op constructieve wijze de ontwikkelingen in Uganda besproken.

Jemen is een traditionele, tribale, samenleving, die een proces van beginnende democratisering doormaakt.

Nederland steunt het Civil Service Reform Programma van de Wereldbank dat modernisering van het overheidsapparaat tot doel heeft. Tevens draagt Nederland bij aan het Social Fund van de Wereldbank dat particuliere initiatieven steunt op allerlei terreinen van de civiele samenleving.

Ook wordt steun verleend aan Jemenitische ngo's die werkzaam zijn op het gebied van de civiele samenleving en goed bestuur.

Armoedebestrijding – een essentiële voorwaarde voor versterking van de civiele samenleving en goed bestuur – staat centraal in een breed ontwikkelingsprogramma waarbij de sectorale benadering voorop staat. Het programma is gericht op de sectoren gezondheidszorg, water en landbouw.

Ik deel uw zorgen over de politieke en militaire situatie in Sri Lanka. Aan de vooravond van de presidentsverkiezingen, die zijn voorzien voor 21 december aanstaande, is sprake van een verhoogde militaire activiteit in het noorden van Sri Lanka en een teruggang in de kwaliteit van het bestuur. De LTTE (Liberation Tigers of Tamil Eelam) heeft de afgelopen tijd een groot deel van het terrein ingenomen dat het regeringsleger de afgelopen twee jaren op hen had heroverd. Een eind van het 17-jarige conflict is nog steeds niet in zicht. De belangrijkste persidentskandidaten, het huidige staatshoofd mw. Chandrika Bandaranaike Kumaratunga, en de leider van de grootste oppositiepartij Ranil Wickremesinghe, beloven beiden, na eenmaal te zijn gekozen, het conflict te zullen beëindigen. Beiden erkennen dat de LTTE daarbij een rol heeft te spelen. Een datum voor de parlementaire verkiezingen is nog niet bepaald. Ik wil afwachten hoe de situatie zich na de verkiezingen zal ontwikkelen. Daarna wil ik onderzoeken of er mogelijkheden zijn om eventuele positieve ontwikkelingen met andere donoren te ondersteunen. In EU-verband wordt reeds frequent druk uitgeoefend op regering en oppositie om tot een gezamenlijke oplossing van het conflict te komen. Zie ook schriftelijke vragen (26 433) GroenLinks vraag 32, pagina 62. In antwoord op vraag no. 31 van de fractie van GroenLinks ter voorbereiding op deze begrotingsbehandeling ben ik ingegaan op de kwaliteit van bestuur in Nicaragua en recente ontwikkelingen terzake. Ik moge daarnaar verwijzen.

Vraag:

Verder verzoek ik de Minister alsnog antwoord te geven op eerder gestelde vragen door de kamer over de relatie tussen politieke actie en noodhulp. Hoe lang ga je door als in een conflictsituatie de noodhulp verlengt? Hoe begeleid je noodhulp met politieke acties? Kan de Minister aangeven wat haar politieke betrokkenheid is? Kan de Minister aangeven wat haar politieke betrokkenheid is in Soedan, Angola, Sierra Leone en het Grote Meren gebied? Welke initiatieven heeft zij genomen? Als concrete suggestie willen wij aan de minister meegeven om te onderzoeken of een diamantenboycot voor Sierra Leone zinvol kan zijn. Mijn collega Vos is al ingegaan op de achtergronden hierbij. Graag een reactie van de Minister per land en op onze suggestie inzake Sierra Leone.

Antwoord:

Het is duidelijk dat noodhulp alleen geen afdoend antwoord is op een humanitaire crisis. Hiervoor is een geïntegreerde aanpak nodig waarbij het volle instrumentarium dat ons ter beschikking staat wordt ingezet, zowel bilateraal als multilateraal. Het spreekt voor zich dat humanitaire hulp geen alibi mag vormen voor het ontbreken van politieke actie.

Directe noodhulp is altijd een antwoord op acuut menselijk lijden, waarbij je de hulp in feite tijdelijk loskoppelt van de politieke situatie (humanitair imperatief). Je moet je natuurlijk wel bewust blijven van de politieke context en waar mogelijk moet je trachten de politieke situatie in positieve richting te beïnvloeden. Maar er blijft vaak een dilemma dat je slachtoffers onvoorwaardelijk hulp biedt, terwijl de politieke context een structurele oplossing onmogelijk maakt. Toch ga je door zolang het humanitair imperatief dat eist, stopzetting is geen optie zolang de slachtoffers nog kunnen worden bereikt.

Parallel daaraan moet altijd gezocht worden naar politieke middelen waardoor de situatie structureel kan worden verbeterd. Er is helaas geen vast recept; iedere situatie moet op zijn eigen merites worden beoordeeld en negatieve gevolgen van het geven van humanitaire hulp moeten zoveel mogelijk worden uitgesloten. Politieke acties kunnen allerlei vormen aannemen, b.v. door partijen aan tafel zien te krijgen, druk uitoefenen d.m.v. sancties, humanitaire interventies of het in het vooruitzicht stellen van economische steun. Deze politieke activiteiten, die in de praktijk meestal in internationale fora of coalities vorm krijgen, vinden vanzelfsprekend plaats in nauwe samenspraak met mijn collega van Buitenlandse Zaken. Ten aanzien van mijn politieke betrokkenheid herhaal ik hetgeen ik reeds eerder naar voren heb gebracht, nl. dat er sprake is van een werkverdeling tussen de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Wij hebben ieder onze eigen competenties en onze eigen aandachtsgebieden, maar wij stemmen ons beleid zorgvuldig af.

In het geval van Angola, gaan onze politieke inspanningen om Angola in de Veiligheidsraad op de agenda te houden, daarom vergezeld van aanzienlijke humanitaire hulp aan de getroffen burgerbevolking (in 1999 circa NLG 25 mln waarvan NLG 4 mln voor het opruimen van mijnen).

Voor wat betreft Sudan: Nederland maakt deel uit van de kerngroep van het IGAD Partners Forum. Ook draagt Nederland bij aan de financiering van het ondersteunend secretariaat voor de Speciale Gezant voor het vredesproces in Sudan. Voor de VN-operaties in Operation Lifeline Sudan, basisgezondheidsvoorzieningen voor vluchtelingen, noodvoorzieningen voor water en onderwijs en zelfredzaamheid voor ontheemde vrouwen was in 1999 circa NLG 30 miljoen beschikbaar.

In het Grote Meren Gebied wordt steun gegeven aan activiteiten in de afzonderlijke landen.

Rwanda ontvangt een bijdrage van circa 50 miljoen gulden per jaar voor activiteiten op een zestal terreinen, te weten: decentralisatie en goed bestuur, justitie en rechtsstaat, reïntegratie en rehabilitatie, onderwijs, schuldverlichting en demobilisatie. Rwanda is thans op de DMV-lijst geplaatst. Tijdens het NOTA-overleg in juni jl. is besloten medio 2000 te bezien of een bilaterale structurele samenwerkingsrelatie tot de mogelijkheden kan behoren. Een en ander is afhankelijk van vorderingen op een aantal terreinen, zoals actieve ondersteuning van het Lusaka vredesproces, de mensenrechtensituatie, democratisering en goed bestuur, ontwikkelingen in de justitiële sector, macro-economische ontwikkelingen en het proces van nationale eenheid en verzoening.

Burundi komt in aanmerking voor humanitaire hulp en vredesopbouw activiteiten die niet via de overheid lopen. Nederland draagt bij in de kosten van het Arusha-vredesproces en verstrekt noodhulp en rehabilitatiehulp.

De DR Congo ontvangt nood- en humanitaire hulp. Nederland heeft een bijdrage van 500 000 gulden toegezegd aan de Joint Military Commission en toegezegd een bijdrage beschikbaar te stellen aan de nationale dialoog. Tijdens het Algemeen Overleg Afrika heb ik toegezegd bij te zullen dragen aan een in te stellen demobilisatiefonds.

Nederland is mede vanuit het lidmaatschap van de VR steeds zeer nauw betrokken geweest bij het vredesproces in Sierra Leone.

De Nederlandse inspanning met betrekking tot Sierra Leone omvat het lidmaatschap van de Internationale Contactgroep voor dat land die wordt getrokken door het VK. Ook gaf Nederland financiële steun in 1998 aan de West-Afrikaanse vredesmacht ECOMOG/Sierra Leone via algemene begrotingsteun aan (aan de troepenmacht deelnemend) Mali en via het VN Trust Fund for Sierra Leone (voor bedragen van resp. NLG 5.9 mln. en USD 1 mln). Verder gaven wij logistieke steun aan ECOMOG (met het beschikbaarstellen van DAF trucks voor humanitaire doelen) en verstrekken wij humanitaire hulp en wederopbouwhulp via multilaterale kanalen en NGO's: in 1999 voor een bedrag van NLG 6.5 mln.

Nederland heeft zich zoals gezegd binnen de VR kritisch opgesteld t.a.v. van het vredesakkoord, maar wij hebben ons er niet van gedistantieerd.

Nederland heeft opnieuw zijn bereidheid tot additionele financiele steun aan ECOMOG (via de Mali-constructie) aangeboden. Ook heb ik de intentie uitgesproken voor een Nederlandse bijdrage aan het Wereldbank Trustfund ten behoeve van het Demobilisation, Demilitarisation and Reintegration Program (DDR) dat ondermeer is gericht op de snelle ontwapening van 45 000 ex-strijders. Daarnaast heeft voor Nederland de hulpverlening aan de 500 000 vluchtelingen en 1 000 000 ontheemden de hoogste prioriteit.

De internationale handel in diamanten is weinig transparant. Indien een boycot voor diamant uit Sierra Leone al haalbaar is, zou deze problematiek in internationaal en veel breder verband dan alleen Sierra Leone dienen te worden aangepakt. Op dit moment zijn boycots vooral gericht tegen de proliferatie van illegale wapens. Daarmee kan worden voorkomen dat de opbrengst uit diamanten wordt gebruikt voor de aankoop of fabricage van wapentuig. In het geval van Sierra Leone is sinds 1998 een VN sanctieregime (wapenembargo en reisrestricties) van kracht gericht op de rebellen, die de rijke diamantgebieden controleren.

Mijn aandacht gaat wel degelijk ook uit naar conflictpreventie en naar landen die net uit een conflict komen. Structurele conflictpreventie richt zich op de grondoorzaken van conflicten die vaak gezocht moeten worden in het ontbreken van een legitieme en capabele overheid die de basisfuncties van een staat kan vervullen. In de landen die op de DMV lijst staan gaat de aandacht uit naar het opbouwen van levensvatbare democratieën, waarin de minderheden worden gerespecteerd, waarin sprake is van een evenwicht tussen staat en een mondige civil society. Het programma voor vredesopbouw richt zich ook met name op post-conflictlanden, waarvan een aantal op geen enkele lijst figureren, zoals Liberia en Sierra Leone.

De vragen die ingaan op specifieke landensituaties zullen overigens schriftelijk worden beantwoord.

Vraag:

En waarom kan de Euro-Arabische dialoog niet meer rekenen op subsidie?

Antwoord:

Als gevolg van andere beleidsaccenten komt de Euro-Arabische dialoog niet meer voor subsidie in aanmerking. In deze besluitvorming speelde ook een rol dat de organisatie onvoldoende in staat bleek om aan te tonen tot welke resultaten hun activiteiten tot op heden hadden geleid.

Vraag:

Tot slot willen wij de aandacht vestigen op de VNG. Deze organisatie heeft zeer veel expertise op het terrein van ondersteuning van lokale besturen. Gezien het belang van goed bestuur en beleid kan VNG een belangrijke ondersteuning bieden aan de positieve ontwikkelingen ten aanzien van decentralisatie in ontwikkelingslanden, juist ook in landen die momenteel de Herfkenstoets op centraal niveau niet doorstaan. Wij pleiten er dan ook voor dat het VNG niet gedwongen wordt alleen actief te zijn in de 17 + 3 landen. Graag een reactie van de minister.

Antwoord:

Ik ben het met de vragensteller eens: Nederlandse gemeenten beschikken over expertise op het terrein van ondersteuning van lokale besturen en kunnen derhalve een positieve bijdrage leveren aan ontwikkelingen op het terrein van decentralisatie. Dit komt ook tot uitdrukking in huidige situatie, waarin het ministerie zowel op programma als op projectbasis met de VNG samenwerkt. De activiteiten zijn wereldbreed (GSO-programma) of concentreren zich op specifieke regio's (Balkan) danwel landen (Turkije, Palestijnse gebieden). In mijn contacten met de VNG heb ik wel gevraagd om, voor zover door de VNG in de 17 + 3 landen wordt gewerkt, tot beleidsafstemming met het bilaterale beleid te komen.

Vraag:

Allereerst het Jan Vrijman Fonds, dat ondersteuning biedt aan onafhankelijke filmmakers in ontwikkelingslanden en dat daarmee van onschatbare waarde is. Dit begrotingsjaar wordt het fonds geconfronteerd met een begrotingsgat omdat het ministerie het project pas wil verder subsidiëren als er een evaluatie heeft plaatsgevonden. Wij vragen de Regering op basis van het positieve jaarverslag de projectfinanciering voor opnieuw twee jaar voort te zetten en gelijktijdig een evaluatie te starten om na twee jaar te bezien of het fonds voor structurele financiering in aanmerking komt.

Antwoord:

Het Jan Vrijman Fonds – opgericht 27 augustus 1998 – ontvangt een bijdrage van NLG 1 miljoen voor de periode van 1 juni 1998 t/m mei 2000, waarbij het project per 31 augustus 2000 afgesloten zal worden. Ik onderschrijf dat het fonds een goede bijdrage levert aan onafhankelijke filmmakers in ontwikkelingslanden. Verdere subsidiëring kan dan ook overwogen worden, zij het dat ik de evaluatie wil afwachten, zoals met het fonds is overeengekomen. Het ministerie is de enige financier van het fonds, hoewel het fonds al bij besprekingen in februari 1998 heeft aangegeven op zoek te zullen gaan naar andere donoren. Op die voorwaarde overigens is de financieringsovereenkomst getekend. Een dergelijk fonds moet niet alleen afhankelijk zijn van OS-middelen.

Mij is overigens niets bekend van een «begrotingsgat».

Vraag:

Voor een groot deel betreft het minderjarigen die opgesloten zitten wegens deelname aan de genocide of misdaden tegen de mensheid, vaak zonder een voorafgaand proces of juridische bijstand. Dat dit ook beter kan bewijst het heropvoedingscentrum in Gitagata, waar met succes geprobeerd wordt de minderjarigen te laten integreren in de samenleving en indien mogelijk in hun familie. De capaciteit van dit centrum is echter volstrekt onvoldoende. Wij willen de minister daarom vragen om geld uit te trekken voor de uitbreiding van dit centrum en eventueel voor het opzetten van een soortgelijk centrum in een ander deel van Rwanda. Graag een reactie van de minister.

Antwoord:

In principe is er geld beschikbaar voor het opzetten van dergelijke centra. Ik wil dit echter nader onderzoeken in overleg met de ambassade in Kigali.

Vraag:

(naar aanleiding van Landenlijst:) Waarom zijn geen middelen meer beschikbaar gesteld voor de activiteiten van La Benevolencija in Bosnië? Het gaat naar de VVD heeft begrepen slechts om een bescheiden bedrag. (letterlijke tekst niet beschikbaar)

Antwoord:

Mijn voorganger heeft in de jaren 1993–1997 drie keer een bijdrage goedgekeurd aan de Vrienden van La Benevolencija voor activiteiten in Bosnië. De activiteiten zijn gaandeweg verschoven van voedsel- en medicijndistributie in Sarajevo naar het bieden van psychosociale hulp aan kinderen en maatschappelijke zorg voor bejaarden. Eind 1998 diende de organisatie een subsidieverzoek in bij de afdeling humanitaire hulp voor voortzetting van de laatste twee activiteiten. Ik heb dit verzoek afgewezen omdat:

– het voorstel niet past in het humanitair beleid t.a.v. Bosnië dat zich, gezien de wederopbouwfase waarin Bosnië inmiddels verkeert, concentreert op de ontheemde bevolking van Srebrenica en op terugkeer en vestiging van vluchtelingen en ontheemden;

– sociale voorzieningen primair een verantwoordelijkheid zijn van lokale overheden die niet door particuliere organisaties mag worden overgenomen door het bieden van parallelle voorzieningen zonder betrokkenheid van lokale overheden;

– het voorstel niet voldeed aan de algemene inhoudelijke en beheersmatige eisen die worden gesteld bij financiering van humanitaire activiteiten (specificatie van activiteiten, inhoudelijke onderbouwing van de begroting, duurzaamheid).

De organisatie heeft bewaar aangetekend tegen de afwijzing van het projectvoorstel. Daarop heeft op 26 maart 1999 een hoorzitting plaatsgevonden, die geen aanleiding heeft gegeven om mijn beslissing te herzien. Ik heb het bezwaarschrift ongegrond verklaard en de organisatie daarvan op 21 april 1999 per brief op de hoogte gesteld.

Het humanitair beleid in Bosnië is tot stand gekomen op basis van een afweging van ontwikkelingen in Bosnië en de noodzaak tot zo efficiënt mogelijke aanwending van de beperkte middelen voor humanitaire hulp in dat land. Deze afweging leidt tot de conclusie dat de belangen van sociaal zwakkeren in de Bosnische samenleving het best gediend zijn bij structurele sociale zekerheids- en gezondheidszorgvoorzieningen. Daarom geef ik in de sfeer van sociale voorzieningen de voorkeur aan wederopbouwactiviteiten die de Bosnische overheid in staat stellen aan haar zorgplicht te voldoen, ook op de lange termijn.

Nederland draagt bij aan het opzetten van een «social safety net» van de overheid via de Wereldbank, dat moet resulteren in een duurzaam socialezekerheidsstelsel. Ik ben van mening dat de doelmatigheid daarvan groter is dan van incidentele bijdragen aan de genoemde organisatie, die waarschijnlijk geen structurele inkomensbronnen kan verwerven en dus langdurig afhankelijk zou blijven van buitenlandse hulp.

Schriftelijke antwoorden op door de woordvoerder van de VVD-fractie gestelde vragen.

Vraag:

Komt er een evaluatie in 2000 over sport en ontwikkelingssamenwerking? Onderschrijft de minister dit beleid ?

Antwoord:

Ik onderschrijf met name het belang van sportactiviteiten als bijdrage aan traumaverwerking van vooral kinderen en aan maatschappij-opbouw, zoals we dit nu ondersteunen in Zuid-Afrika, Rwanda, Kenya, Mozambique en Burkina Faso. Wel wil ik benadrukken dat de sportactiviteiten vraaggestuurd moeten zijn, inspelend op verzoeken van overheden of ngo's in ontwikkelingslanden. Zoals gemeld in de notitie Sport en Ontwikkelingssamenwerking zal in 2000, twee jaar na het uitbrengen van de notite, een voortgangsrapportage worden opgesteld. Naar aanleiding van deze bevindingen zullen mijn collega van VWS en ik in 2000 de Kamer informeren over mogelijke wijzigingen in beleid of strategie.

Vraag:

Nederland dient de vrijwillige bijdragen aan slechtfunctionerende (VN) instellingen stop te zetten. Een deugdelijk (financieel) beleid is voorwaarde voor het ontvangen van vrijwillige bijdragen Antwoord:

De onlangs aan de Kamer gezonden notitie over «De kwaliteit van de VN als kanaal voor ontwikkelingssamenwerking» bevat eerder een momentopname dan een definitief oordeel over een aantal VN-organisaties. Voorzover daaruit naar voren is gekomen dat sommige VN-organisaties niet (geheel) bevredigend functioneren, is de regering van plan daarover een serieus gesprek aan te gaan met die organisaties. De Regering is bereid hen de tijd en voorzover dat wenselijk wordt geacht ook de middelen te geven om hun functioneren te verbeteren.

Pas indien zou blijken dat dit niet het gewenste resultaat oplevert, kunnen andere maatregelen aan de orde komen zoals een mogelijke verlaging van de vrijwillige bijdrage.

Vraag:

Mogelijkheid van een (pool) van civiele waarnemers van de VN, die als «ogen en oren» van de internationale gemeenschap in een vroegtijdig stadium naar potentiële crisisgebieden kunnen worden gestuurd.

Antwoord:

Er zou kunnen worden overwogen voor te stellen het UN «Stand-by Arrangement System» uit te breiden met dergelijke waarnemers. De mogelijkheden om hiervan gebruik in een vroegtijdig stadium gebruik te maken zouden echter beperkt zijn aangezien voor uitzending toestemming van partijen noodzakelijk zou zijn.

Vraag:

Ik ontvang graag een nadere toelichting op de inzet van de Nederlandse regering tijdens zijn voorzitterschap van het MTCR te streven naar een normgevend kader op het gebied van de raketproliferatie. Is dit nu niet typisch een terrein waarop naar strakkere regelgeving moet worden gestreefd?

Antwoord:

Ik deel de zorg van de heer Van den Doel over de toenemende dreigingen op het gebied van de raketproliferatie, waarbij een aantal landen steeds zelfstandiger raketprogramma's ontwikkelt, die op termijn ook Europa zouden kunnen bedreigen.

Zoals bekend ontbreekt er op dit gebied een normgevend kader dat de ontwikkeling en het gebruik van raketten en rakettechnologie aan banden legt. Het door de heer Van den Doel genoemde Missile Technology Control Regime (MTCR), waarvan Nederland momenteel het voorzitterschap bekleedt, is niet meer dan een exportcontroleregime waarin 32 landen op vrijwillige basis zich inzetten om middels een gecoördineerde controle op hun export te voorkomen dat hun rakettechnologie in verkeerde handen valt.

Juist het feit dat de gesignaleerde nieuwe dreigingen zich buiten het directe bereik van de exportcontrole voltrekken, is voor Nederland de aanzet geweest om zijn voorzitterschap van het MTCR te benutten om een doelgerichte discussie op gang te brengen over de vraag hoe het best tegen deze ontwikkelingen moet worden opgetreden en welke rol het MTCR daarbij kan spelen.

Deze discussie is met succes op de plenaire vergadering in Noordwijk in gang gezet. MTCR partners hebben daarbij onderkend dat het MTCR als enige internationale forum op het gebied van de non-proliferatie van raketten een katalyserende rol moet kunnen spelen bij het tot stand brengen van noodzakelijke initiatieven op dit gebied. Daarbij zullen in MTCR kader bouwstenen kunnen worden ontwikkeld voor de ontwikkeling van vertrouwenwekkende en veiligheidbevorderende maatregelen gericht op het stellen van normen voor verantwoordelijk raketgedrag en het verschaffen van grotere openheid over activiteiten op dat gebied. De algemene indruk van MTCR partners was echter dat MTCR zelf niet het aangewezen forum is om een normstellende rol op zich te nemen.

MTCR partners zullen de discussie tijdens een eind maart 2000 voorziene vergadering voortzetten.

Vraag:

De VVD vindt dat opheldering bij Rusland moet worden gevraagd wat er is gebeurd met biologische wapens, de vele honderden tonnen anthrax, pestbacteriën, pokkenvirussen enz. en de tactische kernwapens waar geen verdrag (en dus ook geen toezicht) voor bestaat, maar waar President Jeltsin in 1993 de toezegging heeft gedaan dat deze wapens ontmanteld zouden worden.

Antwoord:

President Jeltsin heeft inderdaad erkend dat de voormalige Sovjet-Unie, in overtreding met het Biologisch Wapenverdrag van 1972, over een grootschalig biologisch wapenprogramma beschikte. Dit is een van de aanleidingen geweest voor de partijen bij het BW-verdrag om te gaan onderhandelen over een protocol dat d.m.v. verificatie van de verbodsbepalingen van het verdrag de naleving daarvan moet bevorderen. Over dat verificatieprotocol wordt thans in Genève onderhandeld. Rusland staat achter het streven om tot een verificatieprotocol te komen en neemt actief deel aan de onderhandelingen.

Met een verificatieprotocol kan meer inzicht worden verkregen in de mogelijke BW-programma's van staten, dus ook in programma's van de voormalige Sovjet-Unie. Overigens is het bij biologische wapens over het algemeen minder belangrijk een precies inzicht te hebben in voorraden. Gelet op de eigenschap van de meeste BW-agentia zijn deze namelijk zeer snel aan te kweken en worden zij daarna snel afgebroken. Daarom let het verificatieprotocol ook vooral op de aanwezige productiecapaciteit voor deze wapens.

Vraag:

Nu de Navo en straks ook de Europese Unie worden uitgebreid met landen uit Midden- en Oost-Europa dient Nederland een keuze te maken met welk van deze landen het sterke bilaterale relaties wil opbouwen.

Antwoord:

Bij de keuze met welke nieuwe NAVO-bondgenoten en toekomstige EU-partners het een sterke relatie wil opbouwen laat Nederland zich leiden door een aantal factoren:

– het politieke gewicht;

– het veiligheidsbelang van het land;

– de economische factor;

– en tenslotte de omvang van de bestaande contacten op alle niveaus (sociaal-cultureel, historisch).

De weging van deze factoren leidt tot een eerste prioriteit voor Polen. Ik heb daarom met mijn Poolse collega Professor Geremek begin dit jaar een Pools-Nederlands Samenwerkingsverband. Deze zogenaamde «Utrecht» Conferentie brengt diensten van alle departementen bijeen om Polen te helpen de eigen capaciteit bij uitvoering van EU-regelgeving op peil te brengen. Daarmee komt een vroegtijdige toetreding van deze belangrijke nieuwe lidstaat binnen bereik. De Conferentie is in een tijdsbestek van negen maanden al drie keer bijeen geweest. Dit geeft aan dat de behoefte daaraan aan beide zijden sterk leeft.

Ook Hongarije en Tsjechië zijn belangrijk, omdat zij tot de eerste grotere toetreders gaan behoren. Met deze twee landen wordt op korte termijn een serie thema-gerichte werkbijeenkomsten gestart die hetzelfde oogmerk hebben.

De hier genoemde drie landen zijn reeds lid van de NAVO, hetgeen hun belang voor Nederland alleen maar meer relief geeft. Slowakije kan in een later stadium in lijn met vooruitgang in de richting van EU-lidmaatschap, ook in aanmerking worden gebracht voor een intensivering langs de voor Tsjechië en Hongarije gekozen lijnen.

Vraag:

VR-resolutie inzake beperking vetorecht.

Antwoord:

Zoals de Minister van Buitenlandse Zaken aangaf in zijn speech voor de Algemene Vergadering zouden de permanente leden van de Veiligheidsraad minimaal geacht moeten worden uitleg te geven indien de besluitvorming van de Raad wordt gefrustreerd door een veto. Ook zou de Algemene Vergadering de permanente leden van de Veiligheidsraad moeten oproepen om maximale terughoudendheid te betrachten bij de uitoefening van het veto-recht. In eerste instantie is het nu zaak om hier een discussie over aan te gaan in het kader van de Algemene Vergadering en – gebruikmakend van het Nederlandse lidmaatschap – in de Veiligheidsraad. Het moet de permanente leden duidelijk worden gemaakt dat onverkort gebruik van het veto-recht een anachronisme is. Realisme gebiedt echter te zeggen dat het indienen van een resolutie terzake in de Raad prematuur is, aangezien deze nog zou sneuvelen op ditzelfde veto.

Vraag:

Kan de minister uitleggen waarom art 18.01 met maar liefst 140 mln gulden is verlaagd ten opzichte van de raming van vorig jaar. En dan bedoel ik niet procedureel in de zin van 61 plus 76, dat snap ik wel, maar in beleidsinhoudelijke zin: hoe draagt deze verlaging van het budget voor dit essentiële onderdeel van het ontwikkelingsbeleid bij aan de doelen ervan? Mij ontgaat de ratio.

Antwoord:

De daling van de middelen voor het landenprogramma economische ontwikkeling wordt in de eerste plaats verklaard door de in overleg met de Tweede Kamer gemaakte landenkeuze. In het kader van het nieuwe landenbeleid worden gedelegeerde budgetten voor het landenprogramma economische ontwikkeling beperkt tot de 17 + 3 landen. De afbouw van het landenprogramma in de overige landen leidt tot een substantiële verlaging van het budget voor dit programma in de komende jaren.

Voorts leidt ook de sectorkeuze in de 17 + 3 landen, die in overleg met de lokale overheid is gemaakt, tot een budgetverlaging van het hier bedoelde programma. Overigens heeft dat zelfde overleg met de betrokken overheden over de nadere invulling van het samenwerkingsprogramma geleid tot een stijging van de budgetten voor de programma's goed bestuur, milieu, en maatschappelijke ontwikkeling. Het gaat hier dus om het resultaat van een vraaggerichte benadering.

Ik verwijs U overigens naar de brief die ik, in antwoord op door de heer Hessing gestelde vragen, gisteren aan U deed toekomen.

Vraag:

VR-resolutie inzake beperking vetorecht.

Antwoord:

Zoals de Minister van Buitenlandse Zaken aangaf in zijn speech voor de Algemene Vergadering zouden de permanente leden van de Veiligheidsraad minimaal geacht moeten worden uitleg te geven indien de besluitvorming van de Raad wordt gefrustreerd door een veto. Ook zou de Algemene Vergadering de permanente leden van de Veiligheidsraad moeten oproepen om maximale terughoudendheid te betrachten bij de uitoefening van het veto-recht. In eerste instantie is het nu zaak om hier een discussie over aan te gaan in het kader van de Algemene Vergadering en – gebruikmakend van het Nederlandse lidmaatschap – in de Veiligheidsraad. Het moet de permanente leden duidelijk worden gemaakt dat onverkort gebruik van het veto-recht een anachronisme is. Realisme gebiedt echter te zeggen dat het indienen van een resolutie terzake in de Raad prematuur is, aangezien deze nog zou sneuvelen op ditzelfde veto.

Vraag:

In de Memorie van Toelichting op de begroting staat dat Nederland zich in 2000 extra gaat inzetten voor de kwaliteit van de multilaterale hulp. Wat gaat de minister concreet doen? Welke consequenties verbindt ze aan de evaluatie van de VN als kanaal voor OS? En wat gaan we doen met het EOF?

Antwoord:

De onlangs aan de Kamer gezonden notitie inzake «de kwaliteit van de VN als kanaal voor ontwikkelingssamenwerking» bevat niet alleen een appreciatie van het functioneren van een aantal VN-organisaties maar ook suggesties om de kwaliteit van de multilaterale hulp te vergroten.

Allereerst moet worden geconstateerd dat er onvoldoende consistentie is in het beleid van de lidstaten waardoor de VN-organisaties onvoldoende worden aangestuurd. Nederland zal zich krachtig inzetten die consistentie te vergroten maar ze beseft dat de mogelijkheden daar verandering in aan te brengen beperkt zijn.

Ook de consistentie in het Nederlandse OS-beleid ten aanzien van het bi- en multilaterale beleid laat soms te wensen over en de regering is voornemens daar verandering in te brengen hetgeen de effectiviteit van de multilaterale hulp ten goede zal komen.

Voorzover VN-organisaties niet optimaal functioneren, zal Nederland via een dialoog met die organisaties trachten verbetering te brengen in hun functioneren. Waar mogelijk zal worden getracht dit in samenspraak te doen met gelijkgezinde landen. VN-organisaties zullen hun mandaat duidelijker moeten vaststellen en zich aanpassen aan veranderende omstandigheden. Dit kan impliceren dat zij hun activiteiten scherper moeten afbakenen tot die terreinen waar zij werkelijk een toegevoegde waarde hebben. De regering is bereid om waar nodig die organisaties te helpen bij hun veranderingsprocessen.

De regering zal voorts de VN-instellingen aanmoedigen meer samenwerking na te streven onderling alsmede met de Wereldbank om de effectiviteit van hun inspanningen te verhogen.

De regering is voorts bereid om de samenwerking met die VN-organisaties die wel goed functioneren, uit te breiden via zogenaamde partnershipprogramma's. Gelijkgezinde landen zullen worden aangemoedigd ook dergelijke samenwerkingsverbanden aan te gaan met VN-organisaties.

Voor wat betreft de EU-hulp zal Nederland in het komende jaar blijvende aandacht vragen voor de verbetering van de kwaliteit en efficiency van de EU-hulp. Zoals is aangegeven in de notitie die de regering op 12 mei 1999 naar de Kamer heeft gestuurd (en die in de Kamercommissie is besproken op 3 november 1999) wordt een drietal terreinen als prioritair gezien:

– vergroten van de armoedefocus,

– voortgang op het gebied van coherentie,

– en het versterken van de evaluatiefunctie bij de Europese Commissie.

De Nederlandse regering zal zich het komende jaar concentreren op deze aspecten. Daarbij zal worden samengewerkt met gelijkgezinde lidstaten en zal ook zoveel mogelijk samenwerking met de Commissie worden gezocht. Het aantreden van Commissaris Nielson wordt in dit verband positief beoordeeld.

De kritische houding inzake de EU-hulp bepaalt mede de opstelling van de Nederlandse regering inzake het nieuwe Europees Ontwikkelingsfonds (het 9e EOF). Momenteel worden in Brussel onderhandelingen met de ACS-landen gevoerd over een nieuwe EG-ACS Conventie. Onderdeel van een nieuwe Conventie is de financiële assistentie die wordt verleend middels het Europees Ontwikkelingsfonds. De Europese Commissie heeft voorgesteld voor het 9e EOF, ten opzichte van het huidige 8e EOF (totale omvang: 13,1 miljard EURO, NL bijdrage 685 miljoen EURO) reële nulgroei aan te houden. Dit betekent een nominale stijging met ongeveer 9%. De Nederlandse regering is van mening dat gelet op de kwaliteit van de EU-hulp en de slechte uitputting van beschikbare middelen een reële nulgroei van het EOF niet te rechtvaardigen valt. Derhalve is gepleit voor nominale nulgroei van het EOF. Voorts wil Nederland een neerwaartse bijstelling van het NL-aandeel in het EOF (meer in lijn met NL-aandeel in EU-begroting (nl. 4,5%)).

In de Algemene Raad van 6 december jl. is nog geen overeenstemming bereikt binnen de EU over -de totale omvang van het EOF, en -de EU-verdeelsleutel. Het Voorzitterschap tracht dezer dagen middels compromisvoorstellen de lidstaten op één lijn te brengen.

Vraag:

Met betrekking tot de programmahulp wijs ik nogmaals op het dringende advies van de AR om de criteria hiervoor strikt toe te passen; vooral het criterium van GB en GB.

Antwoord:

In mijn reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer over programmahulp, zoals ook besproken tijdens het algemeen overleg van 15 juni jl., heb ik aangegeven bij de toekenning van programmahulp telkens de beoordeling op te maken of het uit oogpunt van goed beleid en goed bestuur verantwoord is deze vorm van hulp te verlenen. Het uitgewerkte kader met de van toepassing zijnde criteria is vervat in een notitie inzake macro-georiënteerde programmahulp, die u een dezer dagen zal toegaan.

Vraag:

De VVD-fractie vraagt de regering een brede analyse te maken en een visie te ontwikkelen over de politieke, economische en militaire veranderingen, kansen en bedreigingen in het Midden-Oosten en de Golf zoals het er in verschillende scenario's de komende jaren uit kan komen te zien.

Dan de Golf. Mijn eeste vraag is en blijft waar het reeds jaren geleden aangekondigde regiodocument over de Golf blijft. Waarom hebben we dat nog niet gezien? De VVD-fractie hoopt het snel te mogen ontvangen.

Antwoord:

De heer Wilders heeft een interessante suggestie gedaan, waar ik op een later moment graag op terugkom, mede in relatie tot de vraag over het regiobeleidsdocument voor de Golfregio.

Vraag:

Kan de regering een meer uitputtend beleid ontwikkelen inzake terroristische groeperingen die aan biologische en chemische wapens kunnen komen?

Antwoord:

De Regering onderkent het gevaar dat voortkomt uit de verspreiding van chemische en biologische wapens in handen van terroristische groeperingen. In eerste instantie dienen hier dezelfde instrumenten tegen als in het geval van de proliferatie op staten-niveau. Hierbij doel ik met name op de exportcontroles en de nationale implementatie van verdragen inzake massavernietigingswapens.

Verder is tijdens de NAVO-top in Washington afgesproken dat de NAVO meer aandacht zal besteden aan dit soort dreigingen. Momenteel wordt in dit kader gewerkt aan de inrichting van een Weapons of Mass Destruction Centrum in Brussel, dat de bestaande dreiging beter moet analyseren en moet bezien over welke middelen bondgenoten beschikken om een krachtig, eensgezind antwoord te formuleren en om elkaar bij te staan ingeval van een onverhoopte aanslag met chemische en biologische wapens.

Ook op nationaal niveau is ambtelijk interdepartementaal overleg gaande inzake de dreiging van terrorisme met zogenaamde NBC-wapens. Doel hiervan is zo goed mogelijk in kaart te brengen welke middelen in Nederland voorhanden zijn om een antwoord te bieden op deze dreiging.

Vraag:

Kan de Minister bevestigen dat geldstromen vanuit landen als bijvoorbeeld Saoedi-Arabië naar moslim-extremistische groeperingen gaan en wat kan de internationale gemeenschap daaraan doen?

Antwoord:

De regering beschikt niet over indicaties dat de Saoedische overheid niet alle medewerking geeft aan terrorismebestrijding. Saoedi-Arabië heeft met name met de VS een intensieve samenwerking op dit gebied, zoals is gebleken in zaak van Bin Laden en de afwikkeling van de bomaanslag in Al Khobar.

Vraag:

Waarom neemt Europa niet het initiatief om alsnog een vervolg te geven aan de Sharm El Sheikh-top over internationaal terrorisme en extremisme met specifieke aandacht voor het Midden-Oosten.

Antwoord:

Tijdens de top van Sharm El Sheikh in 1996 stond de ondersteuning van het vredesproces voorop, gevolgd door het bevorderen van veiligheid en stabiliteit in de regio en tenslotte de internationale samenwerking bij terreurbestrijding.

Sinds deze top is een aantal initiatieven op dit terrein ontplooid. Ik noem:

– het ondersteuningsprogramma van de EU voor de Palestijnse autoriteit op het gebied van terrorismebestrijding, waaraan Nederland een actieve bijdrage levert;

– de dialoog van de EU met de Mediterrane partners over terrorisme in het kader van het Barcelona-proces;

– het initiatief van Egypte om een bijeenkomst op hoog niveau onder de auspiciën van de VN bijeen te roepen om een gezamenlijk antwoord van de internationale gemeenschap te formuleren tegen terrorisme in alle vormen.

De EU steunt op zich het initiatief al zal nader overlegd moeten worden over de agenda en de modaliteiten. Dit overleg zal plaats vinden in de ad hoc comite van de zesde commissie van de VN in februari a.s.

Vraag:

Bij de kamerbehandeling van het BVD-rapport «De politieke islam in Nederland» vorig jaar december vroeg mijn collega Nicolai al of de stelling dat radicale uitwassen van de politieke islam op korte termijn geen gevaar leveren voor de Nederlandse samenleving, ook voor de langere termijn kan worden gesteld? Waar de groei van moslim-extremisme nu nog vooral in het Midden-Oosten en Centraal-Azië plaats lijkt te vinden, moeten we ervoor waken en alert op blijven dat dit in de toekomst niet meer naar Europa en ook ons land over zal gaan waaien. Deelt de regering die mening? Hoe zal zij dit trachten te voorkomen en bestrijden?

Antwoord:

Het BVD-rapport «De politieke islam in Nederland» waar in de vraag aan wordt gerefereerd, gaat niet zozeer in op specifiek terroristische groeperingen, maar betreft vooral een algehele verhandeling over de manifestatie van een islamitisch politiek-religieus gedachtengoed in de islamitische gemeenschap in Nederland.

Ik heb uw vraag echter begrepen als een vraag naar terroristische dreigingen afkomstig van de politieke islam. Voor wat dat betreft worden potentiële dreigingen serieus genomen. De BVD houdt zich daar volop mee bezig. Hoewel er over de afgelopen jaren geen incidenten in Nederland zijn geweest, heeft Nederland op grond van artikel 90 van de Grondwet de verplichting om het ontwikkelen van de internationale rechtsorde te ondersteunen. In die hoedanigheid wordt door de Nederlandse overheid onderzoek gedaan naar de mogelijke ondersteuning vanuit Nederland van gewelddadige activiteiten van terroristische aard in het buitenland.

Vraag:

Is het trouwens waar dat er in Nederland, Duitsland en België een stichting genaamd El Aksa actief is die vanuit Saoedi-Arabië en Golfstaten wordt gevoed en dat gelden hiervan naar Hamas worden doorgesluisd? Zijn er meer van soortgelijke stichtingen in Frankrijk, België, het Verenigd Koninkrijk en elders in Europa actief?

Antwoord:

De BVD verricht in algemene zin onderzoek naar de mogelijkheid dat islamitische organisaties vanuit Nederland financiële en logistieke ondersteuning verlenen aan groeperingen in het buitenland die zich schuldig maken aan gewelddadige activiteiten van terroristische aard.

Vraag:

Deelt de regering de mening dat het een erg slechte zaak is dat Egypte het multilaterale spoor blokkeert? Op welke wijze zal de regering de Egyptenaren aansporen het belangrijke multilaterale spoor niet langer te blokkeren?

Antwoord:

De regering is met de heer Wilders van mening dat het moet worden betreurd dat er vooralsnog geen sprake is van een volledige hervatting van het multilaterale spoor. Nederland is, zoals u bekend, sterk betrokken bij de bevordering van regionale samenwerking. Ik kan u verzekeren dat de EU, via het Voorzitterschap en ook de speciale Afgezant Moratinos, reeds in dialoog is met Egypte, maar ook met andere Arabische deelnemers, om steun te verkrijgen voor een herstart. Het is echter een realiteit dat, indien de Arabische landen niet bewegen op dit punt, er voorlopig weinig kans is op een directe hervatting van het multilaterale spoor. Een en ander vereist mijns inziens dan ook een behoedzame diplomatieke aanpak.

Vraag:

Op welke wijze wordt het hervormingsproces van de VN vlotgetrokken? Rol EU?

Antwoord:

Er wordt wel gesteld dat het hervormingsproces van de VN is in het slop is geraakt. Maar dan moeten we wel duidelijk zijn waar we het precies over hebben. Want er is goed nieuws en slecht nieuws op dit punt. Het goede nieuws is dat in New York binnen het VN-secretariaat nog steeds hard wordt gewerkt aan tal van hervormingen op het gebied van management, en er bestaat vertrouwen dat de Secretaris-Generaal die beweging met verve zal doorzetten. Het goede nieuws is verder dat in andere onderdelen van het VN-systeem driftig aan hervorming wordt gewerkt; hier kunnen de WHO, de ILO en UNDP worden genoemd.

Het slechte nieuws is dat er absoluut geen schot zit in hervorming van de intergouvernementele structuur; de jungle van commissies en subcommissies die allemaal weer werk opleveren voor de VN als zodanig. Hetzelfde geldt voor de hervorming van de Veiligheidsraad.

Het blijkt buitengewoon moeilijk om weer vaart in het hervormingsproces te krijgen. Vooral ontwikkelingslanden zijn weinig geneigd de draad weer op te pakken zolang de financiële crisis van de VN voortduurt als gevolg van de Amerikaanse betalingsachterstanden. Nederland blijft in EU-verband en bilateraal aandacht hiervoor vragen.

Vraag:

China voert assimilatiepolitiek in China. Hoe staat het met de jaarlijkse mensenrechtendialoog tussen EU en China?

Antwoord:

Het doel van de mensenrechtendialoog is tweeledig.

1. De lange termijndoelstelling: bijdragen aan bewustzijnsomslag in China, zodat het bespreken van mensenrechten in internationaal verband en het incorporeren van mensenrechten in de Chinese Wetgeving vanzelfsprekender worden. Vooruitgang op dit terrein is geboekt nu China twee VN-mensenrechtenverdragen ondertekend heeft.

2. Het boeken van concrete verbeteringen. Hierover is de EU niet tevreden en dit is aan China duidelijk gemaakt. Ook de VS heeft deze boodschap uitgedragen. Ik ben van mening dat we de dialoog moeten voortzetten, aangezien het perspectief op concrete verbeteringen veel beter is mèt een dialoog dan zonder.

De EU-China mensenrechtendialoog heeft dit jaar twee maal plaatsgevonden. De EU heeft China daarin onder meer opgeroepen tot het waarborgen van de rechten van etnische en religieuze minderheden en dissidenten. Daarnaast is een aantal legal seminars gehouden, waarbij Chinese juridische experts vrijuit van gedachten kunnen wisselen met Europese counterparts.

Vraag:

Daarnaast vraagt de slechte mensenrechtensituatie, in het bijzonder als het gaat om de persvrijheid, onze voortdurende aandacht. De wereld heeft na de Oslo-akkoorden veel te lang voor deze negatieve aspecten de ogen gesloten. Kortom, kan de druk op de nu al zo vaak gefeteerde Arafat niet eens vergroot worden?

Vraag:

Wat is de mening van de Nederlandse regering hierover (mensenrechtensitautie in de Palestijnse Gebieden)? Mocht de mensenrechtensituatie in de Palestijnse Gebieden het komende jaar onverhoopt niet verbeteren, is de regering dan van mening dat dit gevolgen moet hebben voor de ontwikkelingshulp die wij in Europees verband maar ook bilateraal aan de Palestijnen geven?

Antwoord:

De mensenrechtensituatie in de Palestijnse Gebieden heeft mijn voortdurende aandacht. Zoals ik beschreef in mijn antwoord op vraag 231 gesteld in het kader van hoofdstuk V van de Rijksbegroting betreffende de mensenrechtensituatie in de Palestijnse Gebieden blijft de situatie zorgwekkend. De Palestijnse Autoriteit wordt zowel bilateraal als in EU en in breder internationaal-verband op mensenrechtenschendingen aangesproken.

Met betrekking tot persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting acht ik in het bijzonder de recente arrestaties van een achttal ondertekenaars van een petitie zorgelijk In deze petitie werd scherpe kritiek geuit op het corrupte karakter van het Palestijnse gezag en werd gesteld dat Arafats vredespolitiek is mislukt. Bij monde van de Nederlandse vertegenwoordiger bij de Palestijnse Autoriteit te Ramallah is reeds bij de Palestijnse Autoriteit op ministerieel niveau bezorgdheid over deze gang van zaken uitgesproken. Op korte termijn zal op basis van een rapport over deze kwestie dat is opgesteld door EU missiehoofden en Jeruzalem vorm en inhoud van eventuele EU-actie worden bepaald. De regering heeft in dit verband het EU voorzitterschap voorgesteld over deze kwestie in EU-verband bezorgdheid uit te spreken bij de Palestijnse Autoriteit.

Zoals ik schreef in mijn verslag van mijn reis naar het Midden-Oosten hecht ik aan het thema vrijheid van meningsuiting en wil ik hieraan aandacht geven, onder meer in een reeds lopend project dat ten doel heeft de vrijheid van meningsuiting in de Arabische wereld te vergroten door steun aan «independent voices». In de Palestijnse Gebieden is Nederland in het kader van dit project voornemens een bijdrage te leveren aan de opzet van een onafhankelijk radiostation.

De mensenrechtensituatie in de Palestijnse Gebieden is zeker een punt van toetsing van de dialoog die in het kader van de OS-relatie met de Palestijnen wordt gevoerd.

Vraag:

In de Memorie van Toelichting wordt weinig gezegd over PSD.

Antwoord:

Dit klopt. Er komt namelijk nog een aparte nota over PSD, te weten de nota «Economie en Ontwikkeling».

Vraag:

Wat zijn de gevolgen van de sectorale benadering voor de aandacht voor stimulering van economische activiteiten in de landenprogramma's.

Antwoord:

Ik heb op deze vraag reeds schriftelijk gereageerd in mijn brief aan de Kamer van 3 december jl., waarin ik aangeef wat de achtergrond is van de daling van het betreffende begrotingsartikel 18.01 (Landenprogramma Economie en werkgelegenheid). De verklaring zit in de afbouw van programma's in landen buiten de 17 + 3 (47 mln) en in de sectorkeuze in de 17 + 3 waarin economische sectoren relatief minder vaak werden geselecteerd (28 mln).

Kennelijk verwacht een aantal van onze partners dat deze sectoren het ook zonder Nederlandse inbreng kunnen stellen. Het ging immers om het stellen van prioriteiten, om een keuze voor twee, of drie, soms vier sectoren. Wellicht heeft men al voldoende andere partners in die economische sectoren, misschien zoekt men in die sectoren vooral naar partners zoals ontwikkelingsbanken, die in staat zijn deel te nemen forse investeringsprogramma's, bijvoorbeeld in wegen.

Opgeteld is het resultaat echter inderdaad een relatieve teruggang van dit begrotingsartikel.

Het is overigens niet zo dat we weg zijn uit deze economische activiteiten. Nog steeds verwacht ik dat we in meer dan de helft van de 17+3 landen betrokken zullen zijn bij landbouw en plattelandsontwikkeling, bij private sectorontwikkeling, kleinbedrijfontwikkeling, enzovoort.

Graag verwijs ik ook naar de nota «Economie en Ontwikkeling» die de Kamer begin 2000 zal toegaan, en wil ik wijzen op wat in de Memorie van Toelichting is geschreven op andere plaatsen dan alleen het landenprogramma, bijvoorbeeld het bedrijslevenprogramma, de teksten over de FMO, inclusief de speciale programma's van de FMO, PUM, CBI, ITC, UNCDF en POPM. Ik ben mij niet alleen zeer bewust van het feit dat organisaties als de FMO en de Wereldbank op het belang van dit onderwerp wijzen, sterker nog: wij financieren die organisaties met aanzienlijke bedragen.

Shriftelijke antwoorden op door de woordvoerder van de D66-fractie gestelde vragen.

Vraag:

Is het gebedel door Kouchner om voldoende politie in Kosovo niet pure schande? Hoe staat het overigens met het Nederlands-Deense voorstel voor een snel inzetbare politiemacht? En meer in het algemeen: verdient het geen aanbeveling om, vergelijkbaar met de plannen in OVSE-verband, een Europees «REACT» systeem om in te spelen op de behoefte aan verschillende vormen van Europese hulp, met name op het terrein van conflictpreventie? Daar moet wat D66 betreft de volle aandacht op zijn gericht.

Antwoord:

Het gebedel van Kouchner om voldoende politie is geen schande; daarvoor is de veiligheidssituatie in Kosovo te ernstig. Wèl is het frustrerend dat de internationale gemeenschap niet in staat blijkt te zijn om substantieel bij te dragen aan verzoeken als die van Kouchner omdat o.a. rechtspositionele drempels dit belemmeren. Dat geldt ook voor Nederland.

Het Deens-Nederlandse voorstel voor een snel inzetbare politiemacht dient mede om situaties als deze te voorkomen. Het richt zich op een betere voorbereiding van de inzet van politiemensen, zodat de snelheid daarvan kan worden verhoogd. Het Deens-Nederlandse plan is opgenomen in het voorstel van het Finse voorzitterschap voor het opbouwen van een Europese capaciteit op het gebied van niet-militair crisismanagement, waarover de Kamer onlangs is geïnformeerd. Indien het Finse actieplan tijdens de Europese Raad van Helsinki wordt aangenomen, zal de eenheid binnen het Raadssecretariaat die belast zou worden met de uitwerking van het plan de grootste aandacht besteden aan het ontwikkelen van een burgerpolitiecapaciteit.

De EU zal zich, naast de opbouw van burgerpolitiecapaciteit, ook richten op de ontwikkeling van andere vormen van niet-militair crisismanagement. Daarbij zal worden onderzocht over welke middelen de lidstaten beschikken op het gebied van politie, rampenbestrijding, verkiezingswaarneming etc., en op welke wijze deze middelen beter gecoördineerd kunnen worden ingezet. De Europese Unie zou zodoende gaandeweg een scala van crisisbeheersingsinstrumenten kunnen opbouwen, variërend van conflictpreventie tot vredesafdwinging en inzetbaar als EU-antwoord op verzoeken van de OVSE of de VN of als zelfstandige EU-inspanning. Dit lijkt inderdaad in een aantal opzichten op het in OVSE-kader gelanceerde REACT-systeem.

De Nederlandse bijdrage aan verzoeken om politie wordt, zoals u weet, met name ingevuld door de Koninklijke Marechaussee. Het is daarom te meer van belang dat het aantal Marechaussees dat beschikbaar is voor internationale taken zal worden vergroot, zoals blijkt uit de zojuist gepresenteerde Defensienota.

De inzet van Nederlandse civiele politiefunctionarissen kent belemmeringen van organisatorische en rechtspositionele aard. Desondanks wordt momenteel door Buitenlandse Zaken, in samenwerking met Defensie, Justitie, Binnenlandse Zaken en het Nederlands Politie Instituut onderzocht of de inzet van politiecapaciteit ten behoeve van vredesoperaties kan worden vergroot, zowel kwalitatief als kwantitatief.

Vraag:

De fractie van D66 kijkt al enige tijd kritisch naar de hulpinspanning die via de EU wordt verricht. De transparantie ontbreekt. De samenhang met andere beleids onderdelen laat te wensen over. En de lidstaten coordineren niet. Over zo'n belangrijk en gevoelig beleidsonderdeel wordt maar een paar keer per jaar een OS-raad gehouden.

Antwoord:

De heer Ter Veer liet zich kritisch uit over de Europese hulp. Ik ben het daarmee eens maar er is sprake van een omslag.

De nieuwe Deense EU-Commissaris Nielson is vast van plan de Europese ontwikkelingssamenwerking meer in lijn te brengen met het denken van de Scandinavische landen, het VK en Nederland.

In zijn presentatie tijdens de OS-Raad van 11 november jongstleden stelde ook hij de armoedebestrijding centraal. Dit betekent in mijn visie dat de hulp sterker geconcentreerd zal moeten worden op de armere landen, met name de groep van MOL's. Tevens zal ik aandringen om daarbij aandacht te besteden aan de kwaliteit van het bestuur in die armere landen.

Voorts acht ik het van groot belang dat Nielson vast van plan lijkt:

– de kwaliteit en de efficiency van de EG-hulp te verbeteren, mede gelet op de diverse kritische evaluaties van de EU-Ontwikkelingssamenwerking;

– voortgang te boeken op het gebied van coherentie;

– de complementariteit tussen de donors te verbeteren (in de ogen van Nielson dient de EU zich niet als een 16e bilaterale donor te gedragen).

Vraag:

In een Algemeen Overleg van een maand geleden hebben wij met de Minister gediscussieerd over Internationaal Onderwijs. Opdat dit niet ongemerkt blijft nu heel kort. D66 hecht aan onverkort handhaven, liever nog verhogen van deze begrotingspost.

Antwoord:

In het AO van 18 november hebben wij uitgebreid gesproken over het Kabinetsstandpunt met betrekking tot het IBO-IO. Vraaggerichtheid zal bij de invulling van de beleidsvoornemens een belangrijke rol spelen. Met betrekking tot de landenlijsten in relatie tot het IO heb ik toen gesteld dat voor institutionele ontwikkeling op onderwijsterrein de 17+3 lijst het uitgangspunt zou zijn. Voor de beurzenprogramma's heb ik daarnaast de andere themalandenlijsten opengesteld. Voor beide typen programma's heb ik het onderwijsveld uitgenodigd om met onderbouwde voorstellen voor toevoeging aan deze lijsten te komen. De totaal beschikbare middelen voor deze programma's blijven hetzelfde, zij het dat er als gevolg van veranderingen in de vraag naar dit type onderwijs wel verschuivingen kunnen plaatsvinden tussen de instellingen die op dit terrein werkzaam zijn. Het onderwijsveld zal ruimschoots betrokken worden bij de invulling van de beleidsvoornemens. Voor de zomer 2000 zal ik met de Kamer overleggen over deze verdere invulling.

Schriftelijke antwoorden op door de woordvoerder van de SGP-fractie gestelde vragen.

Vraag:

Daarbij speelt nog een andere kwestie, dat van de negatieve hulpstroom.

Antwoord:

Deel van het schuldenprobleem is het gevolg van wat achteraf onverantwoordelijke leningen in het verleden kunnen worden genoemd. Een deel van de hulpstroom vloeit weer terug naar de donorlanden zonder dat daar extra capaciteit om te betalen mee is gecreëerd. Prof. Van Dam heeft in beginsel gelijk, maar hij overdrijft. Dat gaat nog niet zo ver dat er sprake is van een negatieve hulpstroom naar bijvoorbeeld Sub-Sahara Afrika. Maar voor afzonderlijke landen, met name in Azië, is er wel een negatieve stroom. Ook bij de Nederlandse hulp speelt dat.

Ik wil daar serieus rekening mee houden. In het bijzonder bij de hulp aan Indonesië. Maar ook voor een land als India. Voor de landen waar we uit weg gaan kan er door die beslissing soms een negatieve hulpstroom optreden. In die gevallen moet schuldverlichting tot de mogelijkheden behoren.

Vraag:

Nu de stap echter genomen is, zal druk op Jakarta uitgeoefend moeten worden om de orde te herstellen in Oost-Timor, West-Irian, Aceh en de Molukken, maar ook om de rechten en vrijheden van de christelijke minderheid te waarborgen. Verder vragen wij naar de mogelijkheden om noodhulp te verlenen op de Molukken, maar ook om een projectgerichte benadering (met name voor wederopbouw) te realiseren.

Antwoord:

Nederland heeft bilateraal en in EU-verband bij herhaling aandacht gevraagd voor de situatie in Oost-Timor, Aceh, Irian Jaya en de Molukken. De Nederlandse regering aarzelt niet deze kritische dialoog ook met de nieuwe regering te voeren. M.n. de situatie in de Molukken vraagt om bijzonder aandacht. Deze boodschap is dan ook zonder omhaal neergelegd bij de Indonesische regering. Collega Herfkens heeft in haar gesprek met vice-president Megawati aangedrongen op vreedzame beëindiging van de gewelddadigheden op Ambon. De negatieve spiraal van geweld moet een halt worden toegeroepen. Op mijn verzoek heeft de Nederlands ambassadeur hierover opnieuw een onderhoud gehad met de vice-president. Op het punt van nooden wederopbouwhulp wijs ik op de inspanningen die Nederland reeds heeft geleverd. In totaal heeft de Regering nu ruim NLG 2 mln aan nood- en wederopbouwhulp verleend aan de Molukken. Nederland is bereid bij te dragen aan elk initiatief dat uitzicht biedt op verzoening tussen de geloofsgemeenschappen op Ambon.

Vraag:

Bij de begrotingsbehandeling vorig jaar heb ik een motie ingediend over de PSO. Uit de begroting blijkt dat de PSO nog steeds hetzelfde bedrag krijgt als in de voorgaande jaren, hangende nieuw af te spreken beleid, wat zijn neerslag pas zal krijgen in de begroting van volgend jaar. Vandaar dat ik de motie voorlopig nog blijf aanhouden. Wat onze fractie bevreemdt is dat de SNV, die ook bij het IBO betrokken was, al wel extra geld krijgt in de komende jaren (plm. 10 mln). Is vooruit gegrepen op nieuwe beleidsafspraken? In z'n algemeenheid is het niet duidelijk wat nu gaat gebeuren met SNV, PSO en PUM. In Vice Versa (nr. 3/99) suggereert de minister voor Ontwikkelingssamenwerking wel dat deze uitzendorganisaties wat boven het hoofd hangt. Welke toekomst heeft zij voor hen in gedachten?

Antwoord:

Met betrekking tot SNV wordt niet vooruitgegrepen op het IBO onderzoek, omdat reeds vòòr dat onderzoek besloten werd het SNV budget geleidelijk te verhogen, hetgeen ook is vastgelegd in de meerjarenraming.

Bij mijn beslissing omtrent een systematiek voor de langere termijn wens ik de uitkomst van het IBO «Personele uitzending ontwikkelingssamenwerking» te betrekken. Dit geldt ook voor uw vraag betreffende de toekomst van SNV, PSO en PUM.

Het IBO-rapport wordt op 17 december a.s. in de Ministerraad besproken en ik wil daar nu niet op vooruit lopen. Ik kan u wel toezeggen dat de Kamer aansluitend geïnformeerd zal worden over de conclusies en de aanbevelingen van het IBO-rapport.

Vraag:

In hoeverre is er voor waterbeheer in het OS-beleid plaats gemaakt. Wat doen we aan geïntegreerd waterbeheer?

Antwoord:

Geïntegreerd waterbeheer is een relatief nieuwe term, die pas sinds het 1ste Wereld Water Forum in Marrakech (1997) algemeen in gebruik is genomen. Tijdens dit forum kreeg de World Water Council het mandaat om een «vision for water, life and the environment» te formuleren, waarin geïntegreerd waterbeheer centraal staat. Deze visie, die wordt gefinancierd door verscheidene donoren en internationale organisaties, zal gepresenteerd worden tijdens het 2de Wereld Water Forum in Den Haag van 16–22 maart 2000, dat zal plaatsvinden onder voorzitterschap van ZKH de Prins van Oranje. Het forum wordt gefinancierd door Nederland.

Het begrip geïntegreerd waterbeheer vormt tevens uitgangspunt voor het in 1998 door Ontwikkelingssamenwerking gepubliceerde beleids- and best practice document «Water for the future – Integrated water management».

Hoewel het begrip geïntegreerd waterbeheer dus pas van recente datum is, worden toch reeds een aantal activiteiten ondersteund. Concrete voorbeelden daarvan zijn:

In Jemen werd door Nederland, Wereldbank en UNDP ondersteuning gegeven aan de overheid bij de formulering van haar beleid op het gebied van verbeterd waterbeleid door middel van het «Sustainable water resources management programma».

In Bangladesh ondersteunt Nederland het project «Environment and Geographic information system (GIS) support for water related resource development», dat de overheid helpt bij haar planning van land en water door middel van milieu effect rapportages en GIS-technologie.Aan de landen die aan de Nijl liggen wordt in samenwerking met de Wereld Bank ondersteuning gegeven bij het verbeteren van het verbeterd beheer van het water in de Nijl («Nile basin initiative»). Tenslotte ondersteunt Nederland landen in Zuidelijk Afrika bij training, capaciteitsopbouw en onderzoek op het gebied van geïntegreerd waterbeheer door middel van het project «WaterNet».

Vraag:

De projectfinanciering van de Stichting voor het Nieuwe Zuid-Afrika zou wat onze fractie betreft nog voor 4 jaar gecontinueerd moeten worden, zodat het waardevolle werk van deze stichting op een goede wijze afgerond kan worden. Ook de verbreding van de stichting heeft onze steun.

Antwoord:

Sinds 1994 is het niet onaanzienlijke bedrag van 27 miljoen gulden toegekend ten behoeve van de steun aan Zuid-Afrikaanse politieke partijen door de Stichting voor het Nieuwe Zuid-Afrika. Van meet af aan is het de bedoeling geweest dat deze steun van beperkte duur zou zijn, en dat het volume ervan geleidelijk zou worden afgebouwd. De huidige fase van ondersteuning zou oorspronkelijk eind dit jaar aflopen; op verzoek van de Stichting heeft er een – budgetneutrale – verlenging plaats gehad tot en met eind 2000. In de loop van 2000 is nog een bedrag van 3 miljoen gulden beschikbaar, voor voorstellen die vóór eind 1999 door de politieke partijen zijn ingediend bij de Stichting.

De Regering staat open voor voorstellen voor verbreding van de werkzaamheden van de Stichting, maar is vooralsnog van mening dat deze niet verder moeten strekken dan landen in Sub-Sahara Afrika. Zoals bekend worden thans eveneens activiteiten in Mozambique ontplooid.

Overigens verwijs ik graag naar de schriftelijke antwoorden onder nr. 254 en nr. 255 naar aanleiding van de Begroting BZ/OS 2000.

Schriftelijke antwoorden op door de woordvoerder van de GPV-fractie, mede namens de fractie van RPF, gestelde vragen.

Vraag:

Welke landen hebben deelgenomen aan het seminar over humanitaire interventie van 24 en 25 november? Wat waren de eerste bevindingen?

Vraag:

Aan twee adviesraden is advies gevraagd inzake humanitaire interventie. Mogen we de tekst van de adviesaanvrage ontvangen?

Vraag:

Is het juist dat het niet meer mogelijk zal zijn het thema humanitaire interventie te agenderen in de Veiligheidsraad, wat wel door ambassadeur Van Walsum was gesuggereerd? Ziet de minister mogelijkheden het Verenigd Koninkrijk of Frankrijk te interesseren?

Antwoord:

Voor het seminar over humanitaire interventie waren een veertiental deskundigen op het gebied van veiligheidsbeleid, de Verenigde Naties danwel het volkenrecht uitgenodigd. De deelnemers waren afkomstig uit Canada, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland, Noorwegen, Polen, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Zij namen op persoonlijke titel deel. Aangezien het seminar een besloten karakter had, kan ik over het verloop van de discussie geen mededelingen doen. Wel zal ik de conclusies die de voorzitter aan het einde van het seminar heeft getrokken aan de Kamer doen toekomen. Ik vermeld hierbij met nadruk dat deze conclusies louter voor verantwoordelijkheid van het voorzitterschap komen.

De tekst van de adviesaanvrage is in kopie bijgevoegd.

Of het mogelijk zal zijn dit onderwerp nog tijdens het Nederlands lidmaatschap op de agenda van de VN-Veiligheidsraad te plaatsen, valt nu nog niet te zeggen. Dat moment ligt aan het einde van een traject dat we pas zijn ingeslagen. Wel kan ik U verzekeren dat zowel het Verenigd Koninkrijk als Frankrijk in dit onderwerp geïnteresseerd zijn.

Vraag:

Hoe bereid de Minister zich voor op de bodemprocedure van Joegoslavie voor het Internationaal Gerechtshof, gelet op de uit te brengen adviezen van de CAVV en de AIV?

Antwoord:.

Deze adviezen zullen in het voorjaar van 2000 worden uitgebracht. Een eerste Nederlandse memorie dient vóór 5 juli 2000 bij het Hof te worden ingediend. Ook omdat de verwachting is dat de procedure zich in eerste instantie zal richten op de bevoegdheid van het Hof, is er voldoende tijd om zonodig – met gebruikmaking van de bedoelde adviezen – de reactie inzake de hoofdzaak voor te bereiden.

Vraag:

Waarom zijn nog altijd niet de leden van de AIV benoemd?

Antwoord:

Zie het schriftelijk antwoord onder nr. 248, dat de Kamer op 26 november jl. toeging in antwoord op vragen naar aanleiding van de begroting van Buitenlandse Zaken 2000. Overigens is de AIV, ondanks het feit dat de Ministerraad nog geen benoemingen heeft verricht, zeer voortvarend aan de slag gegaan. De AIV heeft reeds elf adviezen uitgebracht, die door de Regering zeer op prijs zijn gesteld.

Vraag:

Een voorname begrotingspost is die van mensenrechten, conflictbeheersing en goed bestuur. Daaruit worden mooie dingen gesubsidieerd, bijvoorbeeld via het POBB, waar de Kamer echter weinig systematisch zicht op heeft. Kan een beleidsnotitie worden geschreven – een interne evaluatie is er al – waarin staat welke prioriteiten hier gelden, waar Nederland sterk in is etc.?

Antwoord:

De interne evaluatie van het Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid (POBB) heeft geleid tot een aanscherping van de bestaande criteria voor het programma. Begin 2000 zal de Kamer de nieuwe POBB-folder toegaan waarin deze criteria en de procedures voor het POBB nogmaals zullen worden vastgelegd.

In het kader van de Begroting 21ste eeuw wordt een koppeling gelegd tussen beleidsdoelstellingen en de bijpassende financiering lastens ODA en non-ODA, hetgeen tot een grotere thematische eenheid van beleid zal leiden.

Vraag:

Amnesty International doet de goede suggestie eens systematisch aandacht te geven aan de instrumenten waarover we beschikken om schendingen van rechten aan de kaak te stellen. In tal van verdragen is een klachtrecht opgenomen, soms een statenklachtrecht. In EU-Associatieverdragen zijn mensenrechtenclausules opgenomen. Het zou goed zijn als we daar eens een overzicht van kregen met de mogelijkheden van benutting door Nederland. Zo is er bijvoorbeeld de vraag of de EU hier eigen instrumenten moet gaan ontwikkelen of juist de bestaande VN-instrumenten moet benutten en versterken. Mag ik daar nu of later een overzicht en visie op ontvangen?

Antwoord:

De VN- en regionale mensenrechtenverdragen stellen de normen vast waaraan staten op het gebied van mensenrechtenbescherming gebonden zijn. Deze normen gelden als het referentiekader voor de EU (die zelf bij die verdragen geen partij kan worden) bij de beoordeling of een land aan zijn mensenrechtenverplichtingen voldoet. Het EU-beleid is in principe complementair aan het VN-beleid. De mensenrechtenclausules die worden opgenomen in de verdragen die de EU met «derde landen» sluit (zoals de Associatieverdragen en de Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomsten) bieden een krachtig instrument om maatregelen te nemen in het geval de EU dit noodzakelijk acht. Nederland pleit altijd voor de opname van mensenrechtenclausules in nieuwe EU-verdragen, zoals recentelijk in de onderhandelingen met Tunesië, Zuid-Afrika en Macedonië, en voor de implementatie ervan.

Voor een overzicht van instrumenten wordt verwezen naar de het schriftelijk antwoord onder nr. 155, dat op 26 november jl. de Kamer toeging, naar aanleiding van de vragen van de Tweede Kamer over de begroting van Buitenlandse Zaken voor het jaar 2000.

Vraag:

Het nieuws over de vele miljarden, die de PLO op geheime rekeningen heeft staan, plaatst overigens de Nederlandse en EU-hulp, die eenzijdig op de Palestijnen gericht is, wel in een merkwaardig licht, en wij vragen naar de reactie van de regering terzake.

Gisteren hoorden we dat de PLO 17 mrd gulden op geheime bankrekeningen zou hebben staan. Nederland en de andere landen van de EU hebben er recht op hier naar het naadje van de kous te vragen. Wil de regering zich daarvoor inspannnen? Als dit waar zou zijn dan hebben de Palestijnse gebieden voorlopig het recht verspeeld zich te laten plaatsen op de landenlijst van minister Herfkens. Is zij dat met mij eens?

Antwoord:

De heer Van Middelkoop en de heer Van den Berg vroegen naar de consequenties van recente berichten dat de PLO 17 miljard op geheime bankrekeningen zou hebben staan. Deze berichten zijn mij bekend. Ik ben het met de heren Van Middelkoop en Van den Berg eens dat Nederland en andere landen van de EU – als grootste donor in de Palestijnse Gebieden – er recht op hebben inzicht in de feiten te vragen. Hierover zullen we dan ook zeker bij de Palestijnse Autoriteit navraag doen.

Zodra de feiten duidelijk zijn, zullen we bezien of, en zo ja welke, consequenties we daaruit moeten trekken voor de samenwerking met de Palestijnse Autoriteit. Mochten de recente berichten juist zijn, zal de samenwerking met de Palestijnse Autoriteit worden beëindigd.

Vraag:

Kan de regering een meer uitputtend beleid ontwikkelen inzake terroristische groeperingen die aan biologische en chemische wapens kunnen komen?

Antwoord:

De Regering onderkent het gevaar dat voortkomt uit de verspreiding van chemische en biologische wapens in handen van terroristische groeperingen. In eerste instantie dienen hier dezelfde instrumenten tegen als in het geval van de proliferatie op staten-niveau. Hierbij doel ik met name op de exportcontroles en de nationale implemen tatie van verdragen inzake massavernietigingswapens.

Verder is tijdens de NAVO-top in Washington afgesproken dat de NAVO meer aandacht zal besteden aan dit soort dreigingen. Momenteel wordt in dit kader gewerkt aan de inrichting van een Weapons of Mass Destruction Centrum in Brussel, dat de bestaande dreiging beter moet analyseren en moet bezien over welke middelen bondgenoten beschikken om een krachtig, eensgezind antwoord te formuleren en om elkaar bij te staan ingeval van een onverhoopte aanslag met chemische en biologische wapens.

Ook op nationaal niveau is ambtelijk interdepartementaal overleg gaande inzake de dreiging van terrorisme met zogenaamde NBC-wapens. Doel hiervan is zo goed mogelijk in kaart te brengen welke middelen in Nederland voorhanden zijn om een antwoord te bieden op deze dreiging.

Vraag:

Ik meen dat de toekomst van de Papoea's gediend is met een eerlijk onderzoek naar het verleden. Ik wil de regering uitnodigen te bevorderen dat een dergelijk onderzoek wordt gehouden.

Antwoord:

Nederland heeft, na Amerikaanse bemiddeling, op 15 augustus 1962 krachtens het akkoord van New York de soevereiniteit over Nederlands Nieuw-Guinea overgedragen aan de Verenigde Naties. Daarmee eindigde de Nederlandse soevereiniteit en bestuursverantwoordelijkheid over dit gebied. Deze overdracht geschiedde in het kader van een regeling om een gewelddadig conflict te voorkomen. Met de overdracht aan de VN werd Nieuw-Guinea een verantwoordelijkheid van de hele internationale gemeenschap. In het akkoord was opgenomen dat Nieuw-Guinea, na de overdracht aan de VN, uiteindelijk aan Indonesië zou worden overgedragen, maar dat er waarborgen voor het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea's zouden komen. In maart 1963 heeft de VN op zijn beurt de soevereiniteit over het gebied aan Indonesië overgedragen. Pas in 1969 werd een volksraadpleging over de staatkundige status van het gebied gehouden. Deze verliep echter verre van algemeen, eerlijk en vrij. Nederland had op dat moment, zeven jaar nadat de soevereiniteit was overgedragen, geen middelen meer om dat te corrigeren. Inmiddels maakt Westelijk Nieuw-Guinea oftewel Irian Barat, later Irian Jaya, al dertig jaar deel uit van Indonesië.

Om bovengenoemde redenen acht ik het van belang dat Nederland actief blijft in het licht van de huidige onrust in het gebied. In bilateraal en multilateraal verband blijft Nederland aandacht vragen voor de politieke en de mensenrechtensituatie in gebieden als Irian Jaya. We zeggen toe er met spoed naar te zullen kijken.

Vraag:

Vervolgens wil ik weten wat de toekomst is van de technische assistentie. Op dit terrein verandert het nodige met medewerking van PSO. Nu ligt er een IBO-rapport dat veel overhoop gooit en op termijn zelfs marktwerking wil introduceren. Ik vrees dat zoiets op dit terrein echt niet kan. Erkent de minister dit?

Antwoord:

Het IBO-rapport «Uitzending Personeel Ontwikkelingssamenwerking» wordt 17 december a.s. in de Ministerraad besproken en ik wil daar niet op vooruit lopen. Wel kan ik toezeggen dat de Kamer aansluitend genformeerd zal worden over de conclusies en aanbevelingen van het rapport.

Vraag:

Hoe staat het met de gedachtevorming over trilaterale samenwerking? Graag opheldering over de beëindiging van de trilaterale samenwerking met Israël.

Antwoord:

Ter implementatie van trilaterale samenwerking zijn de ambassades in Egypte, Chili en Zuid-Afrika geïnstrueerd om te onderzoeken of er met deze landen een reële basis bestaat voor deze vorm van samenwerking. Een belangrijk aspect in deze overweging is de bereidheid van deze landen om een eigen ODA-bijdrage te leveren en op den duur het programma geheel over te nemen. Deze vorm van samenwerking heeft immers mede tot doel om door kennisoverdracht uit de groep van zogenaamde «middle-income countries» een nieuwe generatie van donoren te creëren. De besprekingen met de desbetreffende autoriteiten bevinden zich in verschillende stadia en zijn in geen van de drie gevallen al afgesloten.

De trilaterale samenwerking met Israël kon worden afgesloten, omdat Israël intussen behoort tot de groep van zogenaamde «high income countries» (landen met een Bruto Binnenlands Product van 16 280 dollar per hoofd van de bevolking in 1997) en na 25 jaar van trilaterale samenwerking goed in staat is om zelfstandig een volwaardig OS-programma uit te voeren. Bovendien is Nederland van oordeel dat Israël volgens de internationaal overeengekomen norm een hogere bijdrage aan ontwikkelingssamenwerking zou moeten leveren dan momenteel het geval is.

Voor 2000 zal nog NLG 4 mln beschikbaar zijn. Voor de jaren daarna heeft de minister zich bereid verklaard op beperkte schaal steun te verlenen aan trilaterale activiteiten die geïnitieerd worden door Palestijnen.

Vraag:

Tenslotte vraag ik de reactie van de minister op het rapport van de Algemene Rekenkamer over de bijdragen aan internationale organisaties. Komt daar een overzicht van en kan de informatieverstrekking aan de Kamer verbeterd worden?

Antwoord:

In de schriftelijke reactie op het rapport van de Rekenkamer is reeds gesteld dat het opstellen van een overzicht van alle lidmaatschappen, gekoppeld aan de diverse soorten bijdragen aan internationale organisaties, uiterst lastig is. Deze conclusie was ook al door de Rekenkamer getrokken. De achtergrond van deze opmerking is dat het gaat om een grote hoeveelheid, zeer heterogene informatie, die zich naar zijn aard moeilijk in enkele homogene categorieën laat vatten. En juist omdat zo'n overzicht heel veel en zeer diverse informatie oplevert, is het bovendien nog maar de vraag of zo'n lijst relevante informatie kan opleveren, bijv. in de vorm van geaggregeerde beleidsinformatie en kengetallen. Ik nodig u graag uit aan te geven in welke zin een dergelijke lijst voor u zinvolle informatie zou kunnen bevatten.

Omdat het lidmaatschap van een internationale organisatie geen doel op zichzelf is maar een instrument bij het bereiken van bepaalde beleids doelstellingen, is mijns inziens daarentegen een appreciatie van een afzonderlijke internationale organisatie in het licht van de betreffende beleidsdoelstelling wel zinvol. Met andere woorden: het maken van een overzicht omwille van het overzicht acht ik zinloos. Dit gesteld hebbende, verklaar ik mij wel bereid om nader te onderzoeken of een dergelijk overzicht beleidsrelevante informatie zou kunnen bevatten, op basis waarvan prioriteitsstelling en eventuele (politieke) heroverweging van lidmaatschappen en/of vrijwillige bijdragen mogelijk zijn.

Het belang van goede informatievoorziening aan de Staten-Generaal onderschrijf ik uiteraard van harte. In dit verband acht ik het niet zinvol om onvergelijkbare organisaties in één verband te brengen; veel zinvoller komt het mij voor om periodiek appreciaties te maken van afzonderlijke internationale organisaties. Een dergelijke benadering sluit ook goed aan bij de door de Regering ingezette koers vervat in de nota «Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording». De aanbeveling van de Rekenkamer om de Staten-Generaal periodiek te informeren aan de hand van dergelijke appreciaties neem ik gaarne over.

Vrijwel alle fracties hebben de volgende vraag gesteld

Vraag:

Wanneer kunnen wij de Kosovo-evaluatie tegemoet zien?

Antwoord:

De regering is van mening dat een evaluatie van de Kosovo-crisis degelijk moet zijn. Omdat de Kosovo-crisis uitzonderlijk was – uitzonderlijk omdat de NAVO voor het eerst in het kader van haar nieuwe taken op een dergelijke schaal optrad en uitzonderlijk vanwege de omvangrijke bijdrage van Nederland – vergt een dergelijke evaluatie tijd. Er is een rapport voorbereid dat momenteel door het gehele kabinet zorgvuldig zal worden bestudeerd – de Minister-President merkte vrijdag jl. in relatie tot dit kabinetsbesluit op dat hieruit de bijzondere waarde blijkt die de Ministerraad aan dit omvangrijke en ingrijpende rapport hecht – en na het Kerstreces in de Ministerraad zal worden behandeld. Na behandeling in de Ministerraad zal de evaluatie zo

snel mogelijk – in januari – aan de Kamer worden gezonden.

MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Commissie Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken

Prof. dr. K. C. Wellens

en de Voorzitter van de Adviesraad Internationale Vraagstukken

Prof. Drs. R. F. M. Lubbers

Postbus 20061

2500 EB Den Haag

Den Haag, 12 oktober 1999

Mijne Heren,

Het verbod op het gebruik van geweld buiten de eigen grenzen, zoals dat na de Tweede Wereldoorlog is neergelegd in het Handvest van de Verenigde Naties, is gebaseerd op het idee dat soevereine staten ieder voor zich verantwoordelijkheid dragen voor handhaving van recht en orde binnen hun eigen grenzen. Deze veronderstelling blijkt echter niet altijd op te gaan. De Veiligheidsraad heeft daarom soms militair ingrijpen op het grondgebied van een andere staat toegestaan op basis van een ruime interpretatie van Artikel 39 van Hoofdstuk VII van het VN-Handvest, met als doel het beëindigen van grootschalig menselijk lijden1. De ervaring leert echter dat de Veiligheidsraad niet altijd in staat is tijdig doeltreffende maatregelen te nemen. In een dergelijke situatie kan een land (of een groep landen) ondanks het ontbreken van autorisatie door de Veiligheidsraad en zonder toestemming van het betrokken land besluiten een poging te doen om met geweld of de dreiging met geweld een einde te maken aan deze mensenrechtenschendingen. In een dergelijk geval is volgens de definitie in het gezamenlijk advies van de Commissie inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken en de Adviesraad Mensenrechten Buitenlands Beleid uit 1992 sprake van «humanitaire interventie»2.

Hoewel een dergelijke humanitaire interventie op politieke en morele gronden gerechtvaardigd kan zijn, is er geen sprake van een heldere en algemeen aanvaarde juridische basis. Wanneer op dit punt rechtsontwikkeling achterwege blijft, brengt dit een tweetal gevaren met zich mee. Ten eerste kan worden gesteld dat zolang humanitaire interventie geen duidelijke en algemeen aanvaarde rechtsbasis heeft, het concept kan worden misbruikt als dekmantel voor andersoortige militaire operaties. Ten tweede kan de positie van het volkenrecht onbedoeld worden aangetast wanneer het geen mogelijkheid biedt om in te grijpen bij grove schendingen van algemeen aanvaarde mensenrechten.

Ik acht het daarom van groot belang dat het concept van humanitaire interventie verder wordt ontwikkeld. Dit betekent enerzijds dat duidelijke richtlijnen moeten worden opgesteld waaraan een humanitaire interventie moet voldoen, en anderzijds dat gezocht moet worden naar een zo breed mogelijk draagvlak voor het aldus preciezer omschreven concept.

Hierbij zal zowel moeten worden gekeken naar hetgeen uit politiek en moreel oogpunt nodig of wenselijk is, als naar hetgeen uit een oogpunt van volkenrecht mogelijk is. In het licht van de samenhang tussen politieke, morele en juridische overwegingen vraag ik de AIV en de CAVV een gezamenlijk advies uit te brengen over de vraag hoe het vermogen vergroot kan worden om een einde te maken aan grootschalige schendingen van mensenrechten in een bepaald land.

Allereerst zouden mogelijkheden kunnen worden geïnventariseerd om te komen tot vergroting van het vermogen van de Veiligheidsraad om op te treden.

Daarbij zou ook de mogelijkheid van aanpassing van het vetorecht aan de orde kunnen komen. Daarnaast leg ik de beide adviesraden de vraag voor hoe het concept van humanitaire interventie duidelijker volkenrechtelijk vorm zou kunnen worden gegeven.

Met het oog op een door mij uit te brengen nota over dit onderwerp zou ik het advies graag uiterlijk eind maart 2000 ontvangen.

Met de meeste hoogachting,

J. J. van Aartsen

Minister van Buitenlandse Zaken

1 Artikel 39: «De Veiligheid moet het bestaan van een bedreiging voor de vrrede, een inbreuk op de vrede of een aanvalsdaad vaststellen en moet aanbevelingen doen of beslissen, welke maatregelen overeenkomstig de artikelen 41 en 42 moeten worden genomen om de internationale vrede en veiligheid te handhaven of te herstellen».

2 Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken en Adviescommissie Mensenrechten Buitenlands Beleid, Advies nummer 15 (1992): «Het gebruik van geweld voor humanitaire doeleinden – Dwangmaatregelen voor humanitaire doeleinden en humanitaire interventies».

Naar boven